• No results found

Morele ontwikkeling en gehechtheid bij delinquente jongeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Morele ontwikkeling en gehechtheid bij delinquente jongeren"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Morele ontwikkeling en gehechtheid

bij delinquente jongeren

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam F.A. Zitman Eerste lezer: A.R. van Beek, MSc Tweede lezer: Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, Juni 2013

(2)

Abstract

This paper investigates the link between attachment and moral judgement. The population of this research exists of boys between sixteen and twenty-three years old. These boys have committed more than three offences. The IPPA is used to measure the quality of attachment with mother and father separately. The SRM-SF is used to measure moral judgment. There is no link found between attachment and moral judgment. We did find a link between

attachment to mother and ethnicity and a link between attachment to father and civil status.

(3)

Inleiding

Gehechtheid

Vanuit de pedagogiek is gehechtheid een belangrijk concept als het gaat om een normale persoonlijkheidsontwikkeling. De vroege interactie tussen kinderen en hun sociale omgeving vormt een leidraad voor hun latere persoonlijkheid en sociale ontwikkeling (Freud, 1930). Bowlby (1974) was geïnteresseerd in de relatie tussen kinderen en hun ouders. Volgens hem hebben baby’s en jonge kinderen een warme, intieme en voortdurende relatie nodig met hun moeder of een vervanger. Bowlby heeft de gehechtheidstheorie ontwikkeld waarin hij het interne model van gehechtheid beschrijft. Dit interne model is opgebouwd op basis van de ervaringen die het kind met een belangrijk gehechtheidspersoon heeft opgedaan. Het interne model vormt een leidraad voor toekomstige interacties met anderen. Het beïnvloedt

verwachtingen van het kind over beschikbaarheid en toegankelijkheid van anderen, oftewel het vertrouwen. Ook beïnvloedt dit model het gevoel van eigenwaarde. Bowlby is van mening dat dit model in toenemende mate (naarmate het kind ouder wordt) onveranderbaar is. Zowel Bowlby als Freud zijn van mening dat gehechtheid in de vroege kindertijd wordt ontwikkeld en van belang is in de latere ontwikkeling als het gaat om interactie met de omgeving

(Bowlby, 1974; Freud, 1930).

Ainsworth (1978) heeft onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en verzorger. Zij wilde niet zozeer onderzoeken óf er een gehechtheidsrelatie is, maar vooral wat de kwaliteit van die gehechtheidsrelatie is en wat dit betekent voor de toekomst. Zo kwam zij uit op vier verschillende typen gehechtheid: onveilig-vermijdende, veilige, onveilig-ambivalente en onveilig-gedesorganiseerde gehechtheid. Het belang van deze verschillende typen gehechtheid is de samenhang met de verdere ontwikkeling van het kind. Zo is uit onderzoek gebleken dat onveilig gehechte kinderen een verhoogd risico hebben op psychopathologie. Dit houdt in dat er onder meer een groter risico is op het ontwikkelen van externaliserend en internaliserend probleemgedrag (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). De relatie tussen onveilige gehechtheid en de ontwikkeling van internaliserende problemen wordt bevestigd in het onderzoek van Brumariu en Kerns (2010). Zij kwamen tot de conclusie dat de invloed van een onveilige gehechtheid en de ontwikkeling van

internaliserende problemen gelijk is voor de relatie tussen kind en moeder en de relatie tussen kind en vader (Brumariu & Kerns, 2010). Ook de meta-analyse van Madigan, Atkinson, Laurin en Benoit (2013) ondersteunt de stelling dat onveilige gehechtheid op jonge leeftijd invloed heeft op internaliserende problematiek op latere leeftijd.

(4)

Onveilige gehechtheid heeft zowel invloed op externaliserende symptomen als op internaliserende symptomen, maar de invloed op externaliserende symptomen blijkt groter te zijn (Groh et al., 2012). Een meta-analyse uit 2010 toont aan dat kinderen met een onveilige gehechtheid later meer externaliserende gedragsproblemen vertonen dan veilig gehechte kinderen. Bij kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheid is het risico op

gedragsproblemen het grootst (Fearon, Bakermans-Kranenburg, Lapsley, & Roisman, 2010). Ook in Amerika is het belang van gehechtheid in de ontwikkeling van jongeren

aangetoond. Uit onderzoek van Wampler en Downs (2009) blijkt dat psychologische stress en delinquent gedrag samenhangt met gehechtheid tussen ouders en kinderen. De groep jongeren die vervreemd zijn van hun ouders en vrienden, hebben het grootste risico op psychologische problemen en gedragsproblemen (Wampler & Downs, 2009).

Uit longitudinaal onderzoek van Buist, Dekovic, Meeus en van Aken (2004) blijktdat adolescenten die een hoge kwaliteit van gehechtheid met ouders hebben, minder

probleemgedrag vertonen. Adolescenten die de relatie met hun ouders als negatief ervaren (weinig warmte, communicatie en vertrouwen) hebben een grotere kans delinquent en agressief gedrag te vertonen (Buist, Dekoviç, Meeus, & van Aken, 2004). Ook in de jongvolwassenheid blijft de sensitiviteit en responsiviteit van ouders invloed houden op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. De verschillen in de kwaliteit van gehechtheid bij

adolescenten zijn het beste te verklaren door het individuele interne werkmodel en specifieke gehechtheidsrelaties (Buist, Reitz, & Dekoviç, 2008).

