• No results found

Verschil in ouder-kind interactie in gezinnen met- en zonder psychosociale problemen = Differences in parent-child interaction between families with- and without psychosocial problems

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschil in ouder-kind interactie in gezinnen met- en zonder psychosociale problemen = Differences in parent-child interaction between families with- and without psychosocial problems"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2015-2016

Verschil in ouder-kind interactie in gezinnen met- en zonder

psychosociale problemen

Differences in parent-child interaction between families with- and

without psychosocial problems

In samenwerking met:

Naam: D.A.G. Oudshoorn Scriptiebegeleider UvA: Dhr. Dr. E. J. de Bruin Tweede beoordelaar UvA: Mw. Dr. M. Majdandzic Begeleider de Bascule: Mw. Drs. M. R. Gigengack Amsterdam, november 2016

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract ... 3 Samenvatting ... 3 Inleiding ... 4 Ouder-kind interactie ... 5

Het Haags Protocol ... 6

Huidig onderzoek ... 6 Methode ... 8 Proefpersonen ... 8 Meetinstrumenten ... 9 Procedure ... 10 Data-analyse ... 11 Resultaten ... 12 Steekproef ... 12 Data-inspectie ... 15

Resultaten per uitkomstvariabele ... 15

Discussie ... 17

(3)

3 Abstract

Objective: Emotional neglect is worldwide a major social problem that is hard to identify by professionals. Psychosocial problems as domestic violence, substance abuse or suicide attempts by parents are risk factors for emotional neglect of children. A correlation between emotional neglect and disturbed parent-child interaction could provide clues for identification of emotional neglect. The present study investigates whether there are differences in parent-child interaction between families with a parent that needed to go to the Accident and Emergency department (A&E) due to domestic violence, substance abuse or a suicide attempt (n = 35), and families without these psychosocial problems (n = 39). Children were aged between two and seven years old. Method: Three play-observations were made based on the Dyadic Parent-Child Interaction Coding System (DPICS): child-directed play, parent-controlled play and a clean-up situation. Results: No significant differences between the two groups were found regarding negative verbalizations, rewards, commands and total verbalizations. Conclusion: This study provides no basis for a screening instrument for emotional neglect. Professionals should not consider immediately emotional neglect when they see a parent and child responding deviant to each other. Further research is needed to draw conclusions about the relationship between parent-child interaction and emotional neglect. Suggestions are longitudinal research, larger samples, comparing fathers and mothers and considering temperament and IQ of the child.

Keywords: emotional neglect, psychosocial problems, parent-child interaction Samenvatting

Probleemstelling: Emotionele verwaarlozing is wereldwijd een groot sociaal probleem dat moeilijk te identificeren is door professionals. Psychosociale problemen als partnergeweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging van ouders zijn risicofactoren voor emotionele verwaarlozing van kinderen. Een samenhang tussen emotionele verwaarlozing en een verstoorde-ouder kind interactie zou aanknopingspunten kunnen bieden voor de identificatie van emotionele verwaarlozing. De huidige studie onderzocht of er verschillen waren in ouder-kind interactie tussen gezinnen waarvan de ouder op de Spoedeisende Hulp (SEH) is geweest vanwege partnergeweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging (n = 35) en gezinnen zonder deze psychosociale problemen (n = 39). De kinderen waren twee tot zeven jaar oud. Methode: Op basis van het Dyadic

Parent-Child Interaction Coding System (DPICS) zijn drie spelobservaties gedaan: kind-gestuurd spel, ouder-gestuurd

spel en een opruimsituatie. Resultaten: Er zijn geen significante verschillen gevonden wat betreft negatieve verbalisaties, beloning, commando’s en totaal aantal verbalisaties tussen de groepen. Conclusie: Het huidige onderzoek biedt geen aanknopingspunten voor een screeningsinstrument voor de identificatie van emotionele verwaarlozing. Wanneer professionals een afwijkende ouder-kind interactie waarnemen zal er niet direct gedacht moeten worden aan emotionele verwaarlozing. Vervolgonderzoek is nodig om verdere conclusies te kunnen trekken over de samenhang tussen ouder-kind interactie en emotionele verwaarlozing. Suggesties zijn longitudinaal onderzoek, een grotere steekproef, interactie van vaders en moeders vergelijken en rekening houden met temperament en IQ van het kind.

(4)

4 Inleiding

Kindermishandeling is wereldwijd een groot sociaal probleem dat moeilijk te identificeren is door professionals in de gezondheidszorg (Hoytema van Konijnenburg, Siewerda-Hoogendoorn, Brilleslijper-Kater, Van der Lee, & Teeuw, 2012). De definitie van kindermishandeling, zoals deze is vastgelegd in de nieuwe Jeugdwet, is als volgt: ‘’Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel’’ (Jeugdwet, 2014, artikel 1.1). Het gaat hierbij om seksueel misbruik, fysieke mishandeling, emotionele mishandeling, fysieke verwaarlozing, emotionele verwaarlozing en verwaarlozing van het onderwijs (Alink et al., 2010). Uit een evaluatieonderzoek van het huidige protocol voor de identificatie van kindermishandeling is gebleken dat kinderartsen emotionele verwaarlozing vaak onvoldoende herkennen (Hoytema van Konijnenburg et al., 2012). Met name het vroegtijdig identificeren van emotionele verwaarlozing is moeilijk omdat jonge kinderen nog niet voldoende in staat zijn zich verbaal uit te drukken en omdat emotionele verwaarlozing niet zo zichtbaar is als andere vormen van kindermishandeling, zoals fysieke mishandeling of fysieke verwaarlozing.

In 2010 is er een nationale prevalentiestudie naar kindermishandeling uitgevoerd waaruit blijkt dat kindermishandeling lang niet altijd herkend wordt door professionals (Alink et al., 2010). De nationale prevalentiestudie bestond uit twee groepen: de informantenstudie en de scholierenstudie. De informantenstudie bestond uit rapportages van professionals en meldingen die bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) zijn gedaan. Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling is per 1 januari 2015 opgegaan in een nieuwe organisatie genaamd Veilig thuis: Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK; www.vooreenveiligthuis.nl). Uit de informantenstudie kwam een prevalentie naar voren van 34 gevallen van kindermishandeling op iedere 1000 kinderen. Uit de scholierenstudie, waarbij scholieren zijn gevraagd of zij zelf te maken hebben gehad met mishandeling, bleek dat 99 op de 1000 jongeren slachtoffer is van kindermishandeling (Alink et al., 2010). Kindermishandeling lijkt dus niet altijd herkend te worden door professionals omdat meer scholieren kindermishandeling rapporteren dan professionals. Uit voorgaande prevalentiestudie blijkt dat emotionele verwaarlozing de meest voorkomende vorm van kindermishandeling is met een prevalentie van 8,4 gevallen per 1000 kinderen in vergelijking met seksueel misbruik met een prevalentie van 0.8 per 1000 kinderen, fysieke mishandeling met een prevalentie van 4.7 per 1000 kinderen, emotionele mishandeling met een prevalentie van 3.6 per 1000 kinderen en fysieke verwaarlozing met een prevalentie van 8.1 per 1000 kinderen (Alink et al., 2010). Bij emotionele verwaarlozing heeft de ouder ‘’Een merkbaar gebrek aan aandacht voor de behoeften van het kind aan genegenheid, emotionele steun, aandacht, bevestiging en controle’’ (Alink et al.,

(5)

5 2010). Ook getuige zijn van huiselijk geweld valt onder de noemer emotionele verwaarlozing (Alink et al., 2010).

Toch krijgt emotionele verwaarlozing de minste wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht in vergelijking met andere vormen van mishandeling (Gilbert et al., 2009). Het is opvallend dat emotionele verwaarlozing weinig aandacht krijgt, omdat de gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen net zo ernstig zijn als andere vormen van kindermishandeling, zoals fysieke of seksuele mishandeling (Gilbert et al., 2009). Zo zijn er ernstige lange termijn gevolgen voor de mentale gezondheid en is er een verhoogd risico op alcohol en drugsproblemen en crimineel gedrag wanneer een kind verwaarloosd of mishandeld is (Gilbert et al., 2009).

