• No results found

De VOG als levenslang gevolg van een strafbaar feit Een kritisch onderzoek naar de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in het licht van strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De VOG als levenslang gevolg van een strafbaar feit Een kritisch onderzoek naar de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in het licht van strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteit"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De VOG als levenslang gevolg van een strafbaar feit

Een kritisch onderzoek naar de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot

zedendelicten in het licht van strafrechtelijk relevante leerstukken en

sanctiemodaliteiten en artikel 8 EVRM

Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Masterscriptie Publiekrecht, sectie Strafrecht 2 juni 2020

Nadia van Es 11167742

nadiav.es@live.nl

Scriptiebegeleider: mw. mr. M. Steen Tweede lezer: mw. mr. A. Bouwman

(2)

2 Abstract

In deze masterscriptie wordt de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten bekeken in een strafrechtelijk perspectief en in het licht van artikel 8 EVRM. Dit onderzoek is verricht aan de hand van parlementaire stukken en actualiteiten, (inter)nationale wet- en regelgeving, (inter)nationale jurisprudentie en wetenschappelijke literatuur. De strafrechtelijke toets kwam voort uit het feit dat een VOG-weigering, zoals blijkt uit wetenschappelijke literatuur, kan aanvoelen als ‘straf na de straf’ en mede doordat de strafrechter in sommige gevallen een vooruitziende blik werpt op een toekomstige VOG-aanvraag en/of de onwenselijkheid van een weigering daarvan.

Voor het strafrechtelijke perspectief is in dit onderzoek gebruik gemaakt van vier strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten, op het gebied waarvan ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de factor tijd. Deze keuze is gemaakt, omdat de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten het hele leven impact kan hebben op het leven van een persoon, die in het verleden met justitie in aanraking is gekomen vanwege een zedendelict. Dit komt door de onbeperkte terugkijktermijn, die wordt gehanteerd door de bestuursrechtelijke autoriteit, die de VOG-aanvraag beoordeelt. Drie van de geselecteerde strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten hebben dan ook een levenslang karakter. Allereerst de levenslange gevangenisstraf, omdat deze vanzelfsprekend levenslang kan voortduren. Ten tweede de gedragsbeïnvloedende en vrijdheidsbeperkende maatregel uit artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, omdat deze levenslang toezicht op zeden- en zware geweldsdelinquenten mogelijk heeft gemaakt. Ten derde het leerstuk verjaring, omdat sinds de afschaffing van de verjaringstermijn voor bepaalde (zeden)delicten, vervolging voor die delicten levenslang mogelijk blijft. Daarnaast wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de bespreking betrokken. Deze zorgt ervoor dat een delinquent na twee derde van zijn/haar gevangenisstraf van rechtswege in vrijheid wordt gesteld. Op het gebied van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn ontwikkelingen gaande, mede naar aanleiding van een wetsvoorstel van minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid. Deze ontwikkelingen hangen sterk samen met de trends, die teruggezien worden bij de ontwikkelingen binnen andere strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten. Hierdoor is de voorwaardelijke invrijheidsstelling interessant om bij de bespreking te betrekken.

Daarnaast is de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten getoetst aan artikel 8 EVRM, omdat in de strafrechtelijke jurisprudentie met betrekking tot zedendelicten in

(3)

3 sommige gevallen wordt gewezen op een mogelijke schending van dit artikel als de VOG enkel geweigerd zal worden op basis van de ‘onderhavige strafzaak’. De VOG-regelgeving (met betrekking tot zedendelicten) wordt in de strafrechtelijke literatuur ook wel aangeduid als een van de bijkomende gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling. In het licht van artikel 8 EVRM wordt getoetst of deze gevolgen zijn voorzien bij wet, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Voor het laatste geldt dat de gevolgen moeten voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit wetenschappelijke literatuur met betrekking tot artikel 8 EVRM blijkt namelijk dat de subsidiariteitstoets tevens ruimte biedt tot de beoordeling van het belang van de veroordeelde om niet tot in lengte van jaren te worden onderworpen aan maatregelen die zijn/haar privacy raken.

Uit het onderzoek is gebleken dat, hoewel de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten kan aanvoelen als straf, minder waarborgen worden geboden dan in strafrechtelijk perspectief het geval zou zijn. Dit is extra opvallend in het licht van bepaalde

ontwikkelingen, zoals op het gebied van het steeds belangrijker wordende

resocialisatiebeginsel. Daarnaast vormt de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten, met name waar het gaat om het onbeperkt kunnen inzien van justitiële gegevens betreffende zedendelicten, een willekeurige inmenging op de persoonlijke levenssfeer ex. artikel 8 EVRM. Deze inbreuk is, waar het gaat om de meest ingrijpende aspecten van de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten, niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt namelijk niet voldaan.

(4)

4

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding ...5

1.1 Probleemstelling, opbouw en methode van onderzoek ...7

Hoofdstuk 2 De Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten ...9

2.1 Inleiding ...9

2.2 De beoordeling van de VOG-aanvraag ...9

2.2.1 De (onbeperkte) terugkijktermijn ...9

2.2.2 Het objectieve criterium ... 11

2.2.3 Het subjectieve criterium ... 15

2.4 Tussenconclusie ... 19

Hoofdstuk 3 De VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in het strafrecht 3.1 Inleiding ... 20

3.2 De VOG in de strafrechtelijke jurisprudentie ... 20

3.3 De rol van strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten bij de VOG-beoordeling ... 22

3.4 Tussenconclusie ... 24

Hoofdstuk 4 De VOG-regelgeving in strafrechtelijk perspectief ... 25

4.1 Inleiding ... 25

4.2 Het strafrechtelijke perspectief ... 27

4.2.1 (Her)beoordelingsmomenten en periodieke toetsen ... 27

4.2.2 Beveiliging van de maatschappij ... 30

4.2.3 Belang van slachtoffers en nabestaanden ... 32

4.2.4 De factor tijd ... 33

4.3 De VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in het licht van het strafrechtelijke perspectief ... 34

4.4 Tussenconclusie ... 37

Hoofdstuk 5 De Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in het licht van artikel 8 EVRM ... 38

5.1 Inleiding ... 38

5.2 Inmenging in de persoonlijke levenssfeer ... 38

5.3 De eisen uit artikel 8 lid 2 EVRM ... 39

5.4 Toetsing aan de eisen uit artikel 8 lid 2 EVRM ... 41

5.4.1 Voorzien bij wet en legitiem doel ... 41

5.4.2 Noodzakelijk in een democratische samenleving ... 42

5.5 Tussenconclusie ... 45

Hoofdstuk 6 Conclusie ... 47

6.1 Bevindingen ... 47

(5)

5 Hoofdstuk 1 Inleiding

De VOG-regelgeving kan ervoor zorgen dat mensen jarenlang het gevoel hebben aan de zijlijn van de samenleving te staan.1 Dit geldt met name voor personen met een zedendelict op hun justitiële documentatie, oftewel ‘strafblad’ in de volksmond.2 Een voorbeeld van een situatie waarin dit het geval is, haalde vorig jaar het landelijk nieuws en betreft een arts, die op zestienjarige leeftijd via de webcam seksueel getint contact heeft gehad met een meisje van elf.3 Uit het dossier bleek destijds sprake te zijn van wederzijds experimenteergedrag en zowel het meisje als haar ouders zouden het er dan ook bij willen laten. De arts heeft destijds een transactie van het OM geaccepteerd, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat dit geen gevolgen had voor zijn toekomst. De gebeurtenis achtervolgt de arts echter nog steeds bij het aanvragen van een VOG voor zijn werk als arts in een ziekenhuis, doordat deze op zijn strafblad vermeld staat onder de term ‘pedoseksueel delict’. Vanwege de relatief geringe ernst van het feit schijnt het de arts meerdere malen gelukt te zijn om een VOG te krijgen. Toch is de arts altijd bang dat dit een volgende keer mis zou kunnen gaan. Dit is niet vreemd. Zo merkt Boone in haar artikel ‘gestraft na de straf’ op dat relatief lichte zedendelicten die in de jeugd worden gepleegd er aan in de weg kunnen staan dat in de toekomst een baan in de zorg kan worden uitgeoefend.4 Dit

laatste is weer het gevolg van de VOG-regelgeving, die van toepassing is op personen die in het verleden in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict.

Op de beoordeling van VOG-aanvragen zijn de Beleidsregels VOG-NP-RP-2018 (hierna: de Beleidsregels) van toepassing. Het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: COVOG) is namens de minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor de afgifte dan wel weigering van VOG’s.5 Alvorens de inhoudelijke beoordeling van de VOG-aanvraag

plaatsvindt, kijkt het COVOG of er met betrekking tot de aanvrager relevante justitiële gegevens, oftewel strafbare feiten, in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) staan.6 De periode waarover het COVOG kan terugkijken in het justitiële verleden van een persoon, oftewel de terugkijktermijn, is afhankelijk van de aard van het in het verleden gepleegde strafbare feit, het doel van de aanvraag en de eventuele relatie daartussen, alsmede de duur van

1 Zie Klaassen 2019. 2 Idem. 3 Stoffelen en Effting 2019. 4 Boone 2012, pag. 113. 5 Stcrt 2017, 68620, par. 1. 6 Idem, par. 3.

(6)

6 de opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel.7

Indien de aangetroffen justitiële gegevens zedendelicten betreffen, dan geldt er een onbeperkte terugkijktermijn.8 Dit betekent dat het COVOG de gehele justitiële documentatie

van de VOG-aanvrager zonder enige tijdsbeperking kan bekijken.9 Verder geldt dat justitiële

gegevens betreffende zedendelicten op grond van artikel 4 lid 4 van de Wet Justitiële en Strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) pas na tachtig jaar worden vernietigd. Het is daarom goed voor te stellen dat zedendelicten als gevolg van de VOG-regelgeving langdurig van impact kunnen zijn op het leven van een persoon, die in het verleden in aanraking is gekomen met justitie vanwege een zedendelict.

De regelgeving is bestuursrechtelijk van aard. In het strafrecht wordt de VOG-regelgeving, vanwege het voorgaande, echter regelmatig aangeduid als een soort ‘straf na de straf’ of als een van de bijkomende gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling, waarmee de strafrechter rekening dient te houden bij de strafoplegging in het licht van de proportionaliteit.10 Ook komt het regelmatig voor dat de strafrechter een vooruitziende blik werpt op een toekomstige VOG-aanvraag door zich bijvoorbeeld uit te laten over de onwenselijkheid van een weigering hiervan.11 Daarnaast komt het voor dat de strafrechter wijst op een mogelijke schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) als de VOG enkel wordt geweigerd op basis van de strafzaak die voor hem ter beoordeling ligt.12 Op grond hiervan kunnen in deze scriptie twee vragen worden gesteld.

De eerste vraag is hoe de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten, die soms kan aanvoelen als straf na de straf, zich verhoudt tot strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten. Omdat ik de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten met name in een strafrechtelijk perspectief zal bekijken vanwege de langdurige impact die deze kan hebben op het dagelijks leven van een persoon, zijn met name strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten relevant, waarbinnen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de factor tijd. Voorbeelden hiervan zijn het invoeren van een toetsmoment bij de levenslange gevangenisstraf, het afschaffen van de vervolgingsverjaring bij zware zedendelicten, waardoor vervolging voor deze delicten altijd mogelijk blijft, en het invoeren van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel

7 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.1.1. 8 Idem.

9 Idem, toelichting op par. 3.1.1.

10 Zie bijv. Meijer 2017; Boone en Kurtovic 2016; Boone 2012. 11 Schoutsen 2015.

(7)

7 uit artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), op grond waarvan levenslang toezicht op zeden- en zware geweldsdelinquenten mogelijk is.

De tweede vraag is hoe de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten zich verhoudt tot artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM garandeert het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een beperking op dit recht is toegestaan, indien de beperking kort gezegd is voorzien bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Wat betreft de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten is in het licht van artikel 8 EVRM allereerst de vraag van belang of en in hoeverre het invloed heeft op de persoonlijke levenssfeer van een persoon als justitiële gegevens zo’n lange tijd (tachtig jaar) bewaard blijven en onbeperkt kunnen worden ingezien bij de beoordeling van een VOG-aanvraag. Vervolgens is het, indien er mijns inziens sprake is van een inbreuk, de vraag worden of deze inbreuk een legitiem doel dient en (nog) noodzakelijk is in een democratische samenleving. Uit wetenschappelijke literatuur met betrekking tot artikel 8 EVRM blijkt namelijk dat de noodzakelijkheidstoets tevens ruimte biedt tot de beoordeling van het belang van de veroordeelde om niet tot in lengte van jaren te worden onderworpen aan maatregelen die zijn privacy raken.13

1.1 Probleemstelling, opbouw en methode van onderzoek

De hiervoor gestelde vragen, hebben mij gebracht tot de volgende onderzoeksvraag:

Hoe verhoudt de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten zich tot strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten en artikel 8 EVRM? Om een antwoord te kunnen formuleren op de onderzoeksvraag, zal ik in de hierop volgende hoofdstukken vijf deelvragen beantwoorden. In hoofdstuk 2 zal ik de eerste twee deelvragen beantwoorden. De eerste deelvraag luidt: wat houdt de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in? De tweede deelvraag luidt: waarom gelden er met betrekking tot zedendelicten aparte regels voor de beoordeling van VOG-aanvragen? Ik zal deze deelvragen beantwoorden aan de hand van de parlementaire stukken, die van toepassing zijn op de Beleidsregels en hierop van toepassing zijnde wetenschappelijke literatuur. Ook zal ik aan de hand wetenschappelijke literatuur alvast enkele opmerkingen maken, die van belang zullen zijn in de op hoofdstuk 2 volgende hoofdstukken. Ik zal de bezwaar- en beroepsprocedure die eventueel volgen op een VOG-weigering kort noemen, maar verder buiten beschouwing laten,

(8)

8 omdat dit de maximale omvang van deze scriptie te buiten zal gaan.

In hoofdstuk 3 zal ik de derde deelvraag beantwoorden. De derde deelvraag luidt: wat maakt de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten strafrechtelijk relevant? Ik zal deze vraag beantwoorden aan de hand van de bevindingen uit hoofdstuk 2, strafrechtelijke literatuur en straf- en bestuursrechtelijke jurisprudentie. Dit hoofdstuk zal met name dienen ter beeldvorming van hoe de strafrechter omgaat met de bestuursrechtelijke VOG-regelgeving en hoe de bestuursrechtelijke autoriteit, die verantwoordelijk is voor de afgifte of weigering van VOG’s, omgaat met strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten.

In hoofdstuk 4 zal ik de vierde deelvraag beantwoorden. De vierde deelvraag luidt: Wat kan er in het licht van de strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten geconcludeerd worden over de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten? Met strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten worden strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten bedoeld, waarbinnen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de factor tijd. Voor de beantwoording van deze

deelvraag heb ik een selectie gemaakt van vier strafrechtelijk relevante

leerstukken/sanctiemodaliteiten, namelijk: de levenslange gevangenisstraf, de

gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel uit artikel 38z Sr, de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) en het leerstuk verjaring. Voor de beantwoording van de vierde deelvraag zal ik gebruikmaken van parlementaire stukken, jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), strafrechtelijke jurisprudentie en literatuur.

In hoofdstuk 5 zal ik de vijfde deelvraag beantwoorden. De vijfde deelvraag luidt: Is er sprake van een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer uit artikel 8 EVRM en zo ja, is deze inbreuk gerechtvaardigd? Ik zal deze deelvraag beantwoorden aan de hand van jurisprudentie van het EHRM, de Guide on Article 8 of the European Convention of Human Rights en wetenschappelijke literatuur.

In hoofdstuk 6 zal ik bij wijze van conclusie eindigen met een antwoord op de onderzoeksvraag aan de hand van mijn bevindingen uit de voorgaande hoofdstukken.

