• No results found

Resocialisatie: een kwestie van eigen verantwoordelijkheid?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Resocialisatie: een kwestie van eigen verantwoordelijkheid?"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Resocialisatie: een kwestie van eigen verantwoordelijkheid?

Een onderzoek naar de invulling van het resocialisatiebeginsel in het huidige en toekomstige

Nederlandse detentieregime in internationaal- en Europeesrechtelijk perspectief en een vergelijking met het Noorse detentieregime op dit gebied.

Masterscriptie Publiekrecht: track Strafrecht

Malou Hamers

Studentnummer: 12938459

E-mailadres: malouhamers@gmail.com Inleverdatum: 14 december 2020 Begeleider: Annemieke van Verseveld Aantal woorden: 12.887

(2)

2

Abstract

Resocialisatie is van groot belang voor zowel gedetineerden als voor de maatschappij en het is de taak van de overheid dit te faciliteren. In deze masterscriptie wordt daarom door middel van rechtswetenschappelijk onderzoek bekeken in hoeverre de invulling van het resocialisatiebeginsel in het Nederlandse detentieregime, waarbij de verantwoordelijkheid voor resocialisatie ligt bij de gedetineerde, verenigbaar is met het internationale en Europese beginsel van resocialisatie. Daarbij worden ook enkele sociologische en psychologische effecten van detentie betrokken en wordt een rechtsvergelijking gemaakt met het detentieregime Noorwegen om te kijken dit regime meer tegemoetkomt aan het resocialisatiebeginsel.

De afgelopen jaren is resocialisatie in Nederland steeds minder vanzelfsprekend geworden. Sinds de invoering van het systeem van promoveren en degraderen in 2014 zijn resocialisatiemogelijkheden afhankelijk geworden van het gedrag en de motivatie van de gedetineerde zelf. Met de Wet Straffen en Beschermen, die in mei 2021 in werking treedt, worden resocialisatiemogelijkheden nog verder ingeperkt. Dit terwijl op internationaal en Europees niveau steeds meer de nadruk wordt gelegd op de positieve verplichting van staten om resocialisatie mogelijk te maken voor alle gedetineerden. Uit verschillende instrumenten blijkt dat lidstaten voldoende mogelijkheden moeten bieden om een succesvolle re-integratie voor alle gedetineerden mogelijk te maken. Hiermee staat de restrictieve invulling van het beginsel in het Nederlandse detentieregime op gespannen voet met de opgelegde verplichtingen op internationaal en Europees niveau. Een gedetineerde heeft in Nederland niet zonder meer recht op resocialisatie, maar begint zijn detentie in een sober basisregime en moet een resocialisatiemogelijkheid verdienen met goed gedrag. Juist dit vertonen van goed gedrag lijkt in de Nederlandse detentieomgeving bemoeilijkt te worden; het is het sobere detentieregime zelf dat een negatieve invloed heeft op het gedrag en het brein van gedetineerden. Van hen wordt verwacht dat zij hun impulsen onder controle houden en hun zelfredzaamheid vergroten in een verarmde detentieomgeving die deze functies juist belemmert. In tegenstelling tot Nederland lijkt de Noorse invulling van het detentieregime zich beter te verhouden tot het internationale en Europeesrechtelijke resocialisatiebeginsel. De gevangenisstraf moet daar gericht zijn op re-integratie in de maatschappij en Noorwegen investeert dan ook in het verrijken van de detentieomgeving met een breed scala aan resocialisatieactiviteiten die toegankelijk zijn voor alle gevangenen.

(3)

3

Inhoudsopgave

Abstract 2

Lijst met afkortingen 5

1. Inleiding 6

1.1 Onderzoeksvraag 8

1.2 Methode 8

1.3 Onderzoeksopzet 8

2. De huidige invulling van het resocialisatiebeginsel in Nederland 10

2.1 Inleiding 10

2.2 Ontwikkelingen binnen het resocialisatiebegrip in het Nederlandse sanctiebeleid 10

2.3 Het systeem van promoveren en degraderen 12

2.4 De voorgestelde wijzigingen in de Wet Straffen en Beschermen 14

2.5 Conclusie 15

3. Resocialisatie in internationaal- en Europeesrechtelijk perspectief 16

3.1 Inleiding 16

3.2 Internationale verdragen en regels omtrent resocialisatie 16 3.3 Europeesrechtelijke verdragen en regels omtrent resocialisatie 19

3.4 Invulling in de jurisprudentie van het EHRM 20

3.5 Conclusie 21

4. Effecten van detentie op het nemen van verantwoordelijkheid 22

4.1 Inleiding 22

4.2 Penologische en sociologische theorieën over institutionalisering 22 4.3 (Neuro)psychologisch onderzoek naar cognitieve vermogens van gedetineerden 23

4.4 Effecten van een verarmd detentieregime 25

4.5 Conclusie 25

5. Het Nederlandse stelsel in verhouding tot het internationale resocialisatiebeginsel 27

5.1 Inleiding 27

(4)

4 5.3 Verhouding tot het internationale en Europeesrechtelijke resocialisatiebeginsel 30

5.4 Conclusie 32

6. Een vergelijking met Noorwegen 33

6.1 Inleiding 33

6.2 Noorse wet- en regelgeving 33

6.3 Invulling van resocialisatie in de praktijk 36

6.4 (Maatschappelijke) effecten van deze aanpak en een vergelijking met Nederland 38

6.5 Conclusie 39

7. Slotbeschouwing 40

7.1 Conclusie 40

7.2 Aanbevelingen 42

Literatuurlijst 43

Bijlage 1: Model stimuleren en ontmoedigen 53

(5)

5

Lijst met afkortingen

Art. Artikel

BBI Beperkt Beveiligde Inrichting

CPT Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EPR European Prison Rules

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

IVBPR Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

MR UN Nelson Mandela Prison Rules

Pbw Penitentiaire Beginselenwet

RSJ Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming

Sr Wetboek van Strafrecht

v.i. Voorwaardelijke invrijheidstelling

WRR Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid ZBBI Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting

(6)

6

Hoofdstuk 1: Inleiding

De afgelopen jaren is resocialisatie als strafdoel op internationaal en Europees niveau steeds meer op de voorgrond geplaatst. Het resocialisatiebeginsel wordt op internationaal niveau onder andere erkend in artikel 10 lid 3 IVBPR en ook op Europees niveau komt resocialisatie in diverse instrumenten tot uitdrukking. Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in diens jurisprudentie erkend dat het bij gevangenisstraffen van belang is een juiste balans te vinden tussen vergelding en resocialisatie van gedetineerden. Met name richting het einde van de gevangenisstraf is rehabilitatie en re-integratie van grotere importantie en de nadruk hierop is een dwingende factor geworden voor lidstaten in hun strafbeleid.1

In Nederland is resocialisatie eveneens een van de uitgangspunten bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties in strafrechtelijke zin.2 Sinds 2015 zijn de

resocialisatiemogelijkheden echter afhankelijk geworden van het gedrag dat een gedetineerde vertoont, waarbij bovendien rekening gehouden moet worden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers.3 De verantwoordelijkheid voor het

detentieverloop ligt niet langer bij de autoriteiten, maar bij de gedetineerde zelf.4 Dit komt

onder meer tot uitdrukking in het in 2014 ingevoerde systeem van promoveren en degraderen, waarbij een gedetineerde begint in een sober basisprogramma en op basis van goed gedrag kan promoveren naar een plusprogramma met meer re-integratieactiviteiten.5 In de literatuur zijn

deze regelingen onderworpen aan felle kritiek, met name over de verarmde detentieomgeving in het basisregime en hoe zich dit verhoudt tot het internationale en Europeesrechtelijke kader.6

In het huidige wetsvoorstel Straffen en Beschermen, dat inmiddels is aangenomen door de Eerste Kamer, is de wetgever echter voornemens de nadruk op eigen verantwoordelijk van de gedetineerden te versterken. Zo komt de gedetineerde onder andere niet meer automatisch in aanmerking voor verlof, maar wordt dit per individueel geval beoordeeld aan de hand van zijn

1 EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson t. Verenigd Koninkrijk), § 75; EHRM 30 juni 2015, 41418/04

(Khoroshenko t. Rusland), §121; EHRM 26 april 2016, 10511/10 (Murray t. Nederland), § 104. Op Europees niveau wordt gesproken over de begrippen rehabilitatie en re-integratie in plaats van resocialisatie. In hoofdstuk 3 wordt dit onderscheid verder belicht.

2 Rb. Den Haag 10 augustus 2016 ECLI:NL:RBDHA:2016:9397; HR 5 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ

2016/348 m.nt. T. Kooijmans; RSJ 10 december 2013, 13/3433/GV. Zie ook artikel 2 lid 2 Pbw.

3 Stb. 2015, 140. 4 Meijer, DD 2015/65. 5 Stcrt. 2014, 4617, p.13.

(7)

7 gedrag in detentie en de belangen van slachtoffer en samenleving.7 Het wetsvoorstel heeft als

doel dat de gedetineerde werkt aan gedragsverandering om succesvol terug te keren in de samenleving, waarbij de kans op recidive verminderd wordt.8 Met dit voorstel is het echter maar

de vraag of de gedetineerde echt kan werken aan gedragsverandering, nu resocialisatieactiviteiten verdiend moeten worden op basis van goed gedrag.