Ouder-kind interactie

De kwaliteit van de ouder-kind interactie is belangrijk voor de sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen (Siqveland, Haabrekke, Wentzel-Larsen, & Moe, 2014) omdat het invloed heeft op de vorming van het netwerk van zenuwen en de structuur van de hersenen van kinderen (National Scientific Council on the Developing Child, 2009). Volgens het transactionele model van Sameroff (2009) beïnvloedt iedereen elkaar door met elkaar in contact te zijn. Ieders sociale en emotionele gedrag wordt beïnvloed door het gedrag van een ander. Zo werkt dit ook met ouder-kind interactie (Siqveland et al., 2014). De ouder beïnvloedt het gedrag van het kind en het kind beïnvloedt het gedrag van de ouder.

Uit recent onderzoek blijkt dat emotioneel verwaarloosde kleuters meer emotionele- en gedragsproblemen hebben en dat er bij deze kinderen vaker sprake is van verstoorde moeder-kind interacties dan bij niet verwaarloosde kinderen (Naughton et al., 2013). Moeders die hun kind emotioneel verwaarloosden toonden weinig interesse, activiteit of betrokkenheid in de interactie met hun kind (Naughton et al., 2013). Bij emotioneel verwaarloosde kinderen in de leeftijd van één tot drie jaar waren moeders niet responsief, teruggetrokken, niet betrokken, toonden weinig affectie en lieten weinig positieve sociale interactie zien in vergelijking met moeders die hun kind fysiek mishandelden en moeders die adequaat zijn in de interactie met hun kind (Naughton et al. 2013). Moeders die hun kind in de leeftijd van drie tot zes jaar emotioneel verwaarloosden uitten zich minder verbaal, toonden minder affectie en hadden een minder goede band met hun kind dan moeders die hun kind niet emotioneel verwaarloosden (Naughton et al. 2013). Een verstoorde ouder-kind interactie is een vroeg signaal van emotionele verwaarlozing en mishandeling (Naughton et al., 2013). Wanneer emotionele verwaarlozing vroegtijdig wordt herkend kan er tijdig worden ingegrepen en kunnen langdurige negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen voorkomen worden.

(6)

6 Het Haags Protocol

Uit onderzoek blijkt dat psychiatrische aandoeningen bij ouders, verslaving van ouders en huiselijk geweld risicofactoren van verwaarlozing zijn binnen gezinnen (Haasnoot, De Vries, Mérelle, & Van Houten, 2012). Op basis van deze risicofactoren is een protocol ontwikkeld om professionals te helpen bij het herkennen van kindermishandeling.

Zo is in 2007 het Haags protocol (Diderich et al., 2013) ingevoerd in ziekenhuizen om kindermishandeling beter te herkennen. Dit protocol werd uitgevoerd bij volwassenen die op de Spoedeisende Hulp (SEH) zijn geweest vanwege partnergeweld, middelenmisbruik of suïcidepogingen. Aan hen werd gevraagd of zij de zorg droegen voor kinderen. Wanneer dit het geval was werden zij doorverwezen naar Veilig Thuis, voorheen Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Na invoering van het protocol bleek er een toename te zijn in het aantal ouders dat naar Veilig Thuis werd verwezen nadat zij op de Spoedeisende Hulp (SEH) zijn geweest vanwege partnergeweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging. Voordat het protocol werd ingevoerd werd namelijk 1 op de 100.000 ouders verwezen naar Veilig Thuis en na invoering van het protocol werden 64 per 100.000 ouders verwezen naar Veilig Thuis. Van deze 64 verwijzingen was er in 91% van de gevallen sprake van kindermishandeling. Het Haags protocol bleek dus effectief te zijn voor de identificatie van kindermishandeling waaruit opgemaakt kan worden dat huiselijk geweld, middelenmisbruik en suïcidepogingen van ouders sterke voorspellers zijn van kindermishandeling (Diderich et al., 2013). Huidig onderzoek

Uit het voorgaande blijkt dus dat huiselijk geweld, middelenmisbruik en suïcidepogingen sterke voorspellers zijn van kindermishandeling. Emotionele verwaarlozing is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling, maar daarnaast ook de minst onderzochte vorm van kindermishandeling (Alink et al., 2010). Ook in ziekenhuizen wordt emotionele verwaarlozing vaak onvoldoende herkend. Tot op heden is er nog geen geschikt meetinstrument beschikbaar om emotionele verwaarlozing op te sporen in ziekenhuizen.

Om kindermishandeling beter te kunnen identificeren hebben ziekenhuizen in Amsterdam in 2010 een nieuw protocol ingevoerd op de SEH dat is afgeleid van het Haagse protocol. Het protocol in Amsterdam houdt in dat volwassenen die op de SEH zijn gekomen vanwege huiselijk geweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging wordt gevraagd of zij de zorg dragen voor kinderen. Wanneer zij de zorg dragen voor kinderen worden de ouders en de kinderen doorverwezen naar de polikliniek Kindergeneeskunde en door een kinderarts onderzocht op kindermishandeling. Door dit protocol is het aantal verdenkingen van kindermishandeling toegenomen, maar nog onduidelijk is hoe men kindermishandeling kan aantonen. Uit onderzoek bij jonge kinderen blijkt wel dat er bij emotioneel

(7)

7 verwaarloosde kinderen vaak sprake is van een verstoorde ouder-kind interactie (Naughton et al., 2013).

Het huidige onderzoek is van belang omdat het mogelijk aanknopingspunten kan bieden voor professionals voor de identificatie van emotionele verwaarlozing wanneer er sprake is van een verstoorde ouder-kind interactie bij ouders met psychosociale problemen als huiselijk geweld, middelenmisbruik of suïcidepogingen. Daarnaast is het onderzoek van belang omdat er nog weinig onderzoek gedaan is naar de groep met ouders die op de SEH terecht komen wegens suïcidepogingen, middelenmisbruik of huiselijk geweld. Het is namelijk een relatief nieuw protocol dat gehanteerd wordt in ziekenhuizen.

Het doel van het huidige onderzoek was te onderzoeken of de ouder-kind interactie verschilt tussen gezinnen van wie een ouder op de SEH is geweest vanwege psychosociale problemen en gezinnen met ouders zonder psychosociale problemen. De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek was als volgt: is er een verschil in ouder-kind interactie tussen gezinnen met een ouder die op de Spoedeisende Hulp (SEH) is geweest vanwege psychosociale problemen en gezinnen met ouders zonder psychosociale problemen? In het huidige onderzoek werd onder psychosociale problemen huiselijk geweld, suïcidepogingen en middelenmisbruik verstaan.

Op basis van eerder onderzoek zijn er vier hypothesen opgesteld over verschillen in ouder-kind interactie tussen de groep met psychosociale problemen en de controlegroep. Uit het onderzoek van Christopoulos, Bonvillian en Crittenden (1988), bleek dat verwaarlozende ouders meer commando’s gaven dan ouders die hun kind niet verwaarloosden. Hieruit volgde de eerste hypothese: ouders met psychosociale problemen geven hun kind meer commando’s dan ouders zonder psychosociale problemen. De tweede hypothese was dat ouders met psychosociale problemen minder verbale beloning zouden geven dan ouders zonder psychosociale problemen en werd ondersteund door het onderzoek van Naugthon et al. (2013) waarbij verwaarlozende moeders minder beloning geven aan hun kind dan de controlegroep. De derde hypothese was dat ouders met psychosociale problemen een meer negatieve interactie met hun kind zouden hebben dan ouders zonder psychosociale problemen. Deze hypothese werd ondersteund door eerder onderzoek van Naughton et al. (2013) waaruit bleek dat verwaarlozende ouders meer negatieve interactie hadden met hun kind. Tot slot was de vierde hypothese dat ouders met psychosociale problemen minder zouden spreken dan ouders zonder psychosociale problemen, gebaseerd op het onderzoek van Eigsti en Cicchetti (2004) en het onderzoek van Naugthon et al. (2013) waarbij gevonden werd dat verwaarlozende moeders zich minder verbaal uitten dan moeders die hun kind niet verwaarloosden.