De manier waarop gescheiden ouders met elkaar omgaan heeft invloed op de ontwikkeling van gehechtheid van hun kinderen. Zo blijkt dat kinderen van ouders die gescheiden zijn maar een stabiel co-ouderschap hebben, vaker veilig gehecht zijn dan kinderen waarvan de gescheiden ouders onderling conflicten hebben (Roberson, Sabo, & Wickel, 2011). Een onveilige gehechtheidsrelatie met vader komt vaker voor bij kinderen van gescheiden ouders dan bij kinderen waarvan de ouders getrouwd zijn. Vader is vaak

afhankelijk van de moeder in hoeverre hij zijn kind mag zien en hij in staat is om een relatie op te bouwen (Solomon & George, 1999) .

Niet alleen de gezinssamenstelling heeft invloed op de ontwikkeling van gehechtheid, ook etniciteit speelt een rol. Zo blijkt uit Amerikaans onderzoek dat donkere adolescenten en Latijns-Amerikaanse adolescenten meer onveilig-vermijdend gehecht zijn dan blanke

adolescenten (Lopez, Melendez, & Rice, 2000).

(5)

Gehechtheid en delinquentie

De relatie tussen gehechtheid en delinquentie is in verschillende onderzoeken vastgesteld. Uit de meta-analyse van Hoeve et al. (2012) blijkt dat een slechte gehechtheidsrelatie samenhangt met delinquentie bij zowel jongens als meisjes. De combinatie van gehechtheid en ouderlijk toezicht (zoals supervisie, regels stellen en duidelijkheid) heeft meer invloed op het gedrag van het kind dan alleen de ouder-kind gehechtheidsrelatie. Dit houdt in dat ouderlijk toezicht en discipline net zulke belangrijke voorspellers zijn voor delinquent gedrag als de ouder-kind gehechtheidsrelatie. De sterkte van de samenhang tussen gehechtheid en delinquent gedrag is negatief gerelateerd aan leeftijd. Dit wil zeggen dat de invloed van de gehechtheid met ouders op delinquentie afneemt naarmate de jongeren ouder worden (Hoeve et al., 2012).

Verder is een groter effect gevonden van gehechtheid tussen de jongere met moeder dan de jongere met vader. Tegelijkertijd is er een sterker effect gevonden van gehechtheid tussen ouder en kind van hetzelfde geslacht. Gezien het verband tussen de gehechtheidsrelatie en delinquent gedrag is aandacht voor gehechtheid in interventies voor delinquente jongeren aan te raden (Hoeve et al, 2012).

Morele ontwikkeling

Morele ontwikkeling is een breed begrip dat verschillende constructen omvat. Moreel redeneren, empathie, schuld en schaamte vallen allemaal onder morele ontwikkeling. Een belangrijke naam op het gebied van morele ontwikkeling is Kohlberg. Kohlberg (1984) vindt dat moraliteit vooral gebaseerd is op rechtvaardigheid. Gedrag kan volgens hem alleen moreel zijn als er een redenering aan vooraf gaat. Tevens is Pizarro (2000) van mening dat mensen alleen moreel kunnen handelen als zij in staat zijn om empathie te ervaren en deze kunnen reguleren met behulp van morele kennis.

Kohlberg heeft zes stadia beschreven waarin je je van kind tot volwassene in moreel opzicht ontwikkelt. Tijdens deze morele ontwikkeling maken kinderen steeds complexere analyses en voelen ze steeds meer verplichtingen ten opzichte van anderen en sociale groepen. De zes verschillende stadia zijn opgedeeld in drie niveaus en worden gekenmerkt door ideeën over wat goed is en redenen om juist te handelen. Het eerste niveau is het preconventionele niveau waarin egocentrisme en het individualistische perspectief centraal staan. Dit niveau komt het vaakst voor bij kinderen van nul tot twaalf jaar. In het conventionele niveau gaan

(6)

jongeren zich steeds meer gedragen zoals van ze verwacht wordt; de wet en regels worden steeds belangrijker. De meeste jongeren van tien tot achttien jaar functioneren op dit niveau. Tot slot is er volgens Kohlberg het postconventionele niveau. Hierin wordt meer de focus gelegd op universele waarden en rechten of in het uiterste geval hanteren mensen zelf gekozen ethische principes. Dit niveau komt het vaakst voor bij mensen ouder dan achttien jaar, maar niet iedereen komt in het laatste stadium van dit niveau terecht (Kohlberg, 1984).

Morele ontwikkeling en delinquentie

Door Kohlberg (1984) wordt aangenomen dat een hoog niveau van moreel redeneren een buffer is voor het plegen van delicten, omdat er rekening wordt gehouden met relaties en de maatschappij. Delinquente jongeren functioneren vaak in het preconventionele stadium van moreel redeneren en functioneren hiermee een niveau lager dan niet-delinquente

leeftijdgenoten die in het conventionele stadium zitten (Gregg, Gibbs, & Basinger, 1994). