• No results found

Time flies when you’re not having fun : tijdsperceptie : het effect van valentie van een einddoel van de heenweg op het terugweg-effect

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Time flies when you’re not having fun : tijdsperceptie : het effect van valentie van een einddoel van de heenweg op het terugweg-effect"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Time flies when you’re not having fun’

Tijdsperceptie: Het effect van valentie van een einddoel van de heenweg op het terugweg-effect

Julie de Ruijter, Bsc Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 0301752 Masterthese Sociale Psychologie Begeleider: Michael Vliek Augustus 2014

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Subjectieve tijdsperceptie: Het Effect van de valentie van een

eindbestemming op het terugweg-effect 4

Terugweg-effect 4 Valentie einddoel 8 Huidig onderzoek 12 Methode 
 12 Proefpersonen 12 Materiaal en procedure 13 Data-analyse 15 Resultaten
 16 Evaluatie bestemmingen 16 Volgorde effecten 16 Terugweg-effect en doelvalentie 17 Vertekening 18 Relatieve eindtoets 19 Discussie 
 22

Beperkingen en vervolg onderzoek 24

Conclusie 25

Literatuur 
 26

Appendix I: Gebruikte Vragenlijst 29

(3)

Abstract

Het is een bekent fenomeen dat de terugweg gevoelsmatig vaak korter duurt dan de heenweg. Ookwel het terugweg-effect genoemd. De huidige studie is een replicatie van onderzoek naar dit terugweg-effect en is aangevuld met de moderator ‘valentie van het einddoel van de heenweg’. Verwacht werd dat wanneer er naar een positief einddoel gereisd werd, de reistijd als langer en naar een negatief einddoel als korter dan daadwerkelijk ervaren werd in

vergelijking met de terugweg. Daartoe werd in een voorstudie aan 60 proefpersonen gevraagd in welke mate zij 22 bestemmingen positief of negatief vonden. Vervolgens werden zij onderworpen aan een scenariostudie over de heen-en terugweg naar en van de meest positieve(negatieve) eindbestemming naar huis. Waarna zij vragen over de gevoelsmatige duur van de heen-en terugweg naar en van een positieve (negatieve) bestemming) beantwoordden. Tot slot gaven zij aan of de heen- ten op zichten van de terugweg en andersom langer of korter vonden duren. Uit de resultaten bleek dat de terugweg korter duurde ten op zichten van de heenweg. Hiermee is het terugweg-effect gerepliceerd. Vervolgens is er exploratief gekeken of de vertekening in de heen- en/of terugweg zat. Het bleek dat de heenweg langer dan daadwerkelijk duurde. Daarnaast bleek er geen evidentie te zijn voor de invloed van valentie van een einddoel op de subjectieve reistijd en dus het terugweg-effect.

Sleutelwoorden: subjectieve tijdsperceptie, terugweg-effect, heenweg-effect, valentie

(4)

Tijdsperceptie: het Effect van Valentie van een Einddoel van de Heenweg op het Terugweg-effect

‘When you are happy time flies very fast, and the more fast it flies

the more it makes you sad’. (Sahir Lodhi)

Reizen is voor veel mensen een dagelijkse bezigheid. De laatste jaren is de mobiliteit van de Nederlandse bevolking fors toegenomen. Uit een recent rapport van het Centraal Buro voor Statistiek [CBS] (2014) blijkt dat een persoon per dag gemiddeld 30.49 km aflegt, 61.18 minuten reist en zich 2.68 keer verplaatst. Voor veel mensen is het een bekent fenomeen hierin dat de terugweg naar huis gevoelsmatig vaak veel korter lijkt te duren dan de heenweg, zelfs wanneer beide afstanden en dus objectieve reistijden gelijk zijn. Dit wordt ook wel het ‘going home effect’ (Raghubir, Morwitz & Chakravarti, 2010) of ‘het terugweg-effect’ genoemd (Van der Ven, Van Rijswijk & Roy, 2011). Maar hoe komt het dat men dit ervaart?

Uit het geringe onderzoek dat reeds gedaan is naar dit fenomeen, zijn verschillende verklaringen naar voren gekomen, zoals de bekendheid van de bestemming ‘Thuis’ (Raghubir et al., 2010) en de schending van verwachtingen over de reistijd (Van der Ven et al., 2011).In de deze studies was echter alleen gekeken naar een einddoel van de heenweg zonder daarin rekening te houden met een mogelijk effect dat de valentie van dit einddoel op de subjectieve tijdsbeleving kan hebben. Het blijkt echter dat emotionele beleving invloed heeft op de tijdsbeleving van mensen (Droit-Volet & Meck, 2007). In de huidige studie zal daarom onderzocht worden wat het effect van de valentie van een einddoel van de heenweg op het terugweg-effect is. Tot slot zal in de huidige studie exploratief gekeken worden aan welke kant (i.e. heen- en/of terugweg) de vertekening van de subjectieve reistijd bij het terugweg-effect optreed. Dit is echter een nieuwe toevoeging aan bestaand onderzoek naar het terugweg-effect, omdat er tot op heden enkel relatief onderzoek bestaat naar dit effect.

Terugweg-effect

In het dagelijks leven lijkt de reis naar huis vaak veel korter te duren dan de weg ergens heen, ookwel het terugweg-effect genoemd (Van der Ven et al., 2011). Naar dit fenomeen is echter tot voor kort geen wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Raghubir et al. (2010) deden het eerste onderzoek naar het bestaan van dit effect en zochten hier een mogelijke verklaring. Zij stelden dat de mentale representatie van de bestemming een effect

(5)

had op de ervaren reistijd. Van bekende objecten heeft men namelijk een rijke mentale representatie waardoor men deze makkelijk voor de geest kan halen. Deze bekende objecten worden daardoor als groter waargenomen dan onbekende objecten en het spatiele gebied is hiervan groter. ‘Thuis’ is voor veel mensen een bekende bestemming en men heeft dus van ‘thuis’ een rijke mentale representatie. ‘Thuis’ of een andere bekende bestemming wordt hierdoor als een relatief groter geografisch gebied geencodeerd dan een minder bekende of onbekende bestemming. Dit kan leiden tot een verschil in het ervaren van reistijd. Raghubir et al. (2010) gingen ervanuit dat de route van huiseen onbekende bestemming drie segmenten bevatte: (a) segment binnen ‘thuis’ gebied, (b) segment van ‘thuisgebied’ naar het ‘niet-thuis gebied’ en (c) segment binnen ‘het niet-thuis gebied’. Wanneer van huis naar een bestemming gereisd wordt, heeft men pas later het gevoel van ‘onderweg zijn’ en van ‘halverwege zijn’, omdat het langer duurt voordat men het ‘thuis-gebied’ verlaat en daarbinnen nog niet het gevoel heeft ‘onderweg‘ te zijn. Wanneer men naar huis reist, heeft men sneller het gevoel van onderweg zijn, omdat dat het gebied van de (onbekende) bestemming als minder groot geencodeerd wordt. Hierdoor duurt de reis van huis ergens heen langer en de terugreis naar huis korter, aldus het terugweg-effect.

Om deze verklaring te toetsten, deden Raghubir et al (2010) drie studies. In de eerste studie werd onderzocht of het terugweg-effect voor kwam bij korte afstanden (ongeveer 1 uur). Hiertoe ondervroegen zij 120 studenten hoe lang de reis van (en naar) huis naar (en van) het klaslokaal gevoelsmatig duurde in minuten. Het bleek dat de reis van huis naar het klaslokaal langer duurde en de reis van het klaslokaal naar huis, aldus het terugweg-effect. In de tweede studie onderzochten zij ten eerste of het terugweg-effect te generalieren was naar lange afstanden (ongeveer 6 uur). Ten tweede of de plaats tussen op de drie segmenten (i.e. start, onderweg, halverwege, bijna aangekomen en aangekomen) invloed had op de ervaren reistijd van en naar huis. Proefpersonen moesten of reizen van huis naar een bestemming (non-huis) of andersom. Zij werden op hun reis steeds geïnformeerd op welke plaats ze zich bevonden (i.e. start, onderweg, halverwege, bijna aangekomen en aangekomen). De

proefpersonen rapporteerden vervolgens hoe lang ze dachten dat ze reis zou duren, hoe groot de afstand tussen het huis en non-huis was en op welke punten ze dachten in de reis te zijn (i.e. begin, onderweg. Halverwege, bijna aangekomen en aangekomen). Uit de resultaten bleek dat het terugweg-effect te generaliseren is naar lange afstanden. Daarnaast bleek dat de proefpersonen eerder het gevoel hadden van ‘onderweg’, ‘halverwege’ en er ‘bijna’ zijn wanneer er gereisd werd van een non-home bestemming naar huis. Kortom de reis naar huis duurde korter dan van huis naar een onbekende bestemming. In de derde studie werd

Comment [M1]: En hierna dus uitleggen wat dan de resultaten waren. Je haalt regelmatig de ‘wetten’ van argumentatie door elkaar. Je moet eerst uitleggen wat:

a)Het terugkeereffect precies is b)Hoe het van origine werd begrepen

c)Hoe dit werd getoetst

d)Wat recentere studies laten zien en hoe die hier aan bijdragen e)Hoe die recente studies dit precies laten zien

f)En wat je uiteindelijk voor een conclusie kan trekken uit deze opsomming

Je moet hierbij continue bedenken welk onderdeel van het onderzoek precies ondersteuning laat zien voor het punt dat je wilt maken. Ik mis in dit deel een goede parafrasering van een exemplarisch onderzoek: leg maar eens goed uit wat er precies gebeurt is in één van die onderzoeken, om zo te laten zien dat het waarschijnlijk is dat niet alleen de bekendheid met de route een voorspeller is. Vervolgens moet je je afvragen welk van deze nieuwe inzichten precies relevant is om in te leiden dat ook valentie een rol kan spelen?