(8)

8 Methode

Proefpersonen

Twee groepen participanten werden met elkaar vergeleken in het huidige onderzoek. De eerste groep participanten bestond uit 35 gezinnen met kinderen in de leeftijd van twee tot zeven jaar, van wie tenminste één van de ouders de spoedeisende hulp (SEH) van een ziekenhuis in Amsterdam heeft bezocht vanwege huiselijk geweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging. De gezinnen zijn geworven in de volgende zes Amsterdamse ziekenhuizen: Academisch Medisch Centrum (AMC), VU medisch centrum (VUmc), Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (OLVG), Slotervaart ziekenhuis (SLZ), Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ) en het BovenIJ ziekenhuis. Nadat een ouder de SEH had bezocht vanwege huiselijk geweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging werd hij of zij met zijn gezin verwezen naar de polikliniek Kindergeneeskunde waar het gezin door de hoofdonderzoeker werd gevraagd voor deelname aan het onderzoek. De tweede groep participanten van het huidige onderzoek was de controlegroep die bestond uit 39 gezinnen met kinderen in de leeftijd van twee tot zeven jaar. De controlegroep is niet op de polikliniek Kindergeneeskunde geweest vanwege huiselijk geweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging en heeft geen vergelijkbare ingrijpende levensgebeurtenissen of kindermishandeling meegemaakt. De controlegroep is geworven op basisscholen en voorscholen in dezelfde wijken als waar de gezinnen uit de casusgroep vandaan kwamen, met als doel om gezinnen met een zoveel mogelijk vergelijkbare etnische achtergrond, sociaal-economische status (SES) en leeftijd te werven.

Voor de selectie van de controlegroep was de vragenlijst Gebeurtenissen Ouder en Kind afgenomen die meet of zowel ouder of kind ingrijpende levensgebeurtenissen heeft meegemaakt. Deze vragenlijst bestond uit elf vragen van de Nederlandse versie van de vragenlijst Clinician Administered PTSD Scale for Children and Adolescents (CAPS-CA; Nader et al., 2014) en acht vragen van de Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ; Garnefski & Kraaij, 2006). Nadat alle gezinnen waren geïncludeerd is dossieronderzoek gedaan bij Veilig Thuis en bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), waarbij werd nagegaan of er sprake was van psychosociale problemen of kindermishandeling. De gezaghebbende ouders/verzorgers zijn om schriftelijke toestemming gevraagd voorafgaande aan het dossieronderzoek. De hoofdonderzoeker bepaalde of gezinnen uitgesloten werden van deelname aan het onderzoek. De vragenlijst Ingrijpende Levensgebeurtenissen is in het huidige verslag verder niet uitgebreid beschreven, omdat deze enkel gebruikt is voor de selectie van de controlegroep en niet als meetinstrument gebruikt werd om de uitkomstvariabele ouder-kind interactie van het huidige onderzoek te meten.

In totaal namen 37 gezinnen met psychosociale problemen deel aan het onderzoek, waarvan twee zijn geëxcludeerd vanwege onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal of een ernstige cognitieve ontwikkelingsachterstand. In totaal hebben 53 gezinnen zich aangemeld voor de

(9)

9 controlegroep, waarvan veertien zijn geëxcludeerd vanwege kindermishandeling, psychosociale problemen, een ernstige cognitieve ontwikkelingsachterstand of onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal.

Meetinstrumenten

Ouder-kind interactie. De ouder-kind interactie werd gemeten aan de hand van gestructureerde spelobservaties van ouder en kind. Er werden drie spelsituaties geobserveerd: kind-gestuurd spel (duur tien minuten), ouder-kind-gestuurd spel (duur tien minuten) en een opruimsituatie (duur vijf minuten). Bij kind-gestuurd spel koos het kind het speelgoed uit en was het de bedoeling dat de ouder het kind zou volgen in het spel. Bij ouder-gestuurd spel koos de ouder het speelgoed uit en was het de bedoeling dat het kind de ouder zou volgen in het spel. Tenslotte was er een opruimsituatie waarbij het de bedoeling was dat het kind het speelgoed op zou ruimen, met zo weinig mogelijk hulp van de ouder. Zowel ouder als kind konden kiezen uit drie verschillende soorten speelgoed, afgestemd op de leeftijd en het geslacht van het kind. Zo kon er gekozen worden uit een kassa met boodschappen, lego, blokken en kookgerei met etenswaren. De spelobservatie werd opgenomen op video, zodat de observaties op een later moment uitgeschreven en gecodeerd konden worden. De spelobservaties werden gecodeerd met de Nederlandse versie van het Dyadic Parent-Child Interaction Coding System (DPICS; Abrahamse, Dudok, Wouwe, Tsang, & Lindauer, 2015). De DPICS meet de kwaliteit van ouder-kind interacties bij kinderen in de leeftijd van twee tot zeven jaar (Robinson & Eyberg, 1981).

Er worden vier classificaties van gedrag onderscheiden in de DPICS: verbalisaties, vocalisaties, fysiek gedrag en respons gedrag (Eyberg, Nelson, Duke, & Bogss, 2005). In het huidige onderzoek werden de verbalisaties van de ouder onderzocht. Negatieve verbale expressies van afkeuring naar het kind toe of over de activiteiten die het kind uitvoert, prestaties van het kind of keuzes die het kind maakte werden omschreven als een negatieve verbalisatie, bijvoorbeeld ‘’Wat een lelijke auto heb je gemaakt’’ of ‘’Je hebt het verkeerd gedaan’’ (Eyberg et al., 2005). Naast negatieve verbalisaties kon een ouder ook commando’s aan het kind geven waarin de ouder het gedrag van het kind stuurde (Eyberg et al., 2005). De ouder kon met een commando zowel het verbale als het motorische gedrag van het kind sturen, maar ook gedachten en besluiten van het kind. Commando’s konden direct zijn, zoals ‘’Ga op deze stoel naast mij zitten’’ , en indirect zijn, zoals ‘’Wat vind je ervan om er een auto bij te tekenen?’’. Beloning was een verbalisatie die een positief oordeel weergaf van een eigenschap, prestatie of gedrag van het kind (Eyberg et al., 2005). Beloning kon gelabeld, zoals ‘’dat heb je mooi gebouwd’’, of niet gelabeld zijn zoals ‘’Goed zo’’. Andere verbalisaties waren een vraag, een reflectie, gedragsbeschrijving, en neutrale verbalisaties (Eyberg et al., 2005). Wanneer de ouder een uitspraak van het kind herhaalde of een verklarende zin noemde met dezelfde betekenis als de verbalisatie van het kind, dan werd dit een reflectie genoemd (Eyberg et al., 2005), bijvoorbeeld wanneer het kind zei ‘’Dat is een paard’’ en ouder daarop reageerde met ‘’Ja, dat is een paard’’.

(10)

10 Wanneer een ouder precies beschreef wat het kind aan het doen was of kort daarvoor gedaan had, dan werd dat een gedragsbeschrijving genoemd (Eyberg et al., 2005). Bijvoorbeeld wanneer een kind een blokkentoren aan het bouwen was en ouder zei: ‘’Jij bent een blokkentoren aan het bouwen’’. Verder kon de ouder ook neutraal tegen het kind praten zonder dat er enige betekenis aan was verbonden. Uit neutrale verbalisaties bleek dat de ouder aandacht had voor het kind (Eyberg et al., 2005).

In het huidige onderzoek werden de volgende verbalisaties van de ouder meegenomen: negatieve verbalisaties, direct commando, indirect commando, gelabelde beloning, niet-gelabelde beloning, reflectie, gedragsbeschrijvingen, vragen en neutrale verbalisaties. Voor iedere situatie werd de frequentie van iedere verbalisatie opgeteld.

Vergelijkbaar met het onderzoek van Robinson en Eyberg (1981) werd de variabele commando’s aangemaakt die bestond uit de som van het aantal directe en indirecte commando’s voor zowel kind-gestuurd spel als ouder-gestuurd spel en de opruimsituatie. De variabele beloning bestond net als in het onderzoek van Robinson en Eyberg (1981) uit de som van de ruwe scores van gelabelde en niet-gelabelde beloning. De variabele negatieve verbalisaties is niet samengevoegd met andere variabelen en was de vierde variabele van het huidige onderzoek, gebaseerd op het onderzoek van Abrahamse (2015) waarbij het aantal voorgekomen negatieve verbalisaties werd opgeteld om het aantal negatieve verbalisaties te berekenen per situatie. Verder werd er een variabele aangemaakt waarin het totaal van alle verbalisatie-categorieën van ouder bij elkaar werd opgeteld, ook per situatie, om het totaal aantal verbalisaties te berekenen. De categorie totaal aantal verbalisaties bestond uit: directe- en indirecte commando’s, vragen, gedragsbeschrijvingen, reflecties, gelabelde en niet-gelabelde beloningen, neutrale verbalisaties en negatieve verbalisaties.

Er is nog geen validatieonderzoek gedaan naar de Nederlandse versie van de DPICS, maar uit recent Nederlands onderzoek waarin de DPICS is gebruikt bleek dat er goede aanwijzingen zijn dat de Nederlandse versie van de DPICS betrouwbaar en valide is met een gemiddelde kappa van .91 (range .78 - .98; Abrahamse, 2015). De originele Amerikaanse versie van de DPICS is zowel betrouwbaar als valide met een gemiddelde kappa van .91 (range .84 - .97; Robinson & Eyberg, 1981). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het huidige onderzoek was goed met een gemiddelde kappa van .83 (range .66 - .93).

Procedure

Het huidige onderzoek betreft een observationele case-control studie. De ouders uit de groep met psychosociale problemen kregen op de polikliniek Kindergeneeskunde een folder met uitleg over het onderzoek. Wanneer er telefonisch een afspraak werd gemaakt, werd opnieuw uitleg gegeven over het onderzoek door de hoofdonderzoeker. Ouders hebben schriftelijk toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek. De controlegroep werd geworven via basisscholen en voorscholen en kreeg een brief met uitleg over het onderzoek. Naar aanleiding van deze brief konden zij zich

(11)

11 aanmelden voor het onderzoek. Ook zijn de onderzoekers zelf langs geweest bij bassischolen en voorscholen om uitleg te geven over het onderzoek, bijvoorbeeld door een presentatie of individuele uitleg. Ook ouders uit de controlegroep hebben een toestemmingsformulier ondertekend. Wanneer beide ouders gezag hadden, moesten beide ouders ondertekenen voor deelname aan het onderzoek.

Uitgangspunt was dat het onderzoek bij gezinnen thuis werd gedaan. Wanneer een gezin het onderzoek niet thuis wilde laten plaatsvinden was er de mogelijkheid om de afspraak in het ziekenhuis te laten plaatsvinden. In totaal hebben er binnen de groep met psychosociale problemen 27 observaties thuis plaatsgevonden en acht observaties in het ziekenhuis. Bij de controlegroep hebben 32 observaties thuis plaatsgevonden en zeven observaties in het ziekenhuis. Het onderzoek duurde ongeveer één uur. Per gezin namen het jongste kind, met een leeftijd van minimaal twee jaar en drie maanden, en de ouder die op de SEH is geweest wegens psychosociale problemen deel aan het onderzoek. Nadat de vragenlijsten waren ingevuld vond een spelobservatie van ouder en kind plaats. Tijdens de spelobservatie zijn video-opnamen gemaakt voor codeerdoeleinden. Als dank voor deelname aan het onderzoek kregen de ouders een VVV-bon van tien euro en kregen de kinderen een stuk speelgoed ter waarde van één euro. De participanten konden zich op ieder moment terugtrekken van deelname aan het onderzoek.

Data-analyse

De ouder-kind interactie werd uitgeschreven door twee masterstudenten, een afgestudeerd orthopedagoog met een werkervaringsplaats en de hoofdonderzoeker. Na het uitschrijven van de ouder-kind interactie werd deze door de twee masterstudenten gecodeerd middels het codeersysteem DPICS. De codeurs zijn intensief getraind met een training die bestond uit het doorlezen van de DPICS, een voorlichting en het coderen van tien trainingsvideo-opnamen van vijf minuten van ouder-kind interactie. Deze trainingsvideo-opnamen waren niet afkomstig uit het huidige onderzoek, maar waren gemaakt voor trainingsdoeleinden. Voor iedere video gold dat de codeur minimaal 80% betrouwbaar moest zijn aan de expert-codeur. Indien dit niet het geval was moest de desbetreffende video opnieuw worden gecodeerd totdat aan 80% betrouwbaarheid voldaan werd. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vast te stellen in het huidige onderzoek is bij iedere ouder-kind observatie één gerandomiseerde situatie gecodeerd door de tweede codeur. Wanneer de eerste en tweede codeur niet 80% overeenstemden werd de gehele video opnieuw gecodeerd met overleg tussen de eerste en tweede codeur.

Voor de data-analyse is gebruik gemaakt van het programma SPSS Statistics 24. De demografische gegevens zijn geanalyseerd middels descriptives statistics. Om homogeniteit tussen de varianties na te gaan is een Levene’s test gedaan. Indien de data normaal verdeeld waren, de steekproef onafhankelijk en aselect was en de varianties van de groepen gelijk waren is er gekozen voor een variantie analyse (ANOVA). Er is gecorrigeerd voor bruto gezinsinkomen, omdat uit eerder onderzoek

(12)

12 van Hart en Risley (1992) is gebleken dat de hoeveelheid ouderschap per uur en de kwaliteit van interactie sterk samenhangt met Sociaaleconomische Status (SES) van de familie. Bruto gezinsinkomen wordt in wetenschappelijk onderzoek over het algemeen gebruikt als indicator voor SES (www.rijksoverheid.nl). De correctie in het huidige onderzoek werd gedaan door bruto gezinsinkomen toe te voegen als covariaat bij de ANCOVA bij de uitkomstvariabelen die correleren met bruto-gezinsinkomen. Om rekening te houden met kanskapitalisatie is handmatig een Holm-Bonferroni correctie gedaan. De alpha-waarden van de Holm-Holm-Bonferroni correctie zijn relatief klein, omdat er veel toetsen zijn gedaan in het huidige onderzoek. De Holm-Bonferroni correctie is dus vrij conservatief in vergelijking met een alpha-waarde van .05 welke over het algemeen wordt gehanteerd. Toch is er voor een Holm-Bonferroni correctie gekozen omdat er voor een normale Bonferroni correctie drie onafhankelijke variabelen nodig zijn terwijl het huidige onderzoek slechts twee onafhankelijke variabelen betrof.

De resultaten van de derde situatie, ook wel de opruimsituatie, moeten voorzichtig worden geïnterpreteerd, omdat de tijdsduur niet bij iedere casus gelijk was. Mogelijk zijn de resultaten van de derde situatie niet betrouwbaar, omdat de tijdsduur niet van alle opruimsituaties gelijk was aan 300 seconden. Er is daarom een nieuwe variabele aangemaakt om de waarden van de opruimsituaties met een duur van minder dan 300 seconden te transformeren naar waarden die representatief zijn voor een situatie met een duur van 300 seconden. Het aantal interacties van de verkorte opruimsessie is vermenigvuldigd met 300 waarna deze waarde vervolgens is gedeeld door de tijd van de verkorte opruimsessie om zo het aantal interacties in 300 seconden te schatten. Deze transformatie van de tijdsduur van de opruimsessie werd voor de variabelen commando’s, beloning, negatieve verbalisaties en totaal aantal interacties gedaan en werd situatie ‘’3t’’ genoemd.

Resultaten

Steekproef

In totaal namen 74 gezinnen deel aan het onderzoek, waarvan 35 gezinnen de groep met psychosociale problemen vormden en 39 gezinnen de controlegroep. De demografische gegevens zijn te vinden in Tabel 1. Er zijn significante verschillen tussen de groep met psychosociale problemen en de controlegroep in gezinssamenstelling, geboorteland moeder, hoogst voltooide opleiding moeder en bruto gezinsinkomen.

(13)

13 Tabel 1

Demografische gegevens van de groep met psychosociale problemen en de controlegroep

Psychosociale problemen (n = 35) Controlegroep (n = 39) Toetsingsuitslag Gezinssamenstelling (n [%]) Eenoudergezin Tweeoudergezin Anders 19 (54.3) 13 (37.1) 3 (8.6) 8 (20.5) 30 (76.9) 1 (2.6) X2(2) = 12.02** Leeftijd kind (M ± SD) 3.74 ± 1.48 3.72 ± 1.30 F(72) = 0.81 Leeftijd ouder (M ± SD) 31.97 ± 8.57 38.00 ± 7.65 F(69) = 3.02 Sekse deelnemende ouder (n [%])

Man Vrouw 3 (8.6) 32 (91.4) 3 (7.7) 36 (92.3) X2(1) = .02 Sekse kind (n [%]) Jongens Meisjes 21 (60.0) 14 (40.0) 22 (56.4) 17 (43.6) X2(1) = .10 Geboorteland vader (n [%]) Nederland Suriname Turkije Marokko Nederlandse Antillen/Aruba Europa (overig) Noord-Amerika Afrika (overig) Latijns-Amerika (overig) Azië (overig) Missende waarde 14 (40.0) 8 (22.9) 2 (5.7) 3 (8.6) 2 (5.7) 1 (2.9) 1 (2.9) 1 (2.9) 0 (0.0) 3 (8.6) 0 (0.0) 9 (23.1) 7 (17.9) 4 (10.3) 3 (7.7) 0 (0.0) 2 (5.1) 0 (0.0) 9 (23.1) 1(2.6) 3 (7.7) 1 (2.6) X2(9) = 12.45 Geboorteland moeder (n [%]) Nederland Turkije Marokko Suriname Nederlandse Antillen/Aruba 23 (65.7) 0 (0.0) 0 (0.0) 5 (14.3) 2 (5.7) 12 (30.8) 1 (2.6) 4 (10.3) 7 (17.9) 0 (0.0) X2(8) = 20.84**

(14)

14 Europa (overig) Afrika(overig) Latijns-Amerika (overig) Azië (overig) 1(2.9) 0 (0.0) 1(2.9) 3(8.6) 3 (7.7) 9 (23.1) 1 (2.6) 2 (5.1) Geboorteland kind (n [%]) Nederland Suriname 34 (97.1) 1 (2.9) 38 (97.4) 1 (2.6) X2(1) = 0.01

Hoogst voltooide opleiding moeder (n [%]) Geen onderwijs

Basisonderwijs

Lbo/vbo/bmbo-b/bmbo-k/lts(huishoudschool)

Mavo (mulo, ulo, vmbo-g, vmbo-t) Mbo (meao, mts) Havo/vwo (hbs, mms) Hbo Wo Missende waarden (%) 1 (2.9) 2 (5.7) 3 (8.6) 0 (0.0) 19 (54.3) 1 (2.9) 7 (20.0) 1 (2.9) 1 (2.9) 0 (0.0) 6 (15.4) 0 (0.0) 1 (2.6) 6 (15.4) 2 (5.1) 10 (25.6) 6 (15.4) 8 (20.5) X2(7) = 18.09*

Hoogst voltooide opleiding vader (n [%]) Geen onderwijs

Basisonderwijs

Lbo/vbo/bmbo-b/bmbo-k/lts(huishoudschool)

Mavo (mulo, ulo, vmbo-g, vmbo-t) Mbo (meao, mts) Havo/vwo (hbs, mms) Hbo Wo Missende waarden (%) 0 (0.0) 3 (8.6) 2 (5.7) 1 (2.9) 9 (25.7) 2 (5.7) 5 (14.3) 2 (5.7) 11 (31.4) 1 (2.6) 4 (10.3) 1 (2.6) 0 (0.0) 8 (20.5) 1 (2.6) 7 (17.9) 3 (7.7) 14 (35.9) X2(7) = 3.38 Bruto gezinsinkomen (n [%]) < 25.000 euro per jaar 25.000-35.000 per jaar > 35.000 euro per jaar Missende waarden (%) 22 (62.9) 8 (22.9) 5 (14.3) 0 (0.0) 16 (41.0) 5 (12.8) 17 (43.6) 1(2.6) X2(2) = 8.08*

Noot. Verschillen tussen de groepen berekend met onafhankelijke t-toetsen en chi-kwadraat toetsen. * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001.

(15)

15 Data-inspectie

De uitkomstvariabelen zijn getest op normaliteit. Wanneer een score drie standaarddeviaties afweek van het gemiddelde werd deze score beschouwd als een uitbijter. De data van de uitkomstvariabele commando’s was niet normaal verdeeld in situatie 1 (skewness = 1.64, kurtosis = 2.91), situatie 2 (skewness = 1.03, kurtosis = 2.91) en situatie 3 (skewness = 1.08, kurtosis = 1.02). De variabele commando’s betrof vier uitbijters in totaal. De data van de uitkomstvariabele beloning was niet normaal verdeeld in situatie 1 (skewness = 1.26, kurtosis = 1.79), situatie 2 (skewness = 2.17, kurtosis = 6.37) en situatie 3 (skewness = 1.45, kurtosis = 1.35) en betrof in totaal vier uitbijters. De variantie tussen de groepen van de variabele beloning was in situatie 2 niet gelijk. De data van de uitkomstvariabele negatieve verbalisaties was niet normaal verdeeld in situatie 1 (skewness = 3.60, kurtosis = 16.34), situatie 2 (skewness = 2.65, kurtosis = 8.82) en in situatie 3 (skewness = 4.39, kurtosis = 25.42) en betrof in totaal zeven uitbijters. De variantie tussen de groepen was bij de variabele negatieve verbalisaties gelijk. De data van de uitkomstvariabele totaal aantal verbalisaties was niet normaal verdeeld in situatie 1 (skewness = .87, kurtosis = 1.30) en in totaal waren er zes uitbijters bij deze variabele. De variantie tussen de groepen was gelijk. De uitbijters zijn niet verwijderd uit het onderzoek, omdat er geen sprake was van een meetfout en de uitbijters geen onmogelijke scores waren. Er waren geen missende waarden (0%).

Resultaten per uitkomstvariabele

De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in Tabel 2. Kenmerkend voor de Holm-Bonferroni correctie is dat bij iedere uitkomstvariabele een andere alpha-waarde gehanteerd is om significantie te kunnen bepalen, afhankelijk van de gevonden p-waarden. De gehanteerde alpha-waarde is tussen haakjes weergegeven achter de gevonden p-alpha-waarden in Tabel 2. Bruto gezinsinkomen correleerde met het aantal beloningen in situatie 3 en in situatie 3t en daarnaast ook in situatie 2 bij totaal aantal verbalisaties en is daarom opgenomen als covariaat in de ANOVA bij deze variabelen.

Aantal commando’s

Er is geen significant verschil gevonden in het aantal commando’s tussen de groep met psychosociale problemen en de controlegroep. Opvallend is dat ouders met psychosociale problemen zowel in de ouder-gestuurde situatie als in de opruimsituatie meer commando’s geven dan ouders in de controlegroep. De gevonden p-waarde is kleiner dan .05, maar het verschil is in dit geval niet significant bevonden door de Holm-Bonferroni correctie waarbij de p-waarde kleiner moest zijn dan .005 en .004 om het verschil significant te kunnen benoemen. Ook in situatie 3 waarbij een transformatie van tijdsduur heeft plaatsgevonden is in eerste instantie een marginaal significant verschil zichtbaar waarbij ouders met psychosociale problemen meer commando’s hebben gegeven in de opruimsituatie dan ouders zonder psychosociale problemen. Echter, dit verband is niet marginaal

(16)

16 significant bevonden door de Holm-Bonferroni correctie die is gehanteerd waarbij de p-waarde kleiner had moeten zijn dan .005 om het verschil significant te benoemen.

Tabel 2

Verschillen tussen de groep met psychosociale problemen en de controlegroep op gebied van ouder-kind interactie uitgesplitst naar kind gestuurde interactie, ouder gestuurde interactie en de opruimsituatie.

Noot. Situatie 1 = kind gestuurde interactie, situatie 2 = ouder gestuurde interactie, situatie 3 = opruimsituatie,

situatie 3t = opruimsituatie na transformatie van tijd. p is berekend met one-way ANOVA en ANCOVA1 met bruto gezinsinkomen als covariaat. De gehanteerde alpha-waarden zijn tussen haakjes vermeld achter de gevonden p-waarden.

Psychosociale problemen Controlegroep

Variabele n M SD n M SD df1 df2 F p Commando’s Situatie 1 Situatie 2 Situatie 3 Situatie 3t 35 35 35 35 10.57 17.03 31.49 33.30 7.08 11.26 16.78 15.91 39 39 39 39 11.92 11.90 21.36 25.95 10.69 7.95 16.69 18.56 1 1 1 1 72 72 72 72 0.40 5.21 6.76 3.31 .53 (>.017) .03 (>.005) .01 (>.004) .07 (>.005) Beloning Situatie 1 Situatie 2 Situatie 3 Situatie 3t 35 35 35 35 4.20 4.49 3.77 4.05 3.72 4.67 3.69 3.91 39 39 38 38 3.33 3.26 3.50 4.32 3.02 3.69 4.43 5.69 1 1 1 1 72 65 71 71 1.22 1.55 1.65 .14 .27 (>.008) .22 (>.007) .20 (>.006)1 .71 (>.008)1 Negatieve verbalisatie Situatie 1 Situatie 2 Situatie 3 Situatie 3t 35 35 35 35 1.31 2.29 3.23 3.37 2.49 3.04 4.31 4.38 39 39 39 39 1.62 1.54 3.10 4.15 3.20 3.32 6.67 8.39 1 1 1 1 72 72 72 72 0.20 1.01 0.01 .24 .66 (>.025) .32 (>.010) .92 (>.050) .63 (>.017) Totaal verbalisaties Situatie 1 Situatie 2 Situatie 3 Situatie 3t 35 35 35 35 73.00 82.26 81.77 86.88 23.60 25.32 27.60 24.03 39 38 39 39 79.18 71.68 65.18 79.01 31.00 29.12 40.22 41.76 1 1 1 1 72 71 72 72 0.91 6.29 4.19 .96 .34 (>.013) .02 (>.005)1 .04 (>.006) .33 (>.050)

(17)

17 Aantal beloningen

Er is geen significant verschil gevonden tussen de groepen voor de uitkomstvariabele beloning. Opvallend is wel dat ouders met psychosociale problemen gemiddeld meer beloning geven dan ouders zonder psychosociale problemen in zowel kind-gestuurde interactie als in ouder-gestuurde interactie en de opruimsituatie.

Aantal negatieve verbalisaties

Bij de uitkomstvariabele negatieve verbalisaties zijn geen significante verschillen gevonden tussen de groep ouders met psychosociale problemen en de groep ouders zonder psychosociale problemen. Opvallend is wel dat in de ouder-gestuurde situatie de groep ouders met psychosociale problemen gemiddeld meer negatieve verbalisaties heeft uitgesproken dan de controlegroep, terwijl dit niet het geval is in de kind-gestuurde interactie en ook niet in de getransformeerde opruimsituatie (situatie 3t) waarbij de controlegroep juist meer negatieve verbalisaties heeft uitgesproken.

Totaal aantal verbalisaties

In de kind-gestuurde interactie leken ouders met psychosociale problemen gemiddeld minder verbalisaties uit te spreken dan ouders zonder psychosociale problemen. Dit verband is echter niet significant bevonden. De groep ouders met psychosociale problemen heeft in totaal gemiddeld meer verbalisaties uitgesproken in de ouder-gestuurde interactie en in de opruimsituatie dan de controlegroep. Het verschil tussen de twee groepen leek significant doordat de p-waarde kleiner is dan .05. Echter, door de Holm-Bonferroni correctie is het verschil in totaal aantal verbalisaties tussen de groepen niet significant bevonden, omdat de p-waarde kleiner had moeten zijn dan .006 en .005.

Discussie

Uit eerder onderzoek is gebleken dat er samenhang is tussen emotionele verwaarlozing en een verstoorde ouder-kind interactie met ernstige gevolgen voor de ontwikkeling van het kind (Naughton et al., 2013). Partnergeweld, middelenmisbruik en suïcidepogingen van ouders zijn sterke voorspellers van emotionele verwaarlozing binnen gezinnen (Diderich et al., 2013; Haasnoot et al., 2012). Omdat emotionele verwaarlozing de meest voorkomende vorm van kindermishandeling is, maar tegelijkertijd ook de minst onderzochte vorm van kindermishandeling (Alink et al., 2010), is het huidige onderzoek opgesteld. Wanneer emotionele verwaarlozing vroegtijdig wordt herkend kan er tijdig worden ingegrepen en kunnen langdurige negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen voorkomen worden.

De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek was of er verschillen zijn in ouder-kind interactie tussen gezinnen waarvan een ouder op de SEH is geweest vanwege psychosociale problemen en gezinnen met ouders zonder psychosociale problemen. Onder psychosociale problemen

(18)

18 werden huiselijk geweld, suïcidepogingen en middelenmisbruik van ouders verstaan. Er is onderzoek gedaan aan de hand van video-opnamen van observaties van ouder-kind interactie welke zijn uitgeschreven en gecodeerd. Drie situaties zijn met elkaar vergeleken: kind-gestuurd spel, ouder-gestuurd spel en een opruimsituatie.

De eerste hypothese was dat ouders met psychosociale problemen hun kind meer commando’s zouden geven dan ouders zonder psychosociale problemen. In eerste instantie leek dit effect ook gevonden te worden in het huidige onderzoek aangezien de groep ouders met psychosociale problemen meer commando’s heeft gegeven in zowel de ouder-gestuurde interactie en de (getransformeerde) opruimsituatie. Dit verband werd echter niet als significant gezien, omdat de p-waarde volgens de Holm-Bonferroni correctie lager moet zijn dan .005 en .004 en dus niet alleen kleiner moet zijn dan een alpha-waarde van .05 die over het algemeen wordt gehanteerd. Toch is er in het huidige onderzoek dus wel hetzelfde gevonden als in het onderzoek van Christopoulos, Bonvillian en Crittenden (1988), namelijk dat verwaarlozende ouders meer commando’s gaven dan ouders die hun kind niet verwaarloosden. Toch is het gevonden verschil tussen de groepen wat betreft commando’s in het huidige onderzoek niet significant bevonden. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de mate waarin een ouder opdringerig is, afhankelijk is van de reacties van een kind (Biringen, Robinson, & Emde, 2000). Een ouder is opdringerig wanneer hij of zij het kind overmatig stuurt, stimuleert, ingrijpt of beschermt (Biringen, Robinson, & Emde, 2000). De kinderen van het huidige onderzoek waren ongeveer in dezelfde leeftijd, wat zou betekenen dat zij een autonomie hebben die passend bij de leeftijd is (Biringen, Robinson, & Emde, 2000). Wanneer het aantal commando’s van ouders afhankelijk is van de reacties van een kind zou dit voor het huidige onderzoek betekenen dat er geen verschillen zijn in het aantal commando’s tussen de groep met ouders met psychosociale problemen en de groep ouders zonder psychosociale problemen, omdat de kinderen ongeveer dezelfde leeftijd hebben.

De tweede hypothese was dat ouders met psychosociale problemen minder verbale beloning zouden geven dan ouders zonder psychosociale problemen. Er is geen significant verschil gevonden tussen de groep met psychosociale problemen en de controlegroep wat betreft het aantal beloningen. Toch was opvallend in de resultaten van het huidige onderzoek dat de groep met psychosociale problemen gemiddeld meer beloningen leek te geven dan de groep zonder psychosociale problemen. Deze bevinding was tegen de verwachtingen in en werdniet ondersteund door eerder onderzoek van Naughton et al. (2013) waarbij verwaarlozende moeders minder beloning gaven aan hun kind dan de controlegroep. Een verklaring voor de gevonden resultaten zou kunnen zijn dat ouders sociaal wenselijk gedrag laten zien tijdens de observaties en meer beloningen geven aan hun kind tijdens de observaties dan dat zij normaal gesproken geven tijdens interactie met hun kind wanneer er geen onderzoekers aanwezig zijn (Fisher, 1993). Daarnaast zou ook het temperament van het kind een rol gespeeld kunnen hebben in de ouder-kind interactie, waardoor significante verschillen zijn

(19)

19 uitgebleven. Temperament kan het ouderschap beïnvloeden (Sanson, Hemphill, & Smart, 2004). Zo beweren Sanson en Rothbart (1995) dat leeftijd en de manier waarop een ouder reageert op een kind invloed hebben op hoe ouders investeren in meer of minder positief ouderschap over hun kinderen met een moeilijk temperament.

De derde hypothese was dat ouders met psychosociale problemen een meer negatieve interactie met hun kind zouden hebben dan ouders zonder psychosociale problemen. De resultaten in de verschillende situaties leken elkaar tegen te spreken. Zo was de groep met psychosociale problemen tegen de verwachtingen in, gemiddeld minder negatief in zowel de kind-gestuurde interactie als in de getransformeerde opruimsituatie (waarbij de tijdsduur van de opruimsituatie bij alle gezinnen gelijk is gemaakt). In de ouder-gestuurde interactie en in de opruimsituatie (zonder transformatie) daarentegen heeft de groep ouders met psychosociale problemen gemiddeld meer negatieve verbalisaties geuit. In geen van de situaties is een significant verschil gevonden tussen de groepen. Dat er geen significante verschillen zijn gevonden tussen de groepen werd niet ondersteund door eerder onderzoek van Naughton et al. (2013) waaruit bleek dat verwaarlozende ouders meer negatieve interactie hebben met hun kind. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de onderzoeksgroep van het huidige onderzoek vrij klein is, bestaande uit slechts 74 gezinnen. Dit geldt overigens ook voor de andere hypothesen. Voorafgaand aan het onderzoek is een berekening gedaan om de steekproefgrootte te bepalen en daaruit is gebleken dat er 36 gezinnen met psychosociale problemen nodig waren om een eventueel significant verschil te kunnen vinden. Omdat er 36 gezinnen met psychosociale problemen nodig waren, moesten er ook 36 controle gezinnen geïncludeerd worden. Door de relatief kleine steekproef heeft het onderzoek weinig power. Een grotere steekproef bij vervolgonderzoek zou de power kunnen vergroten. Een andere verklaring voor de bevinding dat ouders met psychosociale problemen niet negatiever zijn dan ouders zonder psychosociale problemen zou kunnen zijn dat ouders zich mogelijk meer sociaal wenselijk gedragen dan normaliter, omdat zij weten dat de interactie beoordeeld zal gaan worden (Fisher, 1993).

De vierde hypothese was dat ouders met psychosociale problemen minder interactie zouden hebben met hun kind dan ouders zonder psychosociale problemen. In de kind-gestuurde interactie leken de ouders uit de groep met psychosociale problemen inderdaad gemiddeld minder verbalisaties uit te spreken dan de ouders uit de controlegroep, maar dit verband is niet significant bevonden. In de ouder-gestuurde interactie en in de opruimsituatie daarentegen leek het tegen de verwachtingen in zo te zijn dat de groep ouders met psychosociale problemen juist meer verbalisaties heeft uitgesproken dan de ouders uit de controlegroep in zowel de ouder-gestuurde interactie als in de opruimsituatie. Dit verband leek in eerste instantie significant te zijn omdat de p-waarden kleiner waren dan .05. Net als bij de variabele commando’s werd ook hier het verband niet als significant beschouwd door de Holm-Bonferroni correctie waar in dit geval de p-waarden lager zouden moeten zijn dan .005 en .006 om de verschillen als significant te kunnen beschouwen. De bevinding dat ouders met psychosociale

(20)

20 problemen meer verbalisaties hebben uitgesproken dan ouders zonder psychosociale problemen werd niet ondersteund door eerder onderzoek van Naughton et al. (2013) en Eigsti en Cicchetti (2004) waarbij gevonden werd dat verwaarlozende moeders zich minder verbaal uitten dan moeders die hun kind niet verwaarloosden. Ook voor deze bevinding zou een verklaring kunnen zijn dat ouders meer sociaal wenselijke interactie lieten zien, omdat zij wisten dat ze deelnamen aan een wetenschappelijk onderzoek (Higgins et al., 2011). Een meer inhoudelijke verklaring voor de bevinding dat er geen verschillen zijn tussen in het aantal verbalisaties tussen de groepen zou men af kunnen leiden uit het onderzoek van Hart en Risley (1992). Hart en Risley (1992) vonden dat hoeveelheid verbalisaties en de kwaliteit van interactie samenhangen met SES en IQ van het kind. Er is in het huidige onderzoek gecorrigeerd voor SES, maar dat er geen verschil is gevonden in het totaal aantal verbalisaties tussen de groep met psychosociale problemen en de gezinnen zonder psychosociale problemen zou verklaard kunnen worden door verschillen in IQ van het kind tussen de twee groepen. Het IQ van het kind hangt namelijk samen met de hoeveelheid verbalisatie, tijd, aandacht en interesse van een ouder (Hart & Risley, 1992). Mogelijk is het IQ van de kinderen niet gelijk verdeeld over de groepen waardoor significante resultaten zijn uitgebleven.

Twee andere verklaringen voor het gegeven dat er geen significante verschillen in ouder-kind interactie zijn gevonden tussen de groep met psychosociale problemen en de controlegroep kunnen ten eerste zijn dat de groepen significant van elkaar verschilden in gezinssamenstelling, geboorteland deelnemende ouder, hoogst voltooide opleiding moeder en bruto gezinsinkomen. Deze demografische verschillen tussen de groepen zouden onbedoeld invloed kunnen hebben gehad op het onderzoek. Wanneer de groepen gelijk zouden zijn geweest voor alle demografische variabelen zou het onderzoek betrouwbaarder zijn geweest, omdat dan uitgesloten is dat deze variabelen een onbedoelde invloed zouden hebben gehad. Ten tweede kan er ook sprake zijn geweest van selection bias. De groepen zijn niet-random geselecteerd, maar op basis van selectiecriteria, waardoor resultaten vertekend kunnen zijn omdat men niet weet of er verschillen zijn tussen de groepen of dat de verschillen ontstaan zijn door het toewijzingsproces (Smits, 1999).

Naast een aantal beperkingen heeft het huidige onderzoek ook sterke punten. Zo is het huidige onderzoek nog niet eerder uitgevoerd. De steekproeven zijn groter dan dertig participanten waardoor het onderzoek als representatief beschouwd mag worden. Toch moet men wel voorzichtig zijn met de interpretatie, omdat de onderzoeksgroep mogelijk te klein is geweest om significante verschillen te kunnen vinden. Een ander sterk punt is dat de groep met psychosociale problemen is vergeleken met een controlegroep. Het huidige onderzoek is relevant voor de wetenschap omdat er nog weinig onderzoek gedaan is naar ouders met psychosociale problemen als partnergeweld, suïcidepogingen en middelenmisbruik. Ook voor de praktijk is het huidige onderzoek relevant omdat het meer inzicht geeft in de identificatie van emotionele verwaarlozing. Er zijn geen significante resultaten gevonden, maar ook dit zijn resultaten die waardevol kunnen zijn. Mogelijk is dit niet het eerste onderzoek waar

(21)

21 geen verschil in ouder-kind interactie is gevonden tussen de groep met psychosociale problemen en de groep zonder psychosociale problemen. Hoytema van Konijnenburg et al. (2012) heeft bijvoorbeeld dezelfde casusgroep vergeleken met een normgroep en vond ook geen verschillen tussen de groepen. Een kanttekening hierbij is dat zij geen onderzoek deed naar ouder-kind interactie, maar naar psychische problemen. Dat er geen verschillen zijn gevonden in ouder-kind interactie tussen de groepen bevestigt dat het voor professionals erg moeilijk is om emotionele verwaarlozing te herkennen. Het is denkbaar dat ouder-kind interactie niet verschilt tussen deze twee groepen wat betekent dat psychosociale problemen als partnergeweld, middelenmisbruik en suïcidepogingen niet samenhangen met een verstoorde ouder-kind interactie. Onderzoeken zonder significante resultaten krijgen minder belangstelling dan onderzoeken met significante resultaten. Wanneer er meerdere onderzoeken zijn gedaan die niet gepubliceerd zijn is het aannemelijk dat er geen verschillen zijn in ouder-kind interactie tussen gezinnen met- en zonder psychosociale problemen.

Het huidige protocol blijft van groot belang om kindermishandeling te identificeren. Eerder onderzoek heeft namelijk aangetoond dat middelenmisbruik, suïcidepoging en partnergeweld risicofactoren zijn voor emotionele verwaarlozing. Gebaseerd op het huidige onderzoek lijkt het niet mogelijk om een screeningsinstrument te ontwikkelen voor professionals gericht op een verstoorde ouder-kind interactie, omdat er geen significante verschillen zijn gevonden tussen de groepen. Enerzijds heeft het huidige onderzoek heeft dus geen gevolgen voor de praktijk, omdat het geen aanknopingspunten biedt voor (kinder)artsen en andere professionals voor de identificatie van emotionele verwaarlozing. Anderzijds heeft het huidige onderzoek wel invloed op de praktijk, omdat professionals door het huidige onderzoek weten dat ze niet gelijk aan emotionele verwaarlozing moeten denken wanneer ze een ouder en kind in hun spreekkamer zien die afwijkend op elkaar reageren. Verder onderzoek naar ouder-kind interactie en emotionele verwaarlozing is noodzakelijk.