Wat maakt resocialisatie als strafdoel bij het tenuitvoerleggen van vrijheidsstraffen in wezen zo gewichtig? De voornaamste redenen om een gevangenisstraf op te leggen zijn immers gelegen in vergelding, generale of speciale preventie en het beschermen van de maatschappij.9

Uit onderzoek van het WODC blijkt echter dat projecten die gestoeld zijn op het principe van ‘resocialisatie’ betere resultaten laten zien in het terugdringen van recidive dan sancties die gericht zijn op ‘afschrikking’10 Bovendien kan een verarmde detentieomgeving, waarin de

gedetineerde een groot deel van de tijd in zijn cel doorbrengt, een negatief effect hebben op het gedrag en het brein van de gedetineerde. Juist daarom is het van belang dat een gedetineerde actief in staat wordt gesteld deel te nemen aan activiteiten gericht op een terugkeer in de samenleving, zoals werk, opleiding en contact met de buitenwereld. Op die manier kunnen de negatieve effecten op de cognitieve vermogens van gedetineerden worden beperkt. Met de huidige invulling van het Nederlandse detentieregime is het onzeker of deze zelf in staat zijn verantwoordelijkheid te nemen voor hun vooruitgang.

In dat opzicht is het interessant een blik te werpen op het land met naar verluid de meest humane gevangenissen ter wereld: Noorwegen. Hier hebben gedetineerden binnen de muren van de gevangenis een enorme vrijheid en wordt van hen verwacht dat ze voor zichzelf zorgen. Ze worden behandeld als volwassenen, moeten actief aan het werk en leren daardoor verantwoorde beslissingen te nemen.11 Een dergelijke invulling van het regime verhoudt zich erg goed met

het resocialisatiebeginsel en kan de schadelijke neveneffecten van detentie aanzienlijk beperken. Daar komt bovenop dat Noorwegen binnen twee jaar na het instellen van dit vrijere regime al op een recidivecijfer van slechts 20% zat.12 Ter vergelijking: in 2017 was het aantal

7 Kamerstukken 2018/19, 35122, 3, p.3. 8 Kamerstukken 2018/19, 35122, 3, p.5. 9 ‘Straffen en maatregelen’, dji.nl. 10 Wartna e.a., 2013.

11 ‘Too many prisons make bad people worse. There is a better way’ The Economist 27 mei 2017,

economist.com.

(8)

8 gedetineerden in Nederland dat binnen twee jaar weer de fout in ging nog 47%.13 Dit terwijl de

doelstelling van het Nederlandse strafbeleid keer op keer luidt dat recidive wordt voorkomen.14

Het is dan ook interessant om de huidige en voorgestelde regelingen nader te bestuderen in het licht van het resocialisatiebeginsel. Niet alleen in het licht van het internationaal- en Europeesrechtelijke kader, maar ook door een vergelijking te maken met het Noorse stelsel en de regelingen zo in een breder perspectief te zien.

1.1 Onderzoeksvraag

De invulling van het huidige detentieregime in Nederland op het gebied van resocialisatie lijkt niet helemaal overeen te komen met de opmars van het resocialisatiebeginsel in de Europese context. Wellicht kan ook op een andere manier inhoud worden gegeven aan dit regime om meer tegemoet te komen aan resocialisatie. Dit leidt dan ook tot de volgende centrale onderzoeksvraag.

In hoeverre is de invulling van het resocialisatiebeginsel in het huidige en toekomstige interne Nederlandse detentieregime, waarbij de hoofdverantwoordelijkheid voor het resocialisatietraject ligt bij een gedetineerde zelf, verenigbaar met het internationale en Europese beginsel van resocialisatie en zou dit regime met het oog op het Noorse detentiesysteem ook anders kunnen worden ingevuld om meer aan dit beginsel tegemoet te komen?

1.2 Methode

Deze masterscriptie bestaat uit een juridisch wetenschappelijk literatuuronderzoek, waarbij voor het onderzoek gebruik gemaakt wordt van (internationale) wet- en regelgeving, jurisprudentie, vakliteratuur en kamerstukken. Tevens bevat het onderzoek een overzicht van sociologische en psychologische effecten van detentie en een rechtsvergelijkende component, waarmee beoogd wordt de Nederlandse regeling in perspectief te plaatsen.

1.3 Onderzoeksopzet

13 Weijters e.a. ‘Recidive onder justitiabelen in Nederland: verslag over de periode 2006-2018’, WODC 2019.

De meest recente recidivecijfers zijn op dit moment van gedetineerden die in 2015 zijn vrijgekomen en in de periode van twee jaar daarna al dan niet opnieuw de fout in zijn gedaan. De nieuwe cijfers worden pas in het voorjaar van 2021 gepubliceerd.

(9)

9 Ter beantwoording van de onderzoeksvraag zal in hoofdstuk 2 eerst worden uitgewerkt hoe het resocialisatiebeginsel in het Nederlandse detentieregime invulling heeft gekregen. Daarbij wordt de bestaande en toekomstige regelgeving en jurisprudentie bestudeerd. Om het onderzoek af te bakenen zal slechts gekeken worden naar de (materiële) interne rechtspositie van gedetineerden; de regeling rondom de voorlopige invrijheidstelling wordt buiten beschouwing gelaten. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens dieper ingegaan op het internationale en Europeesrechtelijke kader op het gebied van resocialisatie, waarbij onder andere verdragen, soft law en jurisprudentie worden bekeken. In hoofdstuk 4 worden de effecten van institutionalisering en de verarmde detentieomgeving op het gedrag en de cognitieve vermogens van gedetineerden geanalyseerd. Hoofdstuk 5 bevat een synthese van de vorige hoofdstukken waarbij gekeken wordt of de gedetineerde wel in staat is zelf verantwoordelijkheid te nemen, naar aanleiding van de uitkomsten van het vierde hoofdstuk. Vervolgens wordt het huidige Nederlandse detentieregime getoetst aan het internationale en Europeesrechtelijke beginsel van resocialisatie. In hoofdstuk 6 zal een rechtsvergelijking met het Noorse detentieregime worden gemaakt, waarbij gekeken wordt naar de invulling van het resocialisatiebeginsel in de gevangenissen in Noorwegen. Aan de hand van een analyse van de Noorse wet- en regelgeving en onderzoeken omtrent resocialisatie zal worden bekeken of ons huidige detentieregime ook op een andere manier kan worden ingevuld. Tenslotte zal in hoofdstuk 7 een conclusie volgen waarin antwoord wordt gegeven op de onderzoeksvraag. Daarnaast zullen enkele aanbevelingen worden gedaan.

(10)

10

Hoofdstuk 2: De invulling van het resocialisatiebeginsel in Nederland

2.1 Inleiding

De resocialisatiedoelstelling werd in Nederland reeds in 1953 opgenomen in de wet, als onderdeel van het naoorlogse beleid dat gericht was op de humanisering van het gevangeniswezen.15 In art. 26 Beginselenwet gevangeniswezen werd neergelegd dat de

tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf mede dienstbaar gemaakt moest worden aan de voorbereiding van de gedetineerden op het maatschappelijke leven.16 De invulling van deze

doelstelling is door de jaren heen echter sterk veranderd en uit verschillende nota’s blijkt dat het resocialisatiebeginsel met name verder is ingeperkt.17 Met de nota Taak en toekomst in 1982

verschoof de nadruk van het resocialisatiebeginsel van verbetering van de gedetineerde naar diens veilige terugkeer in de samenleving.18 Het beleid werd dus meer ingericht met het oog op

beveiliging van de samenleving nadat de gedetineerde vrij zou komen, door de schadelijke effecten te beperken. In 1994 werd dit uitgangspunt met de nota Werkzame detentie nog verder begrensd door een sober detentieregime in te stellen en re-integratieprogramma’s slechts beschikbaar te maken voor ‘hen die aantoonbaar gemotiveerd en ook geschikt zijn’.19 Deze lijn

lijkt zich in het huidige beleid verder door te zetten, bijvoorbeeld met het Masterplan DJI 2013-2018 waarin een van de belangrijkste pijlers ‘het aanspreken van de gedetineerde op diens eigen verantwoordelijkheid voor een succesvolle re-integratie’ omvatte.20 Daarnaast werd in 2014 het

systeem van promoveren en degraderen ingevoerd en ook in de nieuwe Wet Straffen en Beschermen wordt het resocialisatiebeginsel verder de kop in gedrukt. In dit hoofdstuk zal daarom worden uitgewerkt hoe het resocialisatiebeginsel in het huidige gevangeniswezen in Nederland ingevuld wordt.

2.2 Ontwikkelingen binnen het resocialisatiebegrip in het Nederlandse sanctiebeleid Op dit moment is het resocialisatiebeginsel tot uitdrukking gebracht in het in 1999 ingevoerde art. 2 lid 2 Pbw, dat destijds nog luidde: ‘Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij.’

15 Claessen, Strafblad 2014/3(35), p. 231; Kelk 2016, p.29. 16 Kamerstukken II, 1949-1950, 1189, nr. 3, p.10

17 Meijer & Van Ginneken, Strafblad 16(5), [44]. 18 Kamerstukken II 1981/82, 17539, 1-2, p.21 e.v. 19 Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p.7 en 13-14.

