• No results found

Splitsing in Maastricht : Deense en Nederlandse visies op een Europees immigratiebeleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Splitsing in Maastricht : Deense en Nederlandse visies op een Europees immigratiebeleid"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Splitsing in Maastricht:

Deense en Nederlandse visies op een Europees

immigratiebeleid

Martien van der Burg Academisch jaar 2012-2013 Aantal woorden: 8350

Bachelorproject: de moeizame weg naar een Europees immigratiebeleid & integratiebeleid Begeleider: Jeroen Doomernik

(2)

Splitsing in Maastricht: Deense en Nederlandse visies op een Europees immigratiebeleid

Met de opkomt van Pim Fortuyn heeft het debat over immigratie en integratie een prominente plek op de politieke agenda ingenomen en sindsdien niet meer afgegeven (Van der Brug, Fennema, Van Heerden & De Lange, 2009, p.17). Politici als Fortuyn en later Wilders verweten de politieke elite het onderwerp tot een taboe te hebben gemaakt en meenden dat immigratie en integratie urgente problemen vormen voor Nederland. De LPF en PVV profileerden zich met dit thema en behaalden indrukwekkende resultaten bij Tweede Kamerverkiezingen. Ook andere partijen grijpen immigratiebeleid steeds meer aan om zich te profileren. Het thema speelt tegenwoordig dan ook een belangrijke rol bij de bepaling van verkiezingsuitslagen (Van Kersbergen & Krouwel, 2008, p.95). Ook vanuit financieel oogpunt is immigratiebeleid belangrijk. Zo verwacht het Ministerie van Financiën in 2013 in totaal 0.7 miljard euro te spenderen aan asiel en immigratie en 0.1 miljard aan inburgering en integratie (Rijksoverheid, 2013). Aanvullende indirecte kosten van immigratie, bijvoorbeeld via bijstandsuitkeringen aan werkeloze immigranten, komen hier nog bovenop. De totale geraamde uitgaven van het Rijk voor 2013 zijn 260.9 miljard.

Immigratie heeft het afgelopen decennium vrijwel continu in de politieke belangstelling gestaan en zich ontwikkeld tot een thema dat verkiezingsuitslagen mede kan bepalen. Daarnaast genereert immigratie veel media-aandacht en zijn er direct en indirect grote kosten aan verbonden. Er valt daarom te stellen dat het thema hoge relevantie heeft.

Ten aanzien van dit thema is er in de Nederlandse samenleving momenteel een tendens zichtbaar waarbij politici en het electoraat een steeds hardere houding aannemen (Van der Brug, Fennema, Van Heerden & De Lange, 2009, p.17). Een land dat soms wordt aangehaald als rolmodel voor Nederland als het gaat om eerdergenoemde thema is Denemarken. Dit Scandinavische land voerde in 2002 de ‘striktste immigratiewetgeving van Europa’ in (BBC, 2005). De PVV roemde de strenge Deense wetgeving als voorbeeld voor Nederland (PVV, 2011). Dit paper bekijkt het immigratiebeleid van Denemarken, het rolmodel van de PVV. Hiervoor worden het Nederlandse en Deense immigratiebeleid naast elkaar gezet. Uit deze vergelijking zal blijken dat de Nederlandse en Deense staat zeer verschillende houdingen aannemen ten aanzien van een gezamenlijk Europees immigratiebeleid. Uiteindelijk beantwoordt dit paper de onderzoeksvraag hoe deze verschillende houdingen van de Nederlandse en Deense staat ten aanzien van een Europees immigratiebeleid te verklaren vallen. Hiertoe is de verdere tekst ingedeeld in een viertal delen. Allereerst wordt een historisch overzicht gegeven van de ontwikkeling van het immigratiebeleid in beide landen. Vervolgens wordt dit verschil verklaard

(3)

middels bestaande literatuur en politieke theorieën. Het derde deel vergelijkt Nederland en Denemarken aan de hand van 21 indicatoren die van invloed zijn op de houding van de staat ten opzichte van een Europees immigratiebeleid. Ten slotte volgt een conclusie. Hierin wordt gekeken of de uitleg uit deel twee inderdaad de verschillende houdingen uitlegt of dat de onderzochte indicatoren uit deel drie wellicht ook een rol spelen bij die verklaring.

De ontwikkeling van het Nederlandse en Deense immigratiebeleid

Nederland

Na de Tweede Wereldoorlog kende Nederland in vergelijking met andere West-Europese landen een zeer hoge bevolkingsgroei. Uit angst voor overbevolking voerde de Nederlandse regering daarom actief beleid om emigratie te bevorderen. Mede door dit beleid waren in 1960 anderhalf miljoen Nederlanders geëmigreerd. Tegelijkertijd arriveerden er grote groepen migranten vanuit de voormalige koloniën in Azië. Deze twee groepen vielen qua omvang vrijwel tegen elkaar weg, al was Nederland onder de streep uiteindelijk een land van immigratie (Geddes, 2003, p.104).

Door een lage arbeidsparticipatie van vrouwen, het aantrekken van de industrie en de introductie van de 40-urige werkweek ontstonden in de jaren 60 grote tekorten op de arbeidsmarkt. Daar het gemiddeld opleidingsniveau in die tijd drastisch omhoog ging, werd het vullen van vacatures aan de onderkant van de arbeidsmarkt nog moelijker. Het stimuleren van emigratie werd daarom gestopt en in plaats daarvan werd actief personeel geworven in een achttal mediterrane landen. Zo bereikte het aantal arbeidsimmigranten een hoogtepunt in de jaren 1960-1972. Deze instroom van immigranten werd verder aangevuld door immigratie vanuit Suriname en Caribisch Nederland. Onzekerheid over de toekomst van een onafhankelijk Suriname dreef meer dan 100.000 Surinamers ertoe naar Nederland te migreren voorafgaand aan de onafhankelijkheid (Vellinga, 1993, p.146). Na de eerste oliecrisis werd vanaf 1974 de werving van gastarbeiders vrijwel volledig stopgezet (Geddes, 2003, p.106).

Desondanks nam het aantal geregistreerde allochtonen uit mediterrane landen verder toe. Dit kwam enerzijds door pardonregelingen voor migranten die al illegaal in Nederland verbleven en anderzijds door gezinshereniging en het hoge vruchtbaarheidscijfer van immigrantenvrouwen. Remigratie onder deze groepen migranten was zeer beperkt en al in de jaren 70 werd voorspeld dat zolang de sociaaleconomische omstandigheden in het land van oorsprong achterblijven bij Nederland deze remigratiecijfers laag zouden blijven (Van den Berg-Eldering, 1982).

(4)

Waar de integratie van migranten uit de voormalige Aziatische koloniën relatief soepel verliep, daar ging de integratie van migranten uit mediterrane landen, Suriname en de Caraïben door grotere culturele verschillen met meer problemen gepaard (Vellinga, 1993, p.152). De werkeloosheid en het analfabetisme onder deze nieuwe groep was hoog en doordat vele immigranten zich in de grote steden vestigden dreigde voor migrantenwijken gettovorming. Pogingen om deze groepen te laten remigreren waren weinig succesvol. Vanaf 1975 is daarom te zien hoe de opvang van immigranten versoberde. Voortaan werd er gesproken van een ‘humaan doch sober’ beleid (Geddes, 2003, p.106).

Het thema ‘buitenlanders’ werd pas in de jaren 90 door VVD-leider Bolkestein geïntroduceerd op de politieke agenda. Leven en werken werden in Nederland in de jaren 80 minder zeker door immigratie en globalisatie (Van Kersbergen & Krouwel, 2008, p.88). Hierdoor ontstond vanaf die tijd een groeiende groep onzekere burgers en ontstond er politieke ruimte voor een anti-immigratie geluid. In de Paarse kabinetten kon de VVD, gebonden aan de PvdA, deze electorale kans echter slechts zeer beperkt aanboren. Hoewel er op de achtergrond een groeiende onvrede over immigratie broeide, verhinderde politieke correctheid burgers en politici om zich hierover negatief uit te laten. De komst van Fortyun legde een latente xenofobie bloot (Van Kersbergen & Krouwel, 2008, p.90). Het electorale succes dat met ‘vreemdelingenbeleid’ geboekt kon worden, werd verder vergroot door de aanslagen op het World Trade Center en Pentagon in 2001. De moord op Fortuyn en de opkomst van Wilders’ PVV zorgden dat het ‘vreemdelingen’-thema verder aan momentum won. Gevestigde partijen, voornamelijk het CDA en de VVD, volgden deze trend waardoor het politieke centrum in zijn geheel naar rechts schoof. Zo werd er onder minister Verdonk een verplichte inburgeringscursus ingevoerd en kwam bij integratie de nadruk minder te liggen op multiculturalisme en juist meer op de verplichting van een immigrant om te integreren in de Nederlandse samenleving (Van Kersbergen & Krouwel, 2008, p.93). Dat VVD’er Verdonk als voormalig Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij de Tweede Kamerverkiezingen meer voorkeursstemmen kreeg dan VVD-lijsttrekker Mark Rutte – een staatskundig novum – lijkt te onderstrepen dat immigratie verkiezingen voor een partij kan maken of breken.

In Europees verband is Nederland traditioneel een voorstander geweest van een gezamenlijk immigratiebeleid. Het land is vanaf het begin betrokken bij de EU, onderdeel van de Schengenzone en heeft een pro-Europese reputatie. Het is echter vooral het feit dat Nederland behoort tot de landen die relatief de meeste asielaanvragen ontvangen dat de Nederlandse roep om solidariteit en verdeling van de lasten lijkt te motiveren (Geddes, 2003, p.123).

(5)

In 1987, lang voordat het Europees Parlement en de Europese Commissie bevoegdheden kregen op het gebied van immigratie pleitte het Europees Parlement al voor een Europese, gezamenlijke aanpak bij de toelating van asielzoekers en migranten (European Parliament, 1987). Vier jaar later riep de Europese Commissie voor het eerst op om migratiebeleid op te nemen in het externe beleid van de EU (European Commission, 1991). Vanaf het einde van de jaren 80 werd er vanuit Brussel gepleit voor een Europese aanpak van migratievraagstukken. Zo ontstond er voor het eerst het idee van een gezamenlijke aanpak van alle vormen van migratie (legaal, illegaal en asiel) (Van Selm, 2002, p.144). Internationale samenwerking op het gebied van immigratie werd indertijd intergouvernementeel en buiten de Europese Economische Gemeenschap (EEG) om geregeld. Door het Verdrag van Maastricht vielen asiel en immigratie vanaf 1993 onder de derde pijler van de EU (te weten, justitie en binnenlandse zaken). Omdat besluitvorming in deze pijler voornamelijk intergouvernementeel tot stand kwam hadden de Europese Commissie en het Europees Parlement geen formele bevoegdheid op dit vlak. Ook konden zij de agenda van de Europese Raad officieel niet bepalen (Lavenex, 2006, p.333). Het pleidooi van het Europees Parlement en de Europese Commissie voor een gezamenlijke aanpak vond bij de Raad geen gehoor. Pas in 1999 door het Verdrag van Amsterdam kreeg de Europese Commissie officieel zeggenschap over justitie en binnenlandse zaken. Tijdens de Raad van Tampere, een paar maanden later, werd over de precieze invulling hiervan besloten. De EU moest een aaneensluitend gebied worden van veiligheid, vrijheid en rechtvaardigheid (European Commission, 2002). Een onderdeel hiervan is het voeren van een gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid. De komst van het Verdrag van Lissabon in 2009 brak de pilaarstructuur van de EU af waardoor immigratie en asiel voortaan definitief supranationaal in plaats van intergouvernementeel geregeld worden (Guild, 2012, p.331). Het Europees Parlement, de Europese Commissie en het Europees Hof van Justitie (EHvJ) kregen allen bevoegdheid om zich met het thema bezig te houden. Het gevolg hiervan voor Nederland bleek al snel bij de rechtszaak Chakroun over het middelenvereiste. Hierbij werd de Nederlandse staat gedaagd omdat haar beleid in strijd zou zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn van de EU. De heer Chakroun werd hierbij in het gelijk gesteld en de Nederlandse staat moest zijn wet aanpassen (Guild, 2012, p.334). Deze toetsing door het EHvJ werd mogelijk gemaakt door het Verdrag van Lissabon en dergelijke toetsingen kunnen in de toekomst vaker voorkomen. Dit kan schuren wanneer lidstaten hun immigratiewetgeving willen aanscherpen. Zo merkte minister Leers in het gedoogkabinet Rutte-I hoe Europese verdragen en bepalingen zijn mogelijkheden tot het aanscherpen van het Nederlandse immigratiebeleid beperkten (Joosten, 2012).

Geddes merkt op dat Nederland niet alleen meedoet aan deze ontwikkelingen maar steeds een sleutelrol heeft gespeeld in de totstandkoming van een gezamenlijk beleid. Zo waren het de 5

(6)

Nederlandse steden Maastricht en Amsterdam waar de twee verdragen die dit gezamenlijk Europees immigratiebeleid mogelijk maakten werden gesloten. Tevens was Nederland voortrekker bij de oprichting van EU initiatieven als het CIREA (Europees centrum voor uitwisseling van informatie over asiel), het Eurodac (Europese database met vingerafdrukken van illegale migranten) en de Europese werkgroep inzake asiel en migratie (Geddes, 2003, p.123).

Denemarken

Hoewel Denemarken pas in 1973 lid werd van de EEG is de Deense arbeidsmarkt internationaal al sinds 1954 verbonden met het buitenland. In dat jaar werd een Scandinavische Gemeenschappelijke Arbeidsmarkt opgericht die veel overeenkomsten vertoont met de EU. Inwoners van Finland, Zweden en Noorwegen mogen werken en leven in Denemarken met dezelfde rechten en plichten als Denen (Ornbrant & Peura, 1993, p.203). Denemarken heeft traditioneel altijd veel immigratie vanuit de andere Scandinavische landen gekend. In de jaren 50 kwamen daar gastarbeiders uit Joegoslavië bij, later aangevuld met migranten uit Turkije en Pakistan. Vergeleken met andere West-Europese landen ontving Denemarken echter relatief weinig migranten en asielzoekers. In 1970 werd arbeidsimmigratie vanuit de Derde Wereld aan banden gelegd (Ornbrant & Peura, 1993, p.214). Sindsdien is legale migratie naar Denemarken vrijwel alleen mogelijk in de vorm van asiel of gezinshereniging.

Het recht op gezinshereniging is al vanaf de jaren 80 een punt van levendige politieke discussie. De tegenstanders hiervan is het een doorn in het oog dat migranten partners naar Denemarken kunnen brengen die zij mogelijk nog nooit gezien hebben. Zij vrezen dat gezinshereniging de immigratiecijfers aanzienlijk zal doen toenemen. Opiniepeilingen laten al in de jaren 80 brede steun onder de Deense bevolking zien voor deze visie. Al in 1990 probeerde de Deense minister van justitie de asielwetgeving daarom aan te scherpen (Ornbrant & Peura, 1993, p.215). Door gebrek aan politieke steun sneuvelde dit voorstel in het Folketing, het Deense parlement.

Door discriminatie door werkgevers maar ook door culturele verschillen, gebrekkige beheersing van de Deense taal en een laag opleidingsniveau was de werkeloosheid onder migranten altijd hoog. Doordat Denemarken hoge minimumlonen kende werden precies die banen verdrukt die laagopgeleide migranten in andere landen opvullen (Green-Pedersen & Odmalm, 2008, p.56). Dit leidde in de jaren 70 tot een hoge werkeloosheid, voornamelijk onder Turken en Pakistanen, en vormde een zware belasting van het genereuze Deense welvaartssysteem. In 1990, tegelijk met de vergeefse poging van de Deense regering om het

(7)

asielbeleid aan te scherpen, werd daarom begonnen met integratieprogramma’s voor minderheden.

Qua politiek debat lijkt vanaf de jaren 70 een angst voor immigranten steeds openlijker en nadrukkelijker uitgedrukt te worden in het Folketing. Conservatieve en nationalistische partijen raakten hierdoor in opkomst (Ornbrant & Peura, 1993, p.229). Vanaf 1973 nam de radicaal-rechtse Vooruitgangspartij plaats in het Folketing. Deze partij maakte beperking van immigratie al in de jaren 80 tot een van haar kernissues. Hoewel ook de liberale en conservatieve partij voor de inperking waren te enthousiasmeren verhinderde regeringsdeelname met de sociaalliberale partij het deze partijen om het standpunt naar rechts bij te stellen. Na een regeringswisseling in 1993 waren deze twee partijen niet langer gebonden aan coalitieafspraken en namen zij veel hardere standpunten in ten aanzien van integratie en immigratie. In 1995 ontstond uit de zeer radicale Vooruitgangspartij de Deense Volkspartij. Deze partij, geleid door de populaire politica Pia Kjærsgaard, kwam op andere partijen en het electoraat over als een veel betrouwbaardere partij dan de Vooruitgangspartij (Green-Pedersen & Odmalm, 2008, p.59). Zo schoven in de jaren 90 de twee belangrijkste partijen aan de rechterkant van het Deense politieke spectrum ver op naar rechts en ontstond tevens een nieuwe partij die het inperken van immigratie tot haar kernissue had gemaakt.

Tot aan 2001 waren de liberale, conservatieve partij en de Volkspartij zeer succesvol in het agenderen van het immigratiebeleid. De centrumlinkse regering gaf deels aan hun wensen toe in een poging het issue te depolitiseren. Deze pogingen waren echter weinig succesvol en in 2001 was immigratiebeleid het kernissue van de parlementsverkiezingen (Green-Pedersen & Odmalm, 2008, p.61). De drie genoemde partijen wonnen deze verkiezingen waardoor de liberalen en conservatieven, gedoogd door de Volkspartij, konden regeren. De harde lijn ten aanzien van immigratie die deze partijen in de jaren 90 vanuit de oppositie hadden bepleit kon nu worden geïmplementeerd. Zo werd gezinshereniging pas vanaf 24 jaar mogelijk en moesten getrouwde koppels aan kunnen tonen een sterkere band met Denemarken dan met het land van herkomst te hebben. Ook konden migranten van buiten de EU voortaan geen gebruik meer maken van het genereuze Deense sociale vangnet. Voor hen werd er een alternatief bijstandsniveau gecreëerd dat ver onder het gangbare Deense niveau lag. Aan integratie werden aanvullende eisen gesteld en ook het verkrijgen van asiel werd vermoeilijkt (Green-Pedersen & Odmalm, 2008, p.61). Deze veranderingen maakten dat de twee regeringspartijen op het gebied van immigratie vrijwel hetzelfde standpunt innamen als de Volkspartij. Na deze ingrijpende wijzigingen van de Deense asiel- en immigratiewetgeving is de aandacht voor immigratiewetgeving ietwat verminderd en lijken de andere politieke partijen in Denemarken

(8)

zich bij de status quo neer te leggen (Green-Pedersen & Odmalm, 2008, p.61). Eind 2011 werd een nieuwe regering beëdigd, onder leiding van een premier afkomstig van de sociaaldemocratische partij. Deze regering neemt een meer liberaal standpunt in ten aanzien van migratie en heeft in 2012 de immigratiewetgeving licht versoepeld (Freedom House, 2013). Denemarken kan een dergelijk stringent en van de EU afwijkend beleid voeren doordat het land slechts onder voorwaarden akkoord is gegaan met het Verdrag van Maastricht. De Deense grondwet vereist voor het overdragen van soevereiniteit aan de EU een vijf/zesde meerderheid in het Folketing. Hoewel een meerderheid van de Deense parlementariërs het Verdrag steunde werd deze benodigde meerderheid niet gehaald. Om het Verdrag alsnog te kunnen ratificeren mocht het Deense volk zich daarom in een referendum hierover uitlaten. Met een nipte meerderheid (50.7% tegen 49.3%) werd dit verworpen (Krunke, 2005, p.339). Om een Europese en Deense crisis af te wenden kwamen de Deense partijen onderling met een eisenlijst, het zogenaamde ‘’Nationale Kompromis’’ waaronder Denemarken alsnog akkoord kon gaan met het Verdrag. In overleg met de andere lidstaten ontstond uit dit nationale compromis de Edinburgh Agreement (Krunke, 2005, p.343). De Edinburgh Agreement gaf Denemarken als enige EU lidstaat voor onbepaalde tijd vier opt-outs. Deze hebben betrekking op EU-burgerschap, een gezamenlijk defensiebeleid, de economische en monetaire unie en justitie en binnenlandse zaken (Danish Institute for International Studies, 2008). De laatste opt-out houdt concreet in dat Denemarken geen soevereiniteit overdraagt op het gebied van justitie of politie maar zich wel houdt aan al hetgeen in het verleden intergouvernementeel is besloten. Het Verdrag van Maastricht, aangevuld met de Edinburgh Agreement, kon rekenen op een 5/6 meerderheid in het Deense parlement. Desondanks werd besloten een nieuw referendum uit te schrijven. Hierin werd het Verdrag alsnog aangenomen met 56.7% van de stemmen. Ook toen ‘Maastricht’ werd opgevolgd door ‘Amsterdam’ en ‘Lissabon’ behield Denemarken deze opt-outs. Tevens werd het Deense volk voorafgaand aan het referendum beloofd dat het intrekken van de opt-outs in de toekomst enkel mogelijk zou zijn na goedkeuring van het volk middels een nieuw referendum (Krunke, 2005, p.355). Hoewel Europese integratie op asielgebied gestaag bleef doorgaan doet Denemarken hieraan anno 2012 nog altijd niet mee (Guild, 2012, p.331).

Het verschil verklaard

Samenvattend valt te stellen dat de samenstelling van de Nederlandse bevolking vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog zeer dynamisch is geweest. Gestimuleerd door een actief emigratiebeleid verlieten velen het land. Tegelijkertijd vond er ook veel inkomende migratie plaats vanuit de voormalige Aziatische koloniën. Begin jaren 70 vond er immigratie plaats vanuit de kolonie Suriname en immigratie van gastarbeiders uit mediterrane landen. Ook toen

(9)

in 1974 de oliecrisis op de Nederlandse economie insloeg en deze vormen van immigratie afnamen, bleef het immigratiecijfer hoog door gezinshereniging en de komst van asielzoekers. Op immigratiegebied vond vanaf de jaren 90 een gestage verschuiving plaats van bevoegdheden (oorspronkelijk nationaal via intergouvernementeel naar supranationaal door de Europese Commissie). Tegelijkertijd kwam immigratiebeleid in Nederland voor het eerst echt op de politieke agenda. De afgelopen twee decennia is het Nederlandse immigratiebeleid paradoxaal genoeg dus enerzijds steeds meer Europees bepaald en anderzijds steeds meer het onderwerp van discussie op de nationale politieke agenda.

Denemarken ontving minder immigranten dan Nederland maar anti-immigratiegeluiden waren in het Scandinavische land veel eerder hoorbaar. Sinds 1973 zijn er onafgebroken conservatief-nationalistische partijen in het Folketing aanwezig geweest. Aanvankelijk was dit de radicale en door schandalen omgeven Vooruitgangspartij en vanaf 1995 de veel breder geaccepteerde Volkspartij. Het succes van de Volkspartij, die immigratiebeperking tot haar kernpunt heeft gemaakt, dwong ook de liberale en conservatieve partij een harder standpunt in te nemen. In 1970 werd gestopt met het toelaten van arbeidsmigranten en al vanaf de jaren 80 lieten sommige politici en het electoraat zich negatief uit over gezinshereniging. Hoewel het voorstel sneuvelde was de Deense regering al in 1990 voornemens om de asielwetgeving aan te scherpen. Toen in 2001 een nieuwe centrumrechtse regering aantrad kon zo het strengste immigratiebeleid van Europa in Denemarken worden ingevoerd.

De twee onderzochte landen zijn dus een zeer verschillende koers gaan varen ten aanzien van Europese samenwerking op immigratiegebied. Alle lidstaten -behalve Denemarken- hebben een deel van hun soevereiniteit op het gebied van justitie en buitenlandse zaken overgedragen aan de EU. Niet alleen heeft Nederland tot op heden volledig aan dit proces deelgenomen, het land heeft hierin zelfs altijd een voortrekkersrol gespeeld. Na een afwijzend referendum heeft Denemarken dit proces in 1992 juist de rug toegekeerd. Door de opt-out die het Scandinavische land bedong kan Kopenhagen meer onafhankelijk haar eigen juridische en buitenlandse beleid voeren. In de praktijk werkt Denemarken volledig mee op het gebied van strafrecht en politie, maar participeert het niet in beslissingen betreffende grensbewaking, immigratie, asiel en burgerlijk recht (Danish Institute for International Studies, 2008).

Een belangrijk verschil tussen de twee landen is het jaar van betrokkenheid bij het Europese project. Nederland raakte betrokken vlak na de Tweede Wereldoorlog via de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), een gemeenschap opgericht met als hoofddoel een nieuwe oorlog in Europa onmogelijk te maken (Volten, 2003, p.23). Denemarken sloot zich twintig jaar later aan bij de EEG, een gemeenschap waarin de nadruk voornamelijk lag op 9

(10)

economische samenwerking. In 1972, toen Denemarken zich aansloot, werd de EEG hoofdzakelijk gezien als een vrijhandelsgemeenschap (Krunke, 2005, p.341). Het waren volgens Krunke vooral economische drijfveren die de Denen er indertijd toe dreven in een referendum vóór toetreding tot de EEG te stemmen. Toen de Denen zich begin jaren 90 mochten uitlaten over het Verdrag van Maastricht was de focus van de EU verschoven van economie naar politiek. Dit Verdrag had betrekking op veel niet-economische zaken, zoals bijvoorbeeld een gezamenlijk defensiebeleid. Dit is een belangrijke reden dat de Denen het Verdrag aanvankelijk verworpen (Krunke, 2005, p.341). Nederland daarentegen raakte betrokken bij het Europese project toen het hoofddoel ‘nooit meer oorlog’ was. Gezien deze verschillende motieven om lid te worden is het niet vreemd dat Denemarken meer bezwaren heeft bij een politieke unie dan Nederland. De onwilligheid van de Denen om soevereiniteit over te dragen aan de EU resulteerde in de opt-out. Gegevens van de Eurobarometer, bijgevoegd als grafiek 1, 2 en 3 in de appendix, laten zien hoe Denen, Nederlanders en de gemiddelde EU burger door de tijd heen antwoordden op de vraag of het lidmaatschap van de EU een goede zaak is. De grafieken laten zien hoe Nederlanders consequent positiever antwoordden dan de gemiddelde EU-burger. Denemarken scoorde in het verleden doorgaans negatiever dan het EU gemiddelde, al lijkt die trend rond de eeuwwisseling te zijn doorbroken. Het positivisme tegenover de EU onder Denen is duidelijk volatieler dan dat van de gemiddelde EU-burger en continu beduidend lager dan de Nederlandse score. De grafieken kenschetsen Denen als een ‘eurosceptisch’ volk en Nederlanders als een ‘eurofiel’ volk. Een verklaring voor het ontstaan van anti-immigratiegeluiden in welvaartsstaten is dat het voor zulke landen zeer belangrijk is een nationale identiteit in stand te houden om zo de financiering van genereuze sociale vangnetten te kunnen blijven garanderen (Rubin, 2004, p.321). De achterliggende gedachte is dat wanneer de ‘nationale identiteit’ verwatert door de komst van migranten dit de solidariteit die een welvaartsstaat vereist onder druk zet. Nederland en vooral Denemarken vertonen sterke overeenkomsten met het klassieke beeld van een welvaartstaat. Beide landen kennen een hoge belastingdruk, lage inkomensongelijkheid en grote overheid (Heritage Foundation, 2013), (OECD, 2011b, p.45). De komst van grote groepen immigranten deed in Denemarken al snel een politieke discussie over immigratie opwaaien. Sinds 1972 is een anti-immigratie geluid onafgebroken in het Folketing te horen geweest. In de Nederlandse Tweede Kamer bleef het tot aan de eeuwwisseling erg stil aangaande dit thema. Zo bezien loopt het immigratiedebat in Nederland dus bijna drie decennia achter op dat in Denemarken. De hevigheid waarmee het immigratiedebat sinds de eeuwwisseling ook in Nederland wordt gevoerd lijkt echter te demonstreren dat de anti-immigratiegevoelens van de Deense bevolking in vergelijkbare mate ook onder de Nederlandse bevolking leven. Aangezien zowel Denemarken 10

(11)

als Nederland welvaartsstaten zijn, is dit geen verbazingwekkende vondst. De verzuiling die Nederland tot het einde van de jaren 80 kende was de oorzaak van de politieke correctheid die het thema lange tijd tot een taboe maakte. Het wegvallen van die verzuiling haalde vervolgens het ‘deksel van de ketel’ waarna het immigratiedebat ook de verzorgingsstaat Nederland in haar greep kreeg (Pellikaan, 2002, p.207).

Beide landen zijn door hun hoge welvaartsniveau aantrekkelijke eindbestemmingen voor asielzoekers, ook vergeleken met andere EU lidstaten. Cijfers laten zien dat landen als Nederland, Denemarken, Zweden en Duitsland hierdoor relatief de meeste asielaanvragen binnen de EU ontvangen (Geddes, 2003, p.123). Zowel Denemarken als Nederland zien deze asielaanvragen als een bedreiging van de welvaartsstaat maar streven zeer verschillende oplossingen voor die bedreiging na. Als eurosceptisch land dat weinig soevereiniteit over heeft gedragen aan de EU koos Denemarken er in 2002 voor om de strengste immigratiewetgeving van Europa in te voeren. Het Scandinavische land is als enige EU lidstaat niet gebonden aan toetsing door het EHvJ of aan supranationaal gevormd beleid uit Brussel. Hierdoor kunnen andere lidstaten Denemarken niet voorbijstreven in een ‘race to the bottom’ in een strijd om de meest harde migratiewetgeving. Dit tot groot ongenoegen van andere EU lidstaten, zoals Zweden. Zo heeft de invoering van hardere eisen aan gezinshereniging vele wanhopige Denen, voornamelijk immigranten, ertoe gedreven om naar het Zweedse Malmö te emigreren en dagelijks via de Sontbrug te pendelen naar Kopenhagen voor werk (Rubin, 2004, p.321). Ook Nederland ziet immigratie als een bedreiging maar is in tegenstelling tot Denemarken traditioneel juist uitgesproken pro-Europees geweest. Waar Denemarken haar rug afkeerde van de EU wat betreft immigratie, daar lijkt Nederland de oplossing voor haar immigratieprobleem juist in Brussel te zoeken. In een poging een dergelijke ‘race to the bottom’ te voorkomen zijn landen als Nederland en Zweden altijd voorvechters geweest van Europese samenwerking. De in juni 2000 aangenomen vooruitstrevende anti-discriminatie richtlijnen (betreffende directe en indirecte discriminatie) laten zien dat zulk een gezamenlijk beleid uitgebreider kan zijn dan de kleinste gemeenschappelijke deler (Geddes, 2003, p.124).

Bovenstaande theorie ligt toe waarom welvaartsstaten de komst van immigranten als een bedreiging kunnen opvatten. Sociaaldemocratie heeft echter als kernwaarden steun voor de publieke sector, solidariteit en ‘inclusiviteit’ van de bevolking (Berman, 2006, p.198). Hierdoor zou men ook kunnen verwachten dat juist sociaaldemocratische partijen (die doorgaans voorstanders van een welvaartsstaat zijn) genereus zijn tegenover immigratie, vooral omdat het doorgaans gaat over kwetsbare groepen mensen. Onderzoek naar de sociaaldemocratische partij (SAP) in Zweden laat echter een afwijkend beeld zien. De SAP heeft in het Zweedse 11

(12)

parlement consequent voor een meer restrictief immigratiebeleid gestemd. De partij legde deze keuze naar de buitenwereld uit via uitspraken als ‘meer immigranten dan Zweden aankan’, ‘immigratie als last’ en ‘stop sociaal toerisme’. Deze retoriek lijkt op het eerste gezicht zeer vergelijkbaar met die van rechtse anti-immigratiepartijen. Verder onderzoek naar de werkelijke drijfveren onthult echter dat de SAP meer dan zulke partijen solidariteit als ideologische kern heeft. De SAP ziet Zweden als een land met duidelijke buitengrenzen waarmee het riante welvaartsysteem dient te worden beschermd (Hinnfors, Spehar, & Bucken-Knapp, 2012, p.599). Eenmaal binnen de landsgrenzen is er juist een sterke neiging om ongelijkheid te bestrijden en wordt er solidariteit opgeroepen gebaseerd op gedeelde culturele waarden. Onderzoek naar sociaaldemocratische partijen in andere Europese landen ondersteunt de hypothese dat sociaaldemocratie juist tot een restrictief immigratiebeleid kan leiden (Hinnfors, Spehar, & Bucken-Knapp, 2012, p.585).

Het onderzoek van Hinnfors, Spehar, & Bucken-Knapp richtte zich op Zweden, maar de conclusie dat sociaaldemocratie juist een meer restrictief beleid kan bevorderen ondersteunt de bevindingen van dit paper. Het helpt te verklaren waarom Nederland en Denemarken de komst van immigranten als een bedreiging zien. De Deense reactie op de immigratiedreiging is vanuit het realisme goed te verklaren. Het realisme beschouwt het internationale systeem als een arena waarin losse staten de belangrijkste actoren zijn. Deze streven ieder hun eigenbelang en hun eigen voortbestaan na. Bovenstatelijke actoren worden hierbij verworpen en internationale samenwerking kan alleen bestaan indien dit het eigenbelang dient (Reus-Smit & Snidal, 2008, p.150). De eerder beschreven ‘race to the bottom’ en de afwijzing van samenwerking op immigratiegebied in Europees verband zijn zo goed te verklaren. Kopenhagen accepteert geen immigratiebeleid vanuit het supranationale Brussel maar voerde in haar eigenbelang zeer strikt nationaal beleid in. Dat dit de eigen bevolking deed uitwijken naar bijvoorbeeld Zweden en veel internationale kritiek opleverde lijkt de Denen relatief weinig te doen. Zo stelde de leider van de Folkeparti:

"If they want to turn Stockholm, Gothenburg or Malmo into a Scandinavian Beirut with clan wars,

honour killings and gang rapes, let them do it. We can always put a barrier on the Øresund bridge."

Pia Kjærsgaard (The Guardian, 2011) Het beschermen van het eigen voortbestaan is vanuit realistisch oogpunt de kerntaak van een staat. De komst van immigranten kan worden opgevat als een veiligheidsissue dat het voortbestaan van de Deense welvaartsstaat bedreigt. Het strenge Deense beleid en de prominente plek die immigratie en integratie innemen op de Deense politieke agenda zijn

(13)

vanuit realistisch oogpunt dan zeer logisch, aangezien de komst van immigranten raakt aan de kerntaak van de staat.

Het gedrag van de Nederlandse staat is vanuit het realisme minder goed te duiden. De houding van Den Haag kan beter worden verklaard middels het neofunctionalisme. Als oprichter van het Europees project heeft Nederland vanaf 1952 meegemaakt hoe het steeds meer economisch vervlochten raakte met andere naties, hoe er structuren werden opgebouwd om intergouvernementele geschillen te slechten en hoe supranationale regelgeving steeds meer aan belang won ten opzichte van nationale wetgeving (Haas, 1961), (Stone Sweet & Sandholtz, 1997). Nederland werd oorspronkelijk lid van een gemeenschap voor kolen en staal, maar integratie in de ene sector veroorzaakte via spill-over effecten ook integratie in andere sectoren. Uit voortdurende onderhandelingen en voortschrijdende integratie ontstonden zo geleidelijk intergouvernementele en zelfs supranationale besturende instituties. Zo ontstond stapsgewijs het besef dat deze nieuwe supranationale instituties de belangen van een land soms beter kunnen dienen dan de bestaande nationale instituties. Terwijl dit proces voortduurde namen technocraten in Brussel steeds meer de leiding in de vorming van beleid. Tegelijkertijd accepteerden bureaucraten in Den Haag dit ook steeds vanzelfsprekender (Stone Sweet & Sandholtz, 1997). Het vroege engagement van Nederland bij het Europees project verklaart zo waarom Nederland volledig meedoet aan supranationale immigratiewetgeving. Gedurende vele decennia hebben Haagse politici kunnen wennen aan een geleidelijke overdracht van nationale soevereiniteit naar Brussel. Dat de EU de leiding neemt in immigratiewetgeving wordt zo steeds vanzelfsprekender gevonden. Toen Nederlandse politici de komst van migranten als een bedreiging van de welvaartsstaat gingen opvatten, was de reactie van Den Haag daardoor een poging om juist via Brussel een streng immigratiebeleid te formuleren en de kosten van immigratie meer evenredig te spreiden over de lidstaten. Het neofunctionele idee dat supranationale instituties hiervoor geschikter kunnen zijn dan nationale instituties is hierin sterk terug te vinden.

Landenvergelijking

Bovenstaande biedt een plausibele verklaring voor de verschillende houding van Nederland en Denemarken ten aanzien van een gezamenlijk Europees immigratiebeleid. Deze verklaring sluit echter niet uit dat eventuele andere verschillen tussen beide landen ook een rol spelen bij de beantwoording van de onderzoeksvraag. Daarom worden beide landen hieronder naast elkaar gezet middels 21 indicatoren. Deze indicatoren zijn maatstaven voor functionele kenmerken die de houding van een staat tegenover een gemeenschappelijk Europees immigratiebeleid mogelijk beïnvloeden. De geselecteerde indicatoren zijn ingedeeld in de categorieën overheid, volk &

(14)

samenleving, economie en internationaal recht & samenwerking aangevuld met de Human Development Index van de VN. Hieronder worden de scores van de indicatoren toegelicht en wordt uiteengezet waarom deze specifieke indicatoren zijn opgenomen in de vergelijking. Daarvoor wordt er per indicator uitgelegd voor welke functioneel kenmerk van een land de betreffende indicator een maatstaf is en hoe dat van belang kan zijn bij het verklaren van de verschillende houding van de Deense en Nederlandse overheid. Een overzicht van alle indicatoren en de landenscores is opgenomen in de appendix als tabel 1.

Een potentiële zwakte van dit paper ligt in de keuze van deze indicatoren. Er zijn immers meerdere variabelen die een maatstaf kunnen zijn van eenzelfde functioneel kenmerk. Andere indicatoren leggen mogelijk andere functionele verschillen tussen Denemarken en Nederland bloot. Daarnaast is kritiek mogelijk op de vraag of de indicatoren inderdaad een afspiegeling zijn van wat dit paper wil meten. Zo worden de twee landen vergeleken op de omvang van de moslimpopulatie als maatstaf voor diversiteit. Het lijkt echter aanneembaar dat bijvoorbeeld ook de spreiding van die populatie binnen het land van invloed is. De keuze van de indicatoren vormt dus een zwakke schakel in dit onderzoek. Om deze zwakte te ondervangen zijn de indicatoren zoveel mogelijk geselecteerd aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Ook de beschikbaarheid van data heeft hierbij echter een rol gespeeld.

Overheid

De staatsvorm is van belang omdat een democratie en de instituties die haar ondersteunen moeten groeien. Zo stelt Snyder dat jonge, zich ontwikkelende democratieën een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een sterk nationalistische politiek discourse dan gevestigde democratieën (Snyder, 2000, p.13). Zowel Nederland als Denemarken kennen als staatsvorm een constitutionele monarchie. In Nederland werd in 1848 de macht van de koning als staatshoofd beperkt, in Denemarken gebeurde dit een jaar later (CIA, 2013). Beide landen hebben hierdoor veel ervaring met het voeren van een volksvertegenwoordiging en worden gerekend tot volwassen democratieën met hoogwaardige democratische instituties. Beide landen kennen bovendien een meerpartijenstelsel. Hierin bestuurt de regering bij de gratie van het parlement (Grondwet Denemarken, Hoofdstuk 3, §15), (Parlementair Documentatie Centrum, 2013). Wanneer Denemarken of Nederland zeer verschillend hadden gescoord op deze indicator waren verschillen mogelijk toe te schrijven aan een jonge, onprofessionele bureaucratie in een van de landen.

Lidmaatschap van samenwerkingsverbanden als de EU, het Eurosysteem en de NAVO zijn een maatstaf van de houding van een land tegenover internationale samenwerking. Daar het

(15)

Europees regelen van immigratie een vorm van internationale samenwerking is, zijn deze indicatoren opgenomen. Beide naties zijn lid van de EU. Nederland was via de EGKS medeoprichter van de EEG. Denemarken sloot zich hier in 1973, bij de eerste uitbreiding van de EEG bij aan (CIA, 2013). In 1949 behoorden beide landen tot de oprichters van de NAVO (CIA, 2013). In 1999 wisselde Nederland zijn nationale munt in voor de gemeenschappelijke Euro. Denemarken heeft bedongen dat het de eigen Kroon als munteenheid kan behouden (CIA, 2013). Deze indicatoren kenschetsen Nederland als een staat die steeds het voortouw neemt bij intergouvernementele samenwerking. Denemarken laat een meer wisselend beeld zien. Het Scandinavische land werd al bij de eerste uitbreiding lid van EEG en is daarmee een van oudste lidstaten van de EU. Anderzijds sloot Denemarken zich ruim twintig jaar later dan Nederland aan bij het Europese project, hetgeen een duidelijk verschil is. Ook wat betreft de Euro neemt Denemarken een zeer afwijkend standpunt in. Deze uitzondering mag zeer bijzonder genoemd worden aangezien Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk de enige lidstaten zijn die niet (op termijn) de eigen munt moeten vervangen voor de gemeenschappelijke munt (Pilbeam, 2013, p.406).

Economie

De Amerikaanse conservatief-liberale denktank Heritage Foundation classificeert de landen van de wereld jaarlijks op een index van economische vrijheid. Nederland en Denemarken halen hierop vergelijkbare composietscores (respectievelijk 74.5% en 76.1%) en worden ingedeeld als ‘economisch voornamelijk vrij’ (Heritage Foundation, 2013). Een blik op de onderbouwing leert dat Denemarken wordt ‘bestraft’ voor haar grote overheid terwijl Nederland relatief slecht scoort qua overheidsbemoeienis met de arbeidsmarkt.

De indicator ‘’export afgezet tegen BBP’’ is een maatstaf van de handelsopenheid van een land. (OECD, 2011a, p.176). Deze indicator is van belang omdat handel ertoe leidt dat een staat economisch vervlochten raakt met andere landen. Op die manier gaat internationale handel gepaard met internationale samenwerking (Neumayer, 2002, p.25). Een verschil in handelsopenheid tussen beide landen zou zo kunnen verklaren waarom Denemarken en Nederland een andere houding aannemen tegenover internationale beleidsvorming. Voor beide landen is internationale handel zeer belangrijk. De opgetelde waarde van de Nederlandse export in 2012 bedroeg 87% van de grootte van de totale Nederlandse economie. Dat cijfer lag voor Denemarken met 55% aanzienlijk lager (Wereldbank, 2012). Desondanks zijn beide landen hiermee aan te merken als zeer open handelsnaties. Voor beide landen is Duitsland de voornaamste handelspartner en wordt er verder voornamelijk gehandeld met nabije landen. Zo

(16)

zijn voor Nederland de voornaamste exportlanden Duitsland, België, Frankrijk en het VK. Voor Denemarken zijn dat Duitsland, Zweden, het VK en de VS (CIA, 2013).

De indicator ‘’BBP gecorrigeerd voor koopkracht’’ meet de welvaart van een land. In deze landenvergelijking is deze indicator opgenomen omdat een verschillend welvaartsniveau het verschil in staatshouding via meerdere mechanismen kan beïnvloeden. Zo heeft rijkdom een aantrekkende werking heeft op vluchtelingen, waardoor immigratie voor welvarende landen een urgenter beleidsgebied is dan voor minder welvarende landen. Immigranten migreren immers in een zoektocht naar een beter leven (Citrin, Green, Muste & Wong, 1997, p.876). Wanneer twee landen aan immigratie een andere urgentie toekennen dan zou dit kunnen verklaren waarom er een verschillende houding wordt aangenomen tegenover een gezamenlijk Europees immigratiebeleid. Wanneer een volk immigratie en integratie voornamelijk ziet als een kostenpost die de eigen rijkdom onder druk zet dan zou een hoog welvaartsniveau zich kunnen vertalen in de roep om een stringent immigratiebeleid (Card, Dustmann & Preston, 2005, p.5). Anderzijds zou een hoog welvaartniveau via een meer post-materialistischere route juist kunnen resulteren in de roep om een meer flexibel en open immigratiebeleid indien het volk zich geroepen voelt de eigen rijkdom te delen (Card, Dustmann & Preston, 2005, p.8). Een blik op de indicator ’BBP gecorrigeerd voor koopkracht’’ laat zien dat Denemarken en Nederland tot de rijkste landen ter wereld behoren. Het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking ligt voor Nederland op 42.300 USD en voor Denemarken op 37.700 USD (CIA, 2013). Ook naar Westerse maatstaven zijn de twee naties hiermee zeer welvarend te noemen.

Het niveau van de hoogste inkomensbelastingschijf is een indicator van de belastingdruk in een land. De indicator ‘’inkomsten van de overheid tegenover de grootte van de economie’’ meet uiteraard de grootte van de overheid. Deze twee indicatoren zeggen iets de bereidheid van een volk tot welvaartsdeling en solidariteit. Solidariteit op het punt van inkomenspolitiek vertoont samenhangt met solidariteit tegenover vluchtelingen en immigranten (Hinnfors, Spehar, & Bucken-Knapp, 2012, p.586). Een land waar soliditeitsgevoelens minder sterk zijn, zou om die reden een heel ander standpunt tegenover immigratie kunnen innemen dan een land waar zulke gevoelens veel dominanter zijn. Denemarken en Nederland hanteren met respectievelijk 55.5% en 52% vrijwel de hoogste maximale inkomensbelastingen ter wereld (Heritage Foundation, 2013). De scores van zowel Denemarken als Nederland typeren de twee naties als landen met een uitzonderlijk hoge belastingdruk. De omvang van de Nederlandse overheid is internationaal gezien zeer groot. De inkomsten van de Nederlandse overheid 50.1% meten van de grootte van de totale Nederlandse economie. Dat cijfer is voor Denemarken 56% (Heritage

(17)

Foundation, 2013). Denemarken scoort op deze indicator dus nog hoger en behoort tot de landen met grootste overheid ter wereld.

Om de landen te kunnen vergelijken qua inkomensongelijkheid is de GINI-coëfficiënt opgenomen als indicator. Deze coëfficiënt neemt waarden aan tussen 0 en 1. Een 0 staat hierbij voor perfecte inkomensgelijkheid terwijl een 1 staat voor een situatie waarin al het inkomen wordt verdiend door één persoon. Denemarken scoort op deze indicator 0.25, hetgeen zeer laag is. Met een GINI-coëfficiënt van 0.29 is inkomen in Nederland ongelijker verdeeld, al blijft ook dit getal onder het OECD-gemiddelde (OECD, 2011b, p.45). De uitzonderlijk lage score van Denemarken op het gebied van inkomensongelijkheid onthult hoe Kopenhagen zeer actief welvaart herverdeeld. De Nederlandse GINI-waarde laat zien dat ook in Den Haag welvaartspolitiek wordt gevoerd, al lijkt het erop dat dit in mindere mate gebeurt dan in Denemarken.

Deze scores onderschrijven het beeld van Denemarken als Scandinavische welvaartsstaat met hoge belastingdruk, lage inkomensongelijkheid en een grote overheid. De Nederlandse scores voor deze indicatoren zijn minder extreem, vooral op het gebied van inkomensongelijkheid. Desondanks kan ook dit land worden aangemerkt als een egalitaire welvaartsstaat met een ‘big government’. In beide landen is democratisch besloten om de hoogste inkomens meer dan de helft van hun inkomen af te laten staan en actieve inkomenspolitiek te voeren. Dit duidt erop dat zowel de Deense als de Nederlandse bevolking het principe dat ‘de sterkste schouders de zwaarste lasten dienen te dragen’ ondersteunen.

Volk & samenleving

De indicator ‘staatskerk’ is opgenomen omdat een staatsreligie de houding van een staat ten aanzien van het Europees project of immigratie kan beïnvloeden of zelfs bepalen. Als officiële godsdienst van een land schrijft een staatskerk de overheid mogelijk een bepaalde manier van denken of handelen voor. Denemarken kent een evangelisch lutheraanse staatskerk waarvan begin 2013 bijna 80% van de Denen lid was (Statistics Denmark, 2013b). Dit aantal neemt al jaren gestaag af (Statistics Denmark, 2013a, p.14). Nederland kent geen staatsreligie (CIA, 2013). Alhoewel een groot deel van de Deense bevolking staat ingeschreven als lid van de staatskerk ligt het percentage daadwerkelijke kerkgangers laag (Statistics Denmark, 2013a, p.14). Het

belang van dit verschil dient daarom niet overschat te worden. Gegevens van de Europese Commissie onderschrijven dit. Op de vraag of men in een God gelooft antwoordde slechts 31% van de Deense respondenten bevestigend. In Nederland was dit percentage 34% (European

(18)

Commission, 2005, p.11). Met deze percentages kunnen Nederland en Denemarken tot de meest seculiere lidstaten van de EU gerekend worden.

Het bevolkingspercentage dat de islam aanhangt en het percentage niet-Westerse allochtonen zijn twee indicatoren die de homogeniteit van een samenleving meten. De homogeniteit van een samenleving kan gemeten worden aan de hand van een uitgebreid scala indicatoren. Zo maakt ook de immigratie van Westerse migranten of de komst van niet-moslims een bevolking immers meer divers. De reden dat juist voor deze twee indicatoren is gekozen is dat het immigratiedebat zich voornamelijk lijkt te richten op de komst van deze twee groepen migranten. De diversiteit van een bevolking zou de houding van de staat op meerdere wijzen kunnen beïnvloeden. Zo zou een heterogene bevolking positief kunnen staan tegenover een flexibel en open immigratiebeleid door veelvuldig contact met andere religies en bevolkingsgroepen. Eerder onderzoek lijkt een zwakke, negatieve correlatie aan te tonen tussen de hoeveelheid immigranten in een land en de aanwezigheid van anti-immigratiegevoelens (Card, Dustmann & Preston, 2005, p.21). Bij een hoge mate van diversiteit zou de autochtone bevolking zich echter ook bedreigd kunnen voelen en daardoor juist aansturen op strenge wetgeving met als doel het inperken van immigratie (Card, Dustmann & Preston, 2005, p.9). Het percentage moslims in Denemarken wordt geschat op 4.1%. Dat percentage wordt voor Nederland geschat op 5.5% (Pew Research Center, 2011). De Amerikaanse denktank Pew Research Center voorziet een gestage groei van dit percentage in beide landen voor de komende decennia. Het geschatte percentage niet-Westerse allochtonen (eerste generatie) is 6.8% voor Denemarken (Statistics Denmark, 2013a, p.5). Voor Nederland wordt dat aantal op 6.5% geschat (CBS, 2012). De diversiteit van beide landen is hierdoor grofweg vergelijkbaar.

Internationaal recht & samenwerking

Daar een land via ontwikkelingshulp afstand doet van een deel van zijn welvaart kan deze indicator worden gezien als een maatstaf van internationale solidariteit. Deze indicator is opgenomen omdat de houding van een lidstaat tegenover immigratiebeleid mogelijk deels verklaard kan worden door de mate waarin een land internationale solidariteit vertoont. Zoals al eerder werd vermeld worden solidariteit en een liberaal immigratiebeleid vaak met elkaar geassocieerd (Hinnfors, Spehar, & Bucken-Knapp, 2012, p.586). Wanneer de hoeveelheid ontwikkelingshulp wordt afgezet tegen het BBP is zichtbaar dat Kopenhagen 0.82% van het BBP spendeert aan ontwikkelingshulp. Dat percentage ligt voor Den Haag op 0.80% (OECD, 2010). Deze scores laten zien dat Denemarken en Nederland, aangevuld met Zweden, Noorwegen en Luxemburg de enige landen ter wereld zijn die voldoen aan het door de OECD 18

(19)

gestelde streven om een bedrag gelijk aan 0.7% van het BBP uit te geven aan ontwikkelingshulp. Alle andere ontwikkelde landen blijven ver onder deze grens (OECD, 2010).

Beide landen erkennen de jurisdictie van het Internationaal Strafhof (VN, 2013c), het Internationaal Gerechtshof (VN, 2013b) en het Permanent Hof van Arbitrage (Permanent Hof van Arbitrage, 2013). Het Internationaal Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen (VN, 2013a) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Raad van Europa, 2013) werden tevens door beide landen geratificeerd. Qua erkenning van internationale gerechtshoven en ratificering van internationale verdragen scoren de twee landen op de vijf geselecteerde indicatoren dus identiek. Deze indicatoren kunnen worden opgevat als maatstaven van erkenning van internationaal recht en bereidheid om internationaal samen te werken. Het lijkt aannemelijk dat deze indicatoren samenhangen met de bereidheid tot het vormen van een gezamenlijk Europees immigratiebeleid en daarom is het van belang de twee landen op deze punten te vergelijken.

Human Development Index

De laatste indicator in de landenvergelijking is de Human Development Index (HDI). Deze composietindex meet menselijke ontwikkeling in een land aan de hand van levensverwachting, onderwijsniveau, welvaartsniveau en een reeks andere indicatoren. De HDI is minimaal 0 en bij maximale ontwikkeling gelijk aan 1. Denemarken scoort 0.901 en Nederland 0.921 waardoor beide landen worden geclassificeerd als zeer hoog menselijk ontwikkeld (VN, 2013d, p.144). Met deze scores staan Nederland en Denemarken op respectievelijk de 4e en 15e plek op de

wereldranglijst van meest ontwikkelde landen. Ook vergeleken met andere EU lidstaten scoren beide landen zeer hoog. De redenen waarom de HDI waarde van een land een rol kan spelen bij de beantwoording van de onderzoeksvraag zijn vrijwel hetzelfde als voor de indicator ‘welvaartsniveau’. Een hoge score heeft een aantrekkende werking op vluchtelingen en kan, afhankelijk van de bevolking, zowel de oorzaak zijn van een roep om een strenger immigratiebeleid als wel de roep om die ontwikkeling te delen middels een meer open immigratiebeleid.

Twee overeenkomstige landen

Samenvattend vallen de vele overeenkomsten tussen de twee koninkrijken op. Beide landen zijn welvarende, open handelsnaties met moderne economieën. Beide lidstaten worden bestuurd door een grote overheid die actief welvaart herverdeelt. Dit herverdelen gebeurt zowel internationaal middels een genereuze bijdrage aan ontwikkelingshulp als nationaal door een

(20)

hoge belastingdruk. Beide landen kennen hierdoor een lage inkomensongelijkheid. Hoewel Denemarken een staatskerk kent en Nederland niet, zijn de bevolkingen van beide landen voornamelijk atheïstisch. Zowel Denemarken als Nederland kennen een significante groep moslims en niet-Westerse allochtonen. Beide landen erkennen de belangrijkste verdragen en internationale gerechtshoven. Tot slot worden beide lidstaten gezien als volwassen democratieën die vanaf de start lid waren van de NAVO.

Desalniettemin scoren de landen niet identiek in de landenvergelijking. Hoewel het verschil beperkt is, moet worden opgemerkt dat Denemarken iets sterker lijkt te voldoen aan het klassieke beeld van een welvaartstaat. De belastingdrukdruk en grootte van de overheid zijn in het Scandinavische land hoger dan in Nederland. Qua inkomensongelijkheid is dat onderscheid nog iets sterker.

Het meest in het oog springende verschil tussen Denemarken en Nederland zit echter in de relatie met de EU. Nederland is vanaf het prille begin betrokken bij het Europese project, terwijl Denemarken hier pas twintig jaar later, in 1973, onderdeel van uit ging maken. In vergelijking met Nederland raakte het Scandinavische land dus pas relatief betrokken bij het Europese project. Omdat Denemarken echter al bij de eerste uitbreiding onderdeel werd van de EEG is Kopenhagen in vergelijking met de meeste andere lidstaten echter juist relatief vroeg betrokken geraakt bij ‘Brussel’. Dat Denemarken de Euro als munt afwees, is een ander in het oog springend verschil met Nederland. Waar Den Haag de Europese trend volgde, daar bedong Kopenhagen een uitzondering voor zijn Deense Kroon.

Conclusie

Immigratiebeleid heeft het afgelopen decennium een prominente plek op de Nederlandse politieke agenda ingenomen. Direct en indirect zijn er grote kosten aan immigratie verbonden en het thema lijkt verkiezingsuitslagen deels te kunnen bepalen. Door deze grote aandacht voor immigratie wordt er tegenwoordig steeds vaker gekeken naar het immigratiebeleid van ons omringende landen. Zo roemt Wilders nadrukkelijk het Deense immigratiebeleid als voorbeeld voor Nederland. Gebleken is echter dat Den Haag en Kopenhagen een zeer afwijkend immigratiebeleid hebben ingevoerd. Beide landen zien immigratie als een bedreiging van hun welvaartstaten en voelen een noodzaak om hier tegen op te treden. Een chronologisch overzicht van migratiestromen en het integratiedebat laat zien dat de perceptie van immigranten als dreiging in Denemarken al in de jaren 70 ontstond, terwijl deze perceptie in Nederland pas aan het begin van deze eeuw opkwam. Men zou daarom kunnen stellen dat het immigratiedebat in Nederland zo’n 30 jaar achterloopt op dat in Denemarken. Gedurende die 30 jaar is het beleid 20

(21)

echter weldegelijk veranderd. In Nederland heeft vanaf 1992 een geleidelijke overdracht van soevereiniteit op het gebied van immigratiewetgeving plaatsgevonden van Den Haag naar supranationale organen in Brussel. Door een opt-out op het Verdrag splitste Denemarken zich in Maastricht af van deze Europese trend. De bevoegdheid over het Deense immigratiebeleid bleef daardoor liggen in Kopenhagen.

Bestaande literatuur komt met een verklaring voor dit verschil middels de attitude van de landen tegenover de EU. Denemarken is een eurosceptisch land dat voornamelijk lid werd vanwege economische motieven en was steeds terughoudend tegenover het overdragen van soevereiniteit. De houding van Kopenhagen ten aanzien van een Europees immigratiebeleid laat zich mede hierdoor goed verklaren wanneer men een realistische kijk op internationale betrekkingen hanteert. Nederland werd vlak na de Tweede Wereldoorlog lid van een gemeenschap die tot doel had een nieuwe oorlog op het continent te voorkomen en is traditioneel juist steeds uitgesproken pro-Europees geweest. De Nederlandse houding blijkt goed te passen binnen een neo-functionele kijk op de internationale arena. Samenvattend valt te stellen dat zowel Denemarken als Nederland immigratie als een bedreiging zien. Waar Denemarken die bedreiging probeert aan te pakken door zich af te keren van Brussel, daar lijkt Nederland de oplossing juist te zoeken in verdere Europese integratie. Eenzelfde probleem drijft de twee onderzochte landen dus in diametrale richting bij de zoektocht naar een oplossing. Bovenstaande uitleg grijpt dus terug op eurosceptisme, eurofilie en de drijfveren van een land om mee te doen aan het Europees project. Hoewel die verklaring aannemelijk is, sluit deze de mogelijkheid niet uit dat andere functionele verschillen tussen Nederland en Denemarken ook van invloed zijn op de houdingen die Den Haag en Kopenhagen tegenover een gezamenlijk Europees immigratiebeleid innemen. Daarom vergeleek dit paper beide landen aan de hand van 21 indicatoren die de houding van de staat ten opzichte van een Europees immigratiebeleid beïnvloeden. Wanneer de twee onderzochte landen verschillend hadden gescoord op een of meerdere van deze indicatoren, dan zouden zulke verschillen ook van belang zijn bij de verklaring van de onderzoeksvraag. De beantwoording van de onderzoeksvraag zou dan niet alleen terug moeten grijpen op de drijfveren van een land om deel te nemen aan het Europese project maar zou ook andere functionele verschillen in de verklaring mee dienen te nemen. Middels de indicatoren is zo dus getest of de verklaring van de bestaande literatuur ook stand houdt wanneer de twee landen tevens vergeleken worden aan de hand van een groot aantal andere indicatoren. Zo heeft deze scriptie geprobeerd iets toe te voegen aan de bestaande wetenschappelijke literatuur.

(22)

De uitkomst van de landenvergelijking laat voornamelijk vele overeenkomsten tussen de twee landen zien. Enkel op de indicatoren die lidmaatschap van de EU en het Eurosysteem meten, scoren de twee landen verschillend. Deze verschillen liggen in lijn met verklaring van de bestaande literatuur. Uit de vergelijking van dit paper zijn daarom geen nieuwe functionele verschillen aan het licht gekomen die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de onderzoeksvraag. Het idee dat verschillen in de drijfveren van een land om mee te doen aan het Europees project en eurosceptisme en eurofilie van de bevolking de verklaring van de onderzoeksvraag zijn houdt dus stand na de landenvergelijking.

(23)

Referenties:

BBC (19-02-2005). Denmark’s Immigration Issue. BBC Monitoring. http://news.bbc.co.uk/2/hi/europe/4276963.stm

Berman, S. (2006). The primacy of politics: social democracy and the making of Europe's

twentieth century. Cambridge: Cambridge University Press.

Card, D., Dustmann, C., & Preston, I. (2005). Understanding attitudes to immigration: The migration and minority module of the first European Social Survey.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Allochtonen; geslacht, leeftijd en herkomstgroepering [Data Set].

Verkrijgbaar via:

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=70787NED&D1=1&D2=a&D3= 0&D4=a&D5=0,8,18,28,l&VW=T

Central Intelligence Agency (2013). The World Factbook [Data Set].

Verkrijgbaar via: https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/  Citrin, J., Green, D. P., Muste, C., & Wong, C. (1997). Public opinion toward immigration

reform: The role of economic motivations. Journal of Politics, 59, 858-881.

Danish Institute for International Studies (2008). The Danish Opt-Outs from the European

Union: Developments since 2000.

European Commission (1991). Communication on the Right of Asylum. SEC (91) 1857 final. European Commission (2002). Tampere; Kick-start to the EU’s policy for justice and home

affairs.

European Commission (2005). Social Values, Science and Technology. Special Eurobarometer. Verkrijgbaar via:

http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_225_report_en.pdf

European Parliament (1987). Resolution on the Right of Asylum, Doc. A2-227/86 of 12 March.

Freedom House (2013). Freedom in the World 2013 - Denmark, January 2013. Verkrijgbaar via: http://www.ecoi.net/local_link/243038/352707_en.html

Geddes, A. (2003). The politics of migration and immigration in Europe. SAGE Publications Limited.

Green-Pedersen, C., & Odmalm, P. (2008). Going different ways? Right-wing parties and the immigrant issue in Denmark and Sweden. Journal of European public policy, 15(3), 367-381. Grondwet Denemarken. Hoofdstuk 3, §15.

Verkrijgbaar via:

http://www.thedanishparliament.dk/Publications/My%20Constitutional%20Act%20with %20explanations.aspx?page=all

Guardian, The (15-05-2011). While the European left dithers, the right marches menacingly on.

Verkrijgbaar via: http://www.guardian.co.uk/commentisfree/2011/may/15/will-hutton-populist-right-gaining-europe

Guild, E. (2012). Whither EU Immigration After the Lisbon Treaty?. In. M. Martiniello & J. Rath. (Eds.), An Introduction to International Migration Studies (329-349). Amsterdam: Amsterdam University Press.

Haas, E. B. (1961). International integration: the European and the universal process.

International Organization, 15(3), 366-392.

(24)

Heritage Foundation (2013). Index of Economic Freedom [Data Set]. Verkrijgbaar via: http://www.heritage.org/index/explore

Hinnfors, J., Spehar, A., & Bucken-Knapp, G. (2012). The Missing Factor: Why Social Democracy Can Lead to Restrictive Immigration Policy. Journal of European Public Policy, 19(4), 585-603.

Joosten, C. (25-01-2012). EU en immigratie: Leers, dwing uitzondering af! Elsevier. http://www.elsevier.nl/Algemeen/blogs/2012/1/EU-en-immigratie-Leers-dwing-uitzondering-af-ELSEVIER328747W/

Krunke, H. (2005). From Maastricht to Edinburgh: the Danish solution. European

Constitutional Law Review, 1(03), 339-356.

Lavenex, S. (2006). Shifting up and out: The foreign policy of European immigration control. West European Politics, 29(2), 329-350.

Neumayer, E. (2002). Does trade openness promote multilateral environmental cooperation?. The World Economy, 25(6), 815-832.

OECD (2010). DAC Members’ Commitments and Performance: Summary Table of OECD

Secretariat Projections.

Verkrijgbaar via: http://www.oecd.org/investment/stats/44981982.pdf

OECD (2011a). OECD Science, Technology and Industry Scoreboard 2011, OECD Publishing. OECD (2011b). An Overview of Growing Income Inequalities in OECD Countries: Main Findings.

Verkrijgbaar via: http://www.oecd.org/els/soc/49499779.pdf

Ornbrant, B., & Peura, M. (1993). The Nordic Pact: an experiment in controlled stability. The

Politics of Migration Policies, 202-30.

Parlementair Documentatie Centrum (2013). Motie van Afkeuring of Wantrouwen. Verkrijgbaar via:

http://www.parlement.com/id/vh8lnhrp1x0f/motie_van_afkeuring_of_wantrouwen  Partij voor de Vrijheid (2011). ‘Nederland moet Denemarken achterna’.

http://pvv.nl/index.php/component/content/article/36-geert-wilders/4892-nederland-moet-denemarken-achterna-.html

Pellikaan, H. (2002). Partijen in een politieke ruimte. Jaarboek 2002 Documentatiecentrum

Nederlandse Politieke Partijen, 206-29.

Permanent Hof van Arbitrage (2013). Member States.

Verkrijgbaar via: http://www.pca-cpa.org/showpage.asp?pag_id=1038

Pew Research Center (2011). The Future of the Global Muslim Population; Projections for

2010-2030.

Verkrijgbaar via: http://features.pewforum.org/FutureGlobalMuslimPopulation-WebPDF.pdf

Pilbeam, K. (2013). International Finance. Basingstoke: Palgrave Macmillan. Raad van Europa (2013). Council of Europe: Treaty Office.

Verkrijgbaar via:

http://www.conventions.coe.int/Treaty/Commun/ChercheSig.asp?NT=001&CM=8&DF=03 /08/2013&CL=ENG

Reus-Smit, C., & Snidal, D. (2008). The Oxford Handbook Of International Relations Hb (Vol. 5). Oxford Handbooks Online.

Rijksoverheid (2013). Miljoenennota en Rijksbegroting 2012. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/miljoenennota-en-rijksbegroting#/2012/prinsjesdag/uitgaven/

(25)

Rubin, L. (2004). Love's refugees: The effects of stringent Danish immigration policies on Danes and their non-Danish spouses. Conn. J. Int'l L., 20, 319.

Snyder, J. L. (2000). From Voting to Violence: Democratization and Nationalist Conflict . New York: Norton.

Statistics Denmark (2013a). Denmark in Figures 2013.

Verkrijgbaar via: http://www.dst.dk/pukora/epub/upload/17953/dkinfigures.pdf  Statistics Denmark (2013b). National Church, Key Figures.

Verkrijgbaar via: http://www.dst.dk/en/Statistik/emner/folkekirken.aspx  Stone Sweet, A., & Sandholtz, W. (1997). European integration and supranational

governance. Journal of European public policy, 4(3), 297-317

Van den Berg-Eldering, L. (1982). Marokkaanse gezinnen in Nederland. Samsom. Van der Brug, W., Fennema, M., Van Heerden, S., & de Lange, S. L. (2009). Hoe heeft het

integratiedebat zich in Nederland ontwikkeld?. Migrantenstudies, 25(3), 198-220.  Van Kersbergen, K., & Krouwel, A. (2008). A double-edged sword! The Dutch centre-right

and the ‘foreigners issue’. Journal of European Public Policy, 15(3), 398-414.

Van Selm, J. (2002). ‘Immigration and Asylum or Foreign Policy: The EU’s Approach to Migrants and Their Countries of Origin’, in Sandra Lavenex and Emek M. Uc¸arer (eds.),

Migration and the Externalities of European Integration. Lanham, MD: Lexington Books,143–

160.

Vellinga, M. (1993). The Benelux countries: divergent paths toward restricted

immigration. The Politics of Migration Policies: Settlement and Integration The First World

into the 1990s.

Verenigde Naties (2013a). Convention relating to the Status of Refugees. Verkrijgbaar via:

http://treaties.un.org/Pages/ViewDetailsII.aspx?&src=UNTSONLINE&mtdsg_no=V~2&chap ter=5&Temp=mtdsg2&lang=en#Participants

Verenigde Naties (2013b). Member States.

Verkrijgbaar via: http://www.un.org/en/members/index.shtml

Verenigde Naties (2013c). Rome Statute of the International Criminal Court. Verkrijgbaar via:

http://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=TREATY&mtdsg_no=XVIII-10&chapter=18&lang=en

Verenigde Naties (2013d). 2013 Human Development Report; The Rise of the South: Human Progress in a Diverse World.

Volten, P. (2003). NAVO: zonder strategie, geen regie. Internationale spectator, 57(1), 20-26. Wereldbank (2012). World Development Indicators [Data Set].

Verkrijgbaar via: http://data.worldbank.org/indicator/NE.EXP.GNFS.ZS

(26)

Appendix

Grafiek 1

Grafiek 2

(27)

Grafiek 3

(28)

Tabel 1

Categorie Indicator Denemarken Nederland

Overheid Staatsvorm Constitutionele

monarchie, sinds 1849

Constitutionele monarchie, sinds 1848

Overheid EU lidmaatschap Ja, sinds 1973 (eerste uitbreiding)

Ja, sinds 1957

Overheid NAVO lidmaatschap Ja, sinds 1949 Ja, sinds 1949

Overheid Deelnemer Euro Nee Ja

Economie Economische vrijheid index Mostly free (76.1/100) Mostly free (74.5/100) Economie Voornaamste handelspartners (export)1 Duitsland, Zweden, VK, VS

Duitsland, België, Frankrijk, VK

Economie Handelsopenheid Export/BBP

55% 87%

Economie Bruto Binnenlands Product (2012 USD, gecorrigeerd voor koopkracht) 37.700 42.300 Economie GINI-index 0.25 0.29 Economie Overheidsinkomsten/BBP (2012) 56% 50.1% Economie Inkomensbelasting, hoogste schijf 55.5% 52% Volk & samenleving

Percentage bevolking van niet-Westerse afkomst 6.8% 6.5% Volk & samenleving Staatsreligie Staatsreligie: evangelisch lutheraans Geen staatsreligie Volk & samenleving Percentage moslims 4.1% 5.5% 28

(29)

Int. recht & samenwerking

Ontwikkelingshulp/BBP 0.82% 0.80%

Int. recht & samenwerking

Europees Verdrag voor Rechten van de Mens

Geratificeerd Geratificeerd

Int. recht & samenwerking

Permanent Hof van Arbitrage

Erkend Erkend

Int. recht & samenwerking

Internationaal Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen

Geratificeerd (volledig)

Geratificeerd (volledig)

Int. recht & samenwerking

Internationaal Gerechtshof

Erkend Erkend

Int. recht & samenwerking

Internationaal Strafhof Erkend Erkend

Overig Human Development Index

0.901 0.921

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vertrouwen is bovendien een sterk wederzijdse relatie, die niet alleen wordt beïnvloed door eigen ervaringen met rechters, maar ook door de media en het voorvallen van incidenten

Het aangaan van dergelijk ver- plichtingen is alleen dan in strijd met de Duitse Grondwet, en in het bij- zonder met het beginsel van democratie, wanneer het totale bedrag waarop

Wat de visie op de manier van leren betreft, moet in het antwoord terug te vinden zijn dat docent B leren veel meer op als een actief en constructief proces dan docent A, die de

Kortom: als een richtlijn uitdrukkelijk aangeeft dat schade moet worden vergoed, kan het nationale recht geen verdere beperkingen stellen aan de soorten schade dan in de

Op basis van een Eurobarometerpeiling gehouden in mei/juni 2015 en een vergelijkende peiling in 2012 kunnen we niet alleen een beeld krijgen hoe de Nederlandse burger tegen dit

Het kopiëren, opslaan, gebruiken en verlenen van toegang tot literaire en artistieke werken voor niet-commerciële doeleinden moet niet alleen worden gelegaliseerd, maar

We onderscheiden ons van andere partijen door veel onder de mensen te zijn en in en buiten de raad op te komen voor hun belangen.. Onze werkwijze wordt in de vele

Versatel realiseert zich dat het macht over de andere aanbieders heeft: door mee te doen aan de veiling drijft het de prijs voor de anderen op en de andere partijen zouden dus