• No results found

Het verband tussen hersenontwikkeling en delinquentie bij adolescenten met betrekking tot (het verminderen) van recidive

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen hersenontwikkeling en delinquentie bij adolescenten met betrekking tot (het verminderen) van recidive"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verband tussen Hersenontwikkeling en Delinquentie bij Adolescenten met betrekking tot (het Verminderen) van Recidive

Bachelor Scriptie Pedagogische wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Juliette Kwa

Studentnummer: 10659412 Begeleider: Anner Bindels

25-01-2016 Aantal woorden: 5332

(2)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is onderzocht wat het verband is tussen hersenontwikkeling en delinquent gedrag bij adolescenten met betrekking tot (het verminderen van) recidive. In de meeste onderzoeken waren de deelnemers zowel adolescenten als volwassenen. Volgens de general theory of crime is er een verband tussen lage zelfcontrole en misdaden. De dual system theory geeft aan dat de piek van risicogedrag in de adolescentie komt door een groei in de gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloningen, waar veranderingen in de hersenen

verantwoordelijk voor zijn. De belangrijkste bevinding die naar voren is gekomen betreft de prefrontale cortex die later is uitgerijpt dan andere delen van de hersenen wat een verklaring is voor de gevoeligheid van delinquent gedrag. Daarnaast laat de kennis over de

hersenontwikkeling zien dat er mogelijk betere interventies ontwikkeld kunnen worden die zich richten op de activiteit van de anterior cingulate cortex en cognitieve gedragstherapie, ter vervanging van gevangenisstraf voor het verminderen van recidive.

Sleutelwoorden: hersenontwikkeling, delinquentie, prefrontale cortex, recidive, anterior cingulate cortex, cognitieve gedragstherapie

(3)

Inhoudsopgave

Abstract 2

Inhoudsopgave 3

Inleiding 4

Bevindingen 7

De betekenis van de kennis over hersenontwikkeling voor de justitiële praktijk om recidive te verminderen 7

De relatie tussen hersenontwikkeling en delinquent gedrag bij adolescenten 13

Discussie 17

(4)

Het Verband tussen Hersenontwikkeling en Delinquentie bij Adolescenten met betrekking tot (het Verminderen) van Recidive

Volgens neurowetenschappers bestaat er een directe correlatie tussen hersenstructuur, hersenactiviteit en gedrag (Walsh, 2010). De kennis over deze correlatie in de kindertijd en adolescentie is van bijzonder belang. Het besef dat de ontwikkeling tot het in staat zijn om beslissingen te nemen nog niet tot een einde is gekomen in de adolescentie is niet iets van de laatste paar jaren. Het onderzoek daarnaar echter is pas in de laatste 20 jaar op gang gekomen (Kambam & Thomson, 2009). Door het scannen van de hersenen van adolescenten is

zichtbaar geworden dat ze onderontwikkeld zijn in vergelijking met de hersenen van

volwassenen (Walsh, 2010). De enorme groei van de hersenwetenschap heeft tot opmerkelijke bevindingen geleid over de ontwikkeling van de hersenen tijdens de kindertijd en de

adolescentie. De ontdekking van de ontwikkeling van de prefrontale cortex is waarschijnlijk de belangrijkste (Romer, 2010). In dit literatuuroverzicht wordt onderzocht op welke manier de bevindingen over de ontwikkeling van de hersenen relevant zijn voor de problematiek van adolescente delinquenten en het verminderen van recidive.

Binnen het onderzoek van de ontwikkeling naar de hersenen gaan de auteurs Baird en Fugelsang (2004) in op de her-organisatie en perfectionering van verbindingen. Dit proces van de hersenontwikkeling vindt op twee verschillende manieren plaats: door myelinisatie en het snoeien van synapsen. Door middel van myelinisatie worden als het ware de draden (verbindingen) in de hersenen geïsoleerd. Myeline is een vettige substantie die zorgt voor een versnelling van signalen door de hersenen. Het snoeien van synapsen is het proces waardoor connecties in de grijze stof (cortex) worden geperfectioneerd. De connecties die niet worden gebruikt, worden simpelweg weggegooid waardoor alleen de bruikbare over blijven. Dit zorgt voor een efficiëntere cortex en in samenwerking met de myelinisatie een uitgebreidere

(5)

netwerk van connecties in de hersenen wordt geperfectioneerd tijdens de adolescentie doordat de grijze stof in de hersenen afneemt en de witte stof toeneemt. De witte stof zorgt voor een verbetering van de regulatie en informatie die wordt doorgestuurd via hersengebieden.

Waar in bovenstaande alinea bevindingen werd gesproken over de ontwikkeling van de hersenen in het algemeen, volgen hieronder twee theorieën die specifiek betrekking hebben op hersenontwikkeling in verband met delinquent gedrag. Twee veel besproken theorieën over de problematiek van hersenontwikkeling en delinquenten zijn de general theory of crime en de dual system theory. Deze worden hier kort behandeld en later wordt hier uitgebreider op in gegaan in dit literatuuroverzicht.

De general theory of crime van Gottfredson en Hirschi (1990) bespreekt het verband tussen lage zelfcontrole en misdaden waarbij de belangrijkste aspecten van lage zelf controle impulsiviteit en het nemen van risico zijn. Hun theorie is gebaseerd op de aanname dat het plegen van misdaden een snelle manier van voldoening geeft, net als ander – vaak comorbide – afwijkend gedrag, zoals gokken en onveilige seks. Uit de interpretatie van de general theory of crime door Pratt en Cullen (2000) blijkt dat de aan- of afwezigheid van zelfcontrole het resultaat is van de wijze waarop ouders in staat zijn controle uit te oefenen over hun kinderen. Andere auteurs leggen de nadruk op het feit dat zelfcontrole een executieve functie is waar de prefrontale cortex verantwoordelijk voor is (Best, Miller & Jones, 2009; Scott & Steinberg, 2008) en deze is bij adolescenten nog niet volledig uitgerijpt (Casey, Jones & Somerville, 2011).