Comment [M2]: Dit is erg kort door de bocht, ik snap als lezer niet precies wat je bedoelt als ik het artikel niet zelf gelezen heb.

(6)

onderzocht of het terugweg-effect ook te generaliseren was naar een andere bekend voorkomende bestemming. Hiertoe kregen 69 studenten een kaart uit Google Maps te zien, waarop twee punten gemarkeerd waren. Een punt was in een gebied wat bekend voorkwam en het andere punt in een gebied dat onbekend voorkwam bij de proefpersonen. De looprichting tussen deze punten werd gemanipuleerd (van de bekende naar de onbekende bestemming en andersom). De proefpersonen gaven aan hoe lang ze dachten te lopen van het ene naar het andere punt. Het affect werd gemanipuleerd door een positieve of negatieve reden van de trip te geven (lunchen met een vriend of met een vriend samen studeren voor het examen van de volgende dag). Hierna gaven de proefpersonen wederom aan hoe lang zij dachten te lopen van het startpunt naar deze bestemming. Uit de resultaten kwam naar voren dat voor

bestemmingen die net zo bekend voorkwamen als ‘thuis, het terugweg-effect gevonden werd. Daarnaast is er geen significant effect gevonden van affect op de subjectieve tijdsperceptie.

Van der Ven et al. (2011) toetsen echter twee andere mogelijke verklaringen voor het terugweg-effect. Ten eerste stelden zij dat het terugweg-effect een gevolg is van bekendheid met de terugweg. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek waaruit bleek dat nieuwe taken achteraf gevoelsmatig langer duurden terwijl bekende taken juist als korter geschat werden (Boltz, Kupperman, & Dunne, 1998). Ten tweede stelden zij dat het terugweg-effect ontstaat door een schending van verwachtingen over de reistijd. Met andere woorden, na een te optimistische schatting over de reistijd van de heenweg, duurt de heenweg gevoelsmatig langer dan verwacht. De verwachting over de duur van de terugweg wordt vervolgens gebaseerd op de ervaring van de teleurstellend lang durende heenweg, waardoor de terugweg gevoelsmatig relatief korter lijkt te duren.

Om deze hypotheses te toetsen, deden zij drie studies. In een voorstudie onderzochten ze of men in het dagelijks leven ervaring had met dit fenomeen. Hiertoe gaven studenten op een 7-punts Likertschaal aan (1 = nooit; 7 = altijd) of zij de terugweg korter of langer dan de heenweg vonden duren. Uit de resultaten bleek dat men de terugweg 73% korter vonden duren in vergelijking met de heenweg (27%).

Van der Ven et al. (2011) onderzochten in de eerste studie, een veldstudie, ten eerste het bestaan van het terugweg-effect. Hiertoe beantwoorden bezoekers van de Efteling en de Huishoudbeurs, die dezelfde heen- en terugreis per bus aflegden, op een 11-punts Likertschaal

(-5 = veel korter; 5 = veel langer) hoe lang de terugreis ten op zichten van de heenreis

duurde. Vervolgens onderzochten Van der Ven et al. (2011) of de bekendheid van de reis invloed had op het terugweg-effect. Hiertoe gaven de bezoekers op een 9-puntsschaal (1 =

(7)

slot werd het effect van verwachtingen van de reistijd op het terugweg-effect onderzocht. Hiertoe gaven de proefpersonen op een 11-punts Likertschaal aan (-5 = veel korter; 5 = veel

langer) of de heen- en terugweg langer of korter duurde dan verwacht. Uit de resultaten bleek

dat de terugweg gevoelsmatig korter duurde dan de heenweg, aldus het terugweg-effect. Daarnaast bleek dat de bekendheid met de terugweg geen effect had op het terugweg-effect. Tot slot bleek dat de proefpersonen het gevoel hadden dat de heenweg langer duurde dan verwacht (waardoor de reistijd van de terugweg gevoelsmatig meeviel). De schending verwachting over de heenweg voorspelde dus het terugweg-effect: hoe sterker men dacht dat de heenweg langer duurde dan zij verwachtten, hoe meer zij het gevoel hadden dat de terugweg relatief korter duurde.

Vervolgens zijn in de tweedestudie de bevindingen van de eerste studie gerepliceerd om nogmaals te achterhalen of de bekendheid met de terugweg een oorzaak kon zijn van het terugweg-effect. Hiertoe werden studenten van een introductiekamp ondervraagd die per fiets eenzelfde of andere, maar wel even lange, terugweg namen. Uit de resultaten bleek dat bekendheid van de terugweg wederom geen significant effect had op het terugweg-effect.

Tot slot werd in de derde studie het terugweg-effect getest in een meer gecontroleerde setting aangevuld met onderzoek naar schending van verwachtingen over de reistijd. Hiertoe kregen de proefpersonen twee filmpjes te zien, gefilmd vanuit het oogpunt van de fietser: een heenweg van huis naar een vrienden een terugweg van een vriend naar huis. Er werden vijf condities gecreëerd. In vier condities werden de momenten waarop de proefpersonen antwoord moesten geven op de vragen of de heen-en terugweg duurde op een schaal van een tot 20 minuten gemanipuleerd. In een conditie gaven proefpersonen bijvoorbeeld na het zien van beide filmpjes aan hoe lang ze deze vonden duren, in een andere conditie gaven de proefpersonen direct na het filmpje van de heenweg en gelijk na het filmpje van de terugweg aan hoe lang deze duurde etc. In de vijfde conditie werden de verwachtingen gemanipuleerd door een fictieve reactie te laten lezen van een andere deelnemer, die het filmpje langer vond duren dan verwacht, waarna zij vragen over de duur van de heen-em terugweg

beantwoordden.

Uit de resultaten kwam naar voren dat de volgorde van vragen geen invloed had op de resultaten en dat dus het terugweg-effect bij de vier condities gevonden werd. Bij de vijfde conditie werd gevonden dat wanneer men verwachtte dat de heenweg langer duurde, zij de reis gevoelsmatig korter vonden duren. Concluderend kan worden gezegd dat de bekendheid met de terugweg geen verklaring kan zijn voor het terugweg-effect, omdat het effect ook

(8)

gevonden was wanneer een andere terugweg werd genomen. Wel heeft de overschatting van de reistijd een significant effect laten zien.

Uit besproken onderzoeken zijn twee verklaringen voor het terugweg-effect naar voren gekomen. Enerzijds is dit effect een gevolg van de schending van de verwachting over de reistijd (Van de Ven et al., 2011). Anderzijds kan dit effect het gevolg zijn van de mentale representatie die men heeft van een (onbekende)bestemming waardoor de heen(terug-) weg langer of korter lijkt te duren (Raghubir, 2010). Een eenduidige verklaring voor dit fenomeen is daarmee niet gevonden. Op basis van deze onderzoeken kan echter wel gesteld worden dat het bestaan van het terugweg-effect wetenschappelijk bewezen is en het huidige onderzoek zal hierop voorbouwen.

Voor de volledigheid zal in de huidige studie echter nogmaals getracht worden wetenschappelijk bewijs te vinden voor het bestaan van het terugwegeffect. Ook zal hierin exploratief gekeken worden aan welke kant (heen- en/of terugweg) de vertekening in subjectieve reistijd optreed, omdat er enkel relatief onderzoek bestaat naar dit effect. Dit kan een mogelijk nieuw licht schijnen op het onderzoek dat reeds gedaan is naar dit fenomeen. Tot slot zal er gekeken worden naar de invloed van de valentie van een einddoel waar naar gereisd wordt op de subjectieve tijdsbeleving bij het terugweg-effect.

Valentie eindbestemming

Men heeft een zogeheten ‘interne klok’ om tijd accuraat en objectief te kunnen meten (Allman, Teki, Griffiths & Meck, 2014). Echter wordt deze tijdsmeting vaak verstoord door veel verschillende factoren, zoals onder andere affect (Droit-Volet, Brunot & Niedenthal, 2004; Gil, Rousset & Droit-Volet, 2009). Aangename, vreugdevolle situaties lijken

bijvoorbeeld voorbij te vliegen (i.e. time flies when you’re having fun), terwijl aan een saaie lezing geen einde lijkt te komen. Ook blijkt uit onderzoek van Sackett, Meyvis, Nelson, Converse en Sackett (2010) (studie 1 en 2) dat wanneer men achteraf merkt dat de tijd verbazingwekkend snel voorbij is gevlogen dat men de taak als positief heeft ervaren en andersom (i.e. time flew, so the experience must have been fun). Kortom de duur van positieve ervaringen worden onderschat en dus als korter dan daadwerkelijk ervaren. Daarentegen wordt de duur van negatieve ervaringen overschat en dus als langer dan daadwerkelijk ervaren (Angrilli, Gherkbini, Paves & Manfredini, 1997).

Een recente veldstudie van Campbell en Bryant (2007) bevestigde deze bevinding. Zij onderzochten 76 skydivers die hun eerste sprong maakten. Voor de sprong gaven zij op een schaal van 1 tot 100 aan hoe angstig en enthousiast zij waren. Na de sprong moesten zij aangeven hoe angstig en enthousiast zij tijdens de sprong waren. Uit de resultaten bleek dat

(9)

angst voor en tijdens de sprong positief gecorreleerd was met een overschatting van de tijdsduur van de sprong. Hoe meer angst de proefpersoon voor de sprong ervoer, hoe meer de duur van de sprong overschat werd. Voor enthousiasme werd juist het tegenovergestelde gevonden. Namelijk, hoe enthousiaster de proefpersoon voor de sprong was, hoe meer de duur van de sprong onderschat werd. Voor enthousiasme tijdens de sprong waren de resultaten minder sterk, maar wel significant. Verschillende emoties (i.e. positief versus negatief) hadden dus een ander effect op de subjectieve tijdsperceptie van mensen: een positief gevoel maakte dat de tijd van een bezigheid korter duurde dan daadwerkelijk en andersom.

Deze onderzoeken illustreren dat tijd niet een statisch gegeven is en beïnvloed wordt door onder andere affect. In de huidige studie zal echter niet de focus liggen op de inductie van een positieve of negatieve emotie waarna de invloed hiervan op tijdsperceptie wordt gemeten. De focus zal daarentegen wel liggen op de invloed van de valentie (i.e. positief vs negatief) die een einddoel heeft op de tijdsperceptie. Deze onderzoeken zijn echter

aangehaald om te laten zien dat zowel positief als negatief affect een verschillende invloed heeft op de subjectieve tijdsperceptie en dat in lijn hiermee een affectief geladen einddoel (positief vs negatief) wellicht ook een verschillend effect heeft op de subjectieve

tijdsperceptie. Deze vraag zal dan ook centraal staan in de huidige studie.

Naast affect zijn er ook andere factoren die de tijdsperceptie kunnen beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld de mate waarin iemand een doel waarop hij/zij wacht als positief of negatief ervaart (i.e. doeloriëntatie) (Koo & Fishbach, 2010). Dit bleek bijvoorbeeld uit een onderzoek van Meyer (1994), waarin hij onderzocht of de mate van aantrekkelijkheid van een einddoel waarop gewacht werd invloed had op de tijdsperceptie. Hij legde hierin de nadruk op de tijd die al gewacht was en de fysieke afstand tot dit doel. Het onderzoek werd uitgevoerd op zes achtereenvolgende dagen in een wachtrij voor een expositie van de schilder Paul Gaugain. De bezoekers werden op vaste afstanden (8, 16, 32, 56, 88 en 132 meter) van het doel, namelijk de kassa van het museum, gevraagd hoe laat hij of zij exact in de rij waren gaan staan. De tijd die een bezoeker al had doorgebracht in de rij werd bepaald door het verschil tussen het tijdstip dat men in de rij was gaan staan en het tijdstip van het interview. De beoordeling van het doel waarop men wachtte werd indirect gemeten door de bezoekers drie meest favoriete schilders te laten kiezen uit een lijst van 20 schilders (allemaal uit dezelfde periode als Paul Gaugain). Er werd vanuit gegaan dat de bezoekers die Gaugain in hun top 3 hadden opgenomen de tentoonstelling aantrekkelijk (i.e. positief ervoeren) vonden. Zij werden daarom geclassificeerd als ‘hoog doel georiënteerd’ en de overigen als ‘laag doel

(10)

georiënteerd’ (i.e. vonden het doel niet aantrekkelijk). De bezoekers werden vervolgens gevraagd om hun affectieve staat aan te geven. Daarnaast werd ze gevraagd om een schatting te geven hoe lang zij dachten dat zij nog zouden moeten wachten en het aantal personen die voor hen in de rij stonden.

Uit de resultaten kwam naar voren dat de bezoekers met een hoge doeloriëntatie, dachten dat de afstand tot het doel kleiner was, de wachttijd korter duurde en er minder mensen voor hun in de rij stonden. Bezoekers met een lage doeloriëntatie, keken juist naar de tijd die zij al geïnvesteerd hadden in het wachten, ookwel sunk costs1 (Arkes & Blumer, 1985) genoemd en vonden de wachttijd langer duren. Kortom, bezoekers met een lage doeloriëntatie legden hun focus bij de tijd die al gewacht was en dit blijkt een negatieve invloed op hun gemoedstoestand te hebben. Bezoekers met een hoge doeloriëntatie legden hun focus op de afstand tot het doel en gebruikten de mensen die voor hun in de wachtrij stonden om in te schatten hoe lang ze nog moesten wachten. Zij zijn dus meer context georiënteerd. Wanneer er specifiek gekeken werd naar beide groepen apart bleek dat, wanneer de afstand tot het doel groot was, de wachttijd werd onderschat (dus als korter ervaren) en werd overschat (dus als langer ervaren) wanneer het doel dichtbij was, door bezoekers met een lage doeloriëntatie.

Uit de besproken onderzoeken is naar voren gekomen dat zowel affect als

doeloriëntatie een invloed heeft op de tijdsperceptie. Het blijkt namelijk dat mensen die een positieve emotie ervaren een activiteit korter vinden duren en mensen die een negatieve emotie ervaren dezelfde activiteit als langer ervaren (Campbell & Bryant, 2007). Daarnaast blijkt dat wanneer men een hoge doeloriëntatie heeft (i.e. het doel als positief gezien wordt) de wachttijd onderschat wordt en door mensen met een lage doeloriëntatie (i.e. het doel als negatief gezien wordt) de wachttijd overschat wordt (Meyer, 1994).

De huidige studie bouwt hierop voort. Hierin wordt echter wachttijd gezien als reistijd naar een positief of negatief geladen einddoel. De vraag die hierin centraal staat is of deze affectieve lading (i.e. positief of negatief), oftewel valentie, van een einddoel invloed heeft op de ervaren reistijd en of dit uiteindelijk het terugweg-effect beïnvloed. Er zal dus geen

1Het Sunk-cost effect stelt in het algemeen dat personen geneigd zijn gedrag langer vol te houden naarmate zij reeds een grotere investering in tijd, geld en/of inspanning hebben geleverd, en zij dus dichterbij het doel komen. Wanneer personen al een tijd staan te wachten, zullen zij volgens deze theorie eerder geneigd zijn te blijven wachten, dan wanneer zij net achteraan de rij zijn aangesloten. Voor personen met een lage doeloriëntatie geldt dat zij eerder het gevoel hebben van gedane investering om het doel te bereiken dan personen met een hoge doeloriëntatie. Zij zijn meer gefocused op hoe lang zij al aanhet wachten zijn.

(11)

gebruikt worden gemaakt van emotie-inductie om zo hiervan de invloed op tijdsbeleving te meten.

In de huidige studie wordt echter niet verwacht de reistijd naar een positieve einddoel onderschat en naar een negatief overschat wordt. Op basis van het temporal discounting principe wordt juist het omgekeerde verwacht. Namelijk, dat de reis naar een negatief einddoel korter en naar een positief einddoel langer dan de daadwerkelijke reistijd wordt ervaren. Temporal discounting stelt dat mensen meer waarde toekennen aan onmiddellijke gebeurtenissen of uitkomsten en minder aan toekomstige gebeurtenissen en uitkomsten. Mensen verkiezen daarom bijvoorbeeld een onmiddellijke beloning van $20 boven een uitgestelde beloning van $50 over een week (Green, Fristoe & Myerson, 1994) of zoals blijkt uit het marshmallow experiment dat kinderen een snoepje nu prefereren boven nog een snoepje als zij wachten totdat de testtijd voorbij is (Mischel. Ebbesen & Zeiss, 1972).

Construal Level Theory (Trope & Liberman, 2003), oftewel CLT, biedt een raamwerk waarin het principe van temporal discounting beter begrepen kan worden. CLT stelt dat hoe groter de temporele afstand naar een gebeurtenis is, hoe meer men hier een abstracte

representatie (i.e. ‘Leren Engels spreken’), een hoog construal level, van maakt. Daarentegen maakt men een concrete representatie (i.e. ‘de vervoegingen van een werkwoord leren’), een laag construal level, van gebeurtenissen met een kleine temporele afstand. Liberman en Trope (1998) vroegen bijvoorbeeld aan proefpersonen om activiteiten voor te stellen een dag na de huidige gebeurtenis (i.e. dichtbij in de toekomst) óf een jaar na de huidige gebeurtenis (i.e. ver weg in de toekomst) en om deze activiteiten hierna te beschrijven. Het bleek dat de

proefpersonen de activiteiten ver in de toekomst abstracter beschreven en activiteiten die dichtbij in de toekomst waren in concreter beschreven. Verschillende construals verschillen echter in de mate waarin zij positief of negatief ervaren worden. Een abstracte, high-level construal, leidt tot een positievere evaluatie dan een concrete, low-level construal. Kortom, wanneer een concrete, low-level construal als positief ervaren wordt, neemt deze in waarde af met het toenemen van de temporele afstand (i.e. verstrijken van de tijd). Wanneer de abstracte high-level construal als positief gezien wordt, neemt deze daarentegen in waarde toe met het verstrijken van de tijd, Een kleine beloning neemt bijvoorbeeld sneller in waarde af met het verstrijken van de tijd dan wanneer deze beloning groter is (Trope & Liberman, 2000). De positieve waarde van een grotere winst na een langere periode neemt namelijk af, omdat het verder in de toekomst ligt. Men is dus gevoelig voor een onmiddellijke beloning, zoals in de huidige studie ‘aankomen op de positieve bestemming’ gezien kan worden. De reis naar bijvoorbeeld een geliefde kan als het ware niet kort genoeg duren, waardoor de reistijd

(12)

gevoelsmatig altijd als langer dan daadwerkelijk worden ervaren (i.e. time flies when you’re not having fun).

Aan de andere kant blijkt dat het principe van temporal discounting ook op gaat voor straf, wat een negatieve connotatie heeft. Wanneer men bijvoorbeeld belastingaangifte moet doen, wat negatief geassocieerd wordt, wordt deze vaak uitgesteld. Een straf wordt namelijk minder negatief naarmate de tijd verstrijkt. Er wordt daarom vaak gekozen voor een grotere uitgestelde straf dan een kleinere onmiddellijke straf (Deluty, 1978). Daarnaast blijkt uit de

approach-avoidance theorie dat men van nature negatieve situaties vermijdt (Rotteveel &

Phaf, 2004). Dit zijn twee redenen die maken dat men niet wil aankomen op een negatief geladen bestemming. Wanneer iemand bijvoorbeeld naar de tandarts moet voor een

wortelkanaalbehandeling, zal diegene hier tegenop zien, omdat het gepaard gaat met pijn. Pijn is iets wat iemand van nature probeert te vermijden (Rotteveel & Phaf, 2004). Daarnaast wordt, volgens het temporal discounting principe, ‘de tandarts’ minder negatief gezien naarmate de tijd verstrijkt. De reis naar de tandarts kan dan als het ware niet lang genoeg duren, omdat deze persoon liever niet op de plaats van bestemming aankomt of dit in ieder geval zo lang mogelijk wil uitstellen. Hierdoor zal de reis als korter dan daadwerkelijk ervaren worden. In lijn hiermee kan worden verwacht dat de reistijd naar een negatief doel gevoelsmatig korter dan daadwerkelijk duurt.

Huidige studie

Uit de besproken onderzoeken blijkt dat er verschillende verklaringen zijn voor het bestaan van het terugweg-effect.In deze onderzoeken is echter niet gekeken naar de invloed van de valentie van een einddoel op de subjectieve reistijd bij het terugweg-effect. In de huidige studie zal daarom onderzoek gerepliceerd worden naar het terugweg-effect waarin valentie van de eindbestemming (i.e. positief vs negatief) de modererende factor is. Ook zal er exploratief gekeken worden aan welke kant (i.e. de heen- en/of terugweg) de vertekening van het terugweg-effect zich voordoet, omdat er enkel relatief onderzoek bestaat naar dit

fenomeen.

Hiertoe zal er ten eerste middels een lijst met 22 eindbestemmingen de proefpersonen gevraagd worden om aan te geven in hoeverre zij deze bestemmingen als positief of negatief ervaren. Hierna kiezen te proefpersonen een meeste negatieve en positieve bestemming uit deze lijst. Vervolgens worden de proefpersonen gevraagd om in gedachten van huis naar de meest negatieve of de meest positieve bestemming te reizen en van deze bestemming weer naar huis, waarna ze aangeven hoe lang de heen- en terugweg gevoelsmatig duren. Dit wordt onderzocht middels een vragenlijst die ingaat op de duur van deze fictieve reis van huis naar

(13)

de meest positieve of negatieve bestemming en van de meest positieve of negatieve bestemming weer naar huis. Het vervoersmiddel wordt buiten beschouwing gelaten, aangezien er uit voorgaand onderzoek gebleken is dat, dat geen invloed heeft op het terugweg-effect (Raghubir et al., 2010; Van der Ven et al., 2011).

Vervolgens zullen beide variabelen met elk twee niveaus getoetst worden: ‘Richting’ kan heen of terug zijn, en ‘Doelvalentie’ kan positief of negatief zijn. Er zal gekeken worden naar de subjectieve tijdsschatting die er gemaakt wordt van de reistijd. Er wordt een

hoofdeffect verwacht voor Richting. Namelijk, dat de terugweg korter duurt dan de heenweg, aldus het terugweg-effect (hypothese 1). Daarnaast wordt een interactie effect verwacht voor Doelvalentie en Richting. Namelijk, het terugweg-effect sterk is bij het reizen naar een positief einddoel en dat het omgekeerde effect optreedt, het heenweg-effect (hypothese 2), bij het reizen naar een negatief einddoel hypothese 3).

Methode Proefpersonen

Zestig proefpersonen (Mage = 35,1; age range: 20-61 jaar) deden mee aan de studie. De proefpersonen werden geworven in de directe persoonlijke leefomgeving van de

onderzoeker. De proefpersonen werden random toegewezen aan een van twee condities. Een helft (N = 30) werd toegewezen aan een positief-negatief conditie waarin de proefpersonen eerst vragen moesten beantwoorden over de meest positieve bestemming en vervolgens over de meest negatieve bestemming. De andere helft proefpersonen (N = 30) werd random toegewezen aan een negatief-positief conditie waarin de proefpersonen eerst vragen moesten beantwoorden over de meest negatieve bestemming en vervolgens over de meest positieve bestemming.

Materiaal en procedure

Voorafgaand aan de studie werden de proefpersonen (N = 60) per mail of direct gevraagd of ze mee wilden doen aan een onderzoek over subjectieve tijdsbeleving. Nadat ze akkoord hadden gegeven, kregen ze een vragenlijst (appendix I) toegestuurd per mail of ze kregen deze hard copy uitgedeeld. De proefpersonen kregen geen informed concent, omdat men mondeling gevraagd werd om akkoord te gaan met deelname aan het onderzoek. Voordat de proefpersonen begonnen met de vragenlijst, vulden ze hun leeftijd in en gaven hun sekse aan. De vragenlijst was anoniem.

Evaluatie bestemmingen. In het eerste onderdeel van de vragenlijst gaven de proefpersonen uit beide condities op een 5-punts Likertschaal (1 = heel negatief; 5 = heel

(14)

positief) aan in welke mate zij 22 bestemming (Appendix I), zoals bijvoorbeeld een

bloedbank, café, museum en de GGD, als positief of negatief ervoeren.

Alle proefpersonen werd gevraagd om na deze evaluatie de voor hun meest positieve en meest negatieve bestemming uit de lijst van 22 bestemmingen te selecteren. Vervolgens beantwoorden zij vragen over de heenweg van huis naar deze positieve of negatieve bestemming en over de terugweg van deze positieve of negatieve bestemming naar huis. De volgorde van de vragen werd gecounterbalanced, zodat een helft van de proefpersonen (N = 30) eerst vragen beantwoorden over de heenweg naar en de terugweg van de meest positieve bestemming naar huis en vervolgens over de heenweg naar en de terugweg van de meest negatieve bestemming naar huis. Bij de andere helft proefpersonen (N = 30) was dit andersom.

Subjectieve reistijd heenweg. De proefpersonen moesten zich voorstellen dat de heenweg van huis naar de positieve (negatieve) bestemming 15 minuten duurden en inleven dat zij daadwerkelijk naar deze positieve (negatieve) bestemming reisden. Zij beantwoorden vervolgens drie vragen over de subjectieve tijdsbeleving van de heenweg van huis naar de gekozen meest positieve (negatieve) bestemming. Ten eerste gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 = helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of ze de heenweg naar deze bestemming langer vonden duren dan 15 minuten. Vervolgens gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 = helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of ze de heenweg van huis naar deze bestemming korter vonden duren dan 15 minuten. Tot slot gaven de

proefpersonen in concrete minuten aan hoe lang gevoelsmatig de heenweg duurde van huis naar deze positieve (negatieve) bestemming.

Subjectieve reistijd terugweg. De proefpersonen moesten zich voorstellen dat de terugweg van de positieve (negatieve) bestemming 15 minuten duurde en inleven dat zij daadwerkelijk van deze positieve (negatieve) bestemming naar huis reisden. Zij

beantwoorden vervolgens drie vragen over de subjectieve tijdsbeleving van de terugweg van de gekozen meest negatieve (positieve) bestemming naar huis. Ten eerste gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 = helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of ze de terugweg van de gekozen meest positieve (negatieve) bestemming naar huis langer vonden duren dan 15 minuten. Vervolgens gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 = helemaal mee

eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of ze de terugweg van de gekozen meest positieve

(negatieve) bestemming naar huis korter vonden duren dan 15 minuten. Tot slot gaven de proefpersonen in concrete minuten aan hoe lang gevoelsmatig de terugweg duurde van deze positieve (negatieve) bestemming naar huis.

(15)

Subjectieve reistijd heen- ten opzichte van de terugweg. De proefpersonen beantwoorden twee vragen over de gevoelsmatige duur over de heenweg van huis naar de meest positieve (negatieve) bestemming ten opzichte van de terugweg van de meest positieve (negatieve) bestemming naar huis. Ten eerste gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 =

helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of ze de heenweg gevoelsmatig korter

vonden duren dan de terugweg. Een voorbeeld vraag: ‘De heenreis zou voor mijn gevoel

korter duren dan de terugreis’. Vervolgens gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 = helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of ze de heenweg gevoelsmatig langer

vonden duren dan de terugweg. Een voorbeeld vraag: ‘de heenreis zou voor mijn gevoel

langer duren dan de terugreis’.

Subjectieve reistijd terug- ten opzichte van de heenweg. De proefpersonen beantwoorden twee vragen over de gevoelsmatige duur over de terugweg van de meest positieve (negatieve) bestemming naar huis ten opzichte van de heenweg van huis naar de meest positieve (negatieve) bestemming. Ten eerste gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 =

helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of de terugweg gevoelsmatig korter

duurde dan de heenweg. Een voorbeeld vraag: ‘De terugreis zou voor mijn gevoel korter

duren dan de heenreis’. Ten tweede gaven ze op een 5-punts Likertschaal (1 = helemaal mee eens; 5 = helemaal niet mee eens) aan of de terugweg gevoelsmatig langer duurde dan de

terugweg. Een voorbeeld vraag: ‘De terugreis zou voor mijn gevoel langer duren dan de

heenreis’.

Nadat de proefpersonen deze vragenlijst hadden ingevuld, gaven ze deze terug of werd deze teruggemaild aan de onderzoeker. De proefpersonen werden tot slot bedankt voor hun deelname en gedebriefed.