(9)

9 Hoofdstuk 2 De Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten

2.1 Inleiding

Vanwege de langdurige impact die zedendelicten op het dagelijks leven van een persoon kunnen hebben als gevolg van een VOG-aanvraag/weigering, zal ik in dit hoofdstuk dieper ingaan op de Nederlandse VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten. Ik zal toelichten welke regels er op grond van de Beleidsregels VOG-NP-RP-2018 (hierna: de Beleidsregels) gelden voor het beoordelen van een VOG-aanvraag, die is gedaan door een personen met één of meer justitiële gegevens betreffende zedendelicten op zijn/haar justitiële documentatie. Daarnaast zal ik toelichten waarom er in het kader van de VOG-beoordeling is gekozen voor aparte regels met betrekking tot zedendelicten. Ook zal ik kort stilstaan bij enkele vragen en/of opmerkingen hieromtrent met behulp van wetenschappelijke literatuur.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat tegen de beslissing om de VOG al dan niet af te geven op grond van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb) bezwaar en beroep openstaat bij het bestuursorgaan respectievelijk de bestuursrechter.14

2.2 De beoordeling van de VOG-aanvraag

Voor de beoordeling van VOG-aanvragen, die zijn gedaan door personen die in het verleden met justitie in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict, gelden aparte regels. Allereerst hanteert het COVOG een onbeperkte terugkijktermijn. Bij de beoordeling van de VOG-aanvraag gelden voorts twee criteria, namelijk het objectieve criterium en het subjectieve criterium. In sommige gevallen geldt na toepassing van het objectieve criterium echter een verscherpt toetsingskader, indien de aanvrager in de toekomst een beroep wenst uit te oefenen waarbij sprake is van een gezags-of afhankelijkheidsrelatie of een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden. Ik zal de verschillende aspecten hieronder achtereenvolgens bespreken.

2.2.1 De (onbeperkte) terugkijktermijn

Voor justitiële gegevens betreffende zedendelicten geldt op grond van paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels een onbeperkte terugkijktermijn. Dit betekent dat de gehele justitiële

14 Op grond van artikel 1:3 lid 2 Awb kan de beslissing omtrent de afgifte van een VOG namelijk als een

beschikking worden beschouwd, waartegen op grond van artikel 6:1 en 6:4, lid 1 en 3, Awb bezwaar en beroep openstaat.

(10)

10 documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking kan worden bekeken.15 De reden hiervan is dat bedoelde strafbare feiten, gezien de aard en ernst ervan, een (zeer) ernstige aantasting van de rechtsorde zouden vormen en het plegen ervan zou leiden tot veel maatschappelijke onrust.16 Voor een beter begrip van de onbeperkte terugkijktermijn zal ik

hieronder eerst toelichten wat er wordt bedoeld met zedendelicten zoals bedoeld in de Beleidsregels.

2.2.1.1 Zedendelicten zoals bedoeld in de Beleidsregels

Bij zedendelicten zoals bedoeld in de Beleidsregels gaat het op grond van paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels om misdrijven tegen de zeden die strafbaar zijn gesteld in de volgende artikelen: artikel 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f Sr, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft (hierna: zedendelicten zoals bedoeld in de Beleidsregels). Met betrekking hiertoe vallen drie dingen op.

Allereerst valt de variërende aard van de hiervoor genoemde strafbaarstellingen op. Zo geldt de onbeperkte terugkijktermijn voor strafbaarstellingen die variëren van het bezit van kinderporno tot ontucht met minderjarigen (al dan niet onder dwang). Er geldt dus, zoals Kurtovic en Rijnsburger terecht stellen, geen onderscheid tussen ‘hands-on’ en ‘hands-off’ delicten, oftewel tussen delicten waarbij wel respectievelijk geen fysiek contact is tussen de pleger en het slachtoffer.17

Ten tweede valt op dat de Beleidsregels geen rekening houden met ontwikkelingen die plaatsvinden op het gebied van de hierboven genoemde zedendelicten, zoals bijvoorbeeld op het gebied van kinderpornografie. Kinderpornografie is strafbaar gesteld in artikel 240b Sr en kent in de praktijk verschillende verschijningsvormen. In de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten is hierover niets terug te vinden, terwijl in de strafrechtelijke jurisprudentie en literatuur veel discussie heerst over de vraag of bijvoorbeeld het fenomeen ‘teen sexting’ wel onder de kwalificatie kinderpornografie dient te vallen. Zoals Hofstee beschrijft gaat het bij teen sexting namelijk vooral om het door pubers of adolescenten via de mobiele telefoon versturen of op internet plaatsen - kortom het verspreiden en openbaar maken - van zelfgemaakte afbeeldingen met een seksuele strekking van henzelf of van leeftijdgenoten.18

15 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.1.1. 16 Idem.

17 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 5.3. 18 Hofstee 2016, onder 6.

(11)

11 Volgens Van Hofstee verdient het, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen over het begrip kinderpornografie, aanbeveling om na te denken over de vraag of voor de hiervoor genoemde gevallen niet een afzonderlijke strafbaarstelling meer recht zou doen aan de aard en strafwaardigheid van de gedragingen in relatie tot de jeugdigheid en onbezonnenheid van de participanten en derhalve of een nieuwe categorie binnen de zedendelicten de lading niet beter zou dekken dan de blijvend stigmatiserende kwalificatie kinderpornografie.19 Zoals Meijer ook stelt, zegt een veroordeling voor het bezit van kinderpornografie namelijk niet per definitie iets over de ernst van dit delict.20 Ook minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid vindt dat de wetgeving over seksueel grensoverschrijdend gedrag meer bij de tijd dient te worden gebracht, zoals blijkt uit het wetsontwerp van het wetsvoorstel dat op 12 mei 2020 in consultatie is gegaan.21 Teen sexting zal op grond van dat wetsvoorstel dan ook niet langer strafbaar worden gesteld als het een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten betreft en als het materiaal uitsluitend bedoeld is voor privégebruik. Dit komt doordat teen sexting volgens minister Grapperhaus tegenwoordig gezien kan worden als experimenteergedrag dat ook onderdeel kan zijn van de seksuele ontwikkeling van jongeren. In de toekomst zal teen sexting dus, mits het een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten betreft en het materiaal is bedoeld voor privégebruik, niet meer onder de kwalificatie kinderpornografie vallen.

Ten derde valt op dat er bij toepassing van de onbeperkte terugkijktermijn geen rekening wordt gehouden met de vraag of de persoon ten tijde van het plegen van het zedendelict al dan niet minderjarig was. Met betrekking hiertoe zijn door kinderrechtenorganisaties zorgen geuit over de Nederlandse VOG-regelgeving. Zo heeft het VN-Kinderrechtencomité met betrekking tot minderjarigen zorgen geuit over het hebben van justitiële documentatie en het niet krijgen van een VOG.22 Dit zorgt ervoor dat organisaties als Defence for Children pleiten voor een verkorting van terugkijktermijnen en een versoepeling van de regels omtrent de VOG.23 Ik zal op deze zorgen terugkomen bij de bespreking van het subjectieve criterium, nadat ik het objectieve criterium heb besproken, dat geldt voor VOG-beoordelingen.

2.2.2 Het objectieve criterium

Op grond van paragraaf 3.2 van de Beleidsregels betreft het objectieve criterium de beoordeling van de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien

19 Idem, onder 12. 20 Meijer 2017, par. 6.

21 Memorie van toelichting bij voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven, pag. 1. 22 De Kinderombudsman 2016, pag. 95.

(12)

12 herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Als aan het objectieve criterium wordt voldaan, dan betekent dit op grond van paragraaf 3.2 van de Beleidsregels in beginsel dat de VOG wordt geweigerd, tenzij wordt voldaan aan het subjectieve criterium.

Het objectieve criterium bestaat op grond van paragraaf 3.2 van de Beleidsregels uit vier elementen, namelijk: ‘justitiële gegevens’, ‘indien herhaald’, ‘risico voor de samenleving’ en ‘een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid’. Ik zal de verschillende elementen hieronder achtereenvolgens toelichten.

Het COVOG zal eerst kijken of er voor het doel van de aanvraag van belang zijnde justitiële gegevens op de naam van de aanvrager voorkomen in het JDS. Voor de betekenis van de term justitiële gegevens is in de Beleidsregels aansluiting gezocht bij de artikelen 2 tot en met 7 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Bjsg).24 Het gaat derhalve om beslissingen van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) of de rechter, maar niet om onherroepelijke vrijspraken, niet-ontvankelijkheid van het OM en de beslissing tot niet vervolgen, omdat een persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Strafbeschikkingen worden wel in de beoordeling betrokken, omdat hier sprake is van een daad van vervolging, die een schuldvaststelling inhoudt. Verder worden technische sepots niet in de beoordeling betrokken, maar beleidssepots wel. De reden hiervan is dat het bij beleidssepots gaat om zaken waarbij strafvervolging wel haalbaar zou zijn geweest, maar de beslissing om af te zien van (verdere) strafvervolging is genomen op basis van gronden aan het algemeen belang ontleend.25 In de toelichting op de Beleidsregels wordt aangegeven dat het bij de beoordeling van de VOG-aanvraag aan de hand van het objectieve criterium niet uitmaakt of het van belang zijnde justitiële gegeven een rechterlijke veroordeling betreft of een openstaande zaak.26 Dit kan wel van belang zijn bij de beoordeling aan de hand van het subjectieve criterium, namelijk in het kader van de afweging van de omstandigheden van het geval.27 Hierbij wil ik alvast opmerken dat het baseren van ingrijpende gevolgen, zoals de onbeperkte terugkijktermijn, op enkel een beleidssepot mogelijk strijd kan opleveren met het proportionaliteitsvereiste uit artikel 8 EVRM.

Het tweede element betreft de hypothetische vraag of bij een soortgelijk strafbaar feit,

24 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.2.1. 25 Idem.

26 Idem. 27 Idem.

(13)

13 indien deze zou worden gepleegd in de uitoefening van de beoogde functie/taak/bezigheid, een risico voor de samenleving zou ontstaan. Het reële recidiverisico is hierbij niet van belang. Deze komt pas aan bod bij het subjectieve criterium.28 Ook is niet relevant of het strafbare feit al dan niet heeft plaatsgevonden in de privésfeer.29

Bij het derde element stelt het COVOG het mogelijke risico voor de samenleving vast. Het COVOG doet dit op grond van paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels aan de hand van screeningsprofielen. Er zijn twee soorten screeningsprofielen, namelijk algemene en specifieke screeningsprofielen.30 De algemene screeningsprofielen zijn onderverdeeld in acht risicogebieden en de specifieke screeningsprofielen zijn speciaal ontwikkeld voor bepaalde beroepsgroepen of doelen.31 De algemene screeningsprofielen zijn onderverdeeld in de volgende risicogebieden: informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Voor deze risicogebieden is volgens de screeningsautoriteit gekozen omdat zij samen de werkgebieden belichamen waarbinnen sprake kan zijn van macht.32 De risicogebieden beogen de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen, die zich kunnen voordoen binnen het risicogebied, maar zijn niet limitatief. Het is dus, aldus de screeningsautoriteit, mogelijk dat een VOG wordt geweigerd op grond van een justitieel gegeven dat niet wordt vermeld binnen het risicogebied of het specifieke screeningsprofiel.33

Wat betreft zowel de algemene als specifieke screeningsprofielen valt in het kader van deze scriptie op dat het risico op zeden- en geweldsdelicten binnen veel risicogebieden wordt genoemd. Binnen het risicogebied ‘personen’ wordt het risico van zeden- en geweldsdelicten genoemd, omdat dit risicogebied tot doel heeft kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Onder kwetsbaren worden in dit geval minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten, verstaan.34 Ook binnen het risicogebied ‘diensten’ wordt het risico van zeden- en geweldsdelicten genoemd, indien er bij de dienstverlening sprake is van klantcontact, al dan niet in de persoonlijke woon- of leefomgeving.35 Binnen het risicogebied ‘proces’ wordt het risico op zeden- en geweldsdelicten genoemd, omdat ook het vervoer van personen binnen dit risicogebied valt.36 Daarnaast wordt het risico van zeden- en geweldsdelicten genoemd binnen negen van de zestien genoemde specifieke screeningsprofielen, zoals bijvoorbeeld bij

28 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.2.1. 29 Idem, toelichting op par. 3.2.2.

30 Idem, toelichting op par. 3.2.3.

31 Ministerie van Justitie en Veiligheid 2018, pag. 1. 32 Ministerie van Justitie en Veiligheid 2018, pag. 1. 33 Idem.

34 Idem, pag. 3. 35 Idem, pag. 2. 36 Idem.

(14)

14 ‘gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’, ‘juridische dienstverlening’ en ‘financiële dienstverlening’.

Bij het vierde element moet het COVOG op grond van paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels beoordelen of het vastgestelde risico een behoorlijke uitoefening van de beoogde functie/taak/bezigheid in de weg kan staan. Om dit te beoordelen kijkt het COVOG naar de relatie tussen het geconstateerde strafbare feit en de beoogde functie, oftewel de feit-functierelatie, de aard van het strafbare feit en de locatie waar de werkzaamheden eventueel verricht zullen worden. Daarnaast beoordeelt het COVOG hier, indien de justitiële gegevens zedendelicten zoals bedoeld in de Beleidsregels betreffen, ook of er bij de uitoefening van de beoogde functie/taak/bezigheid sprake zal zijn van een gezags-of afhankelijkheidsrelatie of een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden. Ik zal de verschillende elementen hieronder toelichten.

Bij de feit-functierelatie is de aard van de werkzaamheden van belang. Zo zal het COVOG de afgifte van een VOG veeleer weigeren, indien de aanvrager een taxichauffeur is, die is veroordeeld voor rijden onder invloed, terwijl dit niet snel het geval zal zijn bij een accountant die voor hetzelfde delict is veroordeeld.37

Bij de aard van het delict kijkt het COVOG of het justitiële gegeven zich, gezien de aard ervan, verdraagt met de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Zo verdraagt een veroordeling voor hennepteelt zich bijvoorbeeld niet met een VOG-aanvraag voor taxichauffeur, omdat hierbij het risico bestaat dat klanten in aanraking komen met verdovende middelen.38

De locatie van de werkzaamheden kan daarnaast van groot belang zijn.39 Bij iemand die is veroordeeld tot een zedendelict zal de VOG bijvoorbeeld in de regel niet geweigerd worden, indien deze wordt aangevraagd voor de functie als boekhouder. Dit wordt anders als de boekhouder werkzaam is op een scholengemeenschap, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen aldaar.40

De vraag of er sprake is van een gezags-of afhankelijkheidsrelatie of een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden, is op grond van paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels van belang voor de vraag of het COVOG binnen het subjectieve criterium een verscherpte toetsingskader dient toe te passen. Deze zal namelijk worden toegepast, indien er op basis van

37 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.2.4. 38 Idem.

39 Idem. 40 Idem.

(15)

15 de vorige elementen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid is aangenomen en er binnen de beoogde functie sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden. Van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie is sprake bij één-op-één relaties. Binnen deze één-op-één relaties moet sprake zijn van een verhouding zoals bedoeld in artikel 249 Sr.41 Buiten de situaties, zoals omschreven in artikel 249 Sr, kan misbruik gemaakt worden van het gezag en van de kwetsbaarheid van de ander.42 Zo’n geval kan zich bijvoorbeeld voordoen, indien bij de één-op-één relatie een minderjarige of hulpbehoevende is betrokken.43

2.2.3 Het subjectieve criterium

Het subjectieve criterium kan er op grond van paragraaf 3.3 van de Beleidsregels voor zorgen dat de VOG toch wordt afgegeven, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Dit zal het geval zijn als het COVOG oordeelt dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.De Beleidsregels maken op grond van paragraaf 3.3 onderscheid tussen een subjectief criterium voor aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is en voor aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van toepassing is. Beide gevallen zal ik hieronder achtereenvolgens bespreken.

2.2.3.1 Het reguliere beoordelingskader

Het reguliere beoordelingskader is van toepassing, indien het aangetroffen justitiële gegeven een zedendelict zoals bedoeld in de Beleidsregels betreft, maar waar bij de beoogde functie géén sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of locatie waar zich kwetsbare personen bevinden. Bij het reguliere beoordelingskader kijkt het COVOG op grond van paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels naar de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Indien de omstandigheden van het geval niet leiden tot een goede oordeelsvorming en nog twijfel bestaat over de vraag of de VOG moeten worden afgegeven, dan worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken. De omstandigheden van het geval die bij de

41 Een verhouding zoals bedoeld in artikel 249 Sr is aanwezig, indien aan iemand de zorg of opleiding is

toevertrouwd.

42 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.2.4. 43 Idem.

(16)

16 beoordeling worden betrokken zijn: de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop, de hoeveelheid antecedenten en de eventuele minderjarige leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Daarnaast mag het COVOG inlichtingen inwinnen bij de reclassering en politiegegevens (zoals opgemaakte processen-verbaal) opvragen bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM).44 Dit laatste zou echter slechts in uitzonderlijke gevallen gebeuren en, indien dit gebeurt, mogen deze gegevens slechts van belang zijn voor een goede oordeelsvorming en niet doorslaggevend zijn voor de te nemen beslissing op de VOG-aanvraag.45 Ik zal hieronder de omstandigheden van het geval nader toelichten.