De dual system theory behandelt het risicogedrag van adolescenten (Harden, Quinn & Tucker-Drob, 2012). De periode waarin delinquent gedrag het meeste voorkomt valt in de adolescentie (Moffitt, 1993). Volgens de dual system theory komt de piek in risicogedrag en delinquent gedrag door een snelle groei in de gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloningen. De gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloning komt door de veranderingen in de hersenen

(6)

van de adolescent. Er is een verband gevonden tussen sensatiezoekend gedrag en het dopaminesysteem. Derringer et al. (2010) hebben onderzoek gedaan naar sensatiezoekend gedrag door te kijken naar enkel-nucleotide polymorfie (DNA paar) van dopaminegenen. Uit het onderzoek komt naar voren dat sensatiezoekend gedrag gerelateerd is aan bepaalde dopaminegenen. Wanneer iemand veel van deze genen heeft, zal diegene meer

sensatiezoekend gedrag vertonen. De gevoeligheid voor nieuwe dingen gaat vooral gepaard met relatief langzaam groeiende corticale gebieden van de hersenen die zorgen voor

gedragsinhibitie, planning en executieve controle (Harden et al., 2012). Juist deze combinatie van extra gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloningen en een mindere mate van

gedragsinhibitie verklaart volgens de dual system theory zodoende een vergrote kans op het gaan vertonen van delinquent of risicovol gedrag.

De groeiende waardering voor het idee dat het menselijk brein niet volledig is

gevormd tot dat mensen in hun twintiger jaren zijn, zorgt onder andere voor een beter begrip voor het feit dat adolescenten vaker gedrag vertonen waardoor ze in aanraking komen met het jeugdstrafrecht (Walsh, 2010). De beslissingen van de jeugdrechtbank in Amerika zijn de laatste jaren enorm beïnvloed door bevindingen van onderzoeken naar hersenontwikkeling. Steinberg (2013) omschrijft dat adolescenten in vergelijking met volwassenen niet volledig verantwoordelijk beschouwd kunnen worden voor hun acties. Voor 2000 was hier nauwelijks over gepubliceerd waardoor kennis van neurowetenschappen geen deel uitmaakte van de beslissingen van de rechtbank (Steinberg, 2013). Tot 2005 konden adolescenten in Amerika nog de doodstraf krijgen voor het plegen van een moord en tot 2012 konden ze nog

levenslang krijgen (Cohen & Casey, 2013).

Ook in Nederland heeft er een verandering plaats gevonden met betrekking tot het jeugdstrafrecht door middel van voortschrijdend inzicht in hersenontwikkeling. Het adolescentenstrafrecht is in 2014 van start gegaan. Dat betekent dat er naast het

(7)

jeugdstrafrecht en het volwassenstrafrecht nog een andere mogelijkheid is waarop de rechter zich kan beroepen. Met dit adolescentenrecht kunnen adolescenten van 16 en 17 jaar berecht worden met het volwassenstrafrecht en adolescenten van 18 tot en met 23 kunnen berecht worden met het jeugdstrafrecht. Voorheen kon de rechter ook al jongeren van 16 en 17 jaar berechten met het volwassenstrafrecht maar nu kunnen ook adolescenten tot 23 berecht worden met het jeugdstrafrecht; hiervoor was dit tot 21 jaar (Bagga, 2014).

In dit literatuuroverzicht staat de volgende vraag centraal: ‘Wat is het verband tussen hersenontwikkeling en delinquentie bij adolescenten met betrekking tot (het verminderen van) recidive?’ Door in eerste instantie te kijken naar het verband tussen hersenontwikkeling en delinquent gedrag; en vervolgens wat dit zou betekenen voor de justitiële praktijk met het oog op recidive vermindering, wordt hopelijk een antwoord op de vraagstelling geformuleerd. Het wetenschappelijk belang van dit onderwerp betreft het feit dat het noodzakelijk is te weten wat het verband is tussen hersenontwikkeling en delinquent gedrag om daar de interventies op te kunnen baseren. Dit betreft meteen ook maatschappelijke belang van dit onderwerp. Het is namelijk van belang voor de samenleving en de delinquente adolescenten zelf, dat de

delinquente adolescenten een effectieve behandeling krijgen om zo goed mogelijk te kunnen terug te keren in de samenleving.

Bevindingen

De relatie tussen hersenontwikkeling en delinquent gedrag bij adolescenten

In dit deel van het literatuuroverzicht wordt in gegaan op de relatie tussen

hersenontwikkeling en delinquentie bij adolescenten. Eerst worden de twee eerder genoemde theorieën verder uitgewerkt en vervolgens wordt in gegaan op gedrag door de sturing van de hersenen. Als laatste wordt gesproken over de verschillen tussen adolescenten en volwassenen en risicogedrag.

(8)

De general theory of crime heeft, zoals eerder aangegeven, betrekking op het verband tussen lage zelfcontrole en misdaden. Zelfcontrole is een executieve functie, die wordt gestuurd door de prefrontale cortex (Best, Miller & Jones, 2009; Scott & Steinberg, 2008). Een executieve functie wordt omschreven als de capaciteit om gedachten en gedrag te controleren en te coördineren. Hierbij horen aspecten als: het selecteren van aandacht, het kunnen maken van keuzes, vrijwillige respons inhibitie, het sturen van het werkgeheugen (Blakemore & Choudhury, 2006), vooruitdenken wat nodig is voor plannen, kosten en baten tegenover elkaar kunnen afwegen en de voordelen van een beslissing bedenken voordat je overgaat tot actie (Scott & Steinberg, 2008).Vanwege het feit dat de prefrontale cortex nog niet is uitgerijpt bij adolescenten (Tsujimoto, 2008) zou hier een link kunnen worden gelegd: adolescenten hebben een lagere zelfcontrole vanwege een nog niet uitgerijpte prefrontale cortex en daardoor een grotere kans op ongecontroleerd gedrag en dus – zoals de theorie aangeeft – een grotere kans op het plegen van misdaden. Pratt en Cullen (2000) hebben een meta-analyse uitgevoerd aan de hand van bestaande empirische studies om de empirische status van de general theory of crime vast te stellen. Ondanks meet-verschillen, kwam uit de resultaten naar voren dat een lage zelfcontrole inderdaad een belangrijke voorspeller is voor misdaden en ‘afwijkend gedrag’. Omdat het makkelijk is om misdaden te plegen, het in veel gevallen weinig planning vereist, er niet veel fysieke vaardigheden voor nodig zijn en het snel voldoening geeft, is het niet verrassend dat delinquenten de neiging hebben impulsief te zijn. Volgens de auteurs stuit dit verband echter op een tautologie. In principe kan in elke situatie, als die hier toe aanleiding geeft, een vorm van lage zelfcontrole leiden tot het plegen van misdaden of het vertonen van ‘afwijkend gedrag’. Steinberg et al. (2008) sluit aan bij de link die gelegd kan worden aan de hand van de theorie. De onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar leeftijdsverschillen in sensatiezoekend gedrag en impulsiviteit met 935