Data-analyse

Voorafgaand aan de data-analyse werden eerst nieuwe subschalen gemaakt. Hiertoe werd het item (vraag 1a) of ‘de heenweg naar een positief (negatief) doel gevoelsmatig langer dan 15 minuten duurt’, gehercodeerd en vervolgens samengevoegd met het item (vraag 1b) of ‘de heenweg naar een positief (negatief) doel gevoelsmatig korter duurt dan 15 minuten’. Dit werd gemiddeld en hieruit werden twee nieuwe subschalen geconstrueerd ‘Heenweg positief doel’ (r = .768, p < .001) en ‘Heenweg negatief doel’ (r = .821, p < .001). De items (vraag 2a en 2b) over de terugweg werden op dezelfde manier samengevoegd tot twee nieuwe

subschalen ‘Terugweg positief doel’ (r = .800, p < .001) en ‘Terugweg negatief doel’ (r = .697, p < .001). Vervolgens werden er twee nieuwe subschalen ‘heenweg’ (r = -.382, n = 57,

(16)

‘heenweg negatief doel’ en ‘heenweg positief doel’ samen te voegen en te middelen en de subschalen ‘terugweg negatief doel’ en ‘terugweg positief doel’ samen te voegen en te middelen.

Om te onderzoeken of het terugweg-effect wederom gevonden werd en of valentie van een einddoel waarnaar gereisd werd invloed heeft op dit effect, is er een 2 (Richting: heenweg vs. terugweg) x2 (Doelvalentie: positief vs. negatief) herhaalde metingen binnen proefpersonen analyse met als binnen proefpersoon variabelen Richting en Doelvalentie uitgevoerd. Om vervolgens te bekijken aan welke kant (i.e. heen- en/of terugweg) de

vertekening optrad bij het terugweg-effect werden er losse one-sample t-testen uitgevoerd om te kijken in hoeverre een gemiddelde van de heenweg en terugweg verschilde van het schaalgemiddelde (3) of de daadwerkelijke reistijd van 15 minuten. Wanneer het gemiddelde significant hoger was dan het schaalgemiddelde, werd de reistijd gevoelsmatig als langer ervaren dan de daadwerkelijke reistijd van 15 minuten en andersom. Ook werden er losse one-sample t-testen uitgevoerd om te kijken of de heen- en terugweg van en naar een positieve (negatief) einddoel verschilde van het schaalgemiddelde (3) of de daadwerkelijke reistijd van 15 minuten om zo te bekijken of de doelvalentie invloed had op de tijdsbeleving. Tot slot werd er een relatieve eindtoets uitgevoerd om nogmaals te achterhalen of de valentie van een einddoel een significant effect had. Daartoe werden twee nieuwe subschalen gemaakt door de vier items uit vraag 3 samen te nemen tot een subschaal ‘positief einddoel’ (4 items; α = -1.15 en ‘negatief einddoel’ (4 items; α = -1.22). Deze twee nieuwe schalen werden

onderworpen aan een herhaalde metingen binnen proefpersonen analyse met als binnen proefpersoon variabele Doelvalentie (positief vs. negatief).

Resultaten

Voorafgaand aan de statistische analyses zijn waarden die meer dan 3SD afweken van het gemiddelde op een variabele vervangen door missing values (Field, 2005). Er waren twee missing values. Daarnaast zijn twee proefpersonen geheel uit de dataset verwijderd, omdat er niet aangenomen kon worden dat deze proefpersonen de vragenlijst op een serieuze manier hadden ingevuld. De ene proefpersoon is verwijderd, omdat de proefpersoon de tweede helft van de vragenlijst niet ingevuld had. De andere proefpersoon is verwijderd, omdat diegene twee deelvragen, die over het schatten van de reistijd, extreem lange reisduur (720 minuten) had ingevuld. De hieronder beschreven resultaten zijn dan ook verkregen nadat deze twee proefpersonen uit de dataset werden verwijderd en de outliers vervangen waren door missing values (N = 58, Mage = 34,9; age range: 20-61 jaar) .

(17)

Evaluatie bestemmingen. Na data reductie, bleek dat de ‘Geliefde’ (M = 4.88, SD =

0.38) als de meest positieve bestemming werd ervaren en de ‘GGD’ (M = 2.47, SD = 0.73) als de meest negatieve bestemming wordt ervaren. In appendix II zijn alle gemiddelden van den bestemmingen terug te lezen.

Er werd vervolgens een one-sample t-test uitgevoerd om te kijken of deze bestemmingen al dan niet afweken van het schaalgemiddelde (3). Hieruit bleek dat het gemiddelde van de positieve bestemming ‘Geliefde’ significant afweek van het

schaalgemiddelde en dus als zeer positief ervaren werd, t(57) = 21.93, p < .001. Ook bleek dat het gemiddelde van de negatieve bestemming ‘GGD’ significant afweek van het

schaalgemiddelde en dus als zeer negatief werd ervaren, t(57) = -5.57, p = .001. Daarnaast bleek uit een paired-sample t-test dat deze twee bestemmingen (M = 2.41, SD = 0.84) significant van elkaar verschilden; t(57) = 21.93, p < .01.

Volgorde effecten. Om te controleren voor een volgorde effect werd een 2 (Richting:

heenweg vs. terugweg) x2 (Doelvalentie: positief vs. negatief) x2 (conditie: positief-negatief, negatief-positief) herhaalde metingen binnen proefpersonen analyse uitgevoerd met als binnen proefpersoon variabelen Richting en Doelvalentie en tussen proefpersoon variabele Conditie. Uit de resultaten bleek dat noch de interactie tussen Conditie en Doelvalentie, noch de interactie tussen Conditie en Richting, noch de interactie tussen conditie, Doelvalentie en Richting niet significant was, F’s < 1.50, ns. Kortom er traden geen significante volgorde effecten op. Conditie werd in verdere analyses daarom niet meegenomen.

Terugweg-effect en doelvalentie. Bij de metingen op de 5-punts Likertschaal, werd

het item (vraag 1a) of ‘de heenweg naar een positief (negatief) doel gevoelsmatig langer dan 15 minuten duurt’, gehercodeerd en vervolgens samengevoegd met het item (vraag 1b) of ‘de heenweg naar een positief (negatief) doel gevoelsmatig korter duurt dan 15 minuten’. Dit werd gemiddeld en hieruit werden twee nieuwe subschalen geconstrueerd ‘Heenweg positief doel’ (r = .768, p < .001) en ‘Heenweg negatief doel’ (r = .821, p < .001). De items (vraag 2a en 2b) over de terugweg werden op dezelfde manier samengevoegd tot twee nieuwe

subschalen ‘Terugweg positief doel’ (r = .800, p < .001) en ‘Terugweg negatief doel’ (r = .697, p < .001).

Deze nieuwe subschalen werden vervolgens onderworpen aan een 2 (Richting: heenweg vs. terugweg) x2 (Doelvalentie: positief vs. negatief) herhaalde metingen binnen proefpersonen analyse met als binnen proefpersoon variabelen Richting en Doelvalentie. Uit de resultaten bleek dat er geen hoofdeffect was voor Doelvalentie, F(1,56) = 2.07, p = .156, η2

(18)

huis naar een negatief doel (M = 3.11, SD = 1.24) niet significant verschilde met de subjectieve reistijd van de terugweg van dit doel (M = 2.72 , SD = 0.95) naar huis. Noch verschilde de subjectieve reistijd van de heenweg van huis naar een positief doel (M = 3.38,

SD = 0.95) significant met de subjectieve reistijd van de terugweg van dit doel (M = 2.85, SD

= 0.99) naar huis. Met andere woorden de heenweg naar een positief (negatief) doel duurde gevoelsmatig niet langer of korter dan de terugweg van een positief (negatief) doel naar huis.

Daarentegen werd er wel een duidelijk hoofdeffect gevonden voor Richting, F(1,56) = 10.03, p = .002, η2

=.05. Uit de gemiddelden bleek namelijk dat de subjectieve reistijd van de heenweg (M = 3.25, SD = 0.65) significant verschilde met de subjectieve reistijd van de terugweg (M = 2.79, SD = 0.67). Kortom, de heenweg duurde gevoelsmatig langer dan de terugweg. Met dit resultaat is het bestaan van het terugweg-effect gerepliceerd. Tot slot was er geen interactie effect tussen Richting en Doelvalentie gevonden, F < 1.50, NS.

Wanneer er gekeken werd naar de geschatte minuten van de subjectieve reisduur van de heen- en terugweg van en naar een negatief (positief) doel (vragen 1c en 2c) bleek uit een 2 (Richting: heenweg vs. terugweg) x2 (Doelvalentie: positief vs. negatief) herhaalde metingen binnen proefpersonen analyse met als binnen proefpersoon variabelen Richting en

Doelvalentie dat er geen hoofdeffect was voor Doelvalentie, F < 1.50, NS. Uit de gemiddelden bleek dat de subjectieve reistijd van de heenweg naar een negatief doel (M = 17.19 minuten, SD = 7.74) niet significant verschilde met de subjectieve reistijd van de terugweg van dit doel (M = 14.31 minuten, SD = 3.63) naar huis. Eveneens verschilde de subjectieve reistijd van de heenweg van huis naar een positief doel (M = 17.84 minuten, SD = 7.60) niet significant met de terugweg van dit doel (M = 15.47 minuten, SD = 5.24) naar huis. Met andere woorden, de heenweg naar een negatief (positief) einddoel duurde gevoelsmatig niet langer of korter dan de terugweg van een negatief (positief) naar huis.

Daarentegen werd er wel een duidelijk hoofdeffect gevonden voor Richting, F(1,57) = 10.99, p = .002, η2

=.16. Uit de gemiddelden bleek dat men de heenweg gevoelsmatig langer vond duren (M = 17.52 minuten, SD = 4.46) dan de terugweg (M = 14.89 minuten, SD = 3.39). Hiermee is het terugweg-effect wederom gevonden. Tot slot is er geen interactie effect tussen Richting en Doelvalentie gevonden, F < 1.50, NS.

Vertekening. Om te onderzoeken of de vertekening bij de heen- en/ of de terugweg

optrad bij het terugweg-effect, werden er losse one-sample t-testen gedaan om te kijken of de gemiddelden van de heen- en terugweg afweken van het schaalgemiddelde (3). Wanneer het gemiddelde significant hoger was dan het schaalgemiddelde, werd de reistijd gevoelsmatig als langer ervaren dan de daadwerkelijke reistijd van 15 minuten en andersom.

(19)

Wanneer de twee items, gemeten op een 5-punts Likertschaal, over de heen-

(terug)weg van een positief (negatief) doel samengenomen en gemiddeld werd tot een nieuwe subschaal ‘heenweg’ (r = -.382, n = 57, p = .003) en ‘terugweg’ (r = -.063, n = 57, p = .640) bleek uit een one-sample t-test dat het gemiddelde van de heenweg ( Mheen = 3.25, SD = 0.65)

significant afweek van het schaalgemiddelde (3), t(56) = 2.86, p = .006. Dit was ook het geval voor de terugweg (Mterug = 2.79, SD = 0.67), t(56) = -2.33, p = .023. Met andere woorden, de

heenweg duurde gevoelsmatig langer en de terugweg gevoelsmatig korter duurt dan de daadwerkelijke reistijd van 15 minuten. Dit suggereert dat de vertekening zowel bij de heen- als de terugweg optrad.

Wanneer de items, gemeten in concrete minuten, van de heenweg van een positief (negatief) doel samengenomen en gemiddeld werden tot de subschaal ‘heenwegminuten’ (r = -.324, n = 58, p = .013) en de items van de terugweg van een positief (negatief) doel naar huis tot de subschaal ‘terugwegminuten’ (r = -.038, n = 58, p = .301), bleek uit een one-sample t-test vervolgens dat het gemiddelde van de heenweg (M = 17.52 minuten, SD = 4.46). significant afweek van de daadwerkelijke reistijd van 15 minuten, t(57) = 4.30, p < .001, terwijl dit niet het geval voor de terugweg (M = 14.89 minuten, SD = 3.38), t < 1.00, NS. Dit suggereert dat de heenweg duurde gevoelsmatig langer en de terugweg duurde gevoelsmatig niet langer of korter duurt dan de daadwerkelijke 15 minuten. Met andere woorden, de vertekening van de reistijd zit in deze bij de heenweg.

Ondanks dat er geen significant hoofdeffect voor doelvalentie bleek te zijn, is het interessant om te kijken of er een vertekening in de tijdsperceptie van de heen- en/of terugweg apart optreed bij het reizen van en naar een positief (negatief) einddoel.

Dit werd onderzocht middels one-sample t-testen. Hieruit bleek dat de heenweg naar een negatief doel (M = 3.11, SD = 1.24) niet significant verschilde met het schaalgemiddelde t < 1.00, NS, terwijl dit wel het geval was voor de terugweg van een negatief doel (M = 2.72,

SD = 0.95) naar huis, t(56) = -2.22, p = .030. Dit suggereert dat de heenweg gevoelsmatig niet

langer of korter duurde dan de daadwerkelijke 15 minuten en de terugweg gevoelsmatig korter duurde dan de daadwerkelijke 15 minuten. De vertekening zat dus in de terugweg.

Vervolgens bleek dat de heenweg van huis naar een positief doel (M = 3.39, SD = 1.08) significant verschilde met het schaalgemiddelde, t(57) = 2.75, p = .008, terwijl dit niet het geval was voor de terugweg van een positief doel (M = 2.87, SD = 0.99) naar huis, t < 1.00, NS. Dit suggereert dat de heenweg van huis naar een positief doel gevoelsmatig langer duurde dat de daadwerkelijke 15 minuten en de terugweg van een positief doel naar huis

(20)

gevoelsmatig niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke 15 minuten. Er is dus een vertekening te vinden bij de heenweg.

Wanneer er gekeken werd naar de geschatte minuten van de subjectieve reisduur van de heen- en terugweg naar een negatief (positief) doel bleek uit een one-sample t-test dat de heenweg naar een negatief doel (M = 17.19, SD = 7.74) significant verschilde met het schaalgemiddelde (15 minuten), t(57) = 2.15, p = .036, terwijl dit niet het geval was voor de terugweg van een negatief doel (M = 14.31, SD = 3.63) naar huis, t < 1.00, NS. Dit suggereert dat de heenweg gevoelsmatig langer duurde en de terugweg gevoelsmatig niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke 15 minuten. De vertekening zit dus in de heenweg.

Vervolgens bleek dat de heenweg van huis naar een positief doel (M = 17.84, SD = 7.60) significant verschilde met het schaalgemiddelde (15 minuten), t(57) = 2.85, p = .006, terwijl dit niet het geval was voor de terugweg van een positief doel (M = 15.47, SD = 6.24) naar huis, t < 1.00, NS. Dit suggereert dat de heenweg van huis naar een positief doel gevoelsmatig langer duurde en de terugweg van een positief doel naar huis gevoelsmatig niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke 15 minuten. De vertekening zit dus in de heenweg.

Relatieve eindtoets. Tot slot werd er een relatieve eindtoets gedaan om nogmaals te

kijken of de valentie van het doel effect had op subjectieve reistijd. Hiertoe werden de items uit vraag 3 samengenomen tot een subschaal ‘positieve doel’ (4 items; α = -1.15) en

‘negatieve doel’ (4 items; α = -1.22). Deze twee nieuwe schalen werden onderworpen aan een herhaalde metingen binnen proefpersonen analyse met als binnen proefpersoon variabele Doelvalentie (positief vs. negatief). Uit de resultaten kwam naar voren dat zowel een negatief doel (M = 3.04, SD = 0.36 ) als positief doel (M = 3.08, SD = 0.20) niet significant van elkaar verschilden, F < 1.50, NS. Kortom, de valentie van het doel had noch een effect op het onderzoek noch op het terugweg-effect/ subjectieve reistijd.

Discussie

De huidige studie is een replicatie van onderzoek naar het bestaan van het terugweg-effect (Raghubir et al., 2010; Van der Ven et al., 2011). Daarnaast is deze studie aangevuld met onderzoek naar de invloed van valentie (i.e. positief vs negatief) van een einddoel op het terugweg-effect. Daarbij is exploratief gekeken aan welke kant (i.e. heen-en/of terugweg) de vertekening van dit effect mogelijk kan zitten. Dit is echter nieuw in onderzoek naar het terugweg-effect, omdat eerder onderzoek enkel bestond uit relatieve studies. Verwacht werd dat het bestaan van het terugweg-effect wederom bevestigd werd (hypothese 1) en dat de valentie (i.e. positief of negatief) van een einddoel een ander effect had op de subjectieve

(21)

tijdsbeleving (hypothese 2 en 3). Samenvattend kan worden gezegd dat het terugweg-effect wederom gevonden is (hypothese 1). Daarnaast is er geen duidelijke evidentie gevonden voor de invloed van valentie (i.e. positief vs. negatief) van het einddoel op het terugweg-effect hypothese 2 en 3) .

Wanneer er middels, one-sample t-testen, exploratief gekeken werd aan welke kant (i.e. heen- en/of terugweg) de vertekening bij het terugweg-effect optrad, bleek dat de heenweg langer en de terugweg korter duurde dan de daadwerkelijke reistijd, gemeten op een 5-punts Likertschaal. Daarentegen bleek dat, wanneer de subjectieve reistijd gemeten werd in minuten, de heenweg eveneens gevoelsmatig langer duurde, maar de terugweg niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke reistijd. Op basis van deze bevindingen kan er met voorzichtigheid worden gezegd dat de vertekening bij het terugweg-effect te vinden is in de heenreis, die gevoelsmatig langer dan daadwerkelijk duurt. De terugweg lijkt dan relatief korter te duren dan de heenweg, aldus het terugweg-effect. Of de terugweg ook werkelijk korter duurt dan de daadwerkelijke reistijd is nog de vraag. Hiervoor is geen eenduidige evidentie gevonden en zal in vervolg onderzoek nader bekeken moeten worden.

Desondanks, schijnen deze bevindingen een nieuw licht op het geringe onderzoek dat er tot op heden gedaan is naar het terugweg-effect. Eerder onderzoek naar het terugweg-effect bestaat namelijk enkel uit relatief onderzoek, waarin niet is gekeken aan welke kant (i.e. heen- en/of terugweg) een vertekening in tijdsperceptie zich voordoet.

Ondanks dat er geen effect van doelvalentie op het terugweg-effect is gevonden, is het echter wel interessant om te kijken of doelvalentie invloed heeft op de subjectieve reistijd van de heen- en/of terugweg apart en niet ten opzichte van elkaar. Dit werd wederom onderzocht middels losse one-sample t-testen. Hieruit bleek dat de heenweg naar een positieve

bestemming gevoelsmatig langer duurde en de terugweg niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke reistijd. Daarnaast bleek dat de heenweg van huis naar een negatieve bestemming niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke reistijd en de terugweg van een negatieve bestemming naar huis gevoelsmatig korter duurde dan de daadwerkelijke reistijd. Wanneer de reistijd in concrete minuten aangegeven werd, bleek dat zowel de heenweg naar een positieve als negatieve bestemming gevoelsmatig langer dan daadwerkelijk duurde. De terugweg van beide bestemmingen naar huis duurde gevoelsmatig niet langer of korter dan de daadwerkelijke reistijd.

Kortom, de heenreis naar een positief einddoel duurt gevoelsmatig langer dan daadwerkelijk en de terugweg naar huis niet langer of korter dan daadwerkelijk. Relatief gezien duurt dus de terugweg korter dan de heenweg, aldus het terugweg-effect. Dit is geheel

(22)

in lijn met de verwachting op basis van het temporal discounting principe dat stelt dat een beloning afneemt in waarde met het verstrijken van de tijd (Green, Fristoe & Myerson, 1994). Een beloning wordt in deze studie gezien als het aankomen op de positief geassocieerde bestemming. Aangezien men niet kan wachten op een beloning en daardoor dus zelfs een kleinere onmiddellijke beloning verkiest boven en grotere uitgestelde beloning, zal dus de reistijd naar een positief geladen bestemming gevoelsmatig te lang duren, omdat men niet kan wachten om op deze bestemming aan te komen.

Opmerkelijk is dat de metingen op de 5-punts Likertschaal en in concrete minuten van de subjectieve reistijd van de heen- en terugweg van en naar een negatief einddoel geen eenduidige resultaten laten zien. De subjectieve reistijd van de heenweg naar een negatieve bestemming was namelijk niet langer of korter dan de daadwerkelijke reistijd gemeten op een 5-punts Likertschaal, terwijl de subjectieve reistijd gemeten in concrete minuten gevoelsmatig langer bleek dan de daadwerkelijke reistijd. Dit laatste resultaat is tegen de verwachting in dat de reistijd naar een negatieve bestemming gevoelsmatig korter zou duren op basis van het temporal discounting principe. Dit stelt dat men een straf, wat een negatieve connotatie heeft, als minder groot/negatief ervaart wanneer dit verder in de toekomst ligt (Deluty, 1978). Daarom verkiest men een grotere uitgestelde straf boven een kleinere onmiddellijke straf. Het aankomen op een negatieve bestemming kan in deze gezien worden als een straf. En

aangezien men een straf wat verder in de toekomst ligt als minder negatief ervaart, zal de reis niet lang genoeg kunnen duren, zodat de bestemming verder weg lijkt en dus minder negatief lijkt te zijn. Doordat mensen van nature negatieve stimuli vermijden (Rotteveel & Phaf, 2004), zou men het aankomen op de negatieve bestemming ook willen vermijden waardoor de reis daarheen niet lang genoeg kan duren waardoor deze gevoelsmatig korter duurt.

Daarentegen is dit resultaat wel in lijn met bestaande literatuur dat stelt dat (wacht)tijd overschat wordt wanneer er gewacht wordt op een negatief doel of wanneer men een negatieve activiteit doet (Meyer, 1994; Campbell & Bryant, 2007).

Daarnaast was de subjectieve reistijd van de terugweg van een negatieve bestemming naar huis korter, gemeten op een 5-punts Likertschaal, terwijl de subjectieve reistijd, gemeten in minuten, gevoelsmatig niet langer of korter duurde dan de daadwerkelijke reistijd. Dit eerste resultaat kan komen doordat zoals uit onderzoek van Raghubir et al. (2010) blijkt dat de mentale representatie rijker is, en dus het geografische gebied groter is, van een bekend voorkomen de bestemming en men dus op weg naar huis in het ‘thuis-gebied’ komt

waarbinnen men niet het gevoel meer heeft onderweg te zijn en al eerder het gevoel heeft van ‘aangekomen’ zijn op de bestemming, waardoor de terugweg gevoelsmatig korter duurt. Of

(23)

de heen- en of terugweg van en naar een negatieve bestemming gevoelsmatig korter of langer duurde dan de daadwerkelijke reistijd kan op basis van deze bevindingen niet gezegd worden. Vervolg onderzoek zou dit nader moeten bekijken om een eenduidig antwoord te kunnen geven op de vraag waar de vertekening plaats vindt bij het reizen van en naar een negatieve bestemming. Hierin zal kritisch gekeken moeten worden naar de methode waarop de subjectieve tijdsbeleving gemeten wordt.

Een mogelijke andere verklaring voor deze tegenstijdige resultaten kan zijn dat de reis naar een positief doel als negatief en het aankomen op deze bestemming als positief ervaren wordt. Het blijkt namelijk dat de duur van negatieve ervaringen overschat wordt (Champell & Bryant, 2007) en dus in deze de negatieve reiservaring ook als langer dan daadwerkelijk wordt ervaren. Het omgekeerde kan gelden voor het reizen naar een negatief doel. Het aankomen bij het negatieve einddoel (i.e. de tandarts) is een negatieve ervaring, maar de reis daarnaartoe kan daarentegen een relatief positieve ervaring zijn. ‘Onderweg zijn’ en daardoor het aankomen uitstellen op de negatieve bestemming is namelijk een positieve bezigheid in vergelijking met het aankomen op de negatieve bestemming. Het blijkt namelijk dat de duur van positieve ervaringen onderschat worden (Campbell & Bryant, 2007).

Daarnaast is in de huidige studie ervanuit gegaan dat het doel waarnaar gereisd wordt positief of negatief ervaren wordt als een statisch gegeven. De CLT (Trope & Libermann, 2000, 2003) en het temporal discounting principe gaan er echter van uit dat de waarde van een doel af of toe neemt wanneer de afstand in tijd tot het doel groter of kleiner wordt. Daarmee is de valentie van een doel niet positief of negatief per se. Wanneer men bijvoorbeeld een vakantie boekt voor over zes maanden wordt deze anders ervaren dan wanneer deze vakantie over een week gaat plaats vinden. Dit gegeven kan ook een effect hebben gehad op de tijdsperceptie. Een negatief doel van de reis (i.e. de GGD) kan wanneer het in de verre toekomst ligt, dus wanneer men net aan de reis begint, negatiever zijn, dan wanneer men er bijna is. Vervolgens zou dan de reistijd naar deze negatieve bestemming in eerste instantie overschat worden en onderschat wanneer men bijna aangekomen is. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Meyer (1994). Wanneer iemand namelijk met een lage doeloriëntatie dichtbij het einddoel is, lijkt de wachttijd onderschat te worden en wanneer de afstand tot het doel groot is wordt de wachttijd overschat. Aan de andere kant kan dus het positieve doel, zoals een geliefde, aan het begin van de reis positiever ervaren worden dan wanneer men er bijna is. Het kan in lijn hiermee zijn geweest dat de proefpersonen op basis van de ervaring van het ‘dichtbij’ bij het doel zijn hun antwoord hebben gebaseerd.

(24)

Uit het hierboven beschreven, blijkt dat er veel verschillende achterliggende oorzaken kunnen zijn voor deze tegenstrijdige resultaten. Dit zal in vervolg onderzoek verder bekeken moeten worden. Deze studie diende echter als startpunt om te kijken of valentie van een einddoel van de heenweg überhaupt een effect heeft op het terugwegeffect om vervolgens in ander onderzoek te bekijken wat hier mogelijke verklaringen voor zijn.

Beperkingen en vervolg onderzoek. Een mogelijke oorzaak van deze tegenstrijdige

resultaten is dat de manipulatie te zwak was. Er is namelijk een scenario gebruikt die een situatie schetste waarin de proefpersoon van en naar een negatieve (positieve) bestemming reisde. Het blijkt echter dat bij scenario studies men het moeilijk vindt om zich in te leven en om te voorspellen wat voor gedrag men in die bepaalde situatie zal vertonen (Lind & Tyler, 1988). Daarnaast is er niet genoeg gefaciliteerd in het inleven van de heen- en terugreis, waardoor de manipulatie meer op een retrospectieve opdracht leek, waarin de proefpersonen zich moesten beroepen op eerdere ervaringen over het reizen van en daar een positieve en negatieve bestemming. Hierin ligt een bias, omdat het blijkt dat men veel moeite heeft om inzicht in hun eigen (psychologisch) functioneren te hebben (Wilson, 2002; Wilson & Dunn, 2004).

Een tweede kritiekpunt is dat er niet gecontroleerd is voor de gemoedstoestand die de proefpersonen hadden op het moment van het experiment. Gemoedstoestand kan namelijk een effect hebben op de subjectieve tijdsbeleving. Wanneer iemand bijvoorbeeld in een positieve gemoedstoestand is, gaat de tijd gevoelsmatig sneller en andersom. Ook wel ‘de Emotie-Tijd paradox’ genoemd (Droit-Volet & Gil, 2009). Een oorzaak hiervan is dat wanneer men het naar hun zin heeft, men gefocused is op de taak die men doet. Hierdoor is er geen ruimte om te focussen op het verstrijken van tijd, waardoor de tijd dus voorbij lijkt te vliegen. Wanneer men zich daarentegen verveeld, is men juist minder gefocused op de taak en meer op de tijd, waardoor er meer ruimte is om op de klonk te kijken. De tijd zal daarom gevoelsmatig langzamer gaan (Avni-Babad & Ritov, 2003).

Tot slot kan er sprake zijn geweest van ‘Demand Characteristics’, omdat er in het onderzoek bekenden van de onderzoeker als proefpersonen zijn gebruikt. Demand characteristics houdt in dat proefpersonen voorafgaand aan het onderzoek een interpretatie vormen van het doel van het onderzoek en onbewust zich gaan gedragen naar dat

geïnterpreteerde doel. Uit solidariteit met de onderzoeker zal de proefpersoon bijvoorbeeld het experiment willen laten slagen door de hypothese te bevestigen in de antwoorden die de proefpersoon geeft (Nichols & Maner, 2008).

(25)

In een vervolg studie moet er meer nadruk worden gelegd op de testmethode. Hier zitten in de huidige studie dusdanige hiaten waardoor er mogelijk een effect voor valentie van een einddoel op het terugweg-effect is uitgebleven. In een vervolg studie zou bijvoorbeeld vanaf een vast punt, bijvoorbeeld de universiteit, een stadsplattegrond gegeven kunnen worden waarop de proefpersonen hun standpunt zien en het eindpunt waar tussen de proefpersoon zelf de weg kan tekenen. Hierdoor bevinden de proefpersonen zich letterlijk in de situatie en kunnen zich beter inleven. Daarbij kan dan naar aanleiding van de lengte van de getekende weg een conclusie worden getrokken over de subjectieve reistijd. Daarnaast zal er een controlevraag opgenomen moeten worden om een mogelijk effect van emotie op tijdperceptie te kunnen meten. Het kan namelijk zijn dat wanneer men weet dat hij/zij naar een positief of negatief doel gaat reizen al van te voren een positieve of negatieve emotie ervaart. En dit kan ook een invloed hebben op de subjectieve tijdsperceptie (Campbell & Bryant, 2007; Sackett, Meyvus, Nelson, Converse & Sackett, 2010).

Conclusie. Concluderend kan worden gezegd dat het terugweg-effect een

wetenschappelijk bewezen fenomeen is en dat de vertekening van de tijdsperceptie optreed bij de heenweg. De heenweg wordt namelijk als langer dan daadwerkelijk ervaren. Dit is echter een nieuwe aanvulling aan het onderzoek naar het terugweg-effect. Eerder onderzoek bestond namelijk enkel uit relatieve studies. Er is vervolgens geen evidentie gevonden dat valentie van een einddoel een effect heeft op het terugweg-effect.

Uit de genoemde limitaties blijkt dat er vervolg onderzoek nodig is om nader te bekijken of de valentie van een einddoel een duidelijk effect heeft op het terugweg-effect en om vervolgens een eenduidiger antwoord te vinden op waar de vertekening zich voordoet. Hierin zal de methode van het onderzoek onder de loep genomen moeten worden. Wanneer er duidelijke evidentie wordt gevonden voor de invloed van valentie van een einddoel op het terugweg-effect, kan dat een start zijn voor verdere studies naar mogelijke achterliggende verklaring van deze resultaten zodat er iets gezegd kan worden over de gevolgen die dit kan hebben voor de maatschappij. Men is namelijk een groot deel van zijn of haar leven

onderweg, dit is onvermijdelijk. De eindbestemmingen van deze reizen variëren van positief tot negatief. Wanneer er meer inzage is over het effect van deze affectief geladen

eindbestemming op de subjectieve reistijd, kan er ingespeeld worden op de reisbeleving, om zodoende de reiservaring naar bijvoorbeeld een tandarts aangenamer te maken, zodat men minder stress ervaart wat weer een positief effect heeft op mentale gezondheid.

(26)
(27)

Literatuur

Allman, M. J., Teki, S., Griffiths, T. D., & Meck, W. H. (2014). Properties of the internal clock: First- and second-order principles of subjective time. Annual Review of

Psychology, 65, 743–71.

Angrilli, A., Cherubini, P., Pavese, A., & Manfredini, S. (1997). The influence of affective factors on time perception. Perception & Psychophysics, 59, 972-982.

Arkes, H. R., & Blumer, C. (1985). The psychology of sunk costs. Organizational

Behavior and Human Decision Processes 35, 124-140.

Avni-Babad, D., & Ritov, I. (2003). Routine and the perception of time. Journal of

Environmental Psychology,132, 543-550.

Boltz, M., G. (1998). Task predictability and remembered duration. Perception &

Psychophysics. 60, 768–784.

Boltz, M.G., Kupperman, C. & Dunne, J. (1998). The role of learning in remembered duration. Memory & Cognition, 26, 903-921

Bukusi & Meck (2005)

Campbell L.A., & Bryant R.A. (2007). How time flies: A study of novice skydivers.

Behaviour Research and Therapy, 45(6), 1389-1392

Centraal Buro voor Statistiek, 2004

Deluty, M. Z. (1978). Self-control and impulsiveness involving aversive events. Journal of

Experimental Psychology: Animal Behavior Processes, 4, 250-266.

Droit-Volet, S. & Meck, W. H. (2007) How emotions colour our time perception. Trends in

Cognitive Sciences, 11, 504-513.

Droit-Volet, S., Brunot, S., & Niedenthal, P.M. (2004). Perception of the duration of emotional events. Cognition and Emotion, 18, 849-858

Droit-Volet, S. & Gil, S. (2009). The time-emotion paradox. Journal of Philosophical

Transactions of the Royal Society, B- Biological Sciences, 364, 1943-1953.

De Groot, F., & Dom, G. (2005). Impulsiviteit (delay discounting) en zelfcontrole: een gedragsanalytische verkenning. Gedragstherapie, 38, 107-130.

Field, A. (2005). Discovering Statistics Using SPSS (2nd ed.). London: Sage Publications Ltd. Gil, S., Rousset, S., & Droit-Volet, S. (2009). How liked and disliked food affect time

perception. Emotion, 9, 457-463.

Green, L., Fristoe, N., & Myerson, J. (1994). Temporal discounting and preference reversals in choice betwen delayed outcomes. Psychonomic Bulletin & Review, 1, 383-389.

(28)

Green, L., Myerson, J. & Calvert, A. L. (2010). Pigeons’ discounting of probabilistic and delayed reinforcers. Journal of the Experimental Analysis of Behavior, 94, 113-123. Johnson, M. W., & Bickel, W. K. (2002). Within-subject comparison of real and hypothetical money rewards in delay discounting. Journal of the Experimental Analysis of

Behavior, 77, 129-146.

Koo, ,& Fischback

Lagorio, C.H. & Madden, G. J. (2005). Delay discounting of real and hypothetical rewards III: Steady-state assessments, forced-choice trials, and all real rewards. Behavioural

Processes 69 (2), 173–187.

Lind, E.A., & Tyler, T.R. (1988). The Social Psychology of Procedural Justice. Berlin: Spinger Science + Business Media. p. 46-48.

Nichols, A. L., & Maner, J. K. (2008). The good subject effect: Investigating participant demand characteristics. Journal of General Psychology, 135, 151-165.

Meyer, T. (1994). Subjective importance of goal and reactions to waiting in line. The

Journal of Social Psychology, 134, 819-827.

Mischel, W., Ebbe B. Ebbesen, A., & Zeiss, R. (1972). Cognitive and attentional mechanisms en delay of gratification. Journal of Personality and Social Psychology 21(2),

204-218.

Navarick, D.J. (2004). Discounting of delayed reinforcers: measurement by questionnaires versus operant choice procedures. The Psychological Record, 54, 505-522. Nichols, A. L., & Maner, J. K. (2008). The good subject effect: Investigating participant

demand characteristics. Journal of General Psychology, 135, 151-165. Raghubir, P., Morwitz, V., & Chakravarti, A. (2011) Spatial Categorization and Time

Perception: Does it Take Less Time to Go Home? Journal of Consumer Psychology,

21, 192-198.

Rotteveel, M. & Phaf, R.H. (2004). Automatic affective evaluation does not automatically predispose for arm flexion and extension. Emotion, 4, 156-72

Sackett, A. M., Meyvis, T., Nelson, L. D., Converse, B. A., & Sackett, A. L. (2010). You're having fun when time flies: The hedonic consequences of subjective time progression. Psychological Science, 21(1), 111-117.

Trope, Y., & Liberman, N. (2000). Temporal construal and time-dependent changes in preference. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 876-889.

Van der Ven, N., Van Rijswijk, L., & Roy, M. M. (2011). The return trip effect: Why the return trip often seems to take less time. Psychonomic Bulletin & Review, 18, 827-832.

(29)

Wilson, T. D. (2002). Strangers to Ourselves: Discovering the Adaptive Unconscious. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Wilson, T.D., & Dunn, E.W., (2004). Self-knowledge: Its limits, value, and potential for improvement. Annual Review of Psychology, 55, 493-518.

(30)

APPENDIX I Gebruikte vragenlijst

(31)
(32)
(33)

Appendix II

Gemiddelden en standaarddeviaties van de bestemmingen

(N=58) Gemiddelden SD GGD 2.47 0.731 Stadsdeelkantoor 2.52 0.707 Atal 2.57 0.775 Tandarts 2.72 0.744 Functioneringsgesprek 3.21 0.789 Sportschool 3.31 0.902 Schoonouders 3.41 0.773 Universiteit 3.53 0.599 Sollicitatiegesprek 3.57 0.752 Discotheek 3.62 0.834 Zakenreis 3.67 0.685 Werk 3.78 0.497 Museum 3.81 0.576 Festival 4.09 0.823 Bioscoop 4.09 0.506 Café 4.14 0.661 Theater 4.24 0.540 Concert 4.34 0.608 Restaurant 4.38 0.524 Vakantie 4.79 0.409 Goede vriend 4.81 0.395 Geliefde 4.88 0.378

(34)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The evalution of rate constants for the transport between the respective compartments, and their sizes (i. the amount of cadmium in the com- partment) from the

In this study the effects of repeated inoculation of dairy cows with Corynebacterium cutis lysate (Ultra-Corn®) on somatic cell count and milk quality were evaluated in two

aeruginosa strains is the presence or absence of the peptide synthetase, mcyB, in toxin producing and non toxin-producing strains respectively (Dittmann et al.,..

Names of members of OFS Provincial Council 1919-1952; notes by DP van der Merwe; Congress of Central SA Regional Development Society 1950; motor vehicles statistics 1949;

This investigation of the phylogeny was indeed preliminary, as more samples and genes still need to be incorporated and the results interpreted in combination with the

In hoofdstuk 6 zijn namelijk vier clusters niet als segmenten benoemd, omdat binnen de methode van het onderzoek hier geen uitspraken over gedaan konden worden..

Vanuit zijn expertise zoomt de sociaal werker in op een van deze drie.. Vanuit het gezamenlijke blijft de sociaal werker het gehele

Om daar achter te komen heeft in het voorjaar van 2015 een diverse groep sociaal werkers, docenten en werkgevers deelgenomen aan de Sociaal Werk Olympiade: een denksessie met als