• No results found

Interfereert een tijdelijke prime met prestatie als een chronische doeloriëntatie in acht wordt genomen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Interfereert een tijdelijke prime met prestatie als een chronische doeloriëntatie in acht wordt genomen?"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Interfereert een Tijdelijke Prime met Prestatie als een Chronische Doeloriëntatie in Acht Wordt Genomen?

Jim Winkens

Universiteit van Amsterdam

Collegekaartnummer: 5808162 Begeleider: Dr. Melvyn Hamstra

Tweede beoordelaar: Dr. Barbara Nevicka context: Sportpsychologie

(2)

Samenvatting

Een belangrijke factor voor het behalen van maximale prestatie is motivatie. De achievement goal theorie is een theorie die zich richt op de motivatie van sporters. Veel onderzoek naar de achievement goal theorie richt zich op correlationeel onderzoek (chronische doeloriëntaties) of experimenteel onderzoek (tijdelijke doeloriëntaties). Bij deze onderzoeken wordt vaak niet gekeken naar het effect van tijdelijke doeloriëntaties op de prestatie wanneer de chronische doeloriëntatie van een individu wordt meegenomen. In het huidige onderzoek was de

algemene verwachting dat een tijdelijk doel het chronische doel niet volledig zou overnemen maar dat beiden gecombineerd invloed hebben op de prestatie. Ten tweede werd verwacht dat deelnemers beter zouden presteren bij congruentie – in plaats van een incongruentie – tussen chronische en tijdelijke doelen. Uit een experiment onder 85 hockeyers bleek dat tijdelijke doelen inderdaad in combinatie met chronische doelen effect hebben op de prestatie. Tegen de verwachting in presteerden de hockeyers echter beter bij een incongruentie – in plaats van een congruentie – tussen chronische en tijdelijke doeloriëntatie. Dit resultaat werd gevonden bij deelnemers met een chronische mastery doeloriëntatie met een tijdelijke performance approach doeloriëntatie en vice versa. Deze bevindingen kunnen gebruikt worden bij het motiveren van sporters en het verbeteren van prestaties.

(3)

Interfereert een Tijdelijke Prime met Prestatie als een Chronische Doeloriëntatie in Acht Wordt Genomen?

Binnen de samenleving worden veel individuen, zoals topsporters of werknemers in een bedrijf beoordeeld op hun prestatie. Het behalen van een maximale prestatie speelt dan ook een belangrijke rol in een groot aantal onderzoeksgebieden binnen de psychologie (bijvoorbeeld bij arbeids- en organisatiepsychologie, ontwikkelingspsychologie en sportpsychologie). Een van de belangrijkste voorspellers voor prestatie blijkt motivatie (Vallerand, 2004). Motivatie betreft energie, de richting van energie, doorzettingsvermogen en equifinaliteit (i.e. het principe dat dezelfde resultaten op verschillende manieren bereikt kunnen worden, Ryan en Deci, 2000) en motivatie is, in combinatie met persoonlijke vaardigheden (competentie) van een individu, nodig om een doel te bereiken (Locke & Latham, 2006).

Veel onderzoeken zijn er op gericht om meer inzicht in motivatie te verkrijgen. De achievement goal theorie (Elliot, 2005) is een theorie die met name in de sport als invloedrijk wordt gezien (Duda, 2001; Duda & Hall, 2001). Doeloriëntaties zijn doelen, die mensen hebben om hun behoefte aan competentie na te streven. Traditioneel worden doeloriëntaties vooral gezien als stabiele disposities (Winter, John, Stewart, Klohnen & Duncan, 1998). In de praktijk wordt er echter vanuit gegaan dat doeloriëntaties tijdelijk succesvol geactiveerd kunnen worden (Van Yperen, Elliot & Anseel, 2009; Bargh, Gollwitzer, Lee Chai, Barndollar & Trötschel, 2001). Bovendien, tijdens onderzoek waarbij doeloriëntaties tijdelijk

geactiveerd worden, wordt buiten beschouwing gelaten dat deelnemers stabiele (chronische) doelen hebben. Hierdoor is het nog onduidelijk wat het effect is van de activatie van tijdelijke doelen op prestatie, wanneer de stabiele doelen in acht worden genomen. In dit onderzoek zal gekeken worden naar de invloed van de tijdelijke beïnvloeding van de doeloriëntaties op de

(4)

prestatie van sporters in combinatie met de chronische prestatiedoelen die zij in hun sport nastreven.

Achievement Goal Theorie

Een belangrijke theorie die zicht richt op de relatie tussen motivatie en prestatie is de achievement goal theorie (Elliot, 2005). Deze theorie suggereert dat er verschillende

cognitieve kaders bestaan die bepalen hoe individuen prestatiesituaties benaderen, interpreteren en hoe zij reageren op de prestatiesituaties (Barron & Harackiewicz, 2001; Duda 2001; Dweck, 2000; van Yperen, 2003). Binnen de achievement goal theorie worden drie overheersende doeloriëntaties onderscheiden. De mastery doeloriëntatie richt zich op het ontwikkelen van competentie, het verkrijgen van vaardigheden en de motivatie om te leren; deze oriëntatie wordt gelinkt aan taakinteresse (Janssen & Van Yperen, 2004). De

performance doeloriëntatie richt zich op de motivatie om beter (of niet slechter) te presteren in vergelijking met anderen. De performance doeloriëntatie is gesplitst in de zogenaamde performance approach oriëntatie (beter willen presteren dan anderen) en de performance avoidance oriëntatie (niet slechter willen presteren dan anderen). Uit een meta-analyse van Van Yperen, Blaga en Postmes (2014) komt naar voren dat in het sportdomein de mastery en performance approach oriëntatie een positief effect hebben op prestatie. Er werd geen effect gevonden van performance avoidance doelen op prestatie. Genoemd kan echter worden dat dit effect in andere prestatiedomeinen (onderwijs, arbeid) veelal negatief is.

Doeloriëntaties worden vergeleken met persoonlijkheidstrekken (zoals intelligentie; zie Dweck, 2000) en worden als stabiel beschouwd (Winter et al., 1998). Doeloriëntaties hebben invloed op de manier waarop mensen doelen nastreven en worden daarom opgevat als een kennisstructuur, die kan variëren in niveau van activatie (Bargh, 1990; Carver & Scheier, 2001). Deze kennisstructuren bevatten onder andere: de verlangde primaire uitkomsten, de strategieën om deze uitkomsten te bereiken en de verwachtingen, gedachten en gevoelens die

(5)

vergezeld gaan met de implementatie van deze strategieën. De kennisstructuur van schoolprestatie bevat bijvoorbeeld de standaard die succes of falen van een schooltaak definieert, de verschillende leerstrategieën die een individu implementeert en de

verwachtingen van de verschillende uitkomsten (positief of negatief) en de daarbij behorende (geanticipeerde) gevoelens van genot of pijn (Fishbach & Ferguson, 2007).

Een belangrijke aanname in de beeldvorming ten opzichte van doeloriëntaties als kennisstructuur is, dat ze kunnen fluctueren in de mate van cognitieve toegankelijkheid (accessibility; Higgins, 1996). Ten opzichte van een minder toegankelijke doeloriëntatie wordt een zeer toegankelijke doeloriëntatie eerder geactiveerd en benut, en beïnvloedt daarom eerder de gedachtes en het gedrag van individuen. De toegankelijkheid van doeloriëntaties hangt af de frequentie en recentheid van activatie (Higgins, Bargh &

Lombardi, 1985; Wyer & Srull, 1986). Frequente activatie van een chronische doeloriëntatie leidt tot vergroting van de toegankelijkheid en maakt de chronische doeloriëntatie

eenvoudiger te activeren. Echter, wanneer een persoon wordt blootgesteld aan nieuwe informatie of prikkels (prime) gerelateerd aan een alternatieve doeloriëntatie, wordt deze alternatieve doeloriëntatie tijdelijk toegankelijker dan deze was, en daarmee wordt de kans vergroot dat deze geactiveerd wordt (Bargh & Gollwitzer, 1994; Bargh et al., 2001; Shah & Kruglanski, 2003). Uit de onderzoekspraktijk blijkt ook dat doeloriëntaties die chronisch relatief meer toegankelijk zijn kunnen worden gemeten aan de hand van een vragenlijst, die deelnemers bijvoorbeeld vraagt naar hun algemene doel binnen een bepaalde context zoals de sport die ze beoefenen (Elliot & McGregor, 2001; Zie ook Higgins et al., 2001). Met andere woorden, een algemene gemeten doeloriëntatie reflecteert de doeloriëntatie die voor een persoon chronisch toegankelijk is. Door chronische toegankelijkheid lijkt het aannemelijk dat deze doeloriëntatie dan ook tijdelijk makkelijker te activeren is, door bijvoorbeeld een

(6)

Uit verscheidene onderzoeken blijkt dat het tijdelijk activeren van doeloriëntaties werkt zoals verwacht. Dat wil zeggen dat een tijdelijk mastery doel, in vergelijking met een tijdelijk performance doel, leidt tot het oriënteren op inzet en ontwikkeling van de

vaardigheden op de desbetreffende taak (van Yperen, 2003, 2006; van Yperen et al., 2009; van Yperen, Hamstra & van der Klauw, 2011; Bargh, et al., 2001). Anderzijds, een tijdelijk performance doel leidt tot het oriënteren op het beter willen presteren dan anderen. Eenmaal geactiveerd lijkt een tijdelijke doeloriëntatie dus hetzelfde te werken als een chronische doeloriëntatie (Higgins, 1990); in die zin dat een tijdelijk doel dezelfde effecten lijkt te hebben als een chronisch doel wanneer gericht op dezelfde uitkomst (zie de meta-analyse door van Yperen et al., 2014). Waar de literatuur vooralsnog aan voorbij lijkt te gaan, is dat mensen bij wie een tijdelijk doel wordt geactiveerd ook van te voren een chronische

doeloriëntatie hadden. Met andere woorden, de literatuur lijkt er vanuit te gaan dat een tijdelijke prime volledig de chronische doelstelling van een (eventueel andere) oriëntatie zal overheersen of overschrijven. Het lijkt echter niet voor de hand liggend dat chronisch toegankelijke informatie ineens volledig ontoegankelijk is geworden, simpelweg door een tijdelijke achievement prime.

Congruent of Incongruent

Hoewel chronische en tijdelijke activatie van doeloriëntaties vaak dezelfde invloed hebben op de manier waarop mensen deze doelen nastreven, lijken deze niet los van elkaar te opereren (Lisjak, Molden & Lee, 2012). Het is aannemelijk dat een interferentie ontstaat wanneer een geprimede doeloriëntatie verschilt van de chronische doeloriëntatie. Volgens het onderzoek van Lisjak en collega’s (2012) leidt de tijdelijke activatie van een doeloriëntatie, die congruent is aan de chronische doeloriëntatie van een individu niet tot verandering in prestatie. Echter, bij een incongruentie tussen de tijdelijke en chronische doeloriëntaties presteren individuen slechter op cognitieve taken. Volgens de onderzoekers is de

(7)

incongruente situatie te vergelijken met het uitvoeren van een taak met een niet dominante hand.

Er zijn twee redenen om te verwachten dat een incongruentie leidt tot interferentie, meer verbruik van de cognitieve bronnen en daarmee tot slechtere prestaties. Ten eerste, het frequent nastreven van doeloriëntaties en de daarbij behorende tactieken leidt tot het

vergroten van het automatisme van deze tactieken (Bargh, 1990). Chronische doeloriëntaties zijn per definitie oriëntaties die het meest veelvuldig worden geactiveerd. Dus het tijdelijk activeren van een incongruente doeloriëntatie leidt, in vergelijking met de congruente doeloriëntatie, tot het activeren van niet-geautomatiseerde processen (Lisjak et al., 2012).

Ten tweede, het activeren van een tijdelijke doeloriëntatie, incongruent aan de

chronische doeloriëntatie, kan leiden tot psychische spanning tussen de tijdelijke geactiveerde en de chronisch toegankelijke motivatie. Deze spanning wordt vaak als onaangenaam ervaren en daarom zetten mensen cognitieve bronnen (aandacht en inspanning) in om deze spanning te verlagen. Deze aandacht en inspanning kunnen, op hun beurt, dus niet worden ingezet voor de taak. Het lijkt daarom aannemelijk dat het primen van een tijdelijke doeloriëntatie, die incongruent is aan de chronische doeloriëntatie, leidt tot psychische spanning hetgeen cognitieve bronnen verbruikt (Lisjak et al., 2012).

Het activeren van niet-geautomatiseerde processen en het inzetten van cognitieve bronnen om de psychische spanning te verminderen leidt tot meer verbruik van cognitieve bronnen voor niet-taakrelevante zaken en kan daarom verwacht worden een negatieve invloed op de prestatie uit te oefenen. Hoewel er nog weinig tot geen onderzoek is gedaan naar de specifieke interferentie van chronische en tijdelijke doeloriëntaties is het aannemelijk dat het (wellicht grotendeels cognitieve) interferentie effect ook te detecteren is op

(8)

toepassen op manieren die niet geautomatiseerd zijn. Zulke redeneringen en effecten liggen ook in lijn met zogenaamde ego depletion experimenten (Baumeister & Vohs, 2007).

Het is dus aannemelijk dat een tijdelijke prime, bijvoorbeeld een aanmoediging van een coach, kan interfereren met de chronische doeloriëntatie van een speler wanneer de twee doelen incongruent zijn. Bijvoorbeeld wanneer een coach een tijdelijk doel meegeeft gericht op taakinteresse of op de ontwikkeling van vaardigheden zal dit beter werken wanneer een speler een chronische mastery doeloriëntatie heeft dan wanneer hij of zij een chronische performance doeloriëntatie heeft. Wanneer een coach echter een tijdelijk doel meegeeft gericht op het beter (of niet slechter) presteren dan andere spelers zal dit beter werken wanneer een speler een chronische performance doeloriëntatie heeft dan wanneer hij of zij een chronische mastery doeloriëntatie heeft. De vraag die in dit onderzoek dan ook

beantwoord wordt is: Welke invloed heeft een tijdelijke prime op de prestatie van spelers als de chronische doeloriëntaties van spelers wordt meegenomen?

Om hier meer inzicht in te krijgen is er in deze these onderzoek gedaan onder hockeyspelers (van 18 tot 35 jaar). De hockeyspelers krijgen eerst een chronische

doeloriëntatievragenlijst en worden vervolgens geprimed met een tijdelijke doeloriëntatie. De verwachting die daaruit volgt: spelers bij wie de tijdelijke prime gelijk is aan de chronische doeloriëntatie presteren beter in vergelijking met spelers bij wie de tijdelijke prime niet gelijk is aan hun chronische doeloriëntatie. Indien dit congruentie principe geldt, dan zou dit gelijk moeten zijn voor alle drie de doeloriëntaties. De hypothesen die daaruit afgeleid kunnen worden zijn:

Hypothese 1 Participanten met een chronisch hoge mastery doeloriëntatie presteren beter wanneer zij een mastery prime krijgen in vergelijking met wanneer zij een performance approach of een performance avoidance prime krijgen (mensen met een lage mastery

(9)

doeloriëntatie presteren hetzelfde bij een mastery, performance approach of een performance avoidance prime).

Hypothese 2 Participanten met een chronisch hoge performance approach doeloriëntatie presteren beter wanneer zij een performance approach prime krijgen in vergelijking met wanneer zij een mastery of een performance avoidance prime krijgen (mensen met een lage performance approach doeloriëntatie presteren hetzelfde bij een mastery, performance approach of een performance avoidance prime).

Hypothese 3 Participanten met een chronisch hoge performance avoidance doeloriëntatie presteren beter wanneer zij een performance avoidance prime krijgen in vergelijking met wanneer zij een mastery of performance approach prime krijgen (mensen met een lage performance avoidance doeloriëntatie presteren hetzelfde bij een mastery, performance approach of een performance avoidance prime).

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek deden 71 vrouwelijke hockeysters en 14 mannelijke hockeyers van Amsterdamse hockeyclubs mee (N = 85). De leeftijd varieerde van 18 tot en met 35 jaar (M= 25.25 jaar, SD = 3.10) en het aantal jaar hockeyervaring varieerde van 3 tot en met 28 jaar ervaring (M = 14.87, SD = 4.96). Om te voorkomen dat het niveauverschil tussen de hockeyers te veel zou variëren hebben alleen hockeyers aan het onderzoek meegedaan die maximaal een keer per week trainen. Aan het meedoen aan het onderzoek was geen vergoeding verbonden, dit om de motivatie voor deelname aan het onderzoek niet te beïnvloeden.

Procedure

Het onderzoek bestond uit (a) een voormeting van chronische doeloriëntatie (b) een manipulatie van tijdelijke doeloriëntatie en (c) een hockeytaak. De deelnemers kregen de

(10)

doeloriëntatie-vragenlijst online opgestuurd (inclusief alle informatie over het onderzoek) en werden gevraagd deze minimaal drie dagen voor de hockeytaak in te vullen. Bij deze

vragenlijst werd eveneens een aantal demografische vragen gesteld (zie boven). Voor de training ontvingen deelnemers nogmaals de informatiebrochure en tekenden ze de geïnformeerde toestemmingsformulieren voor de manipulatie en de hockeytaak. De

hockeytaak werd tijdens de training van de spelers afgenomen en de deelnemers kwamen één voor één naar de hockeytaak toe. Daar werden ze random in een van de condities geplaatst (mastery conditie [map conditie], performance approach conditie [pap conditie] of

performance avoidance conditie [pav conditie]). Ze kregen een stukje tekst met de

beschrijving van het onderzoek (waarin de manipulatie van doelen wordt gerealiseerd, zie tijdelijke doeloriëntatie) en het doel van de hockeytaak die ze vervolgens uitvoerden. Materialen

Chronische doeloriëntatie. De Achievement Goal Questionnaire - Revised (Elliot & Murayama, 2008) werd gebruikt om de drie verschillende doeloriëntaties te meten. Mastery doeloriëntatie (M = 5.25, SD = 1.01; bijvoorbeeld, “In hockey streef ik ernaar om de

vaardigheden en technieken zo goed mogelijk onder de knie te hebben”), performance approach doeloriëntatie (M = 4.59, SD = 1.09; bijvoorbeeld, “Mijn doel is het om het met hockey beter te doen dan andere spelers”) en performance avoidance doeloriëntatie (M = 4.07, SD = 1.30; bijvoorbeeld, “Mijn doel met hockey is om te voorkomen dat ik het slechter doe dan andere spelers”) werden gemeten door middel van drie vragen per concept. De deelnemers konden antwoorden op een 7-punts Likert schaal (1 = helemaal mee oneens, 7 = helemaal mee eens). De Cronbach’s alpha’s voor de concepten mastery doeloriëntatie (α = .83), performance approach doeloriëntatie (α = .81) en performance avoidance doeloriëntatie (α = .86) waren hoog.

(11)

Tijdelijke doeloriëntatie. De deelnemers kregen een instructieblad waarop de taak uitgelegd werd en hierin was de manipulatie van doelen verwerkt (Murayama & Elliot, 2011). In de mastery conditie lazen de deelnemers: Jij gaat zo een hockeyoefening uitvoeren. Deze oefening zal je helpen bij het ontwikkelen van je hockeyvaardigheden. Concentreer je dus op de oefening en doe je best om je hockeyvaardigheden te verbeteren. In de

performance approach conditie: Jij gaat zo een hockeyoefening uitvoeren. Bij deze oefening kun je laten zien dat jouw hockeyvaardigheden beter zijn dan die van andere hockeyers. Concentreer je dus op de oefening en doe je best om beter te presteren dan andere hockeyers. En in de performance avoidance conditie: Jij gaat zo een hockeyoefening

uitvoeren. Bij deze oefening kun je laten zien dat jouw hockeyvaardigheden niet slechter zijn dan die van andere hockeyers. Concentreer je dus op de oefening en doe je best om niet slechter te presteren dan andere hockeyers. De oefening duurt twee minuten. De bedoeling is dat je via het uitgezette parcours het doel benadert en probeert een doelpunt te maken. Dit mag je in de twee minuten zo vaak doen als je wilt. Prestatie op de taak wordt bepaald door het aantal punten dat je maakt gedeeld door het aantal pogingen. Het parcours dat je steeds moet lopen zie je op de achterkant van dit blad.

Na het plaatje op de achterkant van het instructieblad werd de manipulatie nogmaals herhaald, bijvoorbeeld: “Concentreer je op de oefening en doe je best om je

hockeyvaardigheden te verbeteren.”

De hockeytaak. De deelnemers kregen bij deze taak twee minuten de tijd om zoveel mogelijk doelpunten te maken. Een individuele hockeytaak tijdens een normale training duurt vaak ongeveer twee minuten. Een kortere tijdsperiode zou kunnen leiden tot weinig variatie in de scores. Een te lange taak zou conditioneel moeilijk haalbaar zijn. De spelers begonnen bij een pion en maakten een kleine slalom, vervolgens liepen ze om twee pionnen heen om vervolgens door een poortje te lopen. Vanaf het poortje mocht gescoord worden (zie

(12)

Appendix A voor een grafische weergave van het parcours). De onderzoeker hield door middel van turven bij (a) hoeveel pogingen gedaan zijn en (b) hoeveel punten behaald werden. Daarnaast werden gevallen waarin van het parcours afgeweken wordt, op wat voor manier dan ook, opgenomen in aantekeningen. Uiteraard liet de onderzoeker de deelnemer ook weten wanneer de twee minuten voorbij waren. De tijd werd bijgehouden met een stopwatch van een Samsung telefoon. De prestatie werd geanalyseerd aan de hand van het aantal doelpunten dat gemaakt werd in twee minuten (M = 7.18, SD = 1.85).

Meting tijdelijke doelen. Na de taak werden deelnemers nog gevraagd voor ieder doel aan te geven in hoeverre ze dit hadden nagestreefd tijdens de taak. De items waren: “Tijdens de oefening streefde ik ernaar mijn vaardigheden te verbeteren” (M = 3.28, SD = 1.04), “Tijdens de oefening streefde ik ernaar om het beter te doen dan anderen” (M = 3.55, SD = 0.94) en “Tijdens de oefening streefde ik ernaar om het niet slechter te doen dan

anderen” (M = 3.63, SD = 0.99). De items werden beantwoord op een schaal van 1 (helemaal mee oneens) tot 7 (helemaal mee eens).

Resultaten Vergelijking Condities op Voormetingen

Een belangrijke factor in het hockey is het aantal jaar dat iemand hockeyt. Om te controleren of de condities gelijk zijn in het aantal jaren hockeyervaring dat de deelnemers hebben is een One Way Variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd met conditie als

onafhankelijke variabele en het aantal jaren hockeyervaring als afhankelijke variabele. Tussen de conditie werd geen verschil gevonden, F(2, 82) = 0.32, p = .726. Daarnaast is getoetst of de groepen gelijk zijn qua scores op de chronische doeloriëntaties. Dit werd ook door middel van One Way ANOVAs getoetst waarbij de chronische doeloriëntatie de afhankelijke variabelen zijn en conditie de onafhankelijke variabele. De ANOVA laat zien dat er geen significant verschil is tussen de drie condities en de score van chronische mastery

(13)

doeloriëntatie F(2, 82) = 0.25, p = 0.78, chronische performance approach doeloriëntatie F(2, 82) = 1.90, p = 0.16 en chronische performance avoidance doeloriëntatie F(2, 82) = 0.14, p = 0.87.

Nameting Tijdelijke Doelen

Vervolgens werd gekeken naar de effecten van de primes op de gemeten tijdelijke doelen. Hiertoe werden de drie condities vergeleken middels een-weg variantieanalyses. Het tijdelijke mastery doel werd hoger beoordeeld in de map conditie (M = 3.56, SD = 1.12) dan in de pap (M = 3.00, SD = 1.00) of de pav conditie (M = 3.30, SD = 0.95). Echter was dit verschil niet significant, F(2, 80) = 2.06, p = .135. Bovendien zette dit patroon zich ook voort met betrekking tot het gemeten tijdelijke performance approach doel, dat hoger was in de map (M = 3.78, SD = 0.80) dan in de pap (M = 3.38, SD = 1.05) en pav (M = 3.52, SD = 0.94) condities, F (2, 80) = 2.06, p = .135. Hetzelfde werd gevonden voor het performance

avoidance doel, in de map (M = 3.85, SD = 0.99) versus de pap (M = 3.59, SD = 1.02) en pav (M = 3.44, SD = 0.97) condities, F (2, 80) = 2.06, p = .135. Hieruit valt wel op te maken dat op de gemeten tijdelijke performance approach en performance avoidance doelen hoger werd gescoord in die condities dan in de map conditie. De twee performance doelen, echter,

verschilden amper van elkaar.

Hoewel dit zou kunnen worden geïnterpreteerd als indicatie dat de manipulatie niet geslaagd is, zou het ook kunnen worden veroorzaakt door de chronische gemeten doelen. Dat wil zeggen, hoewel de primes wel tijdelijk het doel kunnen hebben geactiveerd, is het

waarschijnlijk dat de chronische doelen in sterkere mate bepalen welk doel iemand nastreeft. Multipele regressie lieten, in lijn met deze gedachte, zien dat het tijdelijke mastery doel werd voorspeld door het chronische map doel, β = .24, t(79) = 2.17, p = .033 en door het

chronische performance avoidance doel, β = .24, t(79) = 2.04, p = .044, maar niet door het chronische performance approach doel, β = -.07, t(79) = -0.59, p = .560. Het tijdelijk

(14)

performance approach doel werd (hoewel niet significant) voorspeld door het chronische performance approach doel, β = .19, t(79) = 1.56, p = .124, maar niet door het chronische mastery doel, β = .10, t(79) = 0.92, p = .358, of het chronische performance avoidance doel, β = -.03, t(79) = -0.28, p = .778. Ten slotte, het tijdelijke gemeten performance avoidance doel werd voorspeld door het chronische performance avoidance doel, β = .25, t(79) = 2.22, p = .029, door het chronische mastery doel, β = .27, t(79) = 2.53, p = .014, maar niet door het chronische performance approach doel, β = -.04, t(79) = -0.34, p = .738.

Zodoende, hoewel de manipulatie geen sterk effect had op de doelen die na de taak zijn gemeten, kunnen deze uitkomsten ook worden geïnterpreteerd als voorlopige indicatie dat het inderdaad onwaarschijnlijk is dat tijdelijk geprimede doelen een chronisch doel volledig wegvagen. Aan de andere kant, deze uitkomst sluit niet uit dat de tijdelijke doelen effect hebben op de prestatie, omdat deelnemers zich vaak niet bewust zijn van de activatie van doelen door middel van priming (Bargh, et al., 2001).

Prestatie

Vervolgens werden de hypotheses getoetst. De verwachting was dat een tijdelijke doeloriëntatie prime niet volledig het doel van een taak zou overnemen van de chronische doeloriëntatie, maar dat een interactie zou optreden tussen de chronische en tijdelijke

doeloriëntatie op de prestaties. Daarbij was de verwachting dat de prestatie op de hockeytaak beter was, wanneer de chronische doeloriëntatie werd meegenomen, bij een congruente prime ten opzichte van een incongruente prime. Bijvoorbeeld, deelnemers met een chronisch hoge mastery approach doeloriëntatie zouden meer scoren op de hockeytaak wanneer zij een mastery prime kregen dan wanneer zij een performance approach of performance avoidance prime kregen. Om dit te toetsen werd gebruik gemaakt van analyse van covariantie

(ANCOVA) met aantal doelpunten als afhankelijke variabele en de volgende onafhankelijke variabele: condities (twee dummy variabelen) en de gestandaardiseerde scores van de

(15)

chronische doeloriëntaties toegevoegd. Tevens werd de gestandaardiseerde score van het aantal jaren hockeyervaring toegevoegd omdat dit waarschijnlijk een belangrijke voorspeller is van prestatie. De hypotheses werden getoetst door middel van de interacties tussen de chronische en gemanipuleerde doelen – dus de interacties tussen drie continue variabelen en twee dummy variabelen voor de condities.

Uit de analyse bleek dat het aantal jaren hockeyervaring een significant hoofdeffect heeft op de score van de hockeytaak, B = 0.62, SE = 0.23, t(72) = 2.68, p = .009. De andere hoofdeffecten (de drie doeloriëntaties en de drie condities) waren niet significant en hadden allemaal een waarde p > .252.

Wanneer verschillen op prestatie tussen condities te verklaren zijn door chronische doeloriëntaties dan zou dit te zien zijn bij de interacties van een conditie met een chronische doeloriëntatie. De dummy variabelen in de ANCOVA vergelijken steeds twee condities met elkaar en laten daar het verschil in scores zien. Wanneer een chronische doeloriëntatie een significant effect heeft op het verschil in de score tussen twee condities, zou dit te zien zijn in een tweeweg-interactie. Daarom worden als eerste de tweeweg-interacties tussen de condities en chronische doeloriëntaties getoetst.

Er zijn geen (marginale) significante interacties gevonden tussen de condities en chronische doeloriëntaties. Zo had de chronische mastery doeloriëntatie geen significant effect op de scores van de verschillende condities: map en pav conditie, B = 0.19, SE = 0.50, t(72), = 0.38, p =.703, pap en pav conditie, B = 0.83, SE = 0.53, t(72) = 1.55, p = .126 en map en pap conditie, B = -0.64, SE = 0.52, t(72) = -1.22, p = .226. Ook de chronische performance approach had geen significant effect op de verschillen tussen de scores van de condities: map en pav conditie, B = 1.07, SE = 0.70, t(72) = 1.53, p = .131, pap en pav conditie, B = 0.11, SE = 0.50, t(72)= 0.22, p = .828, map en pap conditie, B = 0.96, SE = 0.71, t(72)= 1.36, p = .177. En tenslotte had de chronische performance avoidance

(16)

doeloriëntatie geen significant effect op de verschillen tussen de scores tussen de condities: map en pav conditie, B = 0.07, SE = 0.60, t(72)= 0.11, p = .913, pap en pav conditie, B = -0.40, SE = 0.51, t(72) = -0.78 p = .439, map en pap conditie, B = 0.33, SE = 0.59, t(72) = 0.56, p = .578.

De tweeweg-interacties laten geen significante verschillen tussen de condities zien. Echter werden wel drie interessante interacties gevonden die in vergelijkbare richtingen liepen: voor de mastery doeloriëntatie met het verschil tussen de pap en pav condities (p =.126), voor mastery doeloriëntatie met het verschil tussen de map en pap condities (p =.226) en voor de performance approach doeloriëntatie met het verschil tussen de map en pav condities (p =.131). Wat opvallend is, is dat de performance avoidance doeloriëntatie geen enkele indicatie liet zien van een interactie. Wellicht is het zo dat mensen met een

performance avoidance doeloriëntatie zich zoveel zorgen maken dat zij niet makkelijk geprimed kunnen worden op een positief doel. Eveneens is het zo dat deze drie interacties lopen in een richting die tegengesteld is aan de verwachtingen. De trends wijzen er namelijk op dat individuen met een chronische mastery doeloriëntatie beter presteren in de pap conditie dan in de andere twee condities, terwijl individuen met een chronische performance approach doeloriëntatie beter presteren in de map dan in de pav conditie. Dit resultaat suggereert in elk geval dat er geen sprake is van een voordeel van congruentie tussen

chronische en tijdelijke doelen en dat men wellicht juist voordeel heeft van het nastreven van meerdere doelen tegelijk (zie Discussie). Bovendien, het gegeven dat voor de pav

doeloriëntatie geen resultaten worden gevonden, maar voor de andere doeloriëntaties wel trends te zien zijn, zou kunnen betekenen dat het interessant is om te kijken naar drieweg interacties, waarbij performance avoidance doeloriëntatie de effecten van de andere doeloriëntaties modereert.

(17)

Om presentatie van de resultaten te versimpelen, wordt de pav conditie weggelaten uit de volgende analyses. Uit initiële analyses bleek namelijk dat de scores in de pav conditie telkens hetzelfde blijven, waar de scores van de map en pap conditie interacteren met de chronische doeloriëntaties, doet de pav conditie helemaal niks. Mogelijk heeft de prime van een tijdelijke performance avoidance doeloriëntatie geen effect gehad op het resultaat van de hockeytaak. Omdat de map en pap conditie wel verschillen laten zien, hebben we besloten om de analyse nogmaals te doen en de pav conditie weg te laten.

Daarom werd opnieuw de analyse uitgevoerd, ditmaal werden in het model de

drieweg-interacties tussen de map en pap conditie en twee chronische doeloriëntaties per keer opgenomen. Daaruit blijkt inderdaad een significante drieweg-interactie tussen de condities met de chronische mastery doeloriëntatie en de chronische performance avoidance

doeloriëntaties, B = 2.03, SE = 0.81, t(42) = 2.50, p = .017. Echter, de drieweg-interactie van de condities met de chronische performance approach en performance avoidance bleek niet significant. Er is dus geen verschil tussen de condities wanneer chronische performance approach en performance avoidance worden meegenomen, B = 0.66, SE = 0.45, t(42) = 1.46, p = .151 (wederom lijkt er een trend te zijn waarbij chronische performance approach mensen beter presteren in de map conditie dan in de pap conditie).

Huidig model laat geen significante drieweg-interactie zien tussen de condities met de chronische performance approach en performance avoidance doeloriëntatie. Maar, wanneer de drieweg-interacties worden meegenomen in het model, laten de resultaten wel een marginale tweeweg-interactie zien tussen de condities en chronische performance doeloriëntatie , B = 1.52, SE = 0.81, t(42) = 1.88. p = .067.

Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd dat de tweeweg-interactie tussen chronische mastery doeloriëntatie en conditie gemodereerd wordt door de chronische performance avoidance doeloriëntatie. Dit kan geconcludeerd worden omdat na de

(18)

toevoeging van de drieweg-interacties de tweeweg-interactie tussen chronische mastery doeloriëntatie en conditie wegvalt, terwijl de drieweg-interactie tussen chronische mastery doeloriëntatie en chronische performance avoidance doeloriëntatie significant is. Daarnaast laat het model een (marginale) tweeweg-interactie zien tussen de condities en de chronische performance approach doeloriëntatie. Om de gevonden interacties verder te kunnen

analyseren zijn de hoge en lage waardes van de chronische doeloriëntatie nodig. Om dit verder te kunnen interpreteren is het van belang dat duidelijk wordt hoe de interacties werken als de lage en de hoge scores op de chronische doeloriëntatie vragenlijst meegenomen

worden. Om dit te kunnen analyseren worden nieuwe variabelen berekend door de gestandaardiseerde score op de doeloriëntaties met 1 standaard deviatie te verhogen of te verlagen. Vervolgens werd de analyse opnieuw uitgevoerd waarbij telkens een variabele werd aangepast. Om zo per variabele te kunnen berekenen wat de invloed is geweest op de scores van de twee condities.

Ten eerste werd de drieweg-interactie van de condities met de chronische mastery en performance avoidance doeloriëntatie verder geanalyseerd (zie Figuur 1). Uit de resultaten blijkt dat de tweeweg interactie tussen chronische mastery doeloriëntatie en de condities significant is bij een chronisch lage performance avoidance doeloriëntaties (linker helft van de Figuur), B = -3.09, SE = 1.08, t(42) = -2.86, p = .007, maar niet significant bij een hoge performance avoidance doeloriëntatie, B = 0.96, SE = 0.94, t(42) = 1.03, p = .310 (rechter helft van de figuur).

Als de significante interactie verder wordt geanalyseerd blijkt dat bij een chronisch lage performance avoidance doeloriëntatie met een chronisch lage mastery doeloriëntatie de deelnemers significant hoger scoorden op de hockeytaak in de map conditie dan in de pap conditie, B = 3.96. SE = 1.91, t(42) = 2.07, p = .044. Bij een chronisch hoge mastery doeloriëntatie met een chronisch lage performance avoidance doeloriëntatie scoorden de

(19)

deelnemers significant hoger op de hockeytaak in de pap conditie dan in de map conditie, B = -2.23, SE = 0.92, t(42) = -2.43, p = .020. In tegenstelling tot een chronisch lage performance avoidance doeloriëntatie zijn de verschillen bij een chronisch hoge performance avoidance doeloriëntatie tussen de twee condities niet significant (zie de tweeweg interactie hierboven). De conclusie die hier uit getrokken kan worden is dat score van een chronische performance avoidance doeloriëntatie een modererend effect heeft op de effecten van chronische mastery doeloriëntatie op de prestatie in de twee condities, waarbij een chronisch lage performance avoidance doeloriëntatie met een lage mastery doeloriëntatie leidt tot een betere score in de map conditie, en waarbij een chronisch lage performance avoidance doeloriëntatie met een chronisch hoge mastery doeloriëntatie leidt tot een betere score in de pap conditie. Een chronisch hoge performance avoidance doeloriëntatie met een lage of een hoge mastery doeloriëntatie leidt niet tot verschillen tussen de condities.

Ten tweede werd de tweeweg-interactie van de condities met de chronische

performance approach doeloriëntatie verder geanalyseerd (zie Figuur 2). Daaruit blijkt dat bij een chronisch hoge performance approach doeloriëntatie marginaal significant beter wordt gescoord in de map conditie dan in de pap conditie, B = 2.04, SE = 1.12, t(42) = 1.82, p = .076. Bij een chronisch lage performance approach doeloriëntatie wordt geen significant verschil gevonden tussen de twee condities, B = -1.00, SE = 0.90, t(42) = -1.11, p = .272.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in het effect van een tijdelijk doeloriëntatie op taakprestatie wanneer rekening gehouden wordt met de chronische doeloriëntatie van een individu. Consistent met de algemene verwachting werd in dit

onderzoek gevonden dat een tijdelijke doeloriëntatie niet volledig het effect van een chronische doeloriëntatie overneemt of overschrijft waardoor taakprestatie afhangt van de combinatie van chronische en tijdelijke doelen. De werking van dit effect is echter anders dan

(20)

verwacht. Huidig onderzoek laat zien dat, in een aantal gevallen, hockeyers beter presteren wanneer zij ten opzichte van hun chronische doeloriëntatie een tijdelijke incongruente prime krijgen dan wanneer zij een congruente prime krijgen. Hockeyers met een chronisch hoge mastery doeloriëntatie presteerden beter wanneer zij een performance approach prime kregen dan wanneer zij een mastery prime kregen. Dit geldt voornamelijk wanneer zij naast een chronische hoge mastery doeloriëntatie een chronisch lage performance avoidance

doeloriëntatie hadden (en niet wanneer zij een hoge performance avoidance doeloriëntatie hadden). Verder, hockeyers met een chronisch hoge performance approach doeloriëntatie presteerden marginaal beter wanneer zij een tijdelijke mastery prime kregen dan wanneer zij een tijdelijke performance approach kregen. Opmerkelijk is dus dat hockeyers met een chronische hoge mastery of performance approach doeloriëntatie meer gebaat lijken te zijn bij een tijdelijke andere (incongruente) doeloriëntatie in plaats van een gelijke (congruente) doeloriëntatie.

Interpretatie & Theoretische Implicaties

Huidig onderzoek heeft zijn verwachtingen gebaseerd op onderzoek van Lisjak en collega’s (2012) en ging er daarom vanuit dat congruentie – in plaats van incongruentie – tussen chronische en tijdelijke doelen zou leiden tot betere prestaties bij hockeyers. De uitkomsten van dit onderzoek laten echter zien dat incongruente tijdelijke doelen een positief effect hebben op de prestatie. Deze bevindingen zijn inconsistent met bijvoorbeeld de

bevindingen van Lisjak en collega’s (2012), maar zijn daarentegen wel te interpreteren als consistent met een aantal andere theoretische perspectieven, te weten de multiple goal hypothese (Barron & Harackiewicz, 2001; Pintrich, 2000) en de complementaire goal hypothese (Harackiewicz, Barron, Tauer, Carter & Elliot, 2000). Volgens deze twee hypotheses heeft vooral het hebben van twee positieve doeloriëntaties (mastery en performance approach) – in vergelijking met een negatieve doeloriëntatie (performance

(21)

avoidance) – een positief effect op de prestatie. Specifiek, Barron en Harackiewicz (2001) vinden ook alleen een positieve interactie tussen de twee positieve doelen, niet met

performance-avoidance doelen. Momenteel lijkt een discussie gaande tussen aanhangers van de congruentie hypothese enerzijds en van de incongruentie hypothese anderzijds. Het huidige onderzoek kan een bijdrage leveren aan deze discussie door meer inzicht te geven in wanneer congruente of wanneer incongruente tijdelijke doelen de prestatie voordelig of nadelig beïnvloeden.

Wanneer congruente of incongruente tijdelijke doelen beter werken kan mogelijk verklaard worden door een onderscheid te maken tussen achievement purpose doelen en achievement standaarden. Een purpose doel is de motivatie (reden) om een activiteit te starten. Dit kunnen verscheidene motivaties zijn, bijvoorbeeld een activiteit starten vanwege taakinteresse of bijvoorbeeld het willen wedijveren (i.e., het aan willen gaan van competitie; zie Harackiewicz & Elliot, 1998). Achievement standaarden, daarentegen, hebben betrekking op het nastreven van een bepaald niveau van achievement en competentie – standaarden functioneren als referentiepunten, niet als redenen (Elliot, 2005; Elliot & McGregor, 2001). Voorbeelden hiervan zijn het beter willen presteren dan anderen of het willen ontwikkelen van vaardigheden. Purpose doelen zijn dus de redenen om een taak te starten en hebben niks te maken met de standaarden waarmee een individu zichzelf vergelijkt – wat wel gebeurt bij achievement standaarden (Elliot, 2005). Vandaar dat beargumenteerd kan worden dat achievement purpose doelen en achievement standaarden doelen op verschillende niveaus van motivatie opereren.

Bij onderzoek naar de congruentie hypothese worden doelen op verschillende niveaus met elkaar vergeleken en gecombineerd. Omdat deze doelen op verschillend niveau plaatsvinden, stelt de congruentie hypothese (waaronder bijvoorbeeld ook de Regulatory fit theorie; Higgins, 2000) dat deze doelen congruent moeten zijn omdat een individu anders een

(22)

conflict ervaart tussen de reden voor en het doel van de activiteit (zie ook van Yperen, 2003). Een individu kan bijvoorbeeld een taak beginnen uit interesse. Wanneer deze persoon een congruente achievement standaard meekrijgt, in dit geval een mastery achievement standaard, ontstaat een ‘fit’ tussen purpose doel en achievement standaard. Echter, wanneer deze

persoon een incongruent tijdelijk doel meekrijgt, in dit geval een performance achievement standaard, ontstaat een mismatch tussen purpose doel en achievement standaard. Wanneer een mismatch ontstaat, en dus een conflict tussen reden van doel en activiteit, zorgt dit voor meer verbruik van cognitieve bronnen, wat leidt tot verslechtering in prestatie (Lisjak et al. 2012). Wanneer wedijveren de reden is voor een individu om een taak te starten, zou een performance achievement standaard congruent zijn en een mastery achievement standaard incongruent.

De incongruentie hypothese (waaronder de multiple goal perspectieven en complementaire goals) vergelijkt doelen op een gelijk niveau van motivatie. Bij de incongruente hypothese worden achievement standaarden met elkaar gekoppeld en

samengebracht – zo ook in huidig onderzoek waarbij chronische achievement standaarden gecombineerd worden met tijdelijke achievement standaarden. Deze combinatie vindt dus plaats op hetzelfde niveau. Daarom stellen de multiple goal hypothese en de complementaire hypothese dat het hebben van meerdere positieve doelen (mastery en performance approach) een positief effect heeft op de prestatie. Het hebben van meerdere doelen levert geen

mismatch omdat de oriëntatie hetzelfde blijft, namelijk het bereiken van achievement en competentie, waardoor er geen conflict plaatsvindt. Dit kan mogelijk ook inzicht geven in de reden waarom avoidance doelen niet in voordelige zin met approach doelen kunnen worden gecombineerd: deze zouden mogelijk eerder wel een conflict kunnen veroorzaken in termen van vermijding versus benadering – twee richtingen die moeilijker te combineren zijn.

(23)

weten nog niet onderzocht, maar verwacht wordt dat wanneer een individu meerdere purpose doelen heeft – dus meerdere redenen om een taak goed uit te voeren – dit een positief effect heeft op de prestatie. Deze voorspellingen worden eveneens ondersteund door een algemener theoretisch perspectief, namelijk goal systems theorie (Kruglanski, et al., 2002). In goal systems theorie wordt er vanuit gegaan dat taakmotivatie sterker zal worden wanneer met het goed uitvoeren van de taak meerdere doelen kunnen worden bereikt – multifinality. In het huidige onderzoek, bijvoorbeeld, hebben deelnemers waarbij sprake is van congruentie tussen chronische en tijdelijke doelen maar één doel, terwijl mensen waarbij sprake is van incongruentie juist meerdere doelen hebben. De taak die ze uitvoerden kan beide doelen dienen en mensen met meerdere doelen (incongruentie) zouden dus globaal gesproken sterker gemotiveerd zijn om de taak goed uit te voeren.

Huidig onderzoek draagt bij aan deze discussie door te laten zien dat het hebben van twee positieve achievement standaarden een positief effect hebben op de prestatie wanneer deze achievement standaarden chronisch en tijdelijk zijn. Tevens geeft de huidige verklaring ten aanzien van congruente en incongruente doelen aanleiding om verder te onderzoeken wanneer congruente of incongruente doelen leiden tot betere prestatie. De hypothese is daarbij dat het niveau van doelen (gelijk of verschillend) modererend is voor het effect van congruente of incongruente doelen.

Iets wat in deze discussie nog niet aan de orde is gekomen, is de performance-avoidance doeloriëntatie. Terwijl in dit onderzoek voordelige effecten konden worden geobserveerd bij de mastery-approach en de performance-approach oriëntaties, werd voor de performance-avoidance oriëntatie alleen gevonden dat deze, wanneer hoog, een nadelig effect had voor chronisch mastery georiënteerde spelers. Deze bevinding is in principe in lijn met onderzoek naar performance avoidance doelen in domeinen buiten de sport, waarin vrijwel consistent wordt gevonden dat de performance-avoidance oriëntatie een nadelige impact heeft

(24)

op prestaties (van Yperen et al., 2014). Het is dan ook niet verwonderlijk dat in het huidige onderzoek geen voordelige effecten van deze oriëntatie worden gevonden. Bovendien, de bevinding dat ook bij deze oriëntatie geen congruentie-voordeel gevonden wordt, ondersteunt verder de incongruentie hypothese.

Praktische Implicatie

Dit onderzoek is op een aantal punten praktisch relevant voor coaches. Het motiveren van sporters vindt vaak plaats op het niveau van (taak)doelen, en vaak gebruikt men hiervoor achievement doelen (Smoll, Smith & Cumming, 2007). Het was onduidelijk wat het effect was van het aanbieden van een tijdelijk doel wanneer rekening gehouden werd met de chronische doeloriëntatie van sporters. Dit onderzoek biedt meer inzicht in de effectiviteit van het aanbieden van tijdelijke doelen door trainers op de prestatie van sporters.

De belangrijkste bevinding van dit onderzoek, dat incongruentie – in plaats van congruentie – tussen chronische en tijdelijke doelen leidt tot betere prestatie bij hockeyers, geeft coaches meer inzicht in het maximaliseren van de prestatie van sporters. Wanneer een coach inzicht heeft in de chronische doelen van zijn of haar spelers kan de coach, door middel van het aanbieden van een ander tijdelijk doel, de prestatie van de speler positief beïnvloeden.

Sterke Punten en Beperkingen

Dit is het eerste onderzoek waarbij de prestatie gemeten wordt van hockeyers na het aanbieden van een tijdelijke doeloriëntatie waarbij rekening wordt gehouden met de

chronische doeloriëntatie. Om een zo realistisch mogelijk beeld te krijgen van de prestatie van hockeyers is voor dit onderzoek gekozen om een prestatieoefening te gebruiken die zo dicht mogelijk in de buurt komt van een normale trainingsoefening. Daarnaast is tijdens dit onderzoek bewust gekozen om de hockeyers random toe te wijzen in de verschillende condities zonder dat de onderzoeksleider op de hoogte was van de individuele scores op de

(25)

Achievement Goal Questionnaire - Revised (Elliot & Murayama, 2008). Een sterk kenmerk van dit onderzoek is zodoende dat de meting en manipulatie van achievement goals in de tijd gescheiden waren en, vooral, dat objectieve relevante prestatie is gemeten. Dit onderzoek heeft echter ook een aantal beperkingen. Ten eerste is gebruik gemaakt van een steekproef die kleiner is dan gewenst. Aan het huidig onderzoek deden 85 deelnemers mee terwijl er op basis van de a priori power berekening idealiter 96 deelnemers zouden meedoen (Cohen, 1992). De beperking van de steekproefgrootte kan invloed hebben op de betrouwbaarheid van de resultaten. Mogelijk verklaart de kleinere steekproef ook waarom een aantal gevonden verschillen een marginaal effect laten zien in plaats van een significant effect.

Ten tweede heeft dit onderzoek een aantal beperkingen op het gebied van generaliseerbaarheid. Doordat alle hockeyers lid zijn van clubs in Amsterdam, dient dit wellicht niet als een juiste representatie van alle hockeyers in Nederland. Hierdoor is het lastig om de gevonden resultaten te generaliseren naar alle hockeyers in Nederland. Daarnaast is bewust gekozen om qua niveau van spelen een zo gelijk mogelijke groep hockeyers te vinden. Daarom zijn spelers die meer dan een keer per week trainden niet meegenomen in het onderzoek. Dit geeft een extra beperking aan de generaliseerbaarheid van het onderzoek, maar zorgt er tegelijk voor dat niveau niet als confound-variabele of als alternatieve verklaring zou kunnen dienen.

Ten derde, aan dit onderzoek heeft een grotere groep vrouwen (71) dan mannen (14) meegedaan. Van te voren werd niet verwacht dat vrouwen anders op het onderzoek zouden reageren dan mannen. Toch zou voor een betere generaliseerbaarheid een meer gelijke groep mannen en vrouwen mee moeten doen.

Ten vierde, het moment van afnemen zou een bias in de resultaten kunnen

veroorzaken. De hockeytaak werd immers tijdens de training afgenomen op het trainingsveld. Daardoor is het mogelijk dat andere deelnemers de oefening al vaker hebben gezien waardoor

(26)

ze mogelijk wat voorkennis van de oefening hadden, bijvoorbeeld qua vermoeidheid. Echter, aangezien de hockeytaak een simpele oefening was, zeer vergelijkbaar met wat hockeyers tijdens een training doen, zal dit het resultaat waarschijnlijk niet erg beïnvloed hebben.

Ten slotte, de manipulatie van doelen had geen duidelijk consistent effect op de meting van doelen na de taak. Hoewel dit als een beperking van de manipulatie en dit onderzoek kan worden gezien, werden de doelen wel voorspeld op een relatief consistente manier door de chronische doelen. Daarmee zou dus ook geconcludeerd kunnen worden dat deze bevinding in lijn is met de algemene redenering in dit onderzoek, dat tijdelijke primes het effect van chronische doelen niet volledig overnemen of overschrijven.

Toekomstig Onderzoek

Om meer inzicht te krijgen in de werking van congruente en complementaire doel combinaties, kan toekomstig onderzoek zich richten op het effect van doelen op hetzelfde en verschillend niveau. Wanneer de hierboven gesuggereerde voorspellingen kloppen, dat congruente purpose doelen en achievement standaarden en incongruente chronische en tijdelijke achievement standaarden een positief effect hebben op de prestatie zou dit onderzocht kunnen worden in een experimenteel onderzoek – waarin een direct contrast tussen purpose doelen en standaarden wordt gemaakt. Een voorbeeld van een

vervolgonderzoek zou zijn om van een groep deelnemers de purpose doelen en de

achievement standaarden te meten. Vervolgens wordt voorafgaand aan een prestatietaak de achievement standaarden gemanipuleerd. De deelnemers krijgen dus een bepaalde standaard mee (mastery approach/avoidance of performance approach/avoidance). De verwachting is dat congruente doelen op verschillend niveau (purpose en standaard) een positief effect hebben op prestatie en dat incongruente doelen op hetzelfde niveau (beide standaarden) een positief effect hebben op prestatie. Dus deelnemers die wedijveren als purpose doel hebben zullen beter presteren wanneer zij een tijdelijk performance doel krijgen (congruent; zie ook

(27)

Van Yperen, 2003) dan wanneer zij een tijdelijke mastery doel krijgen (incongruent). Daartegenover, mensen die taakinteresse als purpose doel hebben presteren beter met een tijdelijke mastery doel (congruent) dan wanneer zij een tijdelijke performance doeloriëntatie krijgen (incongruent). Daarnaast wordt verwacht dat deelnemers die een chronische mastery achievement standaard hebben, beter zullen presteren met een tijdelijk performance approach achievement standaard (incongruent) dan met een tijdelijk mastery achievement standaard (congruent), en vice versa.

Bij mijn weten is nog geen onderzoek gedaan naar het effect van het nastreven van meerdere purpose doelen (hoewel een algemeen vergelijkbaar patroon door goal systems theorie wordt voorspeld; Kruglanski et al., 2002). Wanneer de hypothese klopt – dat meerdere doelen op hetzelfde niveau een positief effect hebben op de prestatie – is het

interessant om na te gaan of dit bij purpose doelen hetzelfde werkt. De verwachting daarbij is dat meerdere purpose doelen een positief effect hebben op de prestatie. Om dit te

onderzoeken zou een zelfde opzet gebruikt kunnen worden als bij huidig onderzoek gebruikt is. Door middel van een online vragenlijst zouden de chronische purpose doelen van de deelnemers gemeten kunnen worden. Vervolgens worden de deelnemers in een aantal condities onderverdeeld. Daar krijgen ze eerst een manipulatie van een tijdelijk purpose doel om vervolgens een prestatietaak te maken. De verwachting daarbij is dat de deelnemers beter presteren wanneer ze, ten opzichte van hun chronische purpose doel, een ander tijdelijk purpose doel krijgen beter presteren dan wanneer ze een gelijke tijdelijk purpose doel krijgen.

Een andere aanbeveling voor toekomstig onderzoek naar de effectiviteit van tijdelijke doelen zou gericht kunnen zijn op de chronische doeloriëntatie van hockeyers per

hockeyonderdeel. Huidig onderzoek richtte zich op de algemene hockey doeloriëntatie terwijl in het hockey een aantal verschillende onderdelen te onderscheiden zijn (zoals aanvallen, scoren, verdedigen, sleeppush). Het is goed mogelijk dat een hockeyer verschillende

(28)

chronische doeloriëntaties per hockeyonderdeel heeft. Ook de positie die de speler bezet in het veld kan invloed hebben op de doeloriëntatie per hockeyonderdeel. Een spits kan het bijvoorbeeld belangrijk vinden om veel doelpunten te maken, terwijl dit voor een verdediger minder belangrijk is. De verdediger kan het wel belangrijk vinden om meer ballen af te pakken, wat voor een spits misschien weer minder belangrijk is. Een spits zou bijvoorbeeld voor het hockeyonderdeel ‘scoren’ een chronische performance approach doeloriëntatie kunnen hebben (i.e. meer willen scoren dan andere spelers) maar qua verdedigen een chronische performance avoidance doeloriëntatie (i.e. niet slechter willen verdedigen dan andere spelers). Interessant zou zijn om te onderzoeken of het primen van een tijdelijke doeloriëntatie hetzelfde effect heeft op de prestatie wanneer een chronisch doeloriëntatie per hockeyonderdeel gemeten wordt in plaats van een chronisch algemene hockey doeloriëntatie.

Een meer aanbeveling voor praktisch georiënteerd toekomstig onderzoek zou gericht zijn op de bekwaamheid van coaches om in te schatten wat de chronische doeloriëntaties van zijn of haar sporters zijn. Huidig onderzoek laat zien dat sporters beter gemotiveerd kunnen worden voor een taak door een ander tijdelijk doel aan te bieden dan de chronische

doeloriëntatie van een individu. Voor een coach is het dus belangrijk om te welke chronische doelen sporters hebben. Het zou zeer interessant zijn om na te gaan of coaches goed zijn in het herkennen van de chronische doelen van hun spelers. Dit zou onderzocht kunnen worden door spelers de Achievement Goal Questionnaire – Revised (Elliot & Murayama, 2008) te laten invullen. Vervolgens vullen de coaches de vragenlijst in, maar zij vullen het per speler in. Met correlationeel onderzoek zou gekeken kunnen worden of de coach goed inzicht heeft in de chronische doeloriëntaties van zijn of haar spelers.

Conclusie

Uit dit onderzoek blijkt dat spelers beter presteerden wanneer ze, naast hun

(29)

wanneer ze een tijdelijk gelijke doeloriëntatie kregen. Dat deze doelen complementair werken is een onverwachte en interessante bevinding die zowel theoretische als praktische

implicaties heeft. Door dit onderzoek kritisch te evalueren in vergelijking met eerdere onderzoek is de suggestie geopperd dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen doelen op verschillend niveau, zoals purpose doelen en achievement standaarden, om na te gaan wanneer congruente doelen of complementaire doelen beter werken. Voor coaches betekent dit dat het belangrijk is om inzicht te hebben in de chronische doeloriëntatie van spelers. Wanneer ze dit weten kunnen ze door middel van het aanbieden van een ander doel, ten opzichte van het chronische doel, spelers beter laten presteren.

(30)

Referenties

Bargh, J. A. (1990). Goal and intent: Goal-directed thought and behavior are often unintentional. Psychological Inquiry, 1, 248-251.

Bargh, J. A., & Gollwitzer, P. M. (1994). Environmental control of goal-directed action: automatic and strategic contingencies between situations and behavior. Nebraska symposium on motivation, 41, 71-124.

Bargh, J. A., Gollwitzer, P. M., Lee-Chai, A., Barndollar, K., & Trötschel, R. (2001). The automated will: nonconscious activation and pursuit of behavioral goals. Journal of

Personality and Social Psychology, 81, 1014-1027.

Barron, K. E., & Harackiewicz, J. M. (2001). Achievement goals and optimal motivation: testing multiple goal models. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 706-722.

Baumeister, R. F., & Vohs, K. D. (2007). Self- regulation, ego depletion, and motivation. Social and Personality Psychology Compass, 1, 115-128.

Carver, C. S., & Scheier, M. F. (2001). On the self-regulation of behavior. Cambridge, United Kingdom: Cambridge University Press.