(9)

zelfrapportage over en gedragsmeting naar sensatiezoekend gedrag en impulsiviteit. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het verschil in zelfcontrole tussen volwassenen en

adolescenten in feite puur komt door het rijpen van de hersenen. Dit zou betekenen dat adolescenten zullen stoppen met delinquent gedrag vertonen wanneer de prefrontale cortex is uitgerijpt.

De dual system theory werd eveneens eerder besproken. Hierin werd aangegeven dat het risicogedrag van adolescenten voortkomt uit de gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloningen enerzijds en de trage groei van de corticale gebieden van de hersenen anderzijds (Harden et al., 2012). De auteurs hebben getest of individuele verschillen in de mate van verandering in sensatiezoekend gedrag, intra-individuele verandering voorspellen in delinquent gedrag en of genetisch beïnvloede verschillen in de mate van persoonlijke verandering verantwoordelijk is voor dit verband. Sensatiezoekend gedrag en delinquent gedrag werd onderzocht door middel van een longitudinale studie: twee keer per jaar werd gekeken naar 7675 adolescenten in de leeftijden tussen 10-11 en 16-17 jaar. Verandering in sensatiezoekend gedrag van intra-individuele verandering nam significant toe en er werd een positieve correlatie gevonden met de intra-individuele verandering in delinquent gedrag in de kindertijd tot de adolescentie (een toename van delinquent gedrag). Volgens de auteurs verklaart de dual system theory zodoende dat de veranderingen in de manier waarop het subcorticale system reageert op emotionele en motivationele impulsen bij het ouder worden, leiden tot een verhoogde kwetsbaarheid met betrekking tot externaliserend gedrag. Cohen-Gilbert en Thomas (2013) hebben onderzoek gedaan naar de veranderende relatie tussen emotie en gedragscontrole tijdens de adolescentie. Dit is onderzocht bij 100 deelnemers tussen de 11 en 25 jaar door afbeeldingen te laten zien die emotioneel negatief, positief of neutraal geladen situaties bevatten. Uit hun onderzoek komt naar voren dat emotionele informatie, ook al is het onbelangrijk voor het uitvoeren van een taak, gedrag beïnvloedt.

(10)

Cohen en Casey (2013) bespreken onder andere het onderzoek van Cohen-Gilbert en Thomas (2013) in hun artikel over recente ontdekkingen van gedrag, hersenontwikkeling en emotie. Aan de hand hiervan geven Cohen en Casey (2013) aan dat in situaties die niet emotioneel geladen zijn, de prefrontale gebieden zorgen voor het sturen van de aandacht en gedrag aan de hand van de relevante informatie en het onderdrukken van responsen die niet relevant zijn. Aangezien deze prefrontale gebieden nog niet zijn uitgerijpt, lukt dit niet zo optimaal ten opzichte van volwassenen. Wanneer het wel om emotioneel geladen situaties gaat, zijn deze prefrontale gebieden bij adolescenten nog minder in staat om adequaat emoties en gedrag te reguleren. Hierdoor hebben ze minder zelfcontrole tijdens het maken van risicovolle

beslissingen. Ook de bevindingen van Steinberg sluiten hierbij aan. In het onderzoek van Steinberg uit 2009 staat de vraag centraal in hoeverre adolescenten op dezelfde manier toerekeningsvatbaar kunnen worden gezien als volwassenen. In zijn onderzoek komt naar voren dat, in de lijn van de dual system theory, het risicogedrag van adolescenten te verklaren is aan de hand van een toename van de activiteit van de dopamineafgifte in het

sociaal-emotionele systeem rond de pubertijd. Dit zorgt namelijk voor een stijging van

beloningzoekend gedrag. Daarnaast geeft Steinberg (2009) aan dat uit neurowetenschappelijk onderzoek naar voren komt dat risicogedrag tijdens de adolescentie het gevolg is van

interactie tussen verandering in twee neurobiologische systemen: het sociaal-emotionele systeem en het cognitieve systeem. De veranderingen in het sociaal-emotionele systeem leidt tot een toename van beloningzoekend gedrag. Risicozoekend gedrag vermindert tussen de adolescentie en volwassenheid door de verandering in het cognitieve controle systeem. Impulsieve of risicovolle keuzes worden verondersteld te ontstaan wanneer het sociaal-emotionele systeem domineert over het cognitieve controle systeem. Risicogedrag heeft een hogere kans om zich voor te doen wanneer het sociaal-emotionele systeem meer geactiveerd is of wanneer processen geregeld door het cognitieve controle systeem verstoord zijn

(11)

(Steinberg, 2008). Steinberg baseert deze bevindingen onder andere op het onderzoek van Ernst et al. (2004). Deze onderzoekers hebben gekeken naar de neurale activatie in de

hersenen tijdens het nemen van beslissingen tijdens het spelen van een spel. Hierbij hebben ze specifiek gekeken naar de activiteit van de hersenen tijdens het nemen van risico en beloning gerelateerde beslissingen. Dit is onderzocht door middel van een fMRI-scan bij

17volwassenen. uit De uitkomsten van dit onderzoek hebben betrekking op de verschillende fases van het proces van het deelnemen aan het spel. De eerste fase bestaat uit het

daadwerkelijke kiezen en de tweede stap bestaat uit het anticiperen op de gevolgen van de gemaakte keuze en de hoogste van de beloning van de gemaakte keuze. In de eerste fase domineert het cognitieve systeem. Alleen bij de groep die voor een hoog risico/hoge beloning kiezen, wordt daarnaast ook het emotionele systeem actief. In de tweede fase overheerst het emotionele systeem, daarbij is er geen verschil tussen hen die een hoog risico/hoge beloning versus laag risico/lage beloning hebben gekozen. Het sociaal-emotionele systeem situeert zich in het limbische en het para-limbische gebied van de hersenen (Steinberg, 2009). Het

cognitieve systeem situeert zich in de latere prefrontale cortex en de partiële cortex en de delen van de anterior cingulate cortex waarmee de eerste twee verbonden zijn (Steinberg, 2009). De anterior cingulate cortex is onder andere verantwoordelijk voor cognitieve controle door middel van het opsporen en het verwerken van verkeerde informatie in de hersenen (Holroyd & Coles, 2002). Aharoni et al. (2013) hebben onderzocht hoe de activiteit van de anterior cingulate cortex bijdraagt aan de voorspelling van toekomstig antisociaal gedrag. Dit werd onderzocht aan de hand van een longitudinaal onderzoek van vier jaar bij 96

delinquenten die warenvrijgelaten. Uit het onderzoek blijkt dat wanneer een delinquent met een relatief lage activiteit van de anterior cingulate cortex nog een keer wordt gearresteerd twee keer zo groot is dan die van een delinquent met een hoge activiteit van dit gebied.

(12)

systeem maar gaan in op het verschil tussen risicovol gedrag van adolescenten en

volwassenen. Gardner en Steinberg (2005) hebben onderzoek gedaan naar de verschillende effecten van de aanwezigheid van leeftijdsgenoten onder adolescenten op het nemen van risico, risicovoorkeur en het nemen van risicovolle beslissingen. Er deden 106 adolescenten mee aan het onderzoek met een gemiddelde leeftijd van 14 jaar,105 jongvolwassenen met een gemiddelde leeftijd van 19 jaar en 95 volwassenen met een gemiddelde van 37 jaar. Het onderzoek bestond uit twee vragenlijsten waarbij de deelnemers random werden toegewezen aan de mogelijkheid de vragenlijst alleen in te vullen of samen met twee leeftijdsgenoten. Tussen adolescenten en volwassenen is er een significant verschil in het nemen van risico en risicovolle beslissingen. Over het algemeen werd er meer risico genomen wanneer de

deelnemers samen de vragenlijst invulde maar dit was vooral het geval voor de midden en late adolescenten. Dit laatste wordt bevestigd door het onderzoek van Chein et al. (2011). Zij hebben onderzoek gedaan naar de hersenactiviteit bij 14 adolescenten, 14 jongvolwassen en 12 volwassenen. Dit werd gemeten op het moment dat de deelnemers een beslissing moesten maken tijdens het spelen van een spel waarbij de ze moesten auto rijden. Uit het onderzoek kwam naar voren dat wanneer adolescenten bewust zijn van het feit dat leeftijdsgenoten ze kunnen zien, er een significant hogere activiteit van de beloning gerelateerde hersengebieden zichtbaar is wanneer zij op het punt staan een risicovolle beslissing te nemen. Bij volwassenen wordt er geen verschil in activiteit van deze gebieden gevonden. Hersengebieden die

geassocieerd worden met cognitieve controle waren minder actief bij adolescenten dan bij volwassenen. Deze bevindingen laten zien dat adolescenten meer risico’s nemen in het bijzijn van leeftijdsgenoten dan volwassenen.

Concluderend kan gesteld worden dat het gedrag wordt gestuurd door verschillende gebieden in de hersenen waarvan het tempo van de ontwikkeling van deze gebieden heel verschillend is. Bij adolescenten is de prefrontale cortex nog niet volledig uitgerijpt waardoor

(13)

zij risicogedrag en impulsief gedrag kunnen vertonen die ze niet zouden vertonen als dat gebied volledig zou zijn uitgerijpt. Ook de mindere mate van zelfcontrole kan worden toegeschreven aan de nog niet uitgerijpte hersenen. Het risicogedrag van adolescenten wordt verklaard door de gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloningen, het sociaal-emotioneel en het cognitieve controle systeem en de impact die leeftijdsgenoten hebben op adolescenten.

De betekenis van de kennis over hersenontwikkeling voor de justitiële praktijk om recidive te verminderen

Uit bovenstaande literatuurstudie blijkt dat door het feit dat verschillende gebieden in de hersenen een verschillend ontwikkelingstempo kennen, adolescenten niet goed in staat zijn hun gedrag te reguleren. In wat volgt zal onderzocht worden op welke manier de kennis van hersenontwikkeling relevant is voor de justitiële praktijk om recidive te verminderen. Eerst wordt gekeken naar de impact van de hersenontwikkeling op het jeugdstrafrecht. Vervolgens wordt er ingegaan op de anterior cingulate cortex, het RNR-model en cognitieve

gedragstherapie ter invulling van mogelijke interventies als vervanging van gevangenisstraf. Bonnie en Scott (2013) onderzochten, door middel van bestaande empirische

onderzoeken, de relevantie van ontwikkelingsneurowetenschappen voor juridisch beleid. Neurowetenschap heeft een groeiende rol in jeugdstrafrecht vanwege de vraag of en wanneer adolescente delinquenten minder gestraft zouden moeten worden dan volwassenen. In de laatste eeuw is het enthousiasme voor hard straffen van adolescenten verminderd en zijn beleidsmakers de relevantie van de ontwikkelingsverschillen gaan onderkennen. Steeds meer wordt het idee geaccepteerd dat adolescente delinquenten onderworpen zouden moeten worden aan ontwikkelingsgeschikte maatregelen binnen het jeugdstrafrecht. Volgens de auteurs geven de resultaten van hersenonderzoek bij adolescenten de mogelijkheid om het beleid inzake jeugdstrafrecht te beïnvloeden op basis van twee argumenten. Ten eerste komt naar voren dat neurowetenschappelijk onderzoek het bewijs levert dat de hersenen van

(14)

adolescenten nog niet uitgerijpt zijn. Dit zorgt ervoor dat adolescenten gevoelig zijn voor beïnvloeding bij het nemen van beslissingen en daardoor geneigd zijn in aanraking te komen met crimineel gedrag. Dit is relevant voor de vraag of adolescenten andere straffen verdienen dan volwassenen voor vergelijkbare strafbare feiten. Ten tweede wijst hersenonderzoek en gedragsonderzoek uit dat over het algemeen de meeste delinquente adolescenten uit het delinquente gedrag groeien als ze volwassen zijn. Deze bevindingen ondersteunen het standpunt dat jongeren in het jeugdstrafrecht horen in plaats van in het volwassenstrafrecht. Dit sluit aan bij de bevindingen dat de oorzaak van delinquent gedrag bij adolescenten te vinden is in onvolgroeide hersengebieden. Wat doen we dan met deze informatie? Wat weten we dan over de voorspelling en de mogelijke aanpak van (recidive) delinquenten?

In het onderzoek van Meixner (2015) wordt op basis van bestaand empirisch materiaal onderzoek gedaan naar de relatie tussen neurowetenschappen en jeugdstrafrecht. De auteur geeft aan dat de toevoeging van hersenwetenschap aan het recht niet verrassend zou moeten zijn gezien het feit dat het doel van het recht is om gedrag te begeleiden op een sociaal positieve manier. Uit dit onderzoek komt naar voren dat, indien hersenwetenschap in staat is recidive te voorspellen, deze de mogelijkheid zou moeten hebben om strafrecht te

beïnvloeden. Deze conclusie trekt de auteur aan de hand van onder andere de eerder

beschreven bevindingen van het onderzoek van Aharoni et al. (2013). Deze uitkomsten laten zien dat met potentiele neuronale systemen gewerkt zou kunnen worden in interventies. Een realistische mogelijkheid zou dan zijn dat interventies in het teken staan van het reguleren van de activiteit van de anterior cingulate cortex om de cognitieve controle systemen te verhogen en dus toekomstige recidive te verminderen (Meixner, 2015). Daarbij sluit aan dat de functies waarvoor de anterior cingulate cortex verantwoordelijk voor is, impulsiviteit of

gedragsinhibitie en het niet in staat kunnen zijn de consequenties af te wegen, een van de sterkste en meest bestudeerde risicofactoren voor recidive zijn (Aharoni et al., 2013). Dit

(15)

bevestigd des te meer dat het een vanzelfsprekende volgende stap zou zijn om op in te spelen op het verbeteren van de activiteit van de anterior cingulate cortex en te bekijken in hoeverre dit effect heeft om recidive te verminderen

Een bekende aanpak met betrekking tot het verminderen van recidive betreft het al bekende risk-need-responstivity (RNR) model. Bonta en Andrews (2007), de ontwikkelaars van het model, geven aan dat het RNR-model algemeen ingang heeft gevonden bij de ontwikkeling van zowel instrumenten om risico’s van delinquenten te meten als van het ontwerpen van delinquenteninterventies. Het RNR-model vormt de basis van de aanpak van criminelen en is gebaseerd op drie principes: het risicobeginsel, het behoefte beginsel en het responsiviteitsbeginsel. Het risicobeginsel betreft het principe dat de interventie moet

aansluiten bij de mate van mogelijk recidiveren. Het behoeftebeginsel stelt dat de behandelaar de criminogene factoren moet beoordelen en die moet aanpakken in de behandeling. Het laatste principe betreft het responsiviteitsbeginsel. Volgens dit beginsel moet de behandeling afgestemd zijn op de leerstijl, motivatie en de kracht van de delinquente jongeren. Daarnaast gaat dit laatste beginsel ervan uit dat de cognitieve gedragstherapie het leren van een

interventie maximaliseert, ongeacht het type delinquent. Ook in de meta-analyse van Lipsey (1995) naar 400 jongeren programma’s voor adolescente delinquenten kwam naar voren dat de meeste effectieve programma’s gebruik maken van cognitieve gedragstherapie.

Naar aanleiding van de bevindingen over de werking van cognitieve gedragstherapie, is nu de vraag wat de link is tussen cognitieve gedragstherapie en hersenontwikkeling. De bovengenoemde auteurs gaan niet expliciet op dit verband in. Voor deze literatuurstudie is er echter geen literatuur gevonden die uitspraken deed over het directe effect van cognitieve gedragstherapie op hersenen bij delinquenten jongeren. Er is daarentegen wel informatie gevonden over de link tussen cognitieve gedragstherapie bij depressie, fobie en

(16)

stof in de hersenen en cognitieve gedragstherapie bij mensen met een depressie. Dit werd onderzocht door het uitvoeren van cognitieve gedragstherapie bij 14deelnemers. De

onderzoekers vonden een significante correlatie tussen de grijze stof in het achterste gedeelte van de anterior cingulate cortex en verbeteringen in depressieve klachten tijdens de cognitieve gedragstherapie. Hoe hoger de activiteit (minder grijze stof) van de anterior cingulate cortex, hoe beter cognitieve gedragstherapie aanslaat. Dit is een interessante bevinding om wille het feit dat de anterior cingulate cortex ook een belangrijk hersengebied is voor het voorspellen en aanpakken van recidive. Paquette et al. (2003) hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen cognitieve gedragstherapie, fobie en hersentonwikkeling. Dit werd onderzocht aan de hand van een fMRI- en een PET-scan bij 12 deelnemers met een spinnenfobie die werden onderworpen aan cognitieve gedragstherapie. Door middel van de scans is gekeken naar snelheid van de bloedstroom en de mate van verandering in glucose toevoer naar de hersenen. Na de cognitieve gedragstherapie was er geen activiteit meer zichtbaar van de dorsolaterale prefrontale cortex (onder andere verantwoordelijk voor selectieve aandacht) en de gyrus parahippocampalis (onder andere verantwoordelijk voor het geheugen). Dit levert sterk bewijs dat cognitieve gedragstherapie angst reduceert. Alle deelnemers waren aan het einde van de cognitieve gedragstherapie in staat spinnen aan te raken.

Het activeren van de anterior cingulate cortex enerzijds en het volgen van cognitieve gedragstherapie anderzijds kunnen de hersenen in die mate beïnvloeden waardoor recidiveren onwaarschijnlijker wordt. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Scott en Steinberg (2008) beargumenteren dat het gepast is om het beleid van het jeugdstrafrecht opnieuw te bekijken en een model te bedenken dat past bij de 21ste eeuw. De auteurs bestuderen de enorme veranderingen in de conceptie van de wetten met betrekking tot adolescente

delinquenten tussen het einde van de 19de eeuw en het begin van de 21ste eeuw. Volgens hen is het zo dat gevangenisstraf de sociale ontwikkeling en de leervooruitgang ondermijnt wat

(17)

heel waarschijnlijk in verband staat met een verhoogde kans op recidive. Adolescentie is een kritische ontwikkelingsfase waarin bekwaamheid, vaardigheden en ervaringen essentieel voor succes, worden bereikt. Als de ervaringen in het correctionele systeem de sociale ontwikkeling en de leervooruitgang verstoren, zou dit de vooruitzichten van een individu als toekomstig werknemer, gezinsvormer en een betrokken burger kunnen ondermijnen en direct of indirect kunnen bijdragen aan het recidiveren. Jongeren die een gevangenisstraf hebben gekregen recidiveren vaker dan jongeren die geen gevangenisstraf hebben gekregen. De Valk et al. (2014) geven aan dat straffen, wat veel gebeurt in gevangenissen/residentiële

jeugdcentra , geen positief effect heeft. Daarnaast kan de ervaring van straffen en het verzet van de adolescenten in gevangenissen/residentiële jeugdcentra zorgen voor deviancy training (elkaar aansteken in negatief gedrag). Ook blijkt het niet zo te zijn dat adolescenten

afgeschrikt worden om misdaden te plegen wanneer ze mogelijk in de gevangenis kunnen komen (Scott & Steinberg, 2008).

De kennis over hersenontwikkeling bij adolescenten laat zien dat hersenen van adolescenten nog niet zijn uitgerijpt waardoor ze gevoeliger zijn voor beïnvloeding tijdens het nemen van beslissingen en dat adolescenten over het algemeen stoppen met hun delinquent gedrag zodra hun hersenen zijn uitgerijpt. Daarnaast komt naar voren dat er mogelijk efficiëntere interventies ontwikkeld kunnen worden om recidive te verminderen ter vervanging van gevangenisstraf, gezien deze niet of contraproductief blijkt te werken.

Discussie

De hoofdvraag luidde: ‘Wat is de rol van hersenontwikkeling bij adolescente delinquenten met betrekking tot (het verminderen van) recidive?’ Kortgezegd is de conclusie op deze vraag het volgende: de ongelijke rijping van verschillende hersengebieden heeft een belangrijke impact op het gedrag van adolescenten, wat leidt tot een grotere kans op het vertonen van delinquent gedrag. Dat betekent dat de kennis over hersenontwikkeling een belangrijke

(18)

bijdrage kan leveren aan het uitwerken van effectieve interventies om recidive te verminderen en die adequate alternatieve zouden kunnen zijn voor gevangenisstraf. De hoofdvraag is beantwoord aan de hand van twee deelvragen. De eerste deelvraag behandelt het verband tussen de hersenontwikkeling en delinquent gedrag bij adolescenten. Volgens de general theory of crime leidt het hebben van lagere zelfcontrole tot een grotere kans hebben op het plegen van misdaden. Gezien het feit dat een niet uitgerijpte prefrontale cortex leidt tot lagere zelfcontrole, kan men hieruit afleiden dat adolescenten een hogere kans hebben op het plegen van misdaden. Volgens de dual system theory kan risicogedrag tijdens de adolescentie

verklaard worden door de gevoeligheid voor nieuwe dingen en beloningen. Uit meerdere onderzoeken komt naar voren dat het sociaal-emotionele systeem en het cognitieve controle systeem van invloed zijn op het risicogedrag van adolescenten. Daarnaast komt naar voren dat adolescenten meer risico’s nemen in het bijzijn van anderen dan volwassen. Kortom, het ongelijke ontwikkelingstempo van de verschillende hersengebieden zorgt voor een grotere kans op delinquent gedrag bij adolescenten.

Voor de tweede deelvraag werd gekeken naar de betekenis van de kennis over de hersenontwikkeling voor de justitiële praktijk om recidive te verminderen. Uit de bestudeerde literatuur blijkt dat deze kennis over hersenontwikkeling bij delinquente adolescenten in acht genomen zou moeten worden bij het strafrecht. Neurowetenschappelijke bevindingen bieden ondersteuning voor het standpunt dat adolescenten minder heftig gestraft zouden moeten worden dan volwassenen en dat er meer ontwikkelingsgerichte maatregelen genomen zouden moeten worden. Het feit dat de resultaten van hersenonderzoek het beleid van jeugdstrafrecht kan beïnvloeden, is gebaseerd op twee argumenten. Ten eerste: adolescenten zijn gevoeliger om risicovol gedrag te vertonen vanwege de nog niet uitgerijpte hersenen. Ten tweede, de meeste adolescenten zullen stoppen met delinquent gedrag zodra de hersenen wel uitgerijpt zijn. Onderzoek laat ook zien dat naast het RNR model, dat al een bewezen effectief model is,

(19)

er nog mogelijk andere adequate interventies zouden kunnen zijn: het activeren van de

anterior cingulate cortex en cognitieve gedragstherapie. Gezien het feit dat straffen geen effect heeft op het verminderen van recidive bij jongeren, lijkt het er op te wijzen dat de net

genoemde interventies zouden kunnen fungeren als vervanging van de gevangenisstraf voor het terugdringen van recidive.

Een algemeen punt van kritiek dat kan worden geformuleerd, heeft betrekking op het feit dat onderzoekers de relatie tussen al dan niet uitgerijpte prefrontale cortex en delinquent gedrag niet tot het einde toe lijken uit te werken. Door de nog niet uitgerijpte prefrontale cortex hebben adolescenten meer kans om risicovolle beslissingen te nemen en zijn ze gevoeliger voor delinquent gedrag. Wanneer de prefrontale cortex wel is uitgerijpt zullen de meeste adolescenten stoppen met het delinquente gedrag, aldus de onderzoekers. Geen enkel onderzoek sprak echter over de hersenen van volwassenen die wel nog steeds delinquent gedrag vertonen. Zou bij hen de prefrontale cortex dan toch nog niet helemaal zijn uitgerijpt, of zijn er andere verklaringen voor hun delinquente gedrag?

Het standpunt om de hersenontwikkeling in acht te nemen in het jeugdstrafrecht brengt echter een ethische kwestie met zich mee die door Steinberg en Scott (2003) duidelijk naar voren is gebracht. Zijn namelijk van mening dat er een vermindering van straf zou moeten komen voor adolescenten vanwege de bevinding dat de meeste jongeren uit het delinquente gedrag groeien zodra hun hersenen uitgerijpt zijn. Om deze reden zou het onzinnig zijn deze jongeren hard te straffen. De visie adolescenten minder te straffen vanuit het idee dat het delinquente gedrag van jongeren ophoudt als hun hersenen zijn uitgerijpt, terwijl ze als jongeren juist een groter risico hebben afwijkend en delinquent gedrag te vertonen, is een lastig dilemma waar in de toekomst een breder maatschappelijk debat over gevoerd zou moeten worden.

(20)

inzetten om recidive te verminderen, is er echter ook nog wat vervolgonderzoek nodig. Eerder is een aantal keer aangegeven dat er een link gelegd zou kunnen worden via de general theory of crime tussen lage zelfcontrole en misdaden. Deze link is echter niet onderzocht en zou dus nog nader onderzocht moeten worden. Wat wel onderzocht is dat het sociale emotionele systeem het cognitieve systeem domineert waardoor adolescenten risicovollere beslissingen nemen. De daadwerkelijk link naar misdaden mist nog.

Een ander aspect met betrekking tot vervolgonderzoek betreft de anterior cingulate cortex. Zoals is aangegeven zouden er interventies gebaseerd kunnen worden op het activeren van dit hersengebied. Het effect van een interventie door te werken aan de activiteit van de anterior cingulate cortex is enkel nog niet onderzocht. De uitkomsten van dit onderzoek zouden een enorme bijdrage leveren aan de kennis over het verminderen van recidive.

Wat wel uit onderzoek naar voren is gekomen, is het positieve effect van cognitieve gedragstherapie voor het verminderen van recidive. Er is echter ook geen onderzoek gedaan naar de link tussen cognitieve gedragstherapie met betrekking tot recidive en

hersenontwikkeling van delinquenten adolescenten. Er is wel een direct positief effect tussen cognitieve gedragstherapie en hersenontwikkeling bij fobie en depressie. Deze uitkomsten maken het aannemelijk dat cognitieve gedragstherapie effect heeft op de hersenontwikkeling van delinquente adolescenten..

Gevangenisstraffen – zo is inmiddels bekend – zijn geen adequate straffen voor

jongeren: jongeren kunnen elkaar aansteken en ze werken niet als afschrikmechanisme. Het is daarom belangrijk dat er meer kennis komt om betere interventies te ontwikkelen. Het is daarom van wetenschappelijk belang dat er aanvullende kennis komt over de relatie

hersenontwikkeling en zelfcontrole en de wijze waarop risicogedrag daadwerkelijk overgaat in delinquent gedrag. Daarnaast is ook nog aanvullende informatie nodig de effecten van het activeren van de anterior cingulate cortex en het verband tussen hersenontwikkeling bij

(21)

delinquenten en cognitieve gedragstherapie. Deze kennis is niet alleen wetenschappelijk van belang maar heeft ook een enorme maatschappelijke relevantie. Jonge adolescenten zijn de toekomst van de samenleving en daarom heeft de samenleving alle belang bij delinquente adolescenten zo goed mogelijk terug te laten integreren en zich verder te ontwikkelen. De adolescenten zelf hebben ook recht op een zo effectief mogelijke behandeling dat hen optimale kansen biedt in het verdere leven.

(22)

Literatuur

Aharoni, E., Vincent, G. M., Harenski, C. L., Calhoun, V. D., Sinnott-Armstrong, W., Gazzaniga, M. S., & Kiehl, K. A. (2013). Neuroprediction of future

rearrest. Proceedings of the National Academy of Sciences, 110, 6223 -6228. doi:10.1073/pnas.1219302110

Baird, A. A., & Fugelsang, J. A. (2004). The emergence of consequential thought: Evidence from neuroscience. Philosophical Transactions of the Royal Society of London Series B-Biological Sciences, 359, 1797-1804. doi:10.1098/rstb.2004.1549

Bagga, S. (2014). Adolescentenstrafrecht. Maatwerk, 2(15), 36-37

Best, J. R., Miller, P. H., & Jones, L. L. (2009). Executive functions after age 5: Changes and correlates. Developmental Review, 29, 180-200. doi:10.1016/j.dr.2009.05.002

Bonnie, R. J., & Scott, E. S. (2013). The teenage brain adolescent brain research and the Law. Current Directions in Psychological Science, 22, 158-161. doi:10.1177 /0963721412471678

Blakemore, S. J., & Choudhury, S. (2006). Development of the adolescent brain: implications for executive function and social cognition. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 47, 296-312. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01611.x

Bonta, J., & Andrews, D. A. (2007). Risk-need-responsivity model for offender assessment and rehabilitation. Rehabilitation, 6, 1-22. Retrieved from

https://cpoc.memberclicks.net/assets/Realignment/risk_need_2007-06_e.pdf Chein, J., Albert, D., O’Brien, L., Uckert, K., & Steinberg, L. (2011). Peers increase

adolescent risk taking by enhancing activity in the brain’s reward

(23)

Cohen, A. O., & Casey, B. J. (2014). Rewiring juvenile justice: The intersection of

developmental neuroscience and legal policy. Trends in Cognitive Sciences,18, 63-65. doi:10.1016/j.tics.2013.11.002

Cohen‐Gilbert, J. E., & Thomas, K. M. (2013). Inhibitory control during emotional distraction across adolescence and early adulthood. Child Development, 84, 1954-1966.

doi:10.1111/cdev.12085

Derringer, J., Krueger, R. F., Dick, D. M., Saccone, S., Grucza, R. A., Agrawal, A., ... & Nurnberger, J. I. (2010). Predicting sensation seeking from dopamine genes a candidate-system approach. Psychological Science, 21, 1282-1290. doi:10.1177 /0956797610380699

Ernst, M., Nelson, E. E., McClure, E. B., Monk, C. S., Munson, S., Eshel, N., ... & Blair, J. (2004). Choice selection and reward anticipation: an fMRI study.

Neuropsychologia, 42, 1585-1597

.

doi:10.1016/j.neuropsychologia.2004.05.011

Fujino, J., Yamasaki, N., Miyata, J., Sasaki, H., Matsukawa, N., Takemura, A., … & Murai, T. (2015). Anterior cingulate volume predicts response to cognitive behavioral therapy in major depressive disorder. Journal of Affective Disorders, 174, 397-399.

doi:10.1016/j.jad.2014.12.009

Gardner, M., & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: an experimental study. Developmental

Psychology, 41, 625. doi:10.1037/0012-1649.41.4.625

Harden, K. P., Quinn, P. D., & Tucker‐Drob, E. M. (2012). Genetically influenced change in sensation seeking drives the rise of delinquent behavior during adolescence.

(24)

Holroyd, C. B., & Coles, M. G. (2002). The neural basis of human error processing: reinforcement learning, dopamine, and the error-related negativity. Psychological

Review, 109, 679-709. doi:10.1037//0033-295X.109.4.679

Iselin, A. M. R., & DeCoster, J. (2012). Unique relations of age and delinquency with cognitive control. Journal of Adolescence, 35(2), 367-379. doi:10.1016 /j.adolescence.2011.08.004

Kambam, P., & Thompson, C. (2009). The development of decision‐making capacities in children and adolescents: Psychological and neurological perspectives and their implications for juvenile defendants. Behavioral Sciences & the Law, 27(2), 173-190. doi:10.1002/bsl.859

Lipsey, M. (1995). What do we learn from 400 research studies on the effectiveness of treatment for juvenile delinquents? In J. McGuire (Ed.), What works: Reducing reoffending: Guidelines from research and practice (pp. 63-78). Chichester, UK: Wiley

Meixner, J. B. (2015). Applications of Neuroscience in Criminal Law: Legal and

Methodological Issues. Current neurology and Neuroscience reports, 15(2), 1-10. doi:10.1007/s11910-014-0513-1

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: a developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674. doi:10.1037/0033 -295X.100.4.674

Paquette, V., Lévesque, J., Mensour, B., Leroux, J. M., Beaudoin, G., Bourgouin, P., & Beauregard, M. (2003). Change the mind and you change the brain: effects of cognitive-behavioral therapy on the neural correlates of spider

(25)

Pratt, T. C., & Cullen, F. T. (2000). Empirical satus of Gottfredson and Hirschi's general theory of crime: A meta-analysis. Criminology, 38, 931.doi:10.1111/j.1745 -9125.2000.tb00911.x

Romer, D. (2010). Adolescent risk taking, impulsivity, and brain development:Implications for prevention. Developmental psychobiology, 52, 263. doi:10.1002/dev.20442 Scott, E. S., & Steinberg, L. (2008). Adolescent development and the regulation of youth

crime. The Future of Children, 18, 15-33. doi:10.1353/foc.0.0011 Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk

taking. Developmental review, 28(1), 78-106. doi:10.1016/j.dr.2007.08.002

Steinberg, L. (2009). Adolescent development and juvenile justice. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 459-485. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153603

Steinberg, L. (2013). The influence of neuroscience on US Supreme Court decisions about adolescents' criminal culpability. Nature Reviews Neuroscience, 14, 513-518. doi:10.1038/nrn3509

Steinberg, L., Albert, D., Cauffman, E., Banich, M., Graham, S., & Woolard, J. (2008). Age differences in sensation seeking and impulsivity as indexed by behavior and self-report: evidence for a dual systems model. Developmental Psychology, 44, 1764. doi:10.1037/a0012955

Steinberg, L., Graham, S., O’Brien, L., Woolard, J., Cauffman, E., & Banich, M. (2009). Age differences in future orientation and delay discounting. Child Development, 80, 28-44.

doi:10.1037/a0014763

Steinberg, L., & Scott, E. S. (2003). Less guilty by reason of adolescence: developmental immaturity, diminished responsibility, and the juvenile death penalty. American

(26)

Tsujimoto, S. (2008). The prefrontal cortex: Functional neural development during early childhood. The Neuroscientist, 14, 345-358. doi:10.1177/1073858408316002 de Valk, S., van der Helm, G. H. P., Beld, M., Schaftenaar, P., Kuiper, C., & Stams, G. J. J.

M. (2015). Does punishment in secure residential youth care work? An overview of the evidence. Journal of Children’s Services, 10(1), 3-16.doi:10.1108/JCS-11-2014 -0048

Walsh, C. (2011). Youth justice and neuroscience: A dual-use dilemma. British journal of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het vernieuwende van deze thesis is dat deze mogelijkheden die griffiers kunnen inzetten zijn gekoppeld aan de strategieën en bijbehorende tactieken die raadsleden op hun beurt

When trying to answer the research question on what the role of policy transfer is in relation to sustainable tourism in Amsterdam in the case of the association of cities

Table 2: Contextual equity factors at the international, national and sub-national level, that may determine access or capacity to participate in the design of REDD+ and at the

A truthmaker, by assumption, is a fact; in our framework, the (exact) truthmaking relation is relativized to possible worlds, namely every formula A is made true by a state s

The modelling framework has two stochastic components: (i) a Poisson component, which models the observed (random) landslide count in each terrain subdivision for a given

LIFTING OF PAULI SPIN BLOCKADE We study the lifting of spin blockade in more detail, focussing on the dependence of the resulting leakage current on double-dot detuning ε,

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian

The aim of this study was to formally assess the performance of the mILAS as a tool for monitoring early recovery following THR by: (1) examining construct validity via internal