(11)

11 Het beginsel is dus van toepassing gedurende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Sinds 2015 zijn de resocialisatiemogelijkheden echter afhankelijk geworden van het gedrag dat een gedetineerde vertoont en dit is tevens toegevoegd aan de wettekst van art. 2 lid 2 Pbw.21 Niet

de autoriteiten, maar de gedetineerde zelf is primair verantwoordelijk voor het verloop van zijn detentie.22 Daarnaast werd in de bepaling opgenomen dat bij het verlenen van vrijheden aan

gedetineerden rekening moet worden gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden. Sonja Meijer wijst erop dat het onduidelijk is hoe deze belangen en het resocialisatiedoel zich tot elkaar verhouden en hoe deze in een concreet geval tegen elkaar moeten worden afgewogen.23

Het aanspreken van gedetineerden op hun eigen verantwoordelijkheid vloeit voort uit de gedachte dat het detentieklimaat een zo groot mogelijke zelfredzaamheid van gedetineerden teweeg moet brengen. 24 Dit was in 2012 dan ook een van de belangrijkste pijlers in het

sanctiebeleid van het kabinet, naast vergelding, de levensloopbenadering en de persoonsgerichte aanpak.25 Het in 2014 ingevoerde systeem van promoveren en degraderen,

dat in de volgende paragraaf verder besproken zal worden, kan gezien worden als de verwezenlijking van deze pijler. De focus op zelfredzaamheid lijkt aan te sluiten bij de internationale trend waarbij resocialisatie met name wordt ingezet voor het beschermen van de maatschappij door middel van een efficiënte toepassing van interventies die leiden tot gedragsverandering.26 Door de gedetineerde meer verantwoordelijkheden te geven in detentie,

zal hij bij een eventuele terugkeer in de samenleving immers ook een beroep kunnen doen op dit verantwoordelijkheidsbesef. De gedachte achter het Nederlandse regime is dat een succesvolle terugkeer in de samenleving in de eerste plaats de inzet van gedetineerde zelf vraagt.27 Hierin verschilt Nederland echter van de internationale trend. Waar op internationaal

en Europees niveau gesproken wordt over het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van gevangenen tijdens detentie,28 wordt de gedetineerde in Nederland aangesproken op zijn

21 Stb. 2015, 140. 22 Ligthart e.a., NJB 2018/692, p.4. 23 Meijer, DD 2015/65, p.5. 24 Kamerstukken II 2012/13, 24 587, nr. 535, p.3. 25 Idem, p.3.

26 Robinson, Punishment & Society, 2008(10). 27 Stcrt. 2014, 4617, p.11.

28 Robinson, Punishment & Society, 2008(10), p. 438; EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson t. Verenigd

Koninkrijk), § 28. In het volgende hoofdstuk wordt verder ingegaan op dit internationale en Europese perspectief.

(12)

12 verantwoordelijkheid voor het verloop van zijn detentie. Sterker nog: resocialisatiemogelijkheden worden afhankelijk gemaakt van het kunnen nemen van verantwoordelijkheid.29

In 2018 verscheen het rapport ‘Recht doen, kansen bieden’, waarin minister Dekker van Rechtsbescherming zijn visie op gevangenisstraffen aanbood aan de Tweede Kamer. Hierin staan drie uitgangspunten centraal: recht doen aan het vergeldende kenmerk van de gevangenisstraf, het sterker meewegen van het gedrag van gedetineerden en werken aan een veilige terugkeer in de samenleving.30 Het werken aan gedragsverandering tijdens detentie

draagt volgens de visie ook bij aan recidivevermindering.31 Om dit te stimuleren wordt nog

meer nadruk gelegd op het belonen van wenselijk gedrag en het bestraffen van slecht gedrag. Hierbij houdt het kabinet rekening met beperkingen van gedetineerden, zoals een psychische stoornis, een verstandelijke beperking of schulden.32 Het is echter de vraag of deze

problematiek makkelijk herkend kan worden, laat staan of passende begeleiding mogelijk is.

2.3 Het systeem van promoveren en degraderen

Het aanspreken van gedetineerden op hun eigen verantwoordelijkheid is voor een belangrijk deel reeds tot uitdrukking gekomen in 2014, toen het systeem van promoveren en degraderen, genaamd ‘Dagprogramma, Beveiliging en Toezicht op maat’, werd ingevoerd. Hierbij begint een gedetineerde in een sober basisprogramma, dat tot doel heeft een gedetineerde te motiveren om te stoppen met criminaliteit door toe te werken naar promotie.33 Het totale basisprogramma

beslaat minstens 43 uur per week aan activiteiten. Deze activiteiten worden nog niet gericht op re-integratie, maar zijn slechts motiverend van aard. Een voorbeeld is de training ‘Kies voor Verandering’, waarin de deelnemers moeten nadenken over hun leven en over de vraag of ze willen stoppen met het plegen van delicten.34 In de regeling is een toetsingskader opgenomen,

het ‘Model stimuleren en ontmoedigen’, aan de hand waarvan het gedrag van de gedetineerde wordt getoetst. Dit model is tevens opgenomen in Bijlage 1. Door het vertonen van goed gedrag (te herkennen aan de kleur groen) kan een gedetineerde promoveren naar een plusprogramma van 48 uur per week, dat als doel heeft gedetineerden extra te ondersteunen bij hun re-integratie. 29 Stcrt. 2014, 4617. 30 Kamerstukken 2018/2019, 29279,439, p.3. 31 Idem, p.6. 32 Idem, p.7. 33 Stcrt. 2014, 4617, p.12. 34 Plaisier e.a., 2016.

(13)

13 In het plusprogramma worden bovendien meer activiteiten gericht op arbeid en onderwijs aangeboden, om gedetineerden te laten werken aan bepaalde vaardigheden die nodig zijn voor re-integratie.35 Gedrag dat wordt bestempeld als oranje (‘dit kan beter-gedrag’) leidt tot een

waarschuwing, maar wordt niet direct bestraft. Meerdere oranje gedragingen of een geval van rood (‘ongewenst’) gedrag kan degradatie naar het basisprogramma ten gevolge hebben. Daarnaast komt een gedetineerde die afziet van deelname aan de motiverende activiteiten in het basisprogramma sowieso niet voor promotie in aanmerking wegens een gebrek aan motivatie.36

In 2014 oordeelden zowel de Rechtbank Den Haag als de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) dat zowel het basis- als het plusprogramma niet voldeden aan de eis van minimaal 59 uren cellulaire uitsluiting per week (art. 3 lid 2 Penitentiaire maatregel (PM)) in het regime van algehele gemeenschap.37 In plaats van dat de regeling werd aangepast, leidde

dit ertoe dat plaatsing in het beperkte regime het nieuwe uitgangspunt werd.38 Ingevolge art. 3

lid 3 PM krijgen gedetineerden in dit regime minimaal 18 uur per week activiteiten aangeboden.

Het systeem van promoveren en degraderen heeft dus gezorgd voor een versobering van het detentieregime, met name in het basisprogramma waar een gedetineerde mee begint. Het systeem is inmiddels bijna zes jaar in werking en de praktijk heeft er inmiddels ruime ervaring mee opgedaan. Het systeem zorgde voor een enorme toename van rechtspraak waarin de beroepscommissie van de RSJ nuances heeft aangebracht in een aantal onderdelen van de regeling. In een analyse van deze rechtspraak in 2019 beschreven De Groot en Jacobs dat aan een beslissing van de directeur tot degradatie of niet mogen promoveren een kenbare en inzichtelijke belangenafweging ten grondslag dient te liggen.39 Het moet immers voor de

gedetineerde helder zijn welk gedrag heeft geleid tot een dergelijke beslissing en om welke reden. Daar komt bij dat een enkele misstap van 'ongewenst gedrag' volgens de beroepscommissie geen zelfstandige grond voor degradatie mag zijn.40 Ongewenst gedrag

betekent namelijk niet altijd dat de gedetineerde zich niet inzet voor zijn re-integratie en misstappen zijn nu eenmaal een inherent onderdeel van het proces van gedragsverandering.41

Met deze rechtspraak heeft de beroepscommissie dus voor iets meer bescherming gezorgd

35 Stcrt. 2014, 4617, p.12-13.

36 Kamerstukken 2018/2019, 29279,439, p.13.

37 Ligthart e.a., NJB 2018/692, p. 2. Zie ook: Rb. Den Haag 24 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7653; RSJ 24

november 2014 14/3363/GA en 14/3392/GA.

38 Stcrt. 2014, 4617, p.14-15.

39 De Groot & Jacobs, Sancties 2019/74.

40 Zie bijvoorbeeld BC 10 november 2014, 14/1918/GA; 19 november 2014, 14/2689/GA; 18 juni 2018,

17/3985/GA; 25 juni 2018, R-68; Vz BC 3 oktober 2018, S-457.

(14)

14 binnen het systeem van promoveren en degraderen. Toch blijft het nog altijd de gedetineerde die op zijn eigen verantwoordelijkheid wordt aangesproken als het zijn mogelijkheden tot resocialisatie betreft. In de volgende paragraaf wordt beschreven hoe met het wetsvoorstel Straffen en Beschermen nog verder op deze gedachte wordt voortgebouwd.

2.4 De voorgestelde wijzigingen in de Wet Straffen en Beschermen

De Wet Straffen en beschermen, die inmiddels is aangenomen door de Eerste Kamer, is onder andere een uitwerking van het rapport 'Recht doen, kansen bieden' waarin het werken aan gedragsverandering met een persoonsgerichte aanpak centraal staat. Zo komt de gedetineerde in een (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichting ((Z)BBI's) niet meer automatisch in aanmerking voor algemeen of regimegebonden verlof, maar wordt dit vervangen door een verlofsysteem waarbij per gedetineerde wordt bekeken of en voor welke verlofsoorten hij in aanmerking kan komen, waarbij het verlof steeds uitdrukkelijk moet worden verbonden aan een concreet re-integratiedoel.42 Re-integratieverlof kan bovendien slechts worden toegekend in de laatste fase

voorafgaand aan een penitentiair programma of (voorwaardelijke) invrijheidstelling en in die fase kan een gedetineerde ook pas worden overgeplaatst naar een beperkt beveiligde afdeling. Bij de beslissing over verlof wordt niet alleen het gedrag van de gedetineerde gedurende zijn detentie meegewogen, maar ook eventuele risico's en belangen van slachtoffers en de samenleving als geheel.43 Zelfs wanneer een gedetineerde zich dus voorbeeldig gedraagt en

actief meewerkt aan zijn resocialisatie, kunnen hem verdere re-integratieactiviteiten worden ontzegd met het argument dat de samenleving hier nog niet klaar voor is.

Het penitentiair programma, dat gedetineerden in de laatste fase van detentie geleidelijk voorbereidt op hun terugkeer in de samenleving, blijft na invoering van de wet slechts voorbehouden aan gedetineerden met een gevangenisstraf van (samen) maximaal een jaar die vanwege de korte duur niet in aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Onder de huidige wetgeving kan een gedetineerde met een straf van meer dan een jaar tevens in aanmerking komen voor het penitentiair programma in de fase voorafgaand aan de v.i. Volgens minister Dekker is dit onwenselijk, omdat langgestraften dan een groot deel van hun straf buiten de inrichting kunnen uitzitten. Bovendien is hij van mening dat de strekking en het doel van het penitentiair programma en de v.i. grotendeels overeenkomen.44 Het programma

42 Kamerstukken 2018/19, 35122, 3, p.2-3. 43 Idem, p.2.

(15)

15 vindt grotendeels buiten de inrichting plaats en bestaat uit activiteiten gericht op arbeid, onderwijs of deelname aan een zorgtraject.45 Onder de nieuwe wet moet de gedetineerde deze

vrijheden wederom verdienen op basis van drie criteria: de mate waarin uit het gedrag van veroordeelde blijkt dat hij bijzonder geschikt is voor een terugkeer in de samenleving, de mogelijkheid om eventuele aan vrijheden verbonden risico's te beperken en te beheersen en de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen.46 Het is te betwijfelen

of het voor deze kortgestraften haalbaar is om binnen hun detentieperiode te voldoen aan deze drie criteria zodat daadwerkelijk kan worden deelgenomen aan een penitentiair programma. Positief te noemen is het voorstel in de wet om de nazorg door ketenpartners, zoals de gemeente en reclassering, beter aan te laten sluiten op de fase van detentie en te zorgen voor een betere informatie-uitwisseling tussen deze instanties.47 Dit zal met name de re-integratie van een

ex-gedetineerde na zijn detentie verbeteren.

2.5 Conclusie

De wet, die naar verwachting op 1 mei 2021 in werking treedt, heeft als doel dat de gedetineerde werkt aan gedragsverandering om succesvol terug te keren in de samenleving, waarbij de kans op recidive verminderd wordt.48 Met deze wijzigingen en de huidige invulling van het

detentieregime is het echter de vraag of de gedetineerde in staat is zijn gedrag te verbeteren, wanneer resocialisatie-activiteiten verdiend moeten worden op basis van goed gedrag en bovendien afhankelijk worden gemaakt van de belangen van slachtoffers.

45 Idem, p.19. 46 Idem, p.7. 47 Idem, p.3. 48 Idem, p.5.

(16)

16

Hoofdstuk 3: Resocialisatie in internationaal- en Europeesrechtelijk

perspectief

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk kwam naar voren dat het detentieregime in Nederland de afgelopen decennia aan veel veranderingen onderhevig geweest wat betreft resocialisatie. Bovendien blijft het systeem in ontwikkeling, waarbij de leidende gedachte is dat steeds meer verantwoordelijkheid op de gedetineerde zelf moet komen te liggen.

Niet alleen in de Nederlandse wetgeving zijn verplichtingen aan de Staat opgelegd om resocialisatie binnen detentie mogelijk te maken. Ook op internationaal en Europees niveau speelt het beginsel een belangrijke rol en is het vastgelegd in verschillende regelgeving en verdragen. Op internationaal niveau zijn met name het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en de niet bindende UN Nelson Mandela Rules (MR) van belang als het gaat om de invulling van het detentieregime. In Europa komt resocialisatie onder andere tot uitdrukking in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en de European Prison Rules (EPR). Het is van belang te beseffen dat het Nederlandse begrip ‘resocialisatie’ in internationale en Europese context minder bekend is. In plaats daarvan wordt vaker gesproken van de wat ruimere begrippen ‘rehabilitation’ en ‘re-integration’, die mede zien op het resultaat na het einde van de straf en niet slechts op fase van tenuitvoerlegging.49 Het Nederlandse resocialisatiebegrip is daarentegen slechts gericht op de

fase tijdens detentie. In dit hoofdstuk wordt eerst een nadere blik geworpen op resocialisatie in internationaalrechtelijke verdragen en regels. Vervolgens wordt het Europeesrechtelijke perspectief onder de loep genomen, waarbij tevens wordt ingegaan op de invulling die het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) geeft aan het resocialisatiebeginsel.

3.2 Internationale verdragen en regels omtrent resocialisatie

In het IVBPR, dat in 1966 is opgesteld door de Verenigde Naties (VN) en sinds 1979 van kracht is in Nederland,50 zijn enkele bepalingen opgenomen die gedetineerden betreffen. Zo is in

artikel 7 van het IVBPR een verbod op foltering of inhumane behandeling neergelegd. Het artikel luidt als volgt: ‘No one shall be subjected to torture or to cruel, inhuman or degrading

49 Boone, European Journal of Probation 2011 3(1), p.64. 50 ‘Welke mensenrechten zijn er?’, Mensenrechten.nl.

(17)

17 treatment or punishment. In particular, no one shall be subjected without his free consent to medical or scientific experimentation.’

In artikel 10 lid 1 wordt de bepaling verder uitgewerkt voor personen die van hun vrijheid beroofd zijn. Zij moeten een humane behandeling krijgen met respect voor de menselijke waardigheid. Artikel 10 lid 3 stelt het volgende voor het gevangeniswezen: ‘The penitentiary system shall comprise treatment of prisoners the essential aim of which shall be their reformation and social rehabilitation. Juvenile offenders shall be segregated from adults and be accorded treatment appropriate to their age and legal status.’ Hieruit kan dus een positieve verplichting van de Staat worden afgeleid om ‘reformation and social rehabilitation’ mogelijk te maken voor alle gedetineerden. Volgens Kelk en Boone kan dit artikel bovendien worden opgevat als een recht op resocialisatie.51

Om de toepassing van het IVBPR door verdragsstaten te controleren is door de Verenigde Naties een Mensenrechtencomité (Human Rights Committee) opgericht.52 Het is een

onafhankelijk orgaan dat bestaat uit experts uit verschillende verdragsstaten en alle staten zijn verplicht om verslag uit te brengen over de implementatie van de rechten uit het verdrag. Daarnaast kan het Mensenrechtencomité (hierna: Comité) zowel klachten tussen staten als individuele klachten omtrent verdragsschendingen in behandeling nemen.53 Bovendien speelt

dit orgaan een belangrijke rol bij de interpretatie van het Verdrag. In de zogenoemde ‘General Comments’ publiceert het Comité zijn interpretaties over de inhoud van de mensenrechtenbepalingen.