Tot nu toe is er nog weinig onderzoek gedaan naar de groep ouders met psychosociale problemen als partnergeweld, suïcidepogingen en middelenmisbruik. Vervolgonderzoek is nodig om verdere conclusies te trekken over ouder-kind interactie en emotionele verwaarlozing. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou longitudinaal onderzoek kunnen zijn om rekening te houden met een veranderde ouder-kind interactie naarmate een kind ouder wordt en verbaal sterker wordt. Mogelijk ontstaan problemen die ontstaan ten gevolge van emotionele verwaarlozing pas op latere leeftijd. Ook zou men rekening kunnen houden met de invloed van temperament en IQ van het kind op ouder-kind interactie bij onderzoek naar emotionele-verwaarlozing. Het zou ook relevant kunnen zijn om naar verschillen tussen vaders en moeders met psychosociale problemen te kijken. Grotere steekproeven zijn hierbij gewenst om de power te vergroten. Verder onderzoek zou aanknopingspunten kunnen bieden voor de identificatie van emotionele verwaarlozing door (kinder)artsen en andere professionals, waardoor mogelijk een screeningsinstrument voor emotionele verwaarlozing ontwikkeld kan worden.

(22)

22 Literatuurlijst

Abrahamse, M. (2015). Treating young children’s disruptive behavior problems: dissemination of an evidence-based parent management training program in the Netherlands [unpublished manuscript]. Abrahamse, M., Dudok, B., Wouwe, K., Tsang, W., & Lindauer, R. J. L., (2015). Nederlandse versie

van de Dyadic Parent-Child Interaction Coding System [Unpublished manuscript].

Alink, L., IJzendoorn, R. V., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010. De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). Leiden, The Netherlands: Casimir publishers.

Biringen, Z., Robinson, J. L., & Emde, R. N. (2000). Appendix B: The emotional availability scales (3rd ed.). Attachment & Human Development, 2, 256-270. doi: 10.1080/14616730050085626 Christopoulos, C., Bonvillian, J. D., & Crittenden, P. M. (1988). Maternal language input and child

maltreatment. Infant Mental Health, 9(4), 272-286.

Diderich, H. M., Fekkes, M., Verkerk, P. H., Pannebakker, F. D., Velderman, M. K., Sorensen, P. J. G., ….Oudesluys-Murphy, A. M. (2013). A new protocol for screening adults presenting with their own medical problems at the Emergency Department to identify children at high risk for maltreatment. Child Abuse & Neglect, 37, 1122-1131. doi: 10.1016/j.chiabu.2013.04.005

Eigsti, I. M., & Cicchetti, D. (2004). The impact of child maltreatment on expressive syntax at 60 months. Developmental Science, 7, 88-102.

Eyberg, S. M., Nelson, M. M., Duke, M., & Boggs, S. R. (2005). Manual for the Dyadic Parent-Child Interaction Coding System. Gainesville: University of Florida Press.

Fisher, R. J. (1993). Social desirability bias and the validity of indirect questioning. Journal of consumer research, 20(2), 303-315.

Garnefski, N., & Kraaij, V. (2006). Cognitive emotion regulation questionnaire – development of a short 18-item version (CERQ-short). Personality and Individual Differences, 41, 1045-1053. Gilbert, R., Widom, C. S., Browne, K., Fergusson, D., Webb, E., & Janson, S. (2009). Burden and

consequences of child maltreatment in high-income countries. The lancet, 373, 68-81.

Haasnoot, M., De Vries, M. A. G., Mérelle, M. E., & Van Houten, M. A. (2012). Nieuw instrument om signalen snel op te pikken. Kinderverwaarlozing beter in beeld. Medisch Contact, 67, 1213-1215.

Hart, B. & Risley, T. R. (1992). Language-learning children: persisting differences in family-child interactions observed in natural home environments. Developmental Psychology, 28, 1096–1105 Higgins, J. P., Altman, D. G., Gøtzsche, P. C., Jüni, P., Moher, D., Oxman, A. D., ... & Sterne, J. A.

(2011). The Cochrane Collaboration’s tool for assessing risk of bias in randomised trials. Bmj, 343, 1-9.

(23)

23 Hoytema van Konijnenburg, E. M. M., Sieswerda-Hoogendoorn, T., Brilleslijper-Kater, S. N., van der Lee, J. H., & Teeuw, A. H. (2012). New hospital-based policy for children whose parents present at the ER due to domestic violence, substance abuse and/or a suicide attempt. European Journal of Pediatrics, 172, 207-214.

Jeugdwet (2014, 1 maart). Geraadpleegd op 5 januari 2016, van wetten.overheid.nl/BWBR0034925/Hoofdstuk1/Artikel11/geldigheidsdatum_19-01-2016

Nader, K. O., Kriegler, J. A., Blake, D. D., Pynoos, R. S. Newman, E., & Weather, F. W. Clinician administered PTSD scale for children and adolescents CAPS-CA. Klinisch interview voor PTSS bij kinderen en adolescenten. Houten, The Netherlands: Bohn Stafleu van Loghum.

National Scientific Council on the Developing Child – Center on the Developing Child at Harvard University. (2009). Young children develop in an environment of relationships (Working Paper 1). Retrieved from: http://developingchild.harvard.edu/index.php/download file/-/view/587/

Naughton, A. M., Maguire, S. A., Mann, M. K., Lumb, R. C., Tempest, V., Gracias, S., & Kemp, A. M. (2013). Emotional, behavioral, and developmental features indicative of neglect or emotional abuse in preschool children: a systematic review. JAMA Pediatrics, 167, 769-775. doi: doi:10.1001/jamapediatrics.2013.192

Robinson, E. A., & Eyberg, S. M. (1981). The Dyadic Parent-child Interaction Coding System: Standardization and validation. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 49, 245-250.

Sameroff, A. J. (2009). The transactional model of development. In A. J. Sameroff (Ed.), The transactional model of development: How children and contexts shape each other (pp. 3–21). Washington, DC: American Psychological Association.

Sanson, A., Hemphill, S. A., & Smart, D. (2004) Connections between temperament and social development: A Review. Social Development, 13, 142-170

Siqveland, T. S., Haabrekke, K., Wentzel-Larsen, T., & Moe, V. (2014). Patterns of mother–infant interaction from 3 to 12 months among dyads with substance abuse and psychiatric problems. Infant Behavior and Development, 37, 772-786.

Siqveland, T. S., & Moe, V. (2014). Longitudinal development of mother–infant interaction during the first year of life among mothers with substance abuse and psychiatric problems and their infants. Child Psychiatry & Human Development, 45, 408-421.

Smits, J. (1999). Selectiebias en zelfselectie in sociaalwetenschappelijk onderzoek. Verkregen van: http://home.planet. nl/~smit9354/selbias/selbias.pdf.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Krylov subspace methods have been successfully used for the evaluation of the matrix exponential and for the numerical solution of various time dependent problems since the late

The empirical research has shown that there are insufficient financial capabilities to meet the demand for infrastructure projects in the existing

South Africa's characteristics that are typical of Third World countries include the absence of communication infrastructure and professional skills; economic means

Additionally, the gender of the individual can also be considered a factor, as males and females differ much with regard to the development of an identity Therefore, the aim

Keywords: adolescents, adolescence, identity formation, identity status, bully behaviour, bully victimisation, bully perpetration, psychological bullying, physical bullying,

Respondents were classified into either an “able to recall” or an “unable to recall” group based on their ability to identify the four global sponsors of the 2003 CWC correctly on

n Argeologiese toetsopgraw ing het die oorblyfsels van n struktuur, gebou van gebrande stene en klei, blootgele.. Die mure is van hoekige sandsteenklippe vanuit

Pasteurization is defined by the International Dairy Federation (IDF) as “a process applied to a milk product with the object of minimizing possible health hazards arising