Cohen, J. (1992). Statistical power analysis. Current Directions in Psychological Science, 1, 98-101.

Duda, J. L. (2001). Achievement goal research in sport: Pushing the boundaries and

clarifying some misunderstandings. In G. C. Roberts (Ed.), Advances in motivation in

sport and exercise (pp. 129-182). Champaign, IL: Human Kinetics Books. Duda, J. L., & Hall, H. (2001). Achievement goal theory in sport: Recent extensions and

future directions. In R. N. Singer, H. A. Hausenblas, & C. M. Janelle (Eds.), Handbook of sport psychology (pp. 417–443). New York: Wiley

(31)

Dweck, C. S. (2000). Self-theories: Their role in motivation, personality, and development. Philadelphia, PA: Psychology Press.

Elliot, A. J. (2005). A conceptual history of the achievement goal construct. In A. J. Elliot and C. S. Dweck (Eds.), Handbook of competence and motivation (pp.52-72.) New York: The Guilford Press.

Elliot, A. J., & McGregor, H. A. (2001). A 2× 2 achievement goal framework. Journal of

Personality and Social Psychology, 80, 501-519.

Elliot, A. J., & Murayama, K. (2008). On the measurement of achievement goals: Critique, Illustration, and application. Journal of Educational Psychology, 100, 613-628. Fishbach, A., & Ferguson, M. J. (2007). The goal construct in social psychology. In A. W.

Kruglanski and E. T. Higgins (Eds.), Social psychology: Handbook of social

principles. (2nd ed., pp. 490-515). New York: Guilford Press.

Harackiewicz, J. M., Barron, K. E., Tauer, J. M., Carter, S. M., & Elliot, A. J. (2000). Short-term and long-Short-term consequences of achievement goals: Predicting interest and performance over time. Journal of Educational Psychology, 92, 316-330.

Harackiewicz, J. M., & Elliot, A. J. (1998). The joint effects of target and purpose goals on intrinsic motivation: A mediational analysis. Personality and Social Psychology

Bulletin, 24, 675- 689.

Higgins, E. T. (1990). Personality, social psychology, and person-situation relations: Standards and knowledge activation as a common language. In L. A. Pervin (Ed.),

Handbook of personality (pp. 301-338). New York: Guilford Press.

Higgins, E. T. (1996). Knowledge activation: Accessibility, applicability, and salience. In E. T. Higgins and A. W. Kruglanski (Eds.), Social Psychology: Handbook of basic

(32)

Higgins, E. T., Bargh, J. A., & Lombardi, W. J. (1985). Nature of priming effects on categorization. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and

Cognition, 11, 59-69.

Higgins, E. T., Friedman, R. S., Harlow, R. E., Idson, L. C., Ayduk, O. N., & Taylor, A. (2001). Achievement orientations from subjective histories of success: Promotion pride versus prevention pride. European Journal of Social Psychology, 31, 3-23. Janssen, O., & Van Yperen, N. W. (2004). Employees' goal orientations, the quality of

leader- member exchange, and the outcomes of job performance and job satisfaction. Academy of management journal, 47, 368-384.

Lisjak, M., Molden, D. C., & Lee, A. Y. (2012). Primed interference: The cognitive and behavioral costs of an incongruity between chronic and primed motivational orientations. Journal of Personality and Social Psychology, 102, 889-909.

Kruglanski, A. W., Shah, J. Y., Fishbach, A., Friedman, R., Chun, W. Y., & Sleeth-Keppler, D. (2002). A theory of goal systems. Advances in Experimental Social

Psychology, 34, 331-378.

Locke, E. A., & Latham, G. P. (2006). New directions in goal-setting theory. Current

directions in psychological science, 15, 265-268.

Meyer, D. E., Schvaneveldt, R. W., & Ruddy, M. G. (1975). Loci of contextual effects on visual word recognition. In P. Rabbit and S. Dornic (Eds.), Attention and performance (pp. 998-118). New York: Academic Press.

Murayama, K., & Elliot, A. J. (2011). Achievement Motivation and Memory Achievement Goals Differentially Influence Immediate and Delayed Remember–Know Recognition Memory. Personality and Social Psychology Bulletin, 37, 1339-1348.

Pintrich, P. R. (2000). Multiple goals, multiple pathways: The role of goal orientation in learning and achievement. Journal of Educational Psychology, 92, 544-555.

(33)

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American Psychologist, 55, 68-78. Shah, J. Y., & Kruglanski, A. W. (2003). When opportunity knocks: bottom-up priming of goals by means and its effects on self-regulation. Journal of Personality and Social

Psychology, 84, 1109-1122.

Smoll, F. L., Smith, R. E., & Cumming, S. P. (2007). Effects of a motivational climate intervention for coaches on changes in young athletes’ achievement goal orientations. Journal of Clinical Sport Psychology, 1, 23-46.

Vallerand, R. J. (2004). Intrinsic and extrinsic motivation in sport. Encyclopedia of applied

psychology, 2, 427-435.

Winter, D. G., John, O. P., Stewart, A. J., Klohnen, E. C., & Duncan, L. E. (1998). Traits and motives: toward an integration of two traditions in personality research. Psychological

Review, 105, 230-250.

Wyer, R. S., & Srull, T. K. (1986). Human cognition in its social context. Psychological

Review, 93, 322-359.

Van Yperen, N. W. (2003). Task interest and actual performance: the moderating effects of assigned and adopted purpose goals. Journal of Personality and Social

Psychology, 85, 1006-1015.

Van Yperen, N. W. (2004). Constructie en validatie van de Nederlandstalige doeloriëntatie vragenlijst. Gedrag en Organisatie, 17, 387-401.

Van Yperen, N. W. (2006). A novel approach to assessing achievement goals in the context of the 2× 2 framework: Identifying distinct profiles of individuals with different dominant achievement goals. Personality and Social Psychology Bulletin, 32, 1432-1445.

(34)

Van Yperen, N. W., Blaga, M., & Postmes, T. (2014). A meta-analysis of self-reported achievement goals and nonself-report performance across three achievement domains (work, sports, and education). PloS one, 9, e93594.

Van Yperen, N. W., Elliot, A. J., & Anseel, F. (2009). The influence of mastery-avoidance g Goals on performance improvement. European Journal of Social Psychology, 39, 932-943.

Van Yperen, N. W., Hamstra, M. R., & Van der Klauw, M. (2011). To win, or not to lose, at any cost: The impact of achievement goals on cheating. British Journal of

(35)

Appendix A: Parcours hockeytaak

(36)

Figuur 1. Gemiddelde score op de hockeytaak van de map en pap conditie bij een hoge/lage waarde van de chronische mastery/performance avoidance doeloriëntatie.

0 2 4 6 8 10 12 Pav Laag

Map Laag Map HoogPav Laag Map LaagPav Hoog Map HoogPav Hoog

Sc or e Ho ck eyt aa k Map conditie Pap conditie

(37)

Figuur 2. Gemiddelde score op de hockeytaak van de map en pap conditie bij een hoge/lage waarde van chronische performance approach doeloriëntatie.

0 2 4 6 8 10 12

Pap Laag Pap Hoog

Sc or e Ho ck eyt aa k Map conditie Pap conditie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

U hebt deze brochure gekregen omdat de neuroloog van mening is dat een behandeling met BOTOX® kan helpen om de symptomen van chronische migraine en het aantal dagen hoofdpijn

Beschadigd nierweefsel kan zich niet meer herstellen, dus is het belangrijk oorzaken van chronische nierinsufficiëntie zo goed mogelijk te behandelen.. Daarnaast bestaat de

Het certificaat heeft betrekking op: de teelt van, de opslag van, de eerste bewerking van (wassen, sorteren, verpakken, etc.) en het transport van plantaardige grondstoffen

Digikoppeling 2.0 is een set koppelvlak standaarden voor gestructureerd berichtenverkeer met overheidsorganisaties. De standaarden bevatten afspraken om berichten juist te

De vraag wie de relevante betrokkenen zijn en aan wie de details van een aantasting van de onafhankelijkheid of objectiviteit moeten worden gemeld, is afhankelijk van de

De gemeente Valkenswaard is van plan om per 1 juni, waar het kan, extra ruimte te bieden voor terras aan horeca-ondernemers. Niet om meer stoelen en tafels op een terras kwijt

Deze folder is bedoeld voor patiënten die onder behandeling zijn (geweest) en bekend zijn met chronische pijn.. Pijn is een

Voor een snoeibestek zijn de RAW-systematiek en het Handboek Bomen geschikt, maar in de lessen kunnen we hier vrijwel..