• No results found

The Riddle of Literary Quality - Een onderzoek naar de empirische toetsbaarheid van literaire kwaliteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "The Riddle of Literary Quality - Een onderzoek naar de empirische toetsbaarheid van literaire kwaliteit"

Copied!
95
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The Riddle of Literary Quality

Een onderzoek naar de empirische toetsbaarheid van literaire kwaliteit

Auteur: K.D. Smit

Onderdeel: MA-scriptie Redacteur/editor Studentnummer: 5985137

E-mailadres: Kevin.Smit@student.uva.nl Docent: Prof. dr. Karina van Dalen-Oskam Tweede lezer: Prof. dr. Lisa Kuitert

(2)

“Wanneer we geconfronteerd worden met het mysterie van de literatuur, en met haar onbeschrijflijke kracht, behoren we de bron van die kracht en dat mysterie te ontdekken. Maar, wat kan dat, uiteindelijk, voor nut hebben? De literatuur houdt ons een moeilijk te doorgronden en niet neer te halen sluier voor. En daar achter die sluier is voor ons slechts de

rol van aanbidder weggelegd, die niet in staat is zich aan haar macht te onttrekken. Wie zou de moed hebben die sluier op te tillen, het onontdekbare te ontdekken, het onbereikbare te bereiken? Ten overstaan van het eeuwige mysterie zijn de sterksten onder ons slechts nietige

zwakkelingen, slechts tinkelende cimbalen en schetterende bazuinen” (Stoner, John Williams)

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding Pagina 4

Hoofdstuk 1

Visies op empirische toetsbaarheid van literaire kwaliteit en de huidige stand van zaken in het

literatuurwetenschappelijke discours Pagina 7

Hoofdstuk 2

Cultureel kapitaal, het literaire veld en het debat omtrent de literaire canon Pagina 15 Hoofdstuk 3

Receptietheorie en de verhouding tussen cultureel kapitaal en paratekst Pagina 32 Hoofdstuk 4

Empirisch onderzoek naar de toetsbaarheid van literaire kwaliteit Pagina 38

Conclusie Pagina 65

Bronnenlijst Pagina 68

Bijlage 1

Overzicht van de zeven aan onze respondenten voorgelegde tekstpassages Pagina 72 Bijlage 2

Vragenlijst die aan onze respondenten is voorgelegd Pagina 83 Bijlage 3

(4)

Inleiding

De studie van literatuur maakt al vele eeuwen lang deel uit van onze samenleving en de manier waarop wij met cultuurgoed omgaan. Teksten die wij als literair beschouwen en de verschillende functies waarop literatuur een rol speelt in een samenleving, zijn echter geen constante en onwrikbare fenomenen gebleken, maar lijken eerder afhankelijk te zijn van vele tijdgebonden factoren. Ook de manier waarop wij naar literaire teksten kijken is in de loop der tijd continu veranderd: deze ontwikkelingen laten hun weerslag duidelijk zien in de opkomst van steeds complexere theorieën omtrent literatuurbeschouwing. Maar wat betreft de

afbakening van de grenzen tussen wat geldt als literatuur en wat niet bestaat ironisch genoeg nog altijd geen consensus. De Franse filosoof Jean-François Lyotard heeft het postmoderne tijdperk treffend ingeluid in het werk La condition postmoderne: rapport sur le savoir (1979), waarin hij spreekt over ‘het einde van de grote verhalen’. De implicatie van een dergelijke notie is dat de grenzen tussen wat geldt als hoge en lage cultuur gaandeweg zijn vervaagd, en deze ‘ontwaarding’ van cultuurgoed heeft er in de literatuurwetenschappen toe geleid dat de discipline als geheel tekenen vertoont van stagnatie. Onder invloed van soms vrij radicale theoretische stromingen als het deconstructivisme, het (post-)structuralisme en het

postkolonialisme is er een tendens ontstaan waarin de notie dat alle theorieën uiteindelijk tot fundamenteel wankele, zo niet onhoudbare constructies kunnen worden gereduceerd de boventoon lijkt te voeren.

Hoewel een kritische houding ten opzichte van de eigen methodologische

benaderingen uiteraard prijzenswaardig is, dwingt deze spreekwoordelijke negatieve spiraal ons ertoe om onze blik te verleggen en over de grenzen van het huidige discours te stappen, en het lijkt erop dat we ons aan de vooravond van een nieuw theoretisch tijdperk bevinden. Binnen het geesteswetenschappelijke debat wordt sinds kort gestreefd naar een benadering waarin geesteswetenschappelijke theorieën onderbouwd worden met empirisch waarneembare en concreet meetbare gegevens: in het geval van literatuurwetenschap spreken we dan over ‘computationele literatuurwetenschap’. Doel van deze benadering is het vergroten van de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten door softwarematige tekstanalyse: enerzijds omdat het ondoenlijk is om veel teksten met het menselijk oog te lezen, anderzijds omdat de analyse van een veel breder spectrum aan (meetbare, digitaal verzamelde) gegevens de waarde van onderzoeksresultaten wel degelijk verhoogt (Dalen-Oskam 4). Omdat de theorievorming omtrent de methodologische benaderingen waar deze stroming zich mee tracht te

(5)

exacte invalshoek van mijn scriptie kort en bondig te duiden. Het theoretische kader leunt immers grotendeels op een gedegen afweging van de resultaten die op basis van verschillende theoretische analyses zijn ontstaan, dus voordat ik in staat ben om inzichtelijk te maken welke methodologische benadering ik precies toepas, moet ik mijn eigen theoretische raamwerk eerst opzetten. Wel kan ik in deze inleiding globaal vertellen hoe de opzet van mijn onderzoek er uit komt te zien, zonder direct van wal te steken met een grondige, theoretische

onderbouwing: het feit dat deze tekst als inleiding op een veel omvangrijkere verhandeling geldt, stuurt immers nu al de perceptie van de lezer van dit stuk omdat de term ‘inleiding’ per definitie allerlei verwachtingen schept omtrent de aard van de tekst. Deze bewering alleen lijkt al te onderstrepen dat de beoordeling van teksten net zo goed het resultaat is van complexe sociale afspraken omtrent de aard en de verschillende functies van teksten, maar daar kom ik uiteraard nog uitgebreid over te spreken.

In het eerste hoofdstuk – feitelijk een wat langere introductie waarin literatuurtheorie wordt aangewend om de noodzaak van meer diepgravend onderzoek te illustreren – geef ik een verhandeling over de complexiteit van de huidige stand van zaken wat de empirische toetsbaarheid van literaire kwaliteit betreft. Dit is noodzakelijk omdat ik eerst concreet moet onderbouwen waarom een benadering gestoeld op een combinatie van theorie en empirisch meetbare data überhaupt relevant is. De ideologische en methodologische doelstellingen omtrent het project The Riddle of Literary Quality zal ik in dit hoofdstuk nader toelichten, en ook de opzet van mijn eigen vergelijkende case study zal ik in de bredere context van dat project kort in ogenschouw nemen. Het debat omtrent power versus beauty zal daarbij op de achtergrond de boventoon voeren: ligt literaire kwaliteit besloten in tekstinherente kenmerken en domineert de beauty, of wordt literaire kwaliteit bepaald op basis van sociale processen en neigt het debat dus meer in de richting van de power? Deze tegenstelling suggereert

vooralsnog dat er sprake is van een binaire oppositie tussen twee machtsblokken die lijnrecht tegenover elkaar staan, al zal nader onderzoek uitwijzen of de relatie tussen beiden inderdaad zo zwart-wit is.

In het tweede hoofdstuk zal ik me voornamelijk buigen over de power. Dit zal ik doen door aandacht te besteden aan Pierre Bourdieu’s relevante noties van het literaire veld en de distributie van cultureel kapitaal. Het belang daarvan zal ik illustreren aan de hand van de problematiek die ontstaan is omtrent de legitimiteit van een concept als de literaire canon. Ook dit is noodzakelijk, omdat deze uiteenzetting inzichtelijk maakt dat opvattingen omtrent literariteit continu aan verandering onderhevig zijn en afhankelijk zijn van een breed scala aan sociale factoren: thematiek die wezenlijk aan de kern van dit onderzoek raakt.

(6)

In het derde hoofdstuk zal ik me buigen over receptietheorie, gekoppeld aan het belang van cultureel kapitaal. Dit hoofdstuk kent dus een sociale component, maar de nadruk van dit hoofdstuk komt feitelijk meer bij de tekstinherente kenmerken – en dus de beauty – te liggen. Vervolgens presenteer ik een vierde hoofdstuk waarin ik zelf receptietheorie toepas, omdat het hoofdstuk een expliciet meetbare component bevat in de vorm van een analyse van de resultaten van een respondentenonderzoek. In dit onderzoek heb ik samen met een

medestudent een aantal geanonimiseerde passages uit een viertal romans voorgelegd aan diverse ‘testpanels’: de respondenten werden geacht om deze passages in isolatie en zonder verdere context te beoordelen op de literaire kwaliteit. Ook dit is noodzakelijk, omdat deze benadering inzichtelijk maakt of teksten daadwerkelijk anders worden beoordeeld op het moment dat zij los worden gezien van de sociale context waarbinnen zij normaliter circuleren. Daarnaast zal ik ook enkele computationele analyses verrichten om te kijken of er sprake is van significante verbanden tussen concreet meetbare data en de meer sociale – en dus per definitie ideologisch beladen – component die de kwalitatieve analyse van literatuur behelst. Door zowel sociale als tekstinherente factoren mee te laten wegen in mijn onderzoek hoop ik vooraf uit te kunnen sluiten dat ik met een te nauwe blik mijn onderzoek instap: een meer relevante vraag lijkt mij namelijk hoe beide factoren van elkaar afhankelijk zijn bij de beoordeling van literaire kwaliteit, in plaats van de vraag welke factor dominant is.

Ik moet overigens niet te hard van stapel lopen: ik verwacht niet dat de controverse omtrent het meetbaar maken van literaire kwaliteit op basis van mijn onderzoek definitief wordt opgelost. Dat is gelukkig ook helemaal niet het doel. Het debat omtrent literaire kwaliteit is inmiddels – mede dankzij de historische variabiliteit die enorm veel invloed uitoefent op de perceptie die wij van literaire teksten hebben en de methodologische

verscheidenheid waarmee we deze kunnen benaderen – immers zo diffuus dat ik me oprecht afvraag of er ooit een sluitend antwoord op de vraag ‘wat is literatuur?’ zal worden gevonden. In plaats daarvan stap ik graag over de grenzen van het postmoderne cultuurrelativisme heen door in mijn onderzoek te streven naar een optimale samenhang tussen theorie en toetsbare praktijk, en spreek ik bij dezen graag de hoop uit dat de resultaten van dit onderzoek een bruikbaar onderdeel zullen worden van het theoretische raamwerk waar The Riddle of

Literary Quality op steunt. Tot slot wil ik prof. dr. Karina van Dalen-Oskam en promovendus

Kim Jautze graag hartelijk danken voor hun begeleiding bij de totstandkoming van mijn onderzoek en wens ik ze veel succes bij de voortzetting van hun eigen onderzoeksprojecten. Daarnaast wil ik prof. dr. Lisa Kuitert eveneens hartelijk danken voor haar tijd en moeite, omdat zij optreedt als tweede lezer. Veel leesplezier gewenst.

(7)

Hoofdstuk 1 – Visies op empirische toetsbaarheid van literaire kwaliteit en de huidige stand van zaken in het literatuurwetenschappelijke discours

“Maar wat studeer je nou eigenlijk precies?”

Menig persoon die een bachelor- of masterprogramma in de literatuurwetenschappen volgt of heeft gevolgd, zal zich ongetwijfeld herkennen in het onbestemde gevoel van frustratie dat een dergelijke vraag oproept. Zelf ben ik door deze vraag meer dan eens in verlegenheid gebracht, omdat het lang niet eenvoudig is om uit te leggen wat literatuurwetenschap precies inhoudt. De literatuurwetenschap als wetenschappelijke discipline heeft de afgelopen

decennia grote ontwikkelingen doorgemaakt en kent inmiddels vele vertakkingen, elk met een specifieke invalshoek, een specifieke methodologie en een flexibel theoretisch kader waarbij bruikbare elementen uit deels overlappende disciplines kunnen worden ingezet. De grote paradox van de literatuurwetenschap is echter nog altijd het feit dat zij nog altijd niet in staat is om haar object van studie op een gedegen wijze af te bakenen en te definiëren:

But literary studies itself has never been unified around a single conception of what it was doing, traditional or otherwise; and since the advent of theory, literary studies has been an especially contentious and contested discipline, where all kinds of projects, treating both literary and non-literary works, compete for attention (Culler 46) Hoewel de verschillende benaderingen inhoudelijk soms grote verschillen vertonen en

literatuurwetenschappelijke benaderingen op een heel brede manier inzetbaar zijn, blijft er dus sprake van een gemeenschappelijke deler: het feit dat er geen consensus bestaat omtrent de afbakening van het object van studie. Het antwoord op de vraag ‘wat is literatuur?’ lijkt in beginsel besloten te liggen in tekstinherente kenmerken, maar daarnaast is er wel degelijk sprake van een sociale component:

Now people might ask this question because they were wondering how to decide which books are literature and which are not, but it is more likely that they already have an idea what counts as literature and want to know something else (Culler 20) Dit maakt het benoemen van wat literatuur precies is nogal ingewikkeld. Hoewel de

(8)

vooral op de beleving van een literair werk ligt, en de waardering van literaire werken bovendien in grote mate afhankelijk lijkt te zijn van verscheidene persoonlijke en sociale factoren, kunnen we ook een intersubjectieve dimensie aan de term ‘literatuur’ geven. Dit omdat de realiteit uitwijst dat er zowel onder critici als onder gewone lezers regelmatig consensus bestaat omtrent de vraag wat goede of ‘hoge’ literatuur is: het feit dat er in de meeste literaire tradities iets bestaat als een literaire canon, wekt op zijn minst de suggestie dat er sprake kan zijn van een min of meer collectieve overeenstemming omtrent de literaire kwaliteit van de werken die zich tot de canon mogen rekenen, al blijft het zaak om kritische kanttekeningen bij dergelijke vermoedens te plaatsen.

Het concept van de literaire canon is dus een interessant gegeven, niet in de laatste plaats omdat canonisering van teksten er tot dusverre nog niet toe heeft geleid dat we concreet en zonder controverse aan de hand van objectief waarneembare, meetbare criteria kunnen bepalen welke teksten wel en welke teksten niet literair zijn. Integendeel: de legitimiteit van de literaire canon is de laatste decennia juist steeds heviger onder vuur komen te liggen. Daar kom ik nog over te spreken, voor nu is het relevant om te weten dat het bestaan van de canon an sich de suggestie wekt dat de consensus omtrent literariteit van teksten per definitie een vaststaand gegeven betreft: werken van auteurs als Homeros, Dante, Milton en Shakespeare worden over het algemeen als tijdloos beschouwd en zijn in de westerse literaire canon opgenomen om deze een diachronisch karakter te geven. Op deze manier heeft de canon gedurende lange tijd een soort rol van culturele poortwachter gespeeld, omdat canonisering van teksten ze een bepaald kwaliteitsstempel meegeeft en opname in de canon dient te voorkomen dat teksten die als belangrijk worden beschouwd in de vergetelheid raken. Maar een historisch perspectief op de ontwikkeling van de canon maakt de zaak aanzienlijk complexer, omdat de definitie van literatuur nog altijd niet onomstotelijk kan worden vastgelegd: ‘And works that today are studied as literature in English or Latin classes in schools and universities were once treated not as a special kind of writing but as fine

examples of the use of language and rhetoric’ (Culler 21). De manier waarop wij naar teksten kijken, is in de loop der jaren dus aanzienlijk veranderd.

Zoals ik al stelde, worden er inmiddels steeds vaker vraagtekens geplaatst bij de dominantie van de literaire canon: mede onder invloed van postmoderne en postkoloniale literatuurtheorieën die de grenzen tussen hoge en lage cultuur doen vervagen, gaan er sinds enkele decennia steeds meer stemmen op in het geesteswetenschappelijke debat die de suggestie wekken dat canonisering een problematisch construct is, maar daarover later meer.

(9)

dat er sprake is van een complexe situatie: de momenteel dominante opvattingen lijken immers te onderstrepen dat literatuur zich – pogingen van de Russische formalisten ten spijt – niet volgens rigide formele, tekstuele kenmerken laat definiëren. Het benoemen van literaire kwaliteit lijkt daarmee eerder afhankelijk te zijn van diverse sociale processen. Dergelijk gedachtegoed werd extra benadrukt door de invloed van postmoderne literatuurtheorieën:

Zij [postmoderne critici en literatuurwetenschappers, red.] rekenden af met de gedachte dat literatuur beoordeeld zou kunnen worden volgens universele

kwaliteitscriteria en ze benadrukten dat zulke criteria niet universeel zijn, maar dat ze verbonden zijn met een specifieke ideologie (Vaessens 15)

Bovenstaande constatering suggereert een onlosmakelijk verband tussen literaire kwaliteit en ideologische overwegingen, wat leidt tot de vraag wat een tekst precies literair maakt. De aanname leidt bovendien niet alleen tot de terechte vraag welke (f)actoren er precies een rol spelen bij het al dan niet toekennen van het predicaat ‘literair’ aan een tekst, de vraag hoe deze factoren zich ten opzichte van elkaar verhouden, is daarbij minstens even relevant.

Binnen de geesteswetenschappen is er sinds enkele jaren sprake van de ontwikkeling van verscheidene subdisciplines waarin men streeft naar een soort symbiose tussen concreet waarneembare, met behulp van specialistische software inzichtelijk gemaakte data en het relatief ongrijpbare theoretische bouwwerk dat inherent is aan de meeste

geesteswetenschappen, waarvoor in grote mate geldt dat theorieën niet zozeer concreet toetsbaar zijn, maar staan of vallen op basis van een gedegen argumentatie. Dergelijke wetenschappelijke benaderingen worden samengevat onder de overkoepelende term digital

humanities, en wat de literatuurwetenschappen betreft, spreken we dan van de relatief jonge

variant van de computationele literatuurwetenschap.

De Italiaanse literatuurwetenschapper Franco Moretti hanteert een wel heel radicale benadering van deze nieuwe vorm van literatuuronderzoek. Hij stelt onder de noemer distant

reading een benadering voor waarin het niet zozeer draait om het lezen van individuele

teksten, maar dat een kwantitatieve data-analyse van een veel groter tekstueel corpus in zekere zin veel relevanter is voor de verdere ontwikkeling van de literatuurwetenschap. Het gevaar van de huidige literatuurwetenschap schuilt volgens Moretti namelijk in het feit dat stilstand op de loer ligt: de expliciet intertekstuele dimensie van de discipline gecombineerd met het feit dat literatuurwetenschappelijke theorieën niet concreet of empirisch toetsbaar zijn, leidt er volgens hem toe dat alle literatuurwetenschappelijke theorieën uiteindelijk van

(10)

elkaar ‘geleend’ blijken. Zonder het toepassen van een radicaal tegenovergestelde

methodologie zal de literatuurwetenschappelijke discipline als geheel feitelijk een collage worden van een breed scala aan diverse, bij elkaar geraapte elementen zonder duidelijke oorsprong of eindstation:

The study of world literature will somehow have to reproduce this ‘page’ [waarmee hij bij wijze van voorbeeld een werk van de Amerikaanse socioloog Immanuel

Wallerstein aandraagt: Wallersteins eigen tekst behelst vaak slechts een derde tot de helft van een pagina, de rest bestaat uit citaten, red.], which is to say, this relationship between analysis and synthesis – for the literary field. But in that case, literary history will quickly become very different from what it is now: it will become ‘second hand’: a patchwork of other people’s research, without a single direct textual reading. Still ambitious, and actually even more so than before (world literature!); but the ambition is now directly proportional to the distance from the text: the more ambitious the project, the greater must the distance be (Moretti 57)

De literatuurwetenschap bevindt zich in zekere zin dus op een cruciaal punt, omdat alle theorieën mede onder invloed van postmodern cultuurrelativisme tot in het oneindige

bekritiseerd en betwijfeld kunnen worden. Enerzijds is het natuurlijk niet meer dan terecht dat wetenschappers een kritische blik werpen ten aanzien van de eigen methodologische

benaderingen, maar anderzijds leiden deze ontwikkelingen ertoe dat stagnatie op de loer ligt. Computationele literatuurwetenschap ambieert het kader van de literatuurwetenschap te verruimen door de integratie van een concreet toetsbare methodologische component: dit uiteraard met het oog op de toekomstige ontwikkelingen van de discipline. Ook in Nederland wordt inmiddels geëxperimenteerd met computationele benaderingen van literaire teksten. In het najaar van 2011 ging een onderzoek met de naam The Riddle of Literary Quality van start, een samenwerking tussen het in Den Haag gevestigde Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (onderdeel van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen), de in Leeuwarden gevestigde Fryske Akademy en de Universiteit van Amsterdam. Een

belangrijke doelstelling van de onderzoekers is om na te gaan of literaire kwaliteit empirisch toetsbaar is aan de hand van tekstuele criteria, om te kunnen voorspellen of een tekst puur op basis van tekstinherente factoren als syntactische opbouw en woordfrequentie als literair kan worden aangemerkt of niet.

(11)

Een interessante ontwikkeling, omdat het kunnen concretiseren op basis waarvan het predicaat ‘literair’ aan een tekst wordt toegekend het debat aan het huidige discours onttrekt. Momenteel wordt meer waarde toegekend aan de opvatting dat de sociale dimensie en het spanningsveld tussen lezers, uitgeverijen en critici de dominante factor is op basis waarvan waarde aan teksten wordt toegekend. Een ambitie van het project is om het gangbare postmoderne gedachtegoed omtrent de onmogelijkheid van het benoemen van literaire kwaliteit op basis van universele kwaliteitscriteria in twijfel te trekken, en men lijkt daarmee haast een post-postmodernistische benadering te hanteren. Het voert echter te ver om te stellen dat het ontstaan van computationele literatuurwetenschap een voortvloeisel is van een acute noodzaak tot een radicale verwerping van de huidige dominante theorieën omtrent het benoemen van literariteit: de kwestie raakt eerder aan meer essentialistische kenmerken van wetenschappelijke onderbouwing, vooral wat de empirische toetsbaarheid van theorieën betreft. Door een synthese van toetsbaar onderzoek naar tekstinherente kenmerken in een breder theoretisch kader van het dominante literatuurwetenschappelijke discours – waarin sociale factoren een prominente rol vervullen – te plaatsen, lijkt er eerder sprake te zijn van een verrijking van de literatuurwetenschappelijke disciplines als geheel. Dit wordt ook ruiterlijk erkend door de onderzoekers:

Hoewel we in The Riddle primair de focus leggen op het onderzoeken van de relatie tussen de waardering voor romans en hun (tekstuele) kenmerken, willen we ook de wisselwerking met sociologische factoren in ogenschouw nemen.1

In de periode tussen 4 maart en 27 september 2013 is er grootschalig uitgepakt met een online lezersenquête onder de naam Het Nationale Lezersonderzoek: een eerste aanzet om zoveel mogelijk data te verzamelen ten behoeve van het vervolg van The Riddle of Literary Quality. Maar liefst 13.782 respondenten hebben de enquête ingevuld. In de enquête gaven zij hun mening over een afgebakend corpus bestaande uit 400 Nederlandstalige titels die allen op basis van verkoop- en uitleencijfers in de periode 2010 tot en met 2012 in het corpus zijn opgenomen.

Het is bovendien relevant om te benoemen dat respondenten óók hun mening konden geven over boeken die zij niet gelezen hebben: dit illustreert nog altijd de invloed die externe sociale factoren uitoefenen op het proces van het benoemen van literaire kwaliteit. Tevens

1 Website van Het Nationale Lezersonderzoek, geraadpleegd op 03-05-2014: http://www.hetnationalelezersonderzoek.nl/

(12)

wordt zo impliciet erkend dat er aanzienlijk meer factoren in het spel zijn bij het benoemen van literaire kwaliteit en een louter op tekstinherente kenmerken gerichte studie qua opzet en invalshoek eigenlijk te beperkt is, met name omdat op deze manier veel overige relevante externe factoren per definitie uitgesloten worden. Ook is het relevant om op te merken dat de lijst van 400 titels is samengesteld uit zowel Nederlandstalige fictie als vertaalde fictie: hoewel het corpus logischerwijs is afgebakend omwille van het behouden van een zekere mate van consistentie maakt deze factor de diversiteit van het corpus weer wat groter. Geen van de romans is eerder dan 2007 verschenen: om het risico van het verzamelen van

‘vervuilde’ data tot een minimum te beperken, is gekozen voor zo recent mogelijke werken van fictie. Naarmate romans ouder zijn, wordt de kans immers groter dat de perceptie van de lezer door externe factoren is beïnvloed. Dit suggereert niet alleen dat het predicaat ‘literaire kwaliteit’ voor een aanzienlijk deel door invloed van sociale processen tot stand komt, maar wekt impliciet ook de suggestie dat iets als een literaire canon inderdaad een wankel construct is: een literair werk dat gedurende een bepaalde historische periode hoog werd aangeschreven, kan inmiddels om verscheidene redenen uit de gratie zijn gevallen.

Met deze introductie in het achterhoofd wordt het noodzakelijk om de opzet van mijn eigen onderzoek nader toe te lichten. Allereerst zal ik stilstaan bij de verschillende factoren en omstandigheden in het huidige discours die er meer recentelijk toe hebben bijgedragen dat canonisering en het benoemen van literaire kwaliteit wankele, zo niet problematische noties zijn geworden. Deze uiteenzetting is noodzakelijk omdat deze discussie aan de kern van het onderzoek raakt. Als overkoepelend thema van deze uiteenzetting fungeert het debat omtrent

power versus beauty, hetgeen kort samengevat een discussie omvat die qua theoretische

onderlegging veel ontleent aan Pierre Bourdieu’s noties van het culturele kapitaal en het literaire veld. De discussie draait om de vraag welke factor zwaarder meetelt in het proces van het benoemen van literaire kwaliteit: schuilt de kracht van literatuur vooral in expliciet tekstinherente kenmerken (de beauty), of wordt een literair kwaliteitsstempel voornamelijk toegekend op basis van culturele en sociologische factoren (de power)? Welke rol speelt cultureel kapitaal voor uitgevers en critici, die vaak een rol van culturele poortwachter vervullen en daarmee de publieke perceptie van literaire teksten kunnen sturen? Of is het debat feitelijk veel diffuser van aard?

Na het opzetten van dit theoretisch kader werk ik aan de hand van receptietheorie en de samenhang tussen paratekst en cultureel kapitaal een casus uit aan de hand van een tweetal heel verschillend beoordeelde romans. Een van de titels is het in 2011 verschenen Vijftig

(13)

door de respondenten van Het Nationale Lezersonderzoek verreweg als minst literair aangemerkt is. De in Amsterdam gevestigde uitgeverij Prometheus heeft in mei 2012 de Nederlandse vertaling uitgegeven. De tweede titel is het in 1987 verschenen Norwegian Wood van de Japanse auteur Haruki Murakami, waarvan de eveneens in Amsterdam gevestigde uitgeverij Atlas Contact in februari 2007 voor het eerst de Nederlandse vertaling op de markt heeft gebracht. Onder deelnemers aan Het Nationale Lezersonderzoek was er juist sprake van een hoge mate aan consensus omtrent de vermeende literariteit van het werk: in de top twintig van de als meest literair beoordeelde titels neemt de roman een hoge positie in. Beide titels komen ook voor in de lijsten met de minst goed beoordeelde en de best beoordeelde boeken, hetgeen een duidelijke correlatie suggereert: een boek dat niet als literair wordt aangemerkt, is in de publieke perceptie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook niet goed, en vice versa. Het feit dat boeken die door respondenten van Het Nationale Lezersonderzoek als meest literair worden bestempeld in hetzelfde onderzoek opvallend vaak ook als ‘best’ beoordeeld uit de bus komen, is buitengewoon interessant: het feit dat deze correlatie zo nadrukkelijk naar voren komt, lijkt dus te suggereren dat literaire kwaliteit inderdaad niet objectief meetbaar is, maar in hoge mate afhankelijk is van subjectieve termen als ‘goed’ en ‘slecht’. Dit eenvoudige gegeven maakt verder onderzoek naar receptietheorie en de rol van de lezer wanneer het aankomt op het benoemen van een beladen notie als literaire kwaliteit absoluut noodzakelijk.

Ik heb er bewust voor gekozen om zelf geen close reading van tekstuele passages toe te passen: hoewel dit binnen de meeste vertakkingen van de literatuurwetenschap gangbaar is, staat het in zekere zin lijnrecht tegenover de methodologie van de computationele

literatuurwetenschap. Inherent aan het verrichten van een analyse op basis van close reading is immers dat ik met name de elementen uit de tekst analyseer die ik zelf het meest relevant en bruikbaar acht: deze benadering dwingt me dus onherroepelijk tot selectie, waardoor ik het risico loop om de probleemstelling vanuit een te beperkte invalshoek te benaderen. Een benadering op basis van close reading is per definitie subjectief van aard en staat derhalve lijnrecht tegenover de doelstelling van het objectief toetsbaar maken van literaire kwaliteit.

In plaats daarvan zal ik zowel receptietheorie als computationele tekstanalyse inzetten om te onderzoeken of er sprake is van een duidelijk verband tussen beide factoren. Als vergelijkingsmateriaal neem ik de bevindingen van een inhoudelijke, tekstspecifieke enquête die ik met een medestudent bij leden van een aantal leesclubs heb afgenomen: zowel de enquête als de resultaten van het onderzoek zijn bijgesloten. Ik heb me in het onderzoek hoofdzakelijk toegespitst op thematisch min of meer overkoepelende onderwerpen als liefde,

(14)

romantiek, en seksualiteit. De voornaamste reden is dat een afbakening van het tekstuele onderwerp en de analyse van duidelijk afgebakende tekstpassages hopelijk nauwkeuriger resultaten oplevert: de enquête is namelijk gebaseerd op vragen met betrekking tot passages uit vier verschillende romans waar dergelijke thematiek in voorkomt. Naast mijn ‘eigen’ titels betreft het James Worthy’s gelijknamige debuutroman (2011) en Huid en haar van Arnon Grunberg (2010). Het doel van het respondentenonderzoek is ruwweg om te kijken of er sprake is van een significant verband tussen de empirisch meetbare data en de theorievorming omtrent het benoemen van literaire kwaliteit. Deze methodologie onderstreept hopelijk ook duidelijk het belang van de integratie van ‘harde’ data binnen een meer theoretische

literatuurwetenschappelijke benadering, en ik hoop daarnaast concreet inzichtelijk te kunnen maken welk belang aan beide kenmerken moet worden toegekend.

(15)

Hoofdstuk 2 – Cultureel kapitaal, het literaire veld en het debat omtrent de literaire canon

Het feit dat literaire teksten in beginsel in concrete zin niet direct praktisch inzetbaar of ‘nuttig’ zijn, maakt het lastig om de waarde van dergelijke teksten te beoordelen. De

consumptie van literaire teksten draait immers voor een groot deel om de esthetische ervaring. Immanuel Kant definieerde deze esthetische ervaring met de term interesseloses

Wohlgefallen. Daarmee doelde Kant op het feit dat artefacten die bedoeld zijn om een

esthetische ervaring op te roepen feitelijk geen concreet doel dienen. Volgens Kant hoeft kunst per definitie geen doel te dienen, want:

In een wereld waar zoveel waarde wordt gehecht aan bruikbaarheid (het ‘nuttige’) is het juist de functie van kunst om een ruimte te bewaren waar de menselijke creativiteit tot uiting kan komen (Brillenburg Wurth en Rigney 61)

De aanname dat kunst niet per se nuttig is, problematiseert de legitimiteit van

kwaliteitscriteria op basis waarvan wij teksten categoriseren en ordenen. De bewering van Kant lijkt immers te suggereren dat alle literaire teksten een gelijkwaardige status hebben. Tot op zekere hoogte is dat begrijpelijk: het is immers ook lastig om concreet te maken waarom de ene tekst nuttiger zou zijn dan de andere tekst. Bovendien is er qua methodologische benaderingen sprake van een grijs gebied als het gaat om de benadering van zowel literaire als niet-literaire teksten: het scala aan literatuurwetenschappelijke benaderingen om zowel literaire als niet-literaire teksten mee te bestuderen is zo omvangrijk dat de vraag ‘wat is literatuur?’ paradoxaal genoeg heel vaak niet eens de voornaamste onderzoeksvraag is. Maar daarmee is niet gezegd dat alle teksten per definitie gelijkwaardig zijn: ‘Some texts are taken to be richer, more powerful, more exemplary, more contestatory, more central, for one reason or another’ (Culler 18).

Om toch een waardeoordeel toe te kennen aan artefacten die hoofdzakelijk het oproepen van een esthetische ervaring tot doel hebben, schept een categorische ordening overzicht, belangrijk voor de manier waarop we met cultuurgoed omgaan. Ordening en classificatie van teksten wordt ingezet in een poging om coherentie aan te brengen in de immer groter wordende stapel literaire teksten die circuleren. Want dat literaire teksten wel degelijk een waarde hebben, betoogt ook filosoof Richard Kearney:

(16)

Telling stories is as basic to human beings as eating. More so, in fact, for while food makes us live, stories are what make our lives worth living. They are what makes our condition human (Kearney 3)

Literatuur krijgt volgens deze redenering een expliciet sociale functie. Maar welke redenen liggen ten grondslag aan het feit dat sommige teksten veel levensvatbaarder blijken dan andere teksten, en waarom krijgen sommige teksten het predicaat ‘tijdloze klassieker’ of ‘meesterwerk’ en raken andere teksten nagenoeg direct in de vergetelheid?

Voor fictie geldt doorgaans dat teksten worden geclassificeerd in soms niet geheel eenduidig afgebakende en lastig te definiëren categorieën of genres: wie kan er kort en bondig een bevredigend antwoord formuleren op de vraag wat categorieën als lectuur, thriller, literaire thriller, chicklit, gewone fictie, ‘echte’ literatuur of zelfs ‘literatuur met de grote L’ van elkaar onderscheidt? Classificatie heeft als doel om orde in de chaos te scheppen, maar dergelijke vormen van classificatie impliceren dat het proces van classificatie gepaard gaat met het uitspreken van een waardeoordeel. Het benoemen van literaire kwaliteit is zodoende afhankelijk van diverse zaken die nauw met elkaar in verband staan, en de levensvatbaarheid van teksten wordt in de regel bepaald door een drietal factoren: teksteigenschappen, de werking van teksten op lezers en de sociale status van teksten (Brillenburg Wurth en Rigney 47).

Over teksteigenschappen en de werking van teksten op lezers kom ik nog te spreken, maar we hebben reeds geconstateerd dat literatuur een expliciete sociale dimensie kent en dat het toekennen van een kwaliteitsstempel voor een aanzienlijk deel geschiedt op basis van complexe sociale processen. Classificatie van teksten stelt de lezer in de eerste instantie in staat zich vooraf een beeld te vormen van een bepaalde literaire tekst, en dit gaat gepaard met verwachtingen die min of meer inherent zijn aan de perceptie van de categorie waarin

bepaalde teksten zijn ingedeeld. Elementen van paratekst, maar ook zeker het imago van bijvoorbeeld een boekhandel zijn daarbij van belang: wie bij boekhandel Athenaeum een Russische klassieker koopt, verwacht daar heel andere dingen van dan iemand die bij de Bruna een literaire thriller in de stellage met de top tien best verkochte titels ziet staan en deze vervolgens meeneemt.

Zodoende vervullen uitgeverijen, boekhandels, maar ook critici een belangrijke rol wat betreft het vormen van de lezersperceptie en kunnen zij impliciet invloed uitoefenen op de wijze waarop lezers naar een tekst kijken, maar ook daar kom ik nog over te spreken. Voor nu is de wetenschap van belang dat de aard van de verwachtingen die de potentiële lezer

(17)

mogelijk heeft van een literaire tekst eveneens geen vaststaand gegeven betreft, maar in hoge mate afhankelijk is van historisch en cultureel bepaalde normen en van de literatuur- en kunstopvattingen die in een gegeven sociale realiteit van kracht zijn (Brillenburg Wurth en Rigney 63).

Omdat wij als maatschappij de impliciete afspraak hebben gemaakt dat cultuurgoed geconserveerd en overgeleverd dient te worden, proberen culturele autoriteiten sinds jaar en dag een selectie te maken van de werken die zij als het meest waardevol beschouwen. Deze selectie noemen we de literaire canon, maar de legitimiteit van de canon is de laatste jaren steeds heftiger bekritiseerd en heeft tot een wat paradoxale situatie geleid. Enerzijds is het voor de hand liggend dat het proces van categoriseren en ordenen belangrijker wordt naarmate er meer culturele producten in omloop zijn, om zo een coherent, representatief en consistent overzicht te kunnen bieden van de meest waardevolle teksten. De culturele autoriteiten die voor het publiek een voorselectie maken, ontlenen zodoende veel macht aan het feit dat zij in staat worden geacht om een complex en omvangrijk corpus van literaire teksten te beoordelen en te filteren zodat alleen de meest waardevolle teksten overblijven (Brillenburg Wurth en Rigney 67).

Anderzijds is de status van de literaire canon mede onder invloed van postmoderne en postkoloniale literatuurtheorieën steeds verder afgebrokkeld, hetgeen duidt op significante verschuivingen binnen het literaire veld. Deze term is ontleend aan de Franse socioloog Pierre Bourdieu, en voordat ik me definitief op het canondebat stort, is het noodzakelijk om de belangrijkste punten van Bourdieu’s veldtheorie uiteen te zetten.

Bourdieu stelt over de kunstmarkt – waar fictie vanzelfsprekend ook onder valt – dat deze zich strikt genomen bezig houdt met goederen waar geen waarde aan zit (Bourdieu 1993, 74). Daarmee doelt hij op het ontbreken van een logisch beargumenteerbare, concrete

financiële waarde. Strikt genomen is deze definitie van de kunstmarkt natuurlijk te kort door de bocht: er spelen wel degelijk commerciële belangen, een uitgeverij moet immers

aanzienlijke kosten maken om überhaupt boeken op de markt te kunnen brengen en moet daarom per definitie economisch rendabel zijn. Dit vereist nauwkeurige marktanalyse, want zeker in economisch onzekere tijden en een boekenbranche die jaar in, jaar uit krimpt, kunnen uitgevers het zich niet permitteren om commercieel nadelige activiteiten te ontplooien:

(18)

The progressive tendency to ever greater consolidation and commercialization of publishing in many countries has not only created some immense oligopolies, but it has also radically affected the business of the publisher: the accent has been switched from editorial quality and content value to publicity and sales promotion (Krevelen 2005, 36)

Bourdieu’s omschrijving van de kunstmarkt moet daarom niet zo letterlijk geïnterpreteerd worden. Om een voorbeeld te noemen, in het geval van een schilderij kun je bijvoorbeeld beargumenteren dat de intrinsieke waarde niet verder reikt dan de materiaalkosten en eventueel het honorarium voor de artiest, mocht het schilderij in opdracht zijn vervaardigd. Desalniettemin worden schilderijen van gerenommeerde schilders regelmatig tegen exorbitant hoge bedragen op de markt gezet, bedragen die volledig losstaan van logica en toetsbare wetten omdat zij niet concreet in overeenstemming zijn met de intrinsieke waarde van het werk.

Een belangrijk verschil tussen een schilderij en een boek is dat een schilderij in principe een unieke, niet-reproduceerbare creatie betreft, terwijl een boek – zeker met de huidige druktechnieken – eenvoudig te reproduceren valt. Dat verklaart echter niet waarom sommige boektitels gretiger aftrek vinden dan andere titels, en waarom sommige boeken uiterst winstgevend blijken terwijl uitgevers op slecht lopende titels vaak fors moeten

afschrijven. Bovendien durf ik wel te beweren dat er niet per definitie sprake hoeft te zijn van een onlosmakelijk verband tussen afzet en literaire kwaliteit. In een aantal gevallen staan verkoopcijfers van boektitels namelijk wezenlijk los van de consensus omtrent de literaire kwaliteit van deze titels.

Onder de respondenten van Het Nationale Lezersonderzoek bestaat nergens zoveel consensus over zowel het gebrek aan literaire kwaliteit van E.L. James’ Vijftig tinten grijs evenals het feit dat het boek als slechtste titel van het volledige corpus uit de bus is gekomen. Het omslag van mijn exemplaar (de vierentwintigste druk van het werk, verschenen in december 2012) is echter opgeleukt met een sticker waarop staat dat er al twee miljoen exemplaren van de Nederlandse vertaling over de toonbank zijn gegaan. Deze cijfers zijn natuurlijk overdreven: de door het CPNB samengestelde top 100 best verkochte boeken van 2012 spreekt om precies te zijn van 664.557 exemplaren, maar van de volledige trilogie zijn er in 2012 bijna 1,3 miljoen exemplaren verkocht.2 Hoewel de mondiale boekenmarkt – zeker

2 Stichting CPNB, Top 100 van 2012. Bezocht via

http://web.cpnb.nl/engine/download/blob/cpnb/61970/2013/2/CPNB_Top100_2012_DEF.pdf? app=cpnb&class=8353&id=995&field=61970 geraadpleegd op 10-07-2014.

(19)

wat fictie betreft – al enige jaren tekenen van stagnatie of zelfs krimp vertoont, heeft het uitbrengen van Vijftig tinten grijs uitgeverij Prometheus in ieder geval geen windeieren gelegd: in de uitzending van 22 oktober 2012 van het programma Pauw en Witteman geeft uitgever Mai Spijkers toe dat er alleen aan de Nederlandse vertaling van Vijftig tinten grijs ruim zeven miljoen euro is verdiend.3

Zonder mijn persoonlijke oordeel omtrent de literaire kwaliteit van Vijftig tinten grijs mee te laten wegen, is het op zijn minst een uitzonderlijke prestatie om één boektitel zo goed te laten renderen dat de hele uitgeverij anticyclisch economisch gedrag vertoont: een

bevoorrechte en uitzonderlijke situatie die ontstaan is door het eenvoudige gegeven dat de uitgeverij op basis van de winstcijfers van slechts één titel nagenoeg niets meer te maken heeft met de marktbrede tendens van teruglopende winst- en omzetcijfers. Dit sprekende voorbeeld illustreert in ieder geval dat kwaliteit een factor is die feitelijk buiten de wetmatigheden van een doorsnee economische markt valt. Het belang dat aan literaire kwaliteit wordt gehecht, hangt zodoende nauw samen met de distributie van wat wij verstaan onder cultureel kapitaal, volgens Bourdieu een onderscheidend principe van de kunstmarkt.

Bourdieu stelt over de kunstmarkt dat deze feitelijk de logica volgt van een

prekapitalistische economie, al constateert hij ook de paradoxale situatie die inherent is aan de wetmatigheden van de kunstmarkt, omdat het in essentie wel degelijk een economisch

gedreven markt is die in haar functioneren gekenmerkt wordt door te pretenderen alsof de economische kant van het spectrum niet ter zake doet (Bourdieu 1993, 74). Met andere woorden, de logica van de kunstmarkt lijkt zich te kenmerken door een extra dimensie die exclusief aan deze markt is voorbehouden:

In this economic universe, whose very functioning is defined by a ‘refusal’ of the ‘commercial’ which is in fact a collective disavowal of commercial interests and profits, the most ‘anti-economic’ and most visibly ‘disinterested’ behaviours, which in an ‘economic’ universe would be those most ruthlessly condemned, contain a form of economic rationality (even in the restricted sense) and in no way exclude their authors

3 Uitzending van Pauw en Witteman, VARA, 22-10-2012. Bezocht via

http://pauwenwitteman.vara.nl/media/188185, geraadpleegd op 12-05-2014. De relevante passage bevindt zich tussen 03:44 en 04:08.

(20)

from even the economic profits awaiting those who conform to the law of this universe (Bourdieu 1993, 75)

Er wordt als het ware een rookgordijn opgeworpen om de commerciële belangen van

uitgeverijen mee te verhullen, en dit rookgordijn bestaat uit symbolisch of cultureel kapitaal. Dit symbolische kapitaal vervult op zichzelf echter ook een belangrijke functie:

“Symbolic capital” is to be understood as economic or political capital that is

disavowed, misrecognized and thereby recognized, hence legitimate, a “credit” which, under certain conditions, and always in the long run, guarantees “economic” profits (Bourdieu 1993, 75)

Door het belang van economisch kapitaal te verdoezelen, vergaart een uitgeverij symbolisch kapitaal, wat volgens Bourdieu leidt tot een stijging van prestige en op lange termijn juist economische rendabiliteit garandeert. De wisselwerking tussen economisch kapitaal en symbolisch kapitaal is dus interessant: het is een complex spel waarbij het feitelijk draait om het kunnen vinden van een optimale balans tussen beide factoren. Dit zal ik illustreren aan de hand van twee heel verschillende uitgeverijen.

Een uitgeverij die nauwelijks over cultureel kapitaal beschikt is uitgeverij Harlequin, uitgever van romantische fictie voor vrouwen en in Nederland hoofdzakelijk bekend van de Bouquetreeks en een reeks met de naam Intiem. Het gebrek aan cultureel kapitaal is in het geval van deze uitgeverij buitengewoon eenvoudig zichtbaar: boeken in deze reeksen krijgen geen enkele aandacht in serieuze media, zijn evenmin te koop in de gerenommeerde literaire boekhandels en ik durf bovendien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wel te stellen dat praktisch iedere hoger opgeleide lezer zich op een zeker ogenblik met mild dédain heeft uitgelaten over deze in intellectuele zin weinig prikkelende varianten van fictie. De uitgeverij is daarentegen uitgesproken commercieel van aard en behaalde over 2013 een omzet van 398 miljoen Canadese dollar (circa 270 miljoen euro), zo berichtte Boekblad in het nieuwsbericht over de overname van Harlequin door het Amerikaanse mediabedrijf News Corp, eigenaar van uitgeverij HarperCollins (Engelsman 1).

Als tegenovergesteld voorbeeld wil ik uitgeversconcern WPG Uitgevers aandragen, waar hoog aangeschreven uitgeverijen als Athenaeum-Polak & Van Gennep (tot eind 2014 4)

4 Athenaeum-Polak & Van Gennep valt niet langer onder WPG Uitgevers, maar ten tijde van het schrijven van de tekst – in het eerste kwartaal van 2014 – was Singel Uitgeverijen met daarin het fonds van Athenaeum-Polak & Van Gennep nog geen bestaande entiteit.

(21)

en De Bezige Bij onder vallen. Literaire fictie behelst een groot deel van de fondslijsten van deze uitgeverijen, en er wordt zelfs gesteld dat WPG rond 2001 een literair marktaandeel van maar liefst 31% had (Van Krevelen 2003, 44).

Figuur 1: Marktaandeel uitgeversconcerns in Nederland anno 2011 5

Meer recentelijk zag WPG de omzet echter dalen van 205 miljoen euro in 2010 tot 160 miljoen euro in 2013: resultaten die in zoverre teleurstellend waren dat een strategische heroriëntatie met fors banenverlies en de verkoop van historische panden in de Amsterdamse binnenstad noodzakelijk waren om de moeilijke marktomstandigheden het hoofd te bieden (Vermij 1).

Deze ontwikkeling onderstreept het idee dat cultureel kapitaal door uitgeverijen als rookgordijn wordt opgeworpen om de kunstmarkt te onderscheiden van de wetmatigheden van een neoliberale markt, maar dat de kunstmarkt zich ondanks deze pretentie niet volledig kan onttrekken aan de meest basale economische principes. In het gegeven voorbeeld is de uitgeverij die in de verste verte niet de pretentie heeft zich om enige vorm van cultureel kapitaal te bekommeren de uitgeverij die het beste rendeert, terwijl de overwegend literaire uitgeverijen die onder uitgeversconcern WPG Uitgevers vallen zich wegens tegenvallende resultaten gedwongen zagen tot een forse inkrimping. Deze ontwikkelingen onderstrepen

(22)

bovendien het feit dat economisch kapitaal in de huidige situatie als primaire drijfveer

fungeert waar een uitgeverij wezenlijk op draait, en lijkt daarnaast te suggereren dat cultureel kapitaal in feite meer een kwestie van prestige is: een leuk extraatje om goede sier mee te maken in economisch meer florissante tijden. Daarmee gaat de wetmatigheid van Bourdieu’s stelling slechts ten dele op, want cultureel kapitaal lijkt er in the long run niet voor gezorgd te hebben dat WPG economisch rendeert. Maar kunnen we daarmee zeggen dat cultureel

kapitaal er in het geheel niet toe doet?

De uitgevers die onder uitgeversconcern WPG Uitgevers vallen, lijken namelijk wel degelijk over een hoge mate aan cultureel kapitaal te beschikken. Eén manier om dit te demonstreren is om te kijken naar de resultaten van Het Nationale Lezersonderzoek: van de twintig titels die door respondenten als het meest literair zijn aangemerkt, zijn er negen afkomstig van één van de aan WPG Uitgevers gelieerde uitgeverijen. Een indrukwekkende score: Godenslaap en Gestameld liedboek van Edwin Mortier, Tonio van A.F.Th. van der Heijden en Caesarion van Tommy Wieringa zijn door De Bezige Bij uitgegeven. De Arbeiderspers is verantwoordelijk voor De kaart en het gebied van Michel Houellebecq en

De overgave van Arthur Japin. Querido publiceerde Geleende levens van J. Bernlef en Zoete mond van Thomas Rosenboom, en Nijgh & Van Ditmar verzorgde de uitgave van Huid en haar van Arnon Grunberg.

Deze resultaten wekken op zijn minst de suggestie dat er sprake is van een

kwaliteitsstempel waarmee deze uitgeverijen – in tegenstelling tot uitgeverij Harlequin – in staat zijn om de rol van culturele poortwachter te vervullen, al wordt dat steeds lastiger naarmate de harde wetmatigheden van de kapitalistische markt steeds nadrukkelijker naar voren komen als gevolg van economisch onzekere tijden. Om de culturele status van literaire uitgeverijen te waarborgen en het belang van hun literaire poortwachtersfunctie te

onderstrepen, pleiten sommige wetenschappers dan ook voor een herwaardering van het belang van cultureel kapitaal binnen de context van het literaire veld, aangezien de tendens van de laatste jaren is dat economisch belang is gaan prevaleren (Van Krevelen 2005, 38).

De kunstmarkt kent een enigszins ambigue extra dimensie doordat elementen van het verhevene en intellectuele een nadrukkelijke rol toebedeeld krijgen. Sterker nog, de extra dimensie in de vorm van cultureel kapitaal zorgt ervoor dat de kunstmarkt zich in haar functioneren wezenlijk onderscheidt van andere markten. Cultureel kapitaal is zodoende een element dat we niet uit het oog mogen verliezen, want een groot deel van de macht van uitgeverijen ligt in dit kapitaal besloten. De hypothetische situatie waarin alleen het economische kapitaal van belang zou zijn, wekt immers de suggestie dat goed verkopende

(23)

boeken per definitie kwalitatief hoogstaand zijn omdat zij blijkbaar adequaat inspelen op de behoefte van de consument of de markt. Andersom zou gelden dat slecht renderende

uitgeverijen blijkbaar producten op de markt brengen waar te weinig vraag naar is, hetgeen impliciet een negatief kwaliteitsstempel op deze producten drukt. In een dergelijke situatie zouden titels van uitgeverij Harlequin veel aandacht krijgen in de media en zouden titels van de WPG-uitgeverijen niet in de belangstelling staan omdat deze titels blijkbaar voor een te beperkte groep consumenten relevant zijn. Dit is echter uitdrukkelijk niet het geval. De balans tussen economisch kapitaal en cultureel kapitaal ligt dus een stuk genuanceerder, in zekere zin ook inherent aan de opzet en de werking van het literaire veld. Het literaire veld betreft immers geen vaststaand gegeven, maar wordt eerder gedefinieerd aan de hand van een machtsspel tussen de verschillende actoren die binnen dit veld opereren:

The space of literary or artistic position-takings, i.e. the structured set of the manifestations of the social agents involved in the field […] is inseparable from the

space of literary or artistic positions defined by possession of a determinate quality of

specific capital (recognition) and, at the same time, by occupation of a determinate position in the structure of the distribution of this specific capital (Bourdieu 1983, 312) Kenmerkend aan de constructie van het literaire veld als een flexibele constellatie waarin machtsverhoudingen constant verschuiven, is dat deze machtsverhoudingen ontstaan op basis van de geldigheid van cultureel bepaalde, tijdsgebonden opvattingen omtrent de vraag wat kwalitatief hoogstaande literatuur is. Het is dan ook opvallend dat Bourdieu en passant beweert dat consensus omtrent literariteit en de haast mythische status van ‘grote’ auteurs in vrij hoge mate exclusief is voorbehouden aan de boekenmarkt (Bourdieu 1983, 312)

Een dergelijke notie lijkt namelijk compleet voorbij te gaan aan het feit dat het literaire veld veranderlijk van opzet is en dat actoren in het literaire veld zich telkens weer

geconfronteerd zien met constant verschuivende machtsverhoudingen, een kwestie die in zekere zin nauw aansluit op het meer recent gevoerde debat omtrent de legitimiteit van de literaire canon. Maar waarom is het canondebat nu zo van belang? Dat laat zich eenvoudig verklaren: het overkoepelende vraagstuk omtrent de legitimiteit van de literaire canon

onderstreept voornamelijk het feit dat de manier waarop wij naar literatuur kijken afhankelijk is van een breed scala aan factoren en bovendien de suggestie wekt dat de notie van

historiciteit (‘deze tekst staat al zó lang in de canon, dat moet wel goed zijn’) de manier waarop wij naar literatuur kijken weliswaar beïnvloedt, maar de waardering voor literatuur

(24)

puur op basis van dit criterium niet per definitie legitimeert. Maar de discussie is op deze manier eigenlijk te zwart-wit, en hoewel we inmiddels hebben gezien dat zaken als de

heersende opvattingen omtrent literaire kwaliteit in hoge mate samenhangen met de distributie van cultureel kapitaal en veranderende sociale factoren is het desalniettemin noodzakelijk om een nuancerende kanttekening te plaatsen. Enerzijds is het immers natuurlijk zo dat het vooralsnog ondenkbaar is dat ‘Dante ooit zal worden verworpen als waardeloos of

oninteressant, alleen al omdat hij al zo lang op dat podium staat en er al zoveel over hem is gezegd en geschreven is’ (Brillenburg Wurth en Rigney 69). Daarmee wordt echter niet gezegd dat dezelfde wetmatigheid van toepassing is op boeken die zich niet in de ‘harde kern’ van tijdloze klassiekers bevinden. De theorie omtrent de werking van het literaire veld maakt de harde scheiding tussen tekstinherente kenmerken en factoren die buiten de tekst besloten liggen namelijk een stuk diffuser en genuanceerder:

In defining the literary and artistic field as, inseparably, a field of positions and a field of prises de position, we also escape from the usual dilemma of internal

(“tautegorical”) readings of the work (taken in isolation or within the system of works to which it belongs) and external (or “allegorical”) analysis, i.e. analysis of the social conditions of production of the producers and the consumers which is based on the – generally tacit – hypothesis of spontaneous correspondence or deliberate matching of production to demand or commissions (Bourdieu 1983, 316)

Omdat de distributie van cultureel kapitaal nauw samenhangt met macht en de culturele autoriteiten hun rol van poortwachter pas adequaat kunnen vervullen zodra zij over een zekere mate van cultureel kapitaal beschikken, lijkt de literaire canon zodoende eveneens te ontstaan op basis van een combinatie van complexe sociale processen:

Een literaire canon wordt in en door de discussie geschapen. Hij bevordert de

onderlinge communicatie door een gemeenschappelijk referentiepunt te vormen: een reservoir van ideeën, verhalen en uitspraken waar men zich op kan beroepen en die geciteerd kunnen worden in discussies (Brillenburg Wurth en Rigney 70)

Voor uitgevers is dit gegeven natuurlijk buitengewoon relevant, omdat zij op basis van het culturele kapitaal waarover zij beschikken mogelijk in staat zijn om de perceptie van het publiek met betrekking tot de boeken die zij uitgeven bij te sturen, hetgeen hopelijk leidt tot

(25)

hogere omzetcijfers. Cultureel kapitaal kan derhalve niet volledig los worden gezien van economisch kapitaal, en voor nu is het relevant om te weten dat de literaire canon in ieder geval geen onwrikbaar, vaststaand gegeven betreft, hetgeen leidt tot de terechte vraag waarom – en meer specifiek op basis van welke criteria – bepaalde teksten wel en andere teksten niet als literair worden beschouwd.

De laatste jaren is er steeds nadrukkelijker sprake van een tendens in het culturele debat waarin steeds vaker gepleit wordt voor een gedegen revisie wat de canonisering van literaire teksten betreft. Dit is een logisch voortvloeisel uit het feit dat het huidige concept van de literaire canon inmiddels teveel kritiek heeft moeten verwerken en gezien alle controverse feitelijk niet meer volstaat:

Given the renewal and even intensification of the debate after what had seemed a successful transition to an expanded syllabus of literary study, the moment may now have arrived for a reassessment of the debate, and particularly of the theoretical assumptions upon which the practice of canonical revision has been based (Guillory 3) Een trend van de laatste jaren is het postmodernistische cultuurrelativisme, hetgeen door tegenstanders van het postmodernistische gedachtegoed in het culturele debat vaak gepareerd wordt door antipostmoderne retoriek: ‘wie vragen stelt bij de vanzelfsprekende autoriteit van de hoge cultuur, die heeft een “gebrek aan smaak”’ (Vaessens 60). Een dergelijke discussie werkt echter trivialiserend en brengt ons feitelijk geen stap verder bij het beantwoorden van de meer essentiële vraag waarom sommige teksten wel en andere teksten niet hoog worden aangeschreven. Ook de vraag of teksten voornamelijk worden gewaardeerd op basis van tekstinherente kenmerken of op basis van paratekstuele elementen waar bepaalde teksten mee omgeven zijn, wordt hiermee niet adequaat beantwoord. Omdat de waardering voor literatuur in hoge mate afhankelijk lijkt te zijn van ideologisch beladen, tijdsgebonden en sociaal bepaalde factoren is het absoluut noodzakelijk om uitvoerig in te gaan op de meer recente ontwikkelingen in het debat omtrent de legitimiteit van de literaire canon.

Een van de meest tot de verbeelding sprekende voorbeelden omtrent de

problematisering van een construct als de literaire canon vinden we in het debat dat omtrent het in 1994 gepubliceerde werk The Western Canon van de Amerikaanse

literatuurwetenschapper Harold Bloom werd gevoerd. De titel zelf suggereert feitelijk al uitsluiting (enkel op basis van de titel The Western Canon kunnen we immers veilig concluderen dat niet-westerse literatuur geen onderdeel uitmaakt van het geselecteerde

(26)

‘hoogliteraire’ corpus) en impliceert daarmee in hevige mate een notie van culturele

ongelijkheid. Dit gegeven onderstreept bovendien de perceptie dat sociale factoren zwaarder wegen dan tekstinherente kenmerken als het gaat om de vraag welke teksten het verdienen om opgenomen te worden in de canon: ‘Although Commonwealth literary studies rarely said so explicitly, English literature and English criticism set the norm’ (Bertens 156).

Toch worden er pas sinds relatief korte tijd vraagtekens geplaatst bij de legitimiteit van de canon, hetgeen duidt op significante verschuivingen binnen de machtsverhoudingen die de constellatie van het literaire veld bepalen. In de Verenigde Staten werden felle discussies gevoerd omtrent de vraag of er, naast ‘meesterwerken’ uit de westerse literaire traditie, niet ook aandacht moest zijn voor literaire werken uit andere tradities (Brillenburg Wurth en Rigney 69-70). Meer recentelijk lijkt de notie van ‘wereldliteratuur’ en de daarmee gepaard gaande bekritisering van de – gedurende lange tijd overigens als volledig gangbaar

veronderstelde – binaire oppositie ‘westerse literatuur’ versus ‘niet-westerse literatuur’ de als vanzelfsprekend gepresenteerde dominantie van westerse culturele opvattingen te pareren. Dit uiteraard ten gunste van de dominantie van een breder literatuurwetenschappelijk perspectief:

The mechanisms through which this literary universe functions are the exact opposite of what is ordinarily understood by ‘literary globalization’ […]. In reality, structural inequalities within the literary world give rise to specific series of struggles, rivalries and contests over literature itself. Indeed, it is through these collisions that the ongoing unification of literary space becomes visible (Casanova 74)

De notie van wereldliteratuur steunt eveneens op de veldtheorie van Bourdieu, al wordt er een kritische kanttekening geplaatst bij het nationale karakter dat de veldtheorie impliciet

herbergt: ‘[…] the latter has so far been envisaged within a national framework, limited by the borders, historical traditions and capital accumulation processes of a specific nation-state (Casanova 80). Theorievorming omtrent de notie van wereldliteratuur heeft belangrijke veranderingen teweeggebracht: de westerse culturele hegemonie wordt erdoor in twijfel getrokken, en nieuwe theoretische inzichten brengen daarnaast wezenlijke veranderingen teweeg binnen het literaire veld, omdat auteurs zich niet alleen positioneren binnen één cultureel afgebakend literair veld, maar ook binnen de veel bredere constellatie van

wereldliteratuur als verzamelplaats van literaire velden met unieke culturele achtergronden (Casanova 81).

(27)

De implicatie van legitimiteit die de status van de literaire canon gedurende lange tijd domineerde, blijkt door de opkomst van adaptatietheorie en postkoloniale literatuurkritiek tekort te schieten: theorievorming heeft de dominantie van de literaire canon dus verder op losse schroeven gezet. De westerse bias waarmee de literaire canon werd samengesteld impliceert immers zoals gezegd de notie van ongelijkheid. Veel postkoloniale literatuur, verhoudt zich namelijk op problematische wijze ten opzichte van het concept van westerse dominantie, waar in de meest letterlijke zin de koloniale overheersing van niet-westerse naties (een praktijk waar veel westerse mogendheden zich tussen ruwweg de zestiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw mee bezighielden) mee wordt bedoeld. Met name de notie van hybriditeit – ruwweg een nadruk op overeenkomsten, niet op verschillen – is van grote invloed gebleken wat de ontwikkeling van postkoloniale literatuurkritiek betreft:

In het kolonialisme is de cultuur van de koloniale mogendheid de norm. Die cultuur vormt het centrum van waaruit de andere culturen hun plaats krijgen toegewezen op een waarderingsschaal. Met hybriditeit is de indeling in centrum en marge niet analyseerbaar. Hybriditeit gaat juist over een moeilijk herleidbare vermenging die de dichotomie van centrum en marge kan verwarren (Korsten 286)

Op een meer theoretisch niveau geldt daarnaast dat de westerse culturele dominantie zoals deze nu ook tot uiting komt binnen de machtsstructuren van het literaire veld mede onder invloed van dergelijke benaderingen steeds verder onder druk komt te staan, en hoewel postkolonialisme niet per definitie de hoofdmoot vormt van dit onderzoek, werkt de door postkoloniale literatuurkritiek in de hand gewerkte problematisering van machtsstructuren wel een meer relevante vraag in de hand. Daarmee doel ik op de vraag hoe uitgeverijen, die op basis van een complexe relatie tussen economisch en cultureel kapitaal met wisselend succes opereren binnen de constellatie van het literaire veld, in staat zijn om de perceptie van het lezerspubliek te sturen. Deze vraag hangt immers nauw samen met de vraag waarom bepaalde teksten wel en andere teksten niet als literair worden beschouwd.

Om even terug te keren naar postkoloniale kritiek op westerse culturele dominantie zal ik een voorbeeld noemen. Postkoloniale herschrijvingen van westerse klassiekers

transformeren niet alleen de status van het origineel, maar herscheppen ook de

machtsstructuren binnen het literaire veld, omdat zij een breed scala van geheel nieuwe verhoudingen binnen dat veld mogelijk maken door hun aanwezigheid op het veld te forceren. Dit is kenmerkend voor de veranderlijkheid van het literaire veld als geheel en het feit dat

(28)

machtsstructuren binnen het literaire veld in grote mate afhankelijk zijn van de wijze waarop diverse factoren zich tot elkaar verhouden, omdat iedere verandering een nieuwe constellatie aan machtsverhoudingen teweegbrengt (Bourdieu 1983, 314).

Voorbeelden van postkoloniale herschrijvingen van in de westerse canon opgenomen klassiekers zijn Omeros (1990) van de in Saint Lucia geboren schrijver Derek Walcott, een herschrijving van de Ilias en Odyssee van Homerus (Brillenburg Wurth en Rigney 385). Een ander voorbeeld is Foe van de Zuid-Afrikaanse auteur John Maxwell Coetzee, een

herschrijving van Daniel Defoe’s Robinson Crusoe. In Foe wordt de als vanzelfsprekend gepresenteerde westerse dominantie zoals deze in het werk van Defoe naar voren komt onderuit gehaald door het verhaal vanuit de perceptie van het gekolonialiseerde subject – de slaaf Friday – te vertellen. De auteur laat hiermee zien dat er een verhaal altijd vanuit verschillende perspectieven beschreven kan worden en plaatst daarmee terechte vraagtekens bij de manier waarop als gangbaar en legitiem gepresenteerde machtsstructuren in fictie feitelijk direct samenhangen met een geconstrueerde sociale realiteit.

Het feit dat het concept ‘wereldliteratuur’ vaste voet aan de grond lijkt te hebben gekregen, suggereert dat niet-westerse literatuur steeds meer geaccepteerd wordt in het literatuurwetenschappelijke discours. Daarmee komt de westerse culturele hegemonie verder onder druk te staan. Maar de symbiose van westerse en niet-westerse literatuur onder de conceptuele noemer ‘wereldliteratuur’ dat na het proces van dekolonisatie in sneltreinvaart is ingezet, is nog niet voltooid. Vooralsnog zien we geen tekenen van één uniforme literaire massa, integendeel: de incorporatie van een voorheen geheel afgebakend, niet-westers tekstueel corpus binnen het literaire veld dat de westerse literaire traditie omvat, benadrukt vooralsnog vooral de tegenstellingen en het spel rondom de machtsverhoudingen die de samenstelling en de opzet van datzelfde literaire veld constitueren, omdat de steeds grotere diversiteit van het beschikbare literaire corpus impliciet meer mogelijkheden biedt tot een verder uitdijend debat omtrent literaire kwaliteit (Casanova 74).

De ideologie achter de conceptuele noemer ‘wereldliteratuur’ maakt de fluctuerende verhoudingen binnen het literaire veld in ieder geval treffend zichtbaar, en de weerslag van fictie op de machtsstructuren die binnen een gegeven sociale realiteit van kracht zijn, is dus relevant.

De theoretische onderlegging van postkoloniale literatuurkritiek is voor dit onderzoek feitelijk van ondergeschikt belang, maar dient voornamelijk ter illustratie van de werking van Bourdieu’s veldtheorie: de theorie onderstreept het idee dat een literair veld geen verankerd construct is en nooit volledig ‘af’ zal zijn. Hoewel postkoloniale literatuurkritiek de

(29)

machtsverhoudingen binnen het literaire veld op scherp heeft gezet, blijft het element van een zogenaamde power struggle tussen alle deelnemende actoren constant op de achtergrond aanwezig, ongeacht de mogelijke – ietwat idealistische – consensus omtrent het willen wegwerken van problematische kwesties als ongelijke machtsverhoudingen, ongeacht de specifieke methodologische benadering:

They [wetenschappers uit diverse disciplines, red.] agree in their focus on colonial (and neo-colonial) oppression, on resistance to colonization, on the respective identities – the subjectivity – of colonizer and colonized, on patterns of interaction between those subjectivities, on postcolonial migration to the metropolis, on cultural exchanges between colonizer and colonized, on the resulting cultural hybridity, and other themes (Bertens 162)

Op dat punt zijn we echter nog niet aanbeland, en dat ligt aan de gespannen machtsstructuren die aan het concept ‘culturele autoriteit’ ten grondslag liggen. De eerste fundamenten die tot het bekritiseren van culturele autoriteit hebben geleid, werden feitelijk al in de Renaissance gelegd: ‘Een relatief kleine, maar belangrijke verzameling wetenschappers […] werkt vanuit het besef dat kennis niet gestoeld dient te zijn op autoriteit, maar het resultaat moet zijn van reflectie en eigen onderzoek’ (Korsten 116). Vanuit dat licht bezien is het niet verwonderlijk dat er sprake is van een duidelijk waarneembare correlatie tussen de ontwikkeling van steeds complexere en meer uitgebreide literaire theorievorming en het feit dat concepten als culturele autoriteit en dominantie in steeds heftiger mate worden bekritiseerd, hetgeen er meer

recentelijk toe heeft geleid dat de postmoderne notie van het cultuurrelativisme steeds nadrukkelijker haar intrede doet in het culturele debat.

Het vervagen van de grenzen tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur maakt de vraag wat een tekst literair maakt en wat niet echter des te relevanter, omdat deze ontwikkeling de aandacht aan specifiek tekstinherente kenmerken onttrekt ten gunste van zwaarwegende, doch lastig te definiëren sociale factoren. Zo draagt postmoderne literatuurkritiek bij aan een verdere problematisering van de notie van literaire kwaliteit als onwrikbaar en vaststaand gegeven:

Volgens de cultuurrelativisten was kwaliteit geen eigenschap, maar een predicaat dat werd toegekend door mensen met belangen. Die overtuiging maakte wantrouwig, bijvoorbeeld jegens de canonieke traditie. In de literatuurwetenschap hielden we de

(30)

canon gedurig onder vuur, veelal op politieke gronden. Wie het nog over “kwaliteit” had, die was verdacht (Vaessens 8)

Via een beschouwing van de opkomst van een concept als wereldliteratuur en een korte uiteenzetting van enkele aspecten van postkoloniale literatuurkritiek heb ik gepoogd om de complexiteit waarmee waardeoordelen omtrent literariteit worden toegekend te illustreren, al was daar een kleine omweg voor nodig. Voor zover dat nog niet duidelijk was, hecht ik eraan te vertellen dat deze thematisch ogenschijnlijk vrij afgebakende uiteenzetting slechts ter illustratie dient van de complexiteit van het algehele probleem rondom het zonder controverse kunnen benoemen van literaire kwaliteit, en dat de aangedragen kwestie zodoende veel fundamentelere punten met betrekking tot mijn eigen onderzoek aansnijdt dan aanvankelijk het geval lijkt te zijn.

Ook het problematiseren van een concept als de literaire canon bleek een goede manier te zijn om de complexiteit van de sociale factoren op basis waarvan literaire kwaliteit wordt gedefinieerd mee te illustreren. Ik heb aangetoond dat canonvorming in de westerse wereld gedurende langere tijd is gebaseerd op principes van uitsluiting en ongelijkheid: de implicatie van deze constatering is dat het kwaliteitsstempel dat canonisering van teksten ze beoogt mee te geven feitelijk in grote mate ideologisch beladen is. Een belangrijk gevolg is dat we op basis daarvan kunnen zeggen dat literaire waardeoordelen nooit verankerd zijn buiten een sociale realiteit. Ze zijn niet autonoom, integendeel; de aard van deze oordelen is juist in grote mate afhankelijk van de sociale realiteit waarbinnen zij tot stand komen, en dus veranderlijk.

Omdat sociale aspecten onlosmakelijk verbonden zijn met oordelen omtrent literaire kwaliteit, lijkt de nadruk vooralsnog dus te liggen op dominantie van de power. Maar ook deze power is geen fundamentele wetmatigheid, zo zien we aan de paradoxale situatie rondom de kunstmarkt die zich op basis van de nadruk op cultureel kapitaal tracht te onderscheiden van de economische wetmatigheden die van toepassing zijn op reguliere, neoliberale markten. Met name de constatering dat de actoren die opereren in het literaire veld zich feitelijk nooit los kunnen maken van basale economische wetmatigheden is interessant. Omdat een

uitgeverij nu eenmaal ook gewoon kosten moet maken om culturele goederen op de markt te kunnen brengen, heb ik de complexe verhouding tussen cultureel kapitaal en economisch kapitaal concreet gemaakt aan de hand van de zonderlinge situatie dat hoog aangeschreven uitgevers die onder het WPG-uitgeversconcern vallen economisch slecht renderen, terwijl uitgeverij Harlequin uitsluitend intellectueel en artistiek weinig uitdagende boeken op de markt brengt, maar desondanks prima bedrijfsresultaten behaalt. Cultureel kapitaal lijkt bij de

(31)

totstandkoming van literaire waardeoordelen echter wel degelijk een rol van betekenis te spelen, zo bleek uit de inventarisatie van de twintig als meest literair aangemerkte titels van Het Nationale Lezersonderzoek. Tijd om een nadere blik te werpen op receptietheorie, paratekst en de interpretatie van tekstspecifieke kenmerken zodra tekstpassages zijn

losgemaakt van de sociale context waarbinnen teksten circuleren en waardeoordelen tot stand komen.

Hoofdstuk 3 – Receptietheorie en de verhouding tussen cultureel kapitaal en paratekst

Zoals ik heb beargumenteerd, is het beoordelen van literatuur in zeer grote mate een

ideologisch beladen handeling en mede daarom onderwerp van controverse. Dit is een logisch voortvloeisel uit een combinatie van verscheidene factoren en wordt mede toegeschreven aan de grote verscheidenheid aan theoretische benaderingen waar we teksten mee kunnen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uitwerken in handreiking Duiden op welke wijze deze norm moet

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

heden om de eigen toegankelijkheidsstrategie te verantwoorden. Verwacht wordt dat het oplossen van deze knelpunten in combinatie met een meer ontspannen houden betreffende

Vervolgens evalueer- den we de psychometrische eigenschappen van deze Consumer Quality Index Chronische Huidaandoening (CQI-CSD). 9 In een crosssectionele studie werd de

Brocke, Vakgroep Algemene Pedagogiek - KUN/RUL, p/a Erasmuslaan 1-19, 6500 HD

E.cordatum heeft volgens Robertson (1871) en Buchanon (1966) twee voedselbronnen: Al voortbewegend wordt het dieper gelegen sediment opgepakt door de phyllopoden en in stilstand kan

Het belang van de inzichten die door Coase zijn ontwikkeld, kan niet gemakkelijk worden over­ schat.. De visie op de onderneming als een alter­ natief voor de markt

Omdat deze noot door beide beoordelaars als goed/uitstekend is aangemerkt, gezien de centrale plaats van dit kenmerk – het beslaat twee van de drie pagina’s van de annotatie –