In de opmerkingen over art. 7 IVBPR stelt het Comité dat eenzame opsluiting voor lange duur onder het verbod op inhumane behandeling kan vallen.54 Verder is het niet voldoende om

onmenselijke behandeling te verbieden of strafbaar te stellen. Staten moeten actief maatregelen nemen om foltering of inhumane of vernederende behandeling te voorkomen en bestraffen.55

In de General Comments bij artikel 10 IVBPR wordt deze positieve verplichting van staten wederom benadrukt, in het bijzonder wanneer personen zich in een kwetsbare positie bevinden

51 Kelk & Boone 2015, p.127. 52 Zie art. 28 IVBPR.

53 Art. 40 en 41 IVBPR; ‘Introduction Human Rights Committee’

https://www.ohchr.org/EN/HRBodies/CCPR/Pages/CCPRIntro.aspx

54 Human Rights Committee, General Comment No. 20(44), article. 7, 30 september 1992, §6. 55 Idem, §8.

(18)

18 vanwege hun vrijheidsberoving. Zij genieten voorts alle rechten die voortvloeien uit het Verdrag.56 Het Comité betoogt dat een penitentiair systeem in geen geval slechts vergeldend

mag werken; het moet in essentie streven naar hervorming en sociale rehabilitatie van de gevangene.57 In principe zijn lidstaten vrij om zelf invulling te geven aan dit beginsel van

‘reformation and social rehabilitation’, maar het Comité vraagt wel om specifieke informatie over maatregelen die zijn genomen op het gebied van onderwijs, beroepskeuzevoorlichting en -voorbereiding en werkprogramma’s binnen de inrichting en daarbuiten. Tenslotte worden ook het tuchtsysteem en het contact met de buitenwereld genoemd als factoren die van belang zijn voor rehabilitatie. 58

Op internationaal niveau wordt het resocialisatiebeginsel het meest nadrukkelijk erkend in de United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, die sinds 2015 ook wel de UN Nelson Mandela Rules (MR) worden genoemd.59 Deze minimumregels hebben een

soft law karakter en zijn dus niet bindend, maar zij beogen op basis van de algemene consensus uiteen te zetten hoe een goede behandeling van gevangenen eruit moet zien.60 De regels kunnen

bovendien een belangrijke bijdrage leveren aan de interpretatie van algemene en open normen die in internationale verdragen zijn neergelegd.61 Zo gebruikt ook het Mensenrechtencomité de

MR om nadere invulling te geven aan art. 10 IVBPR.62 Ook op Europees niveau, met name

door het EHRM en in nationale rechtbanken worden de Mandela Rules toegepast.63 Volgens

regel 4 lid 1 MR zijn het beschermen van de maatschappij en het terugdringen van recidive het primaire doel bij vrijheidsstraffen, maar kan dit slechts worden bereikt indien een succesvolle re-integratie wordt gestimuleerd.64 In lid 2 wordt vervolgens gesteld dat autoriteiten hiertoe

onderwijs, beroepsopleiding, werk en andere activiteiten gericht op resocialisatie moeten aanbieden aan gedetineerden. De regels 22, 23, 58, 65, 96 en 104 schrijven onder meer een gezonde voeding, lichaamsbeweging, familiebezoek, vrijheid van religie, en mogelijkheid tot werk of onderwijs voor. Al deze regels moeten ervoor zorgen dat de gedetineerde succesvol terug kan keren in de samenleving.

56 Human Rights Committee, General Comment No. 21(44), article. 8, 13 maart 1992, §3. 57 Idem, §10.

58 Idem, §11-12.

59 UN-Doc A/Res/70/175, United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners (the Nelson

Mandela Rules), 17 december 2015.

60 UNODC, Nelson Mandela Rules, preliminary observation nr. 1. 61 Abels, 2012, p.74.

62 HRC General Comment No. 21(44), article. 8, 13 maart 1992, § 5 en 13. 63 Abels, 2012, p.77-78.

(19)

19 3.3 Europeesrechtelijke verdragen en regels omtrent resocialisatie

Binnen Europa zijn eveneens een aantal instrumenten aanwezig die uitdrukking geven aan het resocialisatiebeginsel. Zo bevat het EVRM in artikel 3 ook een verbod op foltering en onmenselijke behandeling. Hoewel in het EVRM en de daarbij behorende protocollen geen geschreven recht op resocialisatie bestaat,65 oordeelt het EHRM (hierna: Europese Hof) in haar

jurisprudentie wel dat art. 3 EVRM ook zo geïnterpreteerd moet worden dat een straf verkortbaar moet zijn en dat autoriteiten hiervoor in een mogelijkheid voor ‘rehabilitation’ moeten voorzien.66 In de volgende paragraaf zal uitgebreider worden ingegaan op de

jurisprudentie van het Europese Hof met betrekking tot de invulling van het resocialisatiebeginsel. Daarnaast heeft de Raad van Europa als uitvloeisel van het Europees folterverdrag een Comité ter preventie van foltering (CPT) ingesteld, dat Europese detentie-instellingen bezoekt en controleert of er geen schendingen van art. 3 EVRM plaatsvinden.67 In

een algemene publicatie stelt het CPT dat een bevredigend activiteitenprogramma met onder andere werk, onderwijs en sport van cruciaal belang is voor het welzijn van gevangenen. Dit geldt voor alle gevangenen, ook voor degenen die in afwachting zijn van hun proces.68 Tevens

benadrukt het CPT dat alle gevangenen, zonder uitzondering, de mogelijkheid moeten krijgen om elke dag buiten te bewegen en dat de gedetineerden de middelen aangeboden moeten krijgen om relaties met familie en vrienden te onderhouden.69

Een ander instrument van de Raad van Europa dat uitdrukking geeft aan het resocialisatiebeginsel en waarin wel een recht op resocialisatie wordt toegekend, zijn de niet-bindende European Prison Rules (EPR). Hoewel deze regels eveneens soft law betreffen, heeft het Europese Hof in haar jurisprudentie al aangegeven dat zij groot belang hecht aan de regels bij de interpretatie van bindende rechtsnormen.70 Regel 6 EPR stelt dat: ‘All detention shall be

managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty.’ Aan dit principe wordt onder andere inhoud gegeven door regels

65 Meijer DD 2015/65, p.3.

66 EHRM 20 mei 2014, 73593/10, (Laszlo Magyar t. Hongarije), § 50 en EHRM 9 juli 2013, 3896/10 (Vinter

e.a. t. Verenigd Koninkrijk), §110-119.

67 ‘About the CPT’, https://www.coe.int/en/web/cpt/about-the-cpt_NL 68 CPT, Council of Europe, 1992 ‘Imprisonment’, CPT/Inf(92)3-part2, §47. 69 Idem, §48 en §51.

70 Abels 2012, p. 41-42; Meijer, DD 2015/65, p.3. Zie o.a. EHRM 11 juli 2006, nr. 33834/03, (Rivière t.

Frankrijk), §72; EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson t. Verenigd Koninkrijk), §31 e.v.; EHRM 8 juli 2014 (Harakchiev en Tulumov t. Bulgarije), §264-264; EHRM april 2016, 10511/10 (Murray t.Nederland), §73 e.v.

(20)

20 omtrent voeding, contact met de buitenwereld, een activiteitenprogramma, werk, sport en recreatie71, maar ook begeleiding bij een terugkeer in de samenleving en een regime ingericht

om gedetineerden te stimuleren verantwoordelijkheid te nemen en het juiste pad op te gaan.72

3.4 Invulling in de jurisprudentie van het EHRM

Het Europese Hof heeft zich in verschillende recente zaken uitgelaten over de importantie van resocialisatie als strafdoel en de invulling hiervan in een detentieregime. Zo stelde het in Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk dat ‘rehabilitation’, naast vergelding, preventie en beveiliging, een van de gronden is waarop de gevangenisstraf berust. Daarenboven hebben lidstaten volgens het Hof de plicht om te streven naar rehabilitatie van een (levenslang)gestrafte en zou het in strijd zijn met de menselijke waardigheid om een gevangene deze kans op rehabilitatie te ontnemen.73 Hoewel vergelding dus nog steeds gezien wordt als een belangrijk

strafdoel, onderschrijft het Hof in Dickson tegen het Verenigd Koninkrijk de toegenomen relevantie van rehabilitatie, met name richting het einde van de gevangenisstraf.74 Bovendien

verschuift de invalshoek volgens het Hof van het voorkomen van recidive naar het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van gedetineerden. Dit wordt versterkt door de ontwikkeling van het progressiebeginsel: gedurende het uitzitten van de straf beweegt de gevangene zich progressief door het systeem, waarbij de nadruk in het begin meer kan liggen op vergelding en deze in latere stadia verschuift naar de voorbereiding op de vrijlating.75

Een aantal jaar later, in de zaak Khoroshenko tegen Rusland, gaat het Hof nog wat verder door te oordelen dat de nadruk op resocialisatie en re-integratie een ‘mandatory factor’ is geworden die staten moeten meenemen in hun strafbeleid.76 Lidstaten hebben hierin een zekere ‘margin

of appreciation’ en zijn niet verantwoordelijk voor een succesvolle resocialisatie, maar zij hebben desondanks wel een plicht om individuele rehabilitatie mogelijk te maken.77 Deze

positieve verplichting werd door het Hof ook nadrukkelijk benoemd in de zaak Harakchiev en Tolumov tegen Bulgarije. Hierin oordeelde het Hof weliswaar dat het EVRM geen recht op rehabilitatie garandeert en dat art. 3 EVRM geen absolute verplichting voor verdragsstaten inhoudt om te voorzien in rehabilitatie- en re-integratieprogramma’s, maar dat de autoriteiten

71 Regel 22, 24.1, 25.1, 25.1, 27.1, 27.6 EPR. 72 Regel 33.1, 102.1 en 107 EPR.

73 EHRM 9 juli 2013, 66069/09, (Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk), §111-113. 74 EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson t. Verenigd Koninkrijk), §75. 75 Idem, §28.

76 EHRM 30 juni 2015, 41418/04 (Khoroshenko t. Rusland), §121 77 EHRM 26 april 2016, 10511/10 (Murray t. Nederland), §104.

(21)

21 (levenslang)gestraften wel een kans moet geven om zichzelf te rehabiliteren.78 Het Hof verwijst

in dit opzicht ook naar art. 10 lid 3 IVBPR, de EPR en andere niet-bindende instrumenten en benadrukt dat de gevangenisautoriteiten inspanningen moeten leveren om de re-integratie en rehabilitatie van alle gevangenen te bevorderen en dat het detentieregime zo ingericht moet worden dat zij zichzelf kunnen hervormen.79

3.5 Conclusie

Gesteld kan worden dat het resocialisatiebeginsel zowel op internationaal als op Europees niveau steeds meer naar de voorgrond treedt. Zo is in het IVBPR een recht op resocialisatie vastgelegd dat is uitgewerkt in meerdere instrumenten. Hoewel in Europa vooralsnog geen sprake is van een recht, hebben lidstaten wel een inspanningsverplichting om resocialisatie en hervorming voor alle gedetineerden mogelijk te maken. Tenslotte zijn ook soft law-instrumenten, zoals de MR en de EPR, van belang voor de invulling van het resocialisatiebeginsel.

78 EHRM 8 juli 2014, 15018/11 en 6691/1 (Harakchiev en Tolumov t. Bulgarije), §264. 79 Idem, § 264-265.

(22)

22

Hoofdstuk 4: Effecten van detentie op het nemen van verantwoordelijkheid

4.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 kwam naar voren dat gedetineerden in het huidige Nederlandse detentieregime steeds meer worden aangewezen op hun eigen verantwoordelijkheid als het hun resocialisatie betreft. Ook in het internationaal- en Europeesrechtelijk kader wordt het resocialisatiebeginsel steeds meer uitgelegd als het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid, zoals beschreven werd in het vorige hoofdstuk. Een gevangenisstraf is echter een ingrijpende vrijheidsbenemende sanctie en het detentieregime kan wel degelijk invloed hebben op de persoonlijkheid en het gedrag van een gedetineerde. Zo beschreef Goffman gevangenissen als ‘totale instituties’ waarin gedetineerden ingesloten zitten met anderen en onderworpen worden aan een autoritair regime waarop ze zelf geen invloed hebben.80 Daarnaast suggereert recent

psychologisch onderzoek dat detentie, met name in een sober detentieregime, kan leiden tot achteruitgang van belangrijke hersenfuncties van gedetineerden.81 In dit hoofdstuk zullen de

effecten van detentie in beschouwing worden genomen. Allereerst wordt nader ingegaan op enkele penologische theorieën over sociaalwetenschappelijke effecten van institutionalisering. Vervolgens wordt een blik geworpen (recente) neuropsychologische onderzoeken omtrent de effecten van de gevangenisomgeving op de hersenfuncties van gedetineerden. Tenslotte wordt onderzocht welke implicaties een verarmde detentieomgeving heeft op het gedrag en het kunnen nemen van verantwoordelijkheid.

4.2 Penologische en sociologische theorieën over institutionalisering

Zoals hierboven reeds is omschreven worden gevangenissen in de sociale wetenschap aangeduid als totale instituties, waarin de inzittenden worden onderworpen aan een vast regime en afgesloten zijn van de buitenwereld. Gevangenissen verschillen echter van andere totale instituties nu daar het primaire doel niet het garanderen van welzijn van de inzittenden is, maar juist het beschermen van de samenleving tegen deze personen.82 Volgens Goffman leidt dit tot

een proces van ‘mortificatie van de zelf’, waarbij de gevangene zijn persoonlijke identiteit, zijn privacy en zijn keuzevrijheid verliest en in plaats daarvan een rol als gevangene inneemt.83 Een

ander klassiek werk in de sociologie is dat van criminoloog Gresham M. Sykes, die halverwege

80 Goffman, Symposium on preventive and social psychiatry, 1958, p. 43-84. 81 Ligthart e.a., NJB 2018/692, p.924.

82 Van Zyl Smit & Snacken, 2009, p.39.

(23)

23 de twintigste eeuw de gevangenisomgeving van New Yersey State Prison onderzocht. Hij beweerde dat het dagelijkse leven in de gevangenis gekarakteriseerd werd door vijf fundamentele deprivaties, beter bekend als de ‘pains of imprisonment’: het verlies van vrijheid, goederen en diensten, heteroseksuele relaties, autonomie en persoonlijke veiligheid.84 Volgens

Sykes beïnvloedde dit het gedrag van gevangenen, die zich uitdagender opstelden en een oppositionele cultuur creëerden om hun frustraties kwijt te raken. De Noorse criminoloog Nils Christie achttte het toebrengen van deze pijn inherent aan het gevangenissysteem, dat bedoeld was om de gedetineerde te straffen.85

Om meer inzicht te krijgen in de aanpassingsprocessen van gedetineerden zijn twee theoretische modellen relevant: het deprivatie- en het importmodel.86 De veronderstelling van Sykes dat de

gevangeniscultuur met name wordt bepaald door de ontberingen van het verblijf in een detentie is kenmerkend voor het deprivatiemodel. Het importmodel suggereert daarentegen dat het aanpassingsproces van gedetineerden in grote mate wordt beïnvloed door reeds bestaande eigenschappen van de gevangenispopulatie, zoals hun sociaaleconomische status, subculturele waarden en persoonlijkheidskenmerken.87 Dit zou betekenen dat niet zozeer het detentieregime,

maar met name de persoonlijkheden en kwetsbaarheid van gedetineerden het gedrag in detentie bepalen. Tegenwoordig wordt aangenomen dat een integratie van deze twee modellen het meest is aangewezen om het gedrag van gevangenen te verklaren.88 Onderzoek heeft aangetoond dat

langdurige opsluiting leidt tot institutionalisering, dat gekenmerkt wordt door infantilisme (kinderlijk gedrag en afhankelijkheid van het personeel), instabiliteit (onverwachte veranderingen in stemming en agressie), passiviteit en apathie.89 Het kan dus niet ontkend

worden dat een gevangenisstraf schadelijke gevolgen heeft voor gedetineerden en dat in bepaalde grondrechten en basisbehoeften moet worden voorzien om deze ‘prison pain’ te beperken.90 In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de (neuro)psychologische

effecten van detentie op de cognitieve vermogens van gedetineerden.

4.3 (Neuro)psychologisch onderzoek naar cognitieve vermogens van gedetineerden

84 Sykes, 1958. 85 Christie, 1981.

86 Beyens e.a., Tijdschrift voor Criminologie 2014 (56) 2, p.8. 87 Irwin & Cressey, Social Problems 1962 (10)2 142-155. 88 Beyens e.a., Tijdschrift voor Criminologie 2014 (56) 2, p.8.

89 Goethals, Déviance et Société, 1980 4(1); Van Zyl Smit & Snacken, 2009, p.39. 90 Van Zyl Smit & Snacken, 2009.

(24)

24 Niet alleen sociologische factoren hebben invloed op gedetineerden, ook bepaalde hersenfuncties zijn van doorslaggevend belang voor een succesvolle resocialisatie. Door verschillende nationale en internationale neurowetenschappers wordt aandacht gevraagd voor de verminderde hersenfuncties van gedetineerden, met name in een versoberde detentieomgeving met weinig prikkels.91 Uit een recente studie van Meijers e.a. blijkt dat drie

maanden gevangenisstraf in een verarmde omgeving al kan leiden tot verminderde zelfbeheersing, wat zich uit in het nemen van meer risico’s en verminderde aandachtsprestaties.92 Daarnaast werden bij gedetineerden in eerder onderzoek duidelijke

tekortkomingen gevonden in de executieve functies van het brein, die het vermogen om te plannen, impulscontrole, werkgeheugen en het behouden van aandacht regelen.93 Deze

executieve functies, met name zelfcontrole en zelfredzaamheid, worden geregeld in het voorste deel van het brein (de prefrontale cortex), dat juist gevoelig is voor invloeden van een verrijkte of verarmde omgeving en dat bovendien minder goed ontwikkeld is bij mensen die antisociaal en delinquent gedrag vertonen.94 Voor resocialisatie is het van belang dat deze functies

verbeterd worden, zodat de gedetineerde zichzelf ook na detentie kan redden in de maatschappij. Niet alleen om weer een woning of werk te vinden, maar ook om niet terug te vallen in agressief gedrag of het plegen van een nieuw strafbaar feit.95

Tegelijkertijd moeten we in ogenschouw nemen dat een groot deel van gevangenen voor detentie al kampt met psychische of sociale problematiek. In een onderzoek van het WODC in 2018 bleek dat gedetineerden zeer laag scoorden op aandacht en concentratie, hun functioneren op cognitieve flexibiliteit enigszins was verlaagd en dat bij ongeveer 45% van de gedetineerden een indicatie was voor een licht verstandelijke beperking.96 Ook in het psychische domein kan

dus gesproken worden van een integratie van het deprivatie- en het importmodel om de vermindering in cognitief vermogen te verklaren. Tenslotte blijkt ook dat armoede, stress en schulden cognitieve vermogens, zoals het maken van weloverwogen keuzes, kunnen

91 Ligthart e.a., NJB 2018/692, p. 924. Zie o.a. Meijers, 2017; L. Petrosini e.a, Brain Research Reviews

2009(61)-2, p. 221-239.

92 Meijers, e.a. Frontiers in Psychology, 2018/6(69). 93 Meijers e.a. Frontiers in Psychology, 2015/6(43).

94 Ligthart e.a., NJB 2018/692, p.927; Petrosini e.a., Brain Research Reviews 2009(61)-2, p. 221-239; Yang &

Raine, Psychiatry Research 2009(174)-2, p. 81-88.

95 Meijers e.a., Frontiers in Psychology, 2015(6)-43, p.4.

96 Bak e.a., Psychosociale criminogene factoren en neurobiologische kenmerken van

mannelijke gedetineerden in Nederland, WODC 2018; Bak e.a., Psychosociale criminogene factoren en neurobiologische kenmerken van mannelijke gedetineerden in Caribisch Nederland, WODC 2018.

(25)

25 beperken.97 En laat dit nu net een enorm probleem zijn onder gedetineerden: ruim 40% kampt

met inkomensproblemen en 62,7 procent geeft aan schulden te hebben.98

4.4 Effecten van een verarmd detentieregime

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat gevangenen enerzijds worstelen met sociale problematiek, zoals het verlies van eigenwaarde en verminderde keuzevrijheid, en anderzijds te maken hebben met psychische problemen zoals een verminderde impulscontrole. Deze factoren kunnen zorgen voor een verhoogd recidiverisico en zouden daarom zoveel mogelijk beperkt of behandeld moeten worden in de gevangenis. Een verrijkte omgeving, waarin sociale interactie, lichamelijk activiteit en cognitieve uitdaging mogelijk is, heeft een positieve invloed op de zelfcontrole.99 Een gevangenis is echter een duidelijk voorbeeld van een verarmde en

sedentaire omgeving, gekenmerkt door gebrek aan keuzevrijheid, weinig controle over dagelijkse activiteiten en nauwelijks vraag naar zelfregulerende functies.100 Bovendien tonen

studies in verschillende landen aan dat veel gevangenen nauwelijks fysiek actief zijn en een groot deel van hun tijd in bed of voor de televisie doorbrengen.101 Volgens Volkers en Scherder,

die onderzoek deden naar bewoners van een verpleeghuis, kan een dergelijke verarmde sociale omgeving met weinig lichamelijke activiteit en institutionalisering leiden tot een nog snellere afname van cognitieve functies.102 Een verarmde detentieomgeving zorgt er dus voor dat de

executieve functies van gedetineerden nog verder verslechteren. Dit staat niet alleen een positieve gedragsverandering in de weg, maar leidt indirect tot een verhoogd recidiverisico.103

4.5 Conclusie

Concluderend kan worden gesteld dat institutionalisering en een verarmde detentieomgeving wel degelijk invloed hebben op het gedrag en de hersenfuncties van gedetineerden. Daarbij kan de vraag worden gesteld in hoeverre deze teloorgang van executieve functies, waarbij met name

97 ‘Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid’ WRR 2017, p.19; Mani e.a., Science

2013, 976; Shafir, Science 2012, 682.

98 Kuppens & Ferwerda, Van binnen naar buiten. Een behoefteonderzoek naar de aard en omvang van nazorg

voor gedetineerden, WODC 2008, p.18.

99 Ligthart e.a., NJB 2018/692; Petrosini e.a, Brain Research Reviews 2009(61)-2.

100 Meijers e.a., Frontiers in Psychology 2015, p.4., Woodall e.a. (2013). Health Prom. Int. (2013)29.

101 Young e.a., Aust. N. Z. J. Public Health (2005)29, 324–327; Elger, Int. J. Law Psychiatry (2009)32; Ireland &

Culpin, J. Adolesc. Health (2006)38.

102 Volkers & Scherder, Review Neuroscience 2011(22)-3.

103 Meijer, DD 2015/65, p.4; Meijer & Van Ginneken, Strafblad 2018 16(5), p.5; Mitchell e.a., Justice Quarterly

(26)

26 het vermogen om vooruit te plannen en de impulscontrole worden aangetast, doorwerkt in het kunnen nemen van verantwoordelijkheid. Bovendien leidt een verarmde omgeving, zoals hierboven beschreven, tot instabiliteit en passiviteit. De gedetineerde verliest zijn keuzevrijheid en wordt onderworpen aan een regime waarin in het dagelijkse leven nauwelijks vraag is naar zelfregulerende functies. Hoe langer een gedetineerde vastzit, hoe groter de effecten van de detentie op zijn gedrag en hersenfuncties en hoe minder hij in staat zal zijn verantwoorde, weldoordachte keuzes te maken. Daar komt bij dat een groot deel van de gedetineerden al kwetsbaar is vóór de aanvang van detentie, onder andere door reeds bestaande psychische en sociale problematiek. Toch verwacht men in Nederland dat een gedetineerde, om in aanmerking te komen voor re-integratieactiviteiten, zelf actief zijn impulsen controleert, actief meewerkt, initiatief neemt en zich van slecht gedrag weerhoudt. In het volgende hoofdstuk zal onderzocht worden of, met deze kennis van de effecten van institutionalisering op het gedrag en het brein van gedetineerden, de versoberde Nederlandse detentieomgeving tegemoetkomt aan het resocialisatiebeginsel en aan de internationale en Europese invulling hiervan.

(27)

27

Hoofdstuk 5: Het Nederlandse stelsel in verhouding tot het internationale

resocialisatiebeginsel

5.1 Inleiding

In de vorige hoofdstukken is uiteengezet hoe het resocialisatiebeginsel is uitgewerkt in zowel het Nederlandse detentieregime als in internationaal- en Europeesrechtelijke context. Hieruit volgde dat het resocialisatiebeginsel in Nederlandse context steeds beperkter wordt uitgelegd, in de zin dat slechts gedetineerden die goed gedrag en motivatie tonen in aanmerking komen voor extra re-integratieactiviteiten. Het resocialisatiebeginsel krijgt daarentegen op internationaal en Europees niveau steeds meer aandacht. Vervolgens is in hoofdstuk 4 beschreven wat de effecten zijn van vrijheidsberoving in detentiecontext op het gedrag en de hersenfuncties van gedetineerden. In dit hoofdstuk zal een synthese volgen van de vorige hoofdstukken. Daarbij zal in eerste instantie bekeken worden in hoeverre het Nederlandse gevangenisregime nog een volwaardige resocialisatiemogelijkheid faciliteert, wanneer men een geïnstitutionaliseerde gedetineerde verantwoordelijk stelt voor zijn resocialisatietraject. Kan van een gedetineerde wel verwacht worden dat hij zelf verantwoordelijkheid neemt en motivatie toont, als juist de hersenfuncties die bepalend zijn voor deze vaardigheden achteruitgaan door het versoberde basisregime? Daarnaast zal het huidige Nederlandse gevangenisbeleid, inclusief de voorgestelde wijzigingen, worden getoetst aan de verplichtingen die aan resocialisatie worden gesteld in internationale en Europeesrechtelijke kaders.

5.2 De gedetineerde zelf verantwoordelijk?

In hoofdstuk 2 werd al genoemd dat een belangrijke pijler van het Nederlandse sanctiebeleid het bewerkstelligen van een zo groot mogelijke zelfredzaamheid van gedetineerden is. Daaruit vloeit voort dat zij op hun eigen verantwoordelijkheid worden aangesproken, waarbij wenselijk gedrag wordt beloond met promotie naar een plusprogramma. Slecht gedrag leidt daarentegen tot degradatie of het blijven zitten in het basisprogramma. Wanneer de Wet Straffen en Beschermen volgend jaar intreedt, wordt bovendien ook het re-integratieverlof niet meer automatisch toegekend, maar zal dit verdiend moeten worden op basis van goed gedrag waarbij tevens de belangen van slachtoffers en de samenleving worden meegewogen.104 Volgens

Molleman en Van Der Hurk is het allesbehalve zeker dat zaken als eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid kunnen worden bereikt door er een beloning of een sanctie tegenover te

(28)

28 stellen; het gaat om een leerproces, waarbij de gedetineerde juist moet worden aangemoedigd tot ‘het willen’ resocialiseren.105 De motivatie van een gedetineerde om zijn leven te beteren en

goed gedrag te vertonen moet dus vanuit hemzelf komen en zal niet worden gestimuleerd door deze externe factoren. Boone benadrukt dat het om die reden van belang is dat de gevangene door de gevangenisautoriteiten vanaf het begin af aan wordt betrokken bij het resocialisatieproces, zelf keuzes kan maken en wordt erkend als een autonoom persoon.106

Volgens haar is het onverdedigbaar dat gedetineerden het recht op voorzieningen die invulling geven aan het resocialisatiebeginsel, zoals verlof of zinvolle dagbesteding, zomaar kunnen verliezen omdat ze niet genoeg motivatie of verantwoordelijkheid zouden tonen.107 De

personen die de gedragsverandering het meest nodig hebben om succesvol terug te keren in de samenleving, zullen juist diegenen zijn die in het begin van het traject nog niet in staat zijn zelf de juiste keuzes te maken en verantwoordelijkheid te nemen. Zo vallen de gedetineerden die het meest kunnen profiteren van de resocialisatiemogelijkheden tussen wal en schip.

Het probleem is bovendien dat de gedetineerde in het huidige Nederlandse detentieregime begint in een versoberd basisprogramma, waarin deze het grootste deel van de dag (17 of 18 uur) op zijn cel verblijft.108 Gedurende dat verblijf is hij in beginsel lichamelijk, geestelijk en

sociaal inactief, wat leidt tot verdere achteruitgang van zelfcontrole en dit vormt een risicofactor voor antisociaal gedrag en recidive.109 Volgens de studie van Meijers e.a. speelden deze

effecten al na slechts drie maanden detentie, waarbij het verlies van zelfbeheersing resulteerde in het nemen van meer risico’s en verminderde aandachtprestaties.110 Nu alle gedetineerden in

principe starten in het basisprogramma en zij voor promotie naar een plusprogramma minimaal zes opeenvolgende weken goed gedrag moeten vertonen,111 zullen veel van hen deze

schadelijke gevolgen van detentie ondervinden. Hierin zit de discordantie: gedetineerden starten in een versoberd basisprogramma, dat leidt tot achteruitgang van de hersenfuncties die zij juist nodig hebben om het basisprogramma te verlaten en te promoveren naar een minder verarmde omgeving. Het Nederlandse sanctiebeleid heeft als een van de hoofddoelen de

105 Molleman & Van Der Hurk, DD 2012/42(7). 106 Boone, Justitiële verkenningen 2013/39(1). 107 Boone, Justitiële verkenningen 2013/39(1), p.111.

108 Het basisprogramma beslaat immers ‘minstens’ 43 uur per week aan activiteiten. In het plusprogramma is dit

48 uur, maar dit betekent nog steeds dat een gedetineerde een groot deel van de dag op zijn cel zit.

109 Ligthart e.a., NJB 2018/692, p.930.

110 Meijers e.a., Frontiers in Psychology, 2018. 111 Stcrt. 2014, 4617, p.14.

(29)

29 zelfredzaamheid te verhogen door een systeem van promoveren en degraderen te handhaven,112

maar het is precies dit systeem dat leidt tot een achteruitgang van die zelfredzaamheid.

In het vorige hoofdstuk kwam bovendien naar voren dat opsluiting in een totale institutie, zoals een gevangenis, ook op sociaal gebied gepaard gaat met schadelijke neveneffecten. Zo leidt institutionalisering tot het verliezen van identiteit, infantiliteit en afhankelijkheid en ook dit zijn factoren die het kunnen nemen van verantwoordelijkheid in de weg staan. Een groot deel van de gedetineerden kampt voorts al met psychische of sociale problematiek voordat zij in de gevangenis terecht komen en opsluiting zal deze bestaande obstakels niet zomaar uit de weg ruimen. Zoals bleek uit het deprivatiemodel zal opsluiting bepaalde problematiek alleen maar verergeren.

Het is in principe de taak van de overheid om resocialisatie aan alle gedetineerden te faciliteren113, ook degenen die ogenschijnlijk minder motivatie hebben om hun gedrag te

verbeteren. Juist voor hen is begeleiding noodzakelijk om op het goede pad te komen. Claessen stelt dat het karakter van de gevangenisstraf anders slechts vergeldend zou werken en dit is in strijd met menselijke waardigheid.114 Volgens Boone staat een dergelijke invulling van het

detentiebeleid bovendien op gespannen voet met het in artikel 2 lid 4 Pbw uitgewerkte beginsel van minimale beperkingen.115 Dit beginsel houdt in dat de vrijheidsstraf geen andere

beperkingen mee mag brengen dan noodzakelijk is voor de opsluiting en het handhaven van de orde en veiligheid van de inrichting.116 Volgens Kelk betekent dit dat gedetineerden juridisch

gezien bepaalde grondrechten hebben, terwijl het resocialisatiebeginsel de overheid verplicht deze detentie zo in te richten dat maatschappelijke functies zo veel mogelijk gelijk blijven.117

Het moeten starten in een verarmd basisregime, dat leidt tot achteruitgang van zelfbeheersing en verlies van identiteit, strookt niet met dit beginsel. Tenslotte zullen veel kortgestraften vermoedelijk niet eens in aanmerking komen voor extra re-integratieactiviteiten, omdat zij te kort vastzitten om zes weken goed gedrag te vertonen en te promoveren naar een plusprogramma. Hoewel deze gedetineerden niet lang in detentie zitten, is het ook voor hen van belang om na vrijlating weer op het juiste pad te komen.

112 Kamerstukken II 2012/13, 24 587, nr. 535, p.3.

113 Zie o.a. Meijer, DD 2015/65; Boone, 2013 en Kelk, 2015. 114 Claessen, Strafblad 2014/3(35).

115 Boone, Justitiële verkenningen 2013/39(1), p.110 116 Idem, p.111.

(30)

30 Het lijkt er dus op dat de huidige invulling van het Nederlandse sanctiebeleid, waarbij de gedetineerde zelf verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn eigen resocialisatie, niet zal leiden tot verwezenlijking van de doelstelling van de regering om de zelfredzaamheid van gevangenen te vergroten. Plaatsing in een sober regime zal niet zorgen voor een grotere motivatie om te resocialiseren, het veroorzaakt juist het tegenovergestelde. In de volgende paragraaf wordt getoetst of dit beleid de resocialisatieverplichtingen die voortvloeien uit internationale en Europese regels voldoende waarborgt.

5.3 Verhouding tot het internationale en Europeesrechtelijke resocialisatiebeginsel In internationale en Europeesrechtelijke context wordt, zoals in hoofdstuk 3 naar voren kwam, gebruik gemaakt van wat ruimere begrippen dan resocialisatie, namelijk rehabilitatie of re-integratie. Op internationaal niveau komt dit onder andere tot uitdrukking in artikel 10 lid 3 IVBPR, waaruit een positieve verplichting aan de Staat kan worden afgeleid om ‘reformation and social rehabilitation’ mogelijk te maken voor alle gedetineerden. Uit de General Comments van het Mensenrechtencomité en de UN Nelson Mandela Rules volgt bovendien dat dit specifiek geldt voor activiteiten met betrekking tot onderwijs, werk, en beroepsopleiding. Ook in het Europeesrechtelijke kader treedt het belang van resocialisatie als strafdoel steeds meer op de voorgrond. Zo vereist artikel 3 EVRM een mogelijkheid tot rehabilitatie voor alle gedetineerden en benadrukt het Comité ter preventie van foltering (CPT) dat werk, onderwijs en de mogelijkheid buiten te bewegen, hiervoor van cruciaal belang zijn. In de European Prison Rules wordt daarenboven gehamerd op begeleiding bij terugkeer in de samenleving en een regime dat hierop is ingericht. Het EHRM acht deze niet-bindende regels, alsmede de Mandela Rules, van groot belang bij het interpreteren van bindende rechtsnormen.118 Het Hof stelt

bovendien dat lidstaten, hoewel zij een zekere ‘margin of appreciation’ hebben, een positieve verplichting hebben om individuele rehabilitatie mogelijk te maken en dat autoriteiten zich moeten inspannen om re-integratie en rehabilitatie van alle gevangenen te bevorderen.119

Wanneer men het Nederlandse detentieregime afspiegelt tegen het resocialisatiebeginsel in internationaal en Europees perspectief, valt het op dat de Nederlandse uitleg van het beginsel

118 Dit blijkt o.a. uit EHRM 4 december 2007, 44362/04 (Dickson t. Verenigd Koninkrijk), § 31 e.v.; EHRM 8

juli 2014 (Harakchiev en Tulumov t. Bulgarij)e, §264; EHRM april 2016, 10511/10 (Murray t. Nederland), § 73 e.v.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 Study of one-dimensional differential systems: -with straight line as state space: equilibrium points and stability, bifurcations and their normal forms, catastrophes; -with

Maar zij zien multinationals vaak niet alleen als werkgever maar ook als voertuigen voor hun idealen. Zij proberen hun idealen niet via

Mensen die verwachten terug te kunnen vallen op mantelzorgers zijn minder bereid om te betalen voor meer uitgebreide (verzekerde) thuiszorg.?. In onze enquête geeft ongeveer

Zij zijn het “eens” of “helemaal eens” met de stelling dat er pas aanspraak kan worden gemaakt op hulp vanuit de overheid als mensen zorg niet zelf kunnen betalen en als zorg

Ook de burgers zelf worden steeds meer aangemoe- digd om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen, niet om daarmee de gedachte van de ‘civil society’ maar te laten voor wat zij is,

Gelet op het voorgaande is het niet zozeer de bijzondere zorgplicht van financiële dienstverleners die vanuit een algemeen civielrechtelijk perspectief verbazing wekt, en evenmin

Hoofdlijn in het huidige beleid is dat formele zorg aanvullend moet zijn op mantelzorg, maar dat mantelzorgers, gezien het collectieve belang van hun werk, gesteund en

Wanneer we de plannen van het kabinet en de Com- missie Regeldruk Bedrijven leggen naast de praktijk van Chemie-Pack en de horecabranche is de verleiding groot deze plannen