De afdoening van de strafzaak is een belangrijk meetinstrument voor de toets aan het subjectieve criterium.46 Bij het opleggen van een straf of maatregel wordt namelijk rekening gehouden met de ernst van het strafbare feit, de maatschappelijke onrust die het teweeg heeft gebracht en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.47 Daarnaast kan de kans op recidive van invloed zijn op de oplegging van een straf of maatregel.48 Het COVOG gaat ten aanzien van de afdoening van de strafzaak dan ook af op hetgeen daarover in de strafoplegging of transactie tot uitdrukking komt.49

Het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten zijn van belang voor de vraag hoe zwaar het justitiële gegeven bij de beoordeling wordt gewogen en voor het inschatten van de recidivekans. Met betrekking tot het tijdsverloop geldt: hoe dichter het laatste (relevante) justitiële gegeven bij het moment van de VOG-beoordeling ligt, hoe zwaarder het justitiële gegeven wordt gewogen.50 Met betrekking tot de hoeveelheid antecedenten geldt dat het COVOG de kans op recidive hoger zal inschatten, indien er sprake is van meerdere relevante justitiële gegevens.51

De minderjarige leeftijd ten tijde van het plegen van het strafbare feit betrekt het COVOG in beoordeling om te kijken of er sprake is van een jeugdzonde. Personen die tijdens hun minderjarigheid een strafbaar feit hebben begaan, zouden namelijk niet onnodig mogen worden belemmerd in hun resocialisatie, zodat wordt aangesloten bij het jeugdstrafrecht dat – meer dan het volwassenstrafrecht – een pedagogisch karakter heeft. 52 In dit licht wijs ik nogmaals op de zorgen van het VN-Kinderrechtencomité, die ik noemde aan het einde van 44 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.3.1. 45 Idem. 46 Idem. 47 Idem. 48 Idem. 49 Idem. 50 Idem. 51 Idem. 52 Idem.

(17)

17 paragraaf 2.2.1.1. Volgens het VN-Kinderrechtencomité zou de VOG-regelgeving namelijk op gespannen voet staan met het recht op privacy op grond van artikel 16 en 40 lid 1 sub vii van het Internationaal Verdrag betreffende de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en zou het niet krijgen van een VOG in strijd kunnen zijn met artikel 40 lid 1 en artikel 6 lid 2 IVRK (het recht op resocialisatie), omdat dit minderjarige veroordeelden beperkt in hun ontwikkelingsmogelijkheden en hun recht op re-integratie in de samenleving.53 In het licht van deze zorgen is het de vraag of met de VOG-regelgeving wel voldoende wordt aangesloten bij het jeugdstrafrecht. Dit kan eveneens van belang zijn voor de toets aan artikel 8 EVRM in hoofdstuk 5, waarin ik de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten zal toetsen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Op grond van paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels kan het COVOG naast de omstandigheden van het geval, de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrekken, indien op grond van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen of nog twijfel bestaat over de vraag of de VOG afgegeven dient te worden. De omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan zien op de omstandigheden die aanleiding waren tot het begaan van het strafbare feit.54 Dergelijke omstandigheden zouden er namelijk, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval en het doel van de aanvraag, toe kunnen leiden dat het belang van de aanvrager bij afgifte van de VOG zwaarder wordt geacht dan het belang dat is gediend bij weigering van de VOG.55 Op grond van de Beleidsregels is niet geheel duidelijk wanneer er op grond van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen of nog twijfel zal bestaan over de te nemen beslissing op de VOG-aanvraag.

2.2.3.2 Het verscherpte toetsingskader

Het verscherpte toetsingskader biedt op grond van paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels weinig tot geen ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot het verstrekken van een VOG.56 Uitgangspunt is dan ook dat de VOG wordt geweigerd, indien het verscherpte toetsingskader van toepassing is.57 Dit betekent dus dat personen die in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict in principe niet (meer) beroepsmatig of vrijwillig

53 De Kinderombudsman 2016, pag. 95. 54 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.3.1. 55 Idem.

56 Idem, toelichting op par. 3.3.2. 57 Idem.

(18)

18 werkzaam kunnen zijn met bijvoorbeeld kinderen of anderen waarmee zij in een gezags- of afhankelijkheidsrelatie verkeren. Dit wordt gerechtvaardigd worden door de ernst van dergelijke strafbare feiten en de mate waarin de maatschappij geschokt is wanneer deze strafbare feiten zich voordoen.58 Ik zal hieronder de drie gevallen bespreken waarvoor op grond van paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels het uitgangspunt geldt dat de VOG wordt geweigerd.

Het eerste geval betreft de situatie waarin de aanvrager voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van zedendelict zoals bedoeld in de Beleidsregels twee of meer malen veroordeeld is tot: een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf, (on)voorwaardelijke terbeschikkingstelling aan de staat (hierna: TBS), (on)voorwaardelijke jeugddetentie, een (on)voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ), tuchtschool of algemeen psychiatrisch ziekenhuis (hierna: APZ) en/of een (on)voorwaardelijke taakstraf of een beroepsverbod.

Het tweede geval betreft de situatie waarin de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict zoals bedoeld in de Beleidsregels éénmaal is veroordeeld tot: een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf, (on)voorwaardelijke TBS, (on)voorwaardelijke jeugddetentie, een (on)voorwaardelijke PIJ, plaatsing in een tuchtschool of APZ en/of een (on)voorwaardelijke taakstraf. Met betrekking hiertoe stellen Kurtovic en Rijnsburger dus terecht dat het mogelijk is dat iemand die eenmalig (voorwaardelijk) is veroordeeld tot kinderpornografie, waaronder dus ook teen sexting valt, jarenlang niet aan de slag zal kunnen als arts of verpleegkundige in een ziekenhuis.59 Dit kan eveneens relevant zijn voor de proportionaliteitstoets in het licht van artikel 8 EVRM in hoofdstuk 5.

Het derde geval betreft de situatie waarin jegens de aanvrager in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict zoals bedoeld in de Beleidsregels een veroordeling is uitgesproken inhoudende de oplegging van een andere straf dan een gevangenisstraf of taakstraf, een schuldigverklaring is uitgesproken zonder oplegging van straf, een strafzaak voorwaardelijk is geseponeerd of door het OM een transactie is aangeboden, welke door de aanvrager is geaccepteerd.

In de hierboven genoemde gevallen wijkt het COVOG op grond van paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels slechts van het uitgangspunt tot weigering af, indien weigering evident

58 Stcrt 2017, 68620, toelichting op par. 3.3.2. 59 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 5.3.

(19)

19 disproportioneel is. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de aanvrager ten tijde van het plegen van feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het geen ernstig feit betreft.60 2.4 Tussenconclusie

Uit dit hoofdstuk is gebleken welke regels er gelden voor VOG-aanvragen, die zijn gedaan door personen die in het verleden in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict. Met name de onbeperkte terugkijktermijn en het verscherpte toetsingskader vielen op als ingrijpende aspecten van de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten. Bij sommige aspecten heb ik alvast enkele kanttekeningen gezet, in het licht van onder andere mogelijke proportionaliteitsproblemen. Hierop zal ik terugkomen in hoofdstuk 4 en 5. In het hierop volgende hoofdstuk zal ik bespreken hoe tegen de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten wordt aangekeken in het strafrecht.

(20)

20 Hoofdstuk 3 De VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in het strafrecht

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik ter beeldvorming bespreken hoe de strafrechter in jurisprudentie omgaat met een toekomstige VOG-aanvraag/weigering. Daarnaast zal ik bespreken hoe in de strafrechtelijke literatuur wordt geoordeeld over de wijze waarop de bestuursrechtelijke autoriteit, die verantwoordelijk is voor de afgifte dan wel weigering van VOG’s, omgaat met strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten. In de strafrechtelijke literatuur worden de straf- en bestuursrechter namelijk wel eens aangeduid als ‘communicerende vaten in VOG-zaken’.61 De wijze waarop in het straf- en bestuursrecht gecommuniceerd wordt in VOG-zaken,

is met name van belang voor de volgende hoofdstukken, waarin ik de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten zal toetsen aan de strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten en artikel 8 EVRM.

3.2 De VOG in de strafrechtelijke jurisprudentie

Zoals blijkt uit het vorige hoofdstuk, gaat het COVOG bij de beoordeling van de VOG-aanvraag aan de hand van het subjectieve criterium, ten aanzien van de afdoening van de strafzaak, af op hetgeen daarover tot uitdrukking komt in de strafoplegging. 62 Een lagere straf zou er dus in theorie voor kunnen zorgen dat bij de VOG-beoordeling minder gewicht wordt toegekend aan het strafbare feit. Bij veroordeling voor een strafbaar feit anticipeert de strafrechter hier in sommige gevallen op door een overweging op te nemen in de uitspraak betreffende de sanctiesoort, -modaliteit en –hoogte.63 Hierin matigt de strafrechter dan de sanctiesoort,

-modaliteit of hoogte of verklaart de strafrechter de verdachte schuldig zonder oplegging van straf of maatregel op grond van artikel 9a Sr, zodat de veroordeling de afgifte van een VOG niet/in mindere mate in de weg staat.64 Dit kan de strafrechter ook doen bij openstaande zaken, ten aanzien waarvan de VOG al is geweigerd en ook de bezwaar- en beroepsprocedure geen ander oordeel hebben opgeleverd. De rechter kan deze ‘bijkomende gevolgen’ dan meenemen in de strafzaak door een lagere straf op te leggen.65

Een andere manier waarop de strafrechter rekening kan houden met een toekomstige VOG-aanvraag is door een zogenoemde ‘VOG-overweging’ op te nemen in de uitspraak.66

61 Kurtovic en Rijnsburger 2016. 62 Zie par. 2.2.3.1.

63 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 3.4. 64 Idem.

65 Schoutsen 2015, par. 3.5. 66 Meijer 2017, par. 3.

(21)

21 Volgens Meijer is dit een advies aan de bestuursrechtelijke autoriteit waaruit blijkt dat- gelet op verontschuldigende omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan- de schuldigverklaring in de betreffende zaak naar het oordeel van de strafrechter geen reden behoort te zijn om uitsluitend op die grond de afgifte van de VOG te weigeren.67

Verontschuldigende omstandigheden kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in de minderjarige leeftijd ten tijde van het plegen van het strafbare feit, het feit dat de strafbare feiten dateren van enkele jaren geleden, de aard van het strafbare feit, de omstandigheid dat de verdachte niet eerder is veroordeeld of het lage recidiverisico.68 Daarnaast kan de strafrechter een impliciete aanwijzing meegeven aan het bestuursorgaan, waarin de strafrechter bijvoorbeeld aangeeft dat de door de verdachte gepleegde handelingen geen enkele relatie hebben met de beroepsmatige activiteiten van de verdachte.69 Hiermee zegt strafrechter dus impliciet dat de feit-functierelatie, die vereist is binnen het objectieve criterium van de VOG-beoordeling, ontbreekt.70

Ook kan de strafrechterechter het OM, in het licht van een toekomstige VOG-aanvraag, niet-ontvankelijk verklaren, doordat het OM bijvoorbeeld heeft nagelaten om volgens de OM-Richtlijnen een transactie aan te bieden in plaats van te dagvaarden.71 In een zaak waarin dit het geval was, liep de verdachte volgens de strafrechter de gerede kans dat hem een VOG werd onthouden, terwijl deze hem verleend zou worden als de zaak door middel van transactie zou zijn afgedaan’.72 Dit laatste werd bevestigd door een vertegenwoordiger van het COVOG, die

in een getuigenverhoor aangaf dat aan getransigeerde feiten minder gewicht wordt toegekend in het kader van een VOG-beoordeling.73

Volgens Meijer staat niets eraan in de weg dat strafrechters, op de hierboven toegelichte manieren, via hun straftoemetingsbeslissing eventuele bestuursrechtelijke gevolgen verdisconteren in de straf en staat het de strafrechter eveneens vrij zich uit te laten over de wenselijkheid van eventuele gevolgen die uit de veroordeling voortvloeien.74 Hoewel de strafrechter hiertoe niet verplicht is, vindt Meijer dat er voor de strafrechter een belangrijke rol is weggelegd om zich uit te laten over bepaalde proportionaliteitsaspecten, aangezien het proportionaliteitsbeginsel – ook buiten het strafrecht – een belangrijke rechtsstatelijke norm

67 Meijer 2017, par. 3.

68 Idem.

69 Schoutsen 2015, par. 4.1.

70 Zie voor de feit-functierelatie par. 2.2.2. 71 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 2. 72 Idem.

73 Idem.

(22)

22 is.75 Dit roept wel de vraag op hoe er in het bestuursrecht vervolgens wordt omgegaan met strafrechtelijke veroordelingen (voor zedendelicten) in het kader van een VOG-beoordeling. Uit het vorige hoofdstuk blijkt wel wat hieromtrent is voorgeschreven in de Beleidsregels, maar in de strafrechtelijke literatuur is ook onderzoek verricht naar de wijze waarop de bestuursrechtelijke autoriteiten in de praktijk omgaan met strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten. Op basis hiervan kunnen alvast enkele opmerkingen worden gemaakt, welke ik zal bespreken in de volgende paragraaf en waarop ik zal terugkomen in de volgende hoofstukken.

3.3 De rol van strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten bij de VOG-beoordeling

In de strafrechtelijke literatuur is gekeken hoe bij de VOG-beoordeling wordt omgegaan met strafrechtelijke veroordelingen. Zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, komen strafrechtelijke veroordelingen bij het beoordelen van een VOG-aanvraag aan de orde bij het subjectieve criterium, omdat hier wordt gekeken naar de ‘afdoening van de strafzaak’, althans wat hieromtrent tot uitdrukking komt in de strafoplegging/transactie.76 Op basis hiervan concludeert het COVOG dan of het feit de veroordeelde al dan niet zwaar is aangerekend.77 Het COVOG betrekt het inhoudelijke vonnis zelf niet standaard bij de beoordeling78 en het inwinnen van inlichtingen bij het OM en de reclassering is geen standaardpraktijk, aangezien dit slechts gebeurt in uitzonderlijke gevallen.79 In het strafrecht vallen in ieder geval vier dingen op als wordt gekeken naar hoe de bestuursrechtelijke autoriteit omgaat met strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten in het kader van een VOG-beoordeling.

Allereerst stellen Kurtovic en Rijnsburger zich op het standpunt dat de bestuursrechtelijke autoriteit eigenlijk niet zonder meer uit de straf zou kunnen afleiden of het strafbare feit de veroordeelde zwaar/licht is aangerekend, omdat het delict hierdoor wellicht te snel als ‘ernstig’ wordt bestempeld.80 Vooral bij strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten zien zij dat (voorwaardelijke) gevangenisstraffen – al dan niet in combinatie met een taakstraf – en hoge taakstraffen voor de bestuursrechtelijke autoriteit een aanwijzing vormen dat het zedendelict de dader ‘niet licht is aangerekend’, omdat een gevangenisstraf nu

75 Meijer 2017, par. 6-7.

76 Zie par. 2.2.3.1.

77 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 4.

78 Meijer 2017, par. 6.; Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 3. 79 Zie par. 2.2.3.1.

(23)

23 juist de hoogst op te leggen straf is.81 Wanneer Kurtovic en Rijnsburger echter kijken naar de categorie straffen die wordt voorgeschreven voor zedendelicten, dan blijkt dat voor de lichtste categorie zedendelicten (zoals het bezit van kinderpornografie) op basis van OM-richtlijnen en LOVS-oriëntatiepunten al een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met 240 uur taakstraf en bijzondere voorwaarden wordt voorgeschreven. Door alleen te kijken naar wat in de strafoplegging/transactie tot uitdrukking komt over de ernst van het zedendelict, kan dus een vertekend beeld ontstaan over de daadwerkelijke ernst (naar het oordeel van de strafrechter).82 Hiertegenover staat dat ook een als licht aangemerkte afdoening het COVOG niet automatisch brengt tot het oordeel dat het feit dat aanvrager licht is aangerekend. Zo kent het COVOG in sommige gevallen dan alsnog meer gewicht toe aan het feit dat het delict recent heeft plaatsgevonden, de aanvrager meerderjarig was ten tijde van het plegen ervan en het feit dat wordt voldaan aan de feit-functierelatie.83

Verder blijkt meer in het algemeen dat het recidiverisico door de bestuursrechtelijke autoriteit anders wordt vastgesteld dan door de strafrechter, omdat, zoals ik hiervoor ook aangaf, achterliggende omstandigheden (blijkend uit processen-verbaal of een reclasseringsrapport) niet meegenomen hoeven te worden in de VOG-beoordeling.84

Tevens kijkt het COVOG bij de beoordeling aan de hand van het subjectieve criterium of er al dan niet sprake is van een jeugdzonde, omdat de jeugdige persoon niet onnodig beperkt dient te worden in zijn/haar resocialisatie.85 Volgens Kurtovic en Rijnsburgers valt op dat het bij zedenzaken echter alsnog zaak blijkt te zijn om achterliggende omstandigheden aan te leveren, waaruit blijkt dat niet kan worden gesproken van een ernstig feit en dat dit aldus minder aan de minderjarige kan worden toegerekend dan bij meerderjarige het geval zou zijn.86

Als laatste valt op dat vraagtekens worden gezet bij het verscherpte toetsingskader. Het verscherpte toetsingskader wordt gerechtvaardigd door de ernst van de strafbare feiten (zedendelicten zoals bedoeld in de Beleidsregels) waarop het van toepassing is en de mate waarin de maatschappij geschokt is als deze strafbare feiten zich voordoen. Volgens Kurtovic en Rijnsburger kan het echter verbazing wekken als het verscherpte toetsingskader wordt

81 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 5.3. 82 Idem.

83 Idem. 84 Idem, par. 4. 85 Zie par. 2.2.3.1.

(24)

24 toegepast in gevallen waar de strafrechter bij een veroordeling expliciet spreekt van de geringe ernst van het verwijt.87

3.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk heb ik besproken hoe de strafrechter een vooruitziende blik werpt op een toekomstige VOG-aanvraag/weigering. Daarnaast heb ik besproken hoe in het bestuursrecht wordt omgegaan met strafrechtelijke veroordelingen voor zedendelicten in het kader van een VOG-beoordeling. Voorts heb ik enkele kanttekeningen besproken, die hierbij worden gezet in de strafrechtelijke literatuur. Op deze kanttekeningen zal ik terugkomen in de volgende hoofdstukken, waarin ik de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten bespreek in het licht van de strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten en/of artikel 8 EVRM.

87 Kurtovic en Rijnsburger 2016, par. 5.3.

(25)

25 Hoofdstuk 4 De VOG-regelgeving in strafrechtelijk perspectief

4.1 Inleiding

Omdat de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten als bijkomend gevolg van de strafrechtelijke veroordeling kan aanvoelen als straf na de straf, zal ik in dit hoofdstuk bespreken hoe bepaalde aspecten van de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten zich verhouden tot strafrechtelijk relevante leestukken en sanctiemodaliteiten, waarbinnen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de factor tijd. Dit roept natuurlijk allereerst de vraag op of de VOG-regelgeving als straf kan worden aangemerkt. Zoals blijkt uit de strafrechtelijke literatuur is dit niet het geval, nu de VOG-regelgeving de toets uit artikel 6 en 7 EVRM, waarin wordt beoordeeld of bijkomende gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling kunnen worden beschouwd als criminal charge respectievelijk penalty, waarschijnlijk niet zal doorstaan.88 Omdat de VOG-regelgeving zijn aard vindt in het bestuursrecht, kan hier volgens Meijer dan ook niet zonder meer een strafrechtelijk normatief kader op worden toegepast.89 Toch kunnen het straf- en bestuursrechtelijke systeem hier volgens haar niet los van elkaar worden gezien. Meijer wijst er dan ook op dat het etiket dat door de wetgever aan het gevolg wordt gegeven niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend hoeft te zijn. Volgens haar bestaat er bijvoorbeeld weinig onderscheid tussen een strafrechtelijk beroepsverbod en een bestuursrechtelijke weigering van de VOG. Dit geldt volgens haar temeer als wordt gekeken naar hoe sommige gevolgen in het buitenland zijn geregeld.

Het voorgaande maakt het interessant om de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten te vergelijken met strafrechtelijk relevante leerstukken en sanctiemodaliteiten, waardoor beoordeeld kan worden wat de verschillen zijn in waarborgen die gelden voor iets dat voelt als straf, maar is geregeld in het bestuursrecht, en iets dat is bedoeld als straf/is geregeld in het strafrecht. Om iets te kunnen zeggen over de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten in een strafrechtelijk perspectief heb ik een selectie gemaakt van vier strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten, waarbinnen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de factor tijd. Ik zal hieronder eerst benoemen voor welke strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten ik heb gekozen en bespreken waarom ik voor deze leerstukken en sanctiemodaliteiten heb gekozen, waarbij ik tevens zal aangeven welke ontwikkelingen met betrekking tot de factor tijd door/binnen deze leerstukken en

88 Meijer 2017, par. 5. 89 Idem, par. 1.

(26)

26 sanctiemodaliteiten hebben plaatsgevonden. In de volgende paragraaf zal ik vervolgens aangeven door welke ‘trends’ in het strafrecht de hiervoor genoemde ontwikkelingen zijn ingegeven. In de daarop volgende paragraaf zal ik aangeven wat over de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten kan worden geconcludeerd in het licht van het geschetste strafrechtelijke perspectief.

Omdat de onbeperkte terugkijktermijn er als gevolg van de VOG-regelgeving voor kan zorgen dat een gepleegd zedendelict levenslang impact heeft op het leven van een persoon, die in het verleden in aanraking is gekomen met justitie vanwege een zedendelict, heb ik gekozen voor drie strafrechtelijke leerstukken/sanctiemodaliteiten, die een levenslang karakter hebben. Daarnaast heb voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) gekozen. Hieronder zal ik toelichten waarom.

Ten eerste de levenslange gevangenisstraf, omdat deze vanzelfsprekend levenslang kan voortduren. Hierbij is in Nederland in 2017 een toetsmoment ingevoegd, omdat er op grond van jurisprudentie van het EHRM kort gezegd een reëel perspectief op vrijlating dient te bestaan voor de levenslanggestrafte.90 Hierdoor vindt er op grond van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften na ten minste 27 jaar herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf plaats, waarin wordt beoordeeld of de levenslanggestrafte in aanmerking komt voor activiteiten die zijn gericht op een mogelijke terugkeer in de samenleving.

Ten tweede de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel uit artikel 38z Sr, omdat door de invoering daarvan sinds 2018 levenslang toezicht op onder andere zeden- en zware geweldsdelinquenten mogelijk is.91

Ten derde het leerstuk verjaring, omdat sinds de afschaffing van de vervolgingsverjaring voor delicten waarop een levenslange gevangenisstraf staat, gevolgd door delicten waarop twaalf jaar gevangenisstraf staat en ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen, vervolging voor deze delicten levenslang mogelijk blijft.92

Ten vierde betrek ik de v.i. bij de bespreking. Door de v.i. is het mogelijk dat veroordeelden na twee derde van hun gevangenisstraf in vrijheid worden gesteld. Over de v.i. is tegenwoordig veel discussie, mede naar aanleiding van een wetsvoorstel van minister Dekker voor rechtsbescherming, op grond waarvan hij de v.i. wil inperken door onder meer de duur van de v.i. te maximeren op twee jaar.93 Dit alles is ingegeven door veel ontwikkelingen in het

90 EHRM 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110 (Murray t. Nederland), par. 97-104. 91 Kamerstukken II, 2013/14, 33 816, nr. 3

92 Kamerstukken II, 2001/2, 28 492, nr. 3; Kamerstukken II, 2010/11, 32 890, nr. 3. 93 Kamerstukken II, 2018/19, 35 122, nr. 3.

(27)

27 strafrecht, die ook terug zullen komen bij de bespreking van de drie andere leerstukken/sanctiemodaliteiten, en daarom interessant om te bespreken.

In de volgende paragraaf zal ik de verschillende strafrechtelijke ‘trends’ bespreken, die ofwel gaande zijn binnen de door mij geselecteerde strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten, ofwel hebben geleid tot verschillende ontwikkelingen met betrekking tot de factor tijd binnen deze leerstukken en sanctiemodaliteiten. Dit zal het strafrechtelijke perspectief vormen, waarbinnen ik de VOG-regelgeving met betrekking tot zedendelicten zal bespreken.

4.2 Het strafrechtelijke perspectief

Na bestudering van de ontwikkelingen binnen de door mij geselecteerde strafrechtelijke leerstukken en sanctiemodaliteiten vallen vier, enigszins met elkaar samenhangende, trends op. De eerste trend kenmerkt zich door de steeds belangrijker wordende (her)beoordelingsmomenten en periodieke toetsen, die de menselijke waardigheid, proportionaliteit en noodzakelijkheid van straffen/maatregelen trachten te waarborgen en in lijn zijn met het steeds belangrijker wordende resocialisatiebeginsel. De tweede trend kenmerkt zich door de beveiliging van de maatschappij, waardoor steeds meer aandacht is voor risicobeperking, het voorkomen van recidive, de ernst van bepaalde delicten, zoals zedendelicten, en de noodzaak om de maatschappij hiertegen te beschermen. De derde trend kenmerkt zich door het steeds belangrijker wordende belang van slachtoffers en nabestaanden, dat weer past bij bredere ontwikkelingen in het Nederlandse en Europese recht. De vierde trend kenmerkt zich door de veranderende houding ten opzichte van de factor tijd in de strafrechtspleging. Hieronder zal ik alle trends uitvoeriger bespreken.

4.2.1 (Her)beoordelingsmomenten en periodieke toetsen

Allereerst valt op dat bij bestaande en nieuw ingevoerde straffen en maatregelen vaak momenten worden ingevoerd waarop een (her)beoordeling van de straf of maatregel plaatsvindt om de menselijke waardigheid, waaruit tevens het resocialisatiebeginsel voortvloeit, de proportionaliteit en/of de noodzakelijkheid van de straf/maatregel te waarborgen. Zo is er bij de levenslange gevangenisstraf in Nederland een toetsmoment ingevoerd, omdat er anders geen reëel perspectief op vrijlating zou bestaan voor de levenslanggestrafte.94 Zonder reëel perspectief op vrijlating staat de levenslange gevangenisstraf volgens het EHRM op gespannen

(28)

28 voet met de menselijke waardigheid ex. artikel 3 EVRM.95 Daarnaast past een toetsmoment, waarbij niet alleen de aanvankelijk penologische gronden van de straf worden herzien, maar ook wordt beoordeeld voor welke re-integratie activiteiten de veroordeelde eventueel in aanmerking komt, volgens het EHRM bij het steeds belangrijker wordende resocialisatiebeginsel.96 Het resocialisatiebeginsel houdt volgens het EHRM namelijk vooral een opdracht aan staten in om gedetineerden voor te bereiden op hun terugkeer in de samenleving, waarbij de nadruk ligt op het versterken van het vermogen van de gedetineerde om daarin normaal te functioneren en het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde.97 Hiermee samenhangend kan het in Nederland veranderende sanctiebeleid worden genoemd, waarop wordt gewezen in het wetsvoorstel, waarin de v.i. wordt gewijzigd.98 Volgens minister Dekker hebben wetenschappelijke inzichten ertoe geleid dat in het sanctiebeleid, naast de vergelding, de persoonsgerichte aanpak met als doel gedragsverandering en het aanspreken van de gedetineerde op diens eigen verantwoordelijkheid centraal zijn komen te staan.99 Voor een succesvolle re-integratie is tegenwoordig dan ook vereist dat maatregelen en trajecten op maat zijn gesneden: de persoonsgerichte benadering.100 Hierom pleit minister Dekker ervoor om de v.i. niet langer van rechtswege te laten plaatsvinden, zoals thans het geval is, maar op basis van een individuele beoordeling van de veroordeelde door het OM, die getoetst kan worden door de rechter.101 Van zo’n individuele beoordeling is volgens minister Dekker bijvoorbeeld wel al sprake bij de huidige mogelijkheid om uitstel/achterwege laten of herroeping van de v.i. te vorderen op grond van artikel 6:1:12 en 6:1:13 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde te stellen op grond van artikel 6:2:11 Sv.102 Een van de drie criteria op basis waarvan de beslissing over het verlenen van v.i. in de nieuwe regeling zal worden genomen is dan ook ‘de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving’.103

Naast het gegeven dat (her)beoordelingsmomenten vaak worden ingevoerd vanuit het steeds belangrijker wordende resocialisatiebeginsel, trachten zij vaak de proportionaliteit en

95 HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o 11.7.1; EHRM 26 april 2016,

ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110 (Murray t. Nederland), par. 98-104.

96 EHRM 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110 (Murray t. Nederland), par. 98-104. 97 Meijer 2015, par. 2.1.

98 Kamerstukken II, 2018/19, 35 122, nr. 3. 99 Kamerstukken II, 2018/19, 35 122, nr. 3, par. 3. 100 Idem.

101 Idem, par. 9.3. 102 Idem, par. 9.2. 103 Idem, par. 9.3.

(29)

29 noodzakelijkheid van straffen/maatregelen te waarborgen in het licht van onder meer artikel 8 EVRM. Bij de invoering van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel werd bijvoorbeeld aangegeven dat de maatregel mogelijk strijd zou kunnen opleveren met artikel 8 EVRM, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd is door de verschillende beoordelingsmomenten die de maatregel kent.104 Ik zal enkele beoordelingsmomenten kort toelichten om dit beter weer te geven. De rechter beoordeelt bijvoorbeeld allereerst of oplegging van de maatregel noodzakelijk is, oftewel of hij daartoe aanleiding ziet op grond van feiten en omstandigheden van het individuele geval.105 Daarnaast is voor tenuitvoerlegging een rechterlijke last vereist, waarin de rechter beoordeelt of hij tenuitvoerlegging (nog) noodzakelijk acht.106 In het licht van de proportionaliteit dient daarnaast maatwerk te worden geleverd, waarbij de invulling en duur van de maatregel worden toegespitst op het individuele geval.107 Verder kan de maatregel telkens worden verlengd, waardoor in theorie levenslang toezicht op zeden- en zware geweldsdelinquenten mogelijk is.108 Dit zou echter slechts in uitzonderlijke gevallen het geval zijn, omdat voor verlenging een periodieke rechterlijke toets plaatsvindt, die de proportionaliteit van de maatregel tracht te borgen en ervoor dient te zorgen dat de maatregel niet langer voortduurt dan noodzakelijk.109 Een periodieke toets zou aansluiten bij de wetssystematiek en bij vergelijkbare constructies in het buitenland, mede doordat aan de veroordeelde anders de mogelijkheid zou worden ontnomen om zijn leven te beteren.110 Daarnaast bepaalt de rechter de te stellen voorwaarden bij de maatregel, die proportioneel en subsidiair dienen te zijn.111 Een van die voorwaarden lijkt op een VOG-weigering en houdt in dat geen vrijwilligerswerk van bepaalde aard verricht mag worden.112 In het licht van de noodzakelijkheid en proportionaliteit wordt hierbij wel aangegeven dat het verbod gerelateerd dient te zijn aan het strafbare feit waarvoor de persoon is veroordeeld, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een pedoseksueeldelinquent die niet vrijwillig bij instanties mag werken die zich bezighouden met de opvang/verzorging van kinderen.113

104 Kamerstukken II, 2013/14, 33 816, nr. 3, par. 10.1. 105 Idem.

106 Idem. 107 Idem. 108 Idem.

109 Kamerstukken II, 2013/14, 33 816, nr. 3, par. 10.1. 110 Idem, par. 7.3.

111 Idem. 112 Idem, par. 6.2. 113 Idem.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij de beoordeling of de aanvraag voor een VOG al dan niet moet worden verleend, let de minister van Veiligheid en Justitie op het risico voor de samenleving in verband met het

Vanuit het perspectief van kennisclustering zijn de belangrijkste factoren: kennis, informatie of technologische ‘spillovers’, het ontwikkelen of toepassen van innovaties

Het feit dat deze studie zich richt op de vraag of de zedendelicten moeten worden herzien, kan het beeld oproepen dat zo veel mogelijk facetten van de

248d Sr verder gaat dan waartoe de richtlijn verplicht: een jeugdige ertoe bewegen getuige te zijn van seksuele handelingen die op zichzelf niet ontuchtig zijn en dus

In 2007 werd naar aanleiding van de aanstelling van een schooldirecteur - die bij aanstelling een VOG had overlegd terwijl hij veroordeeld bleek voor een zedenmisdrijf (ANP, 2006)

Daarnaast hebben we gekeken of bij wettelijke VOG-plichten met een relatief licht maatschappelijk risico lichter gescreend wordt dan bij wettelijke VOG- plichten met een relatief

Wel duidelijk is, dat de VOG voor veel justitiabelen (het gaat immers niet alleen om veroordelingen, maar ook om transacties, beleidssepots en nog openstaande zaken) een groot

De internatio- nale verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van een jeugdstrafrecht waarin het recht op resocialisatie voldoende inhoud heeft, zullen deze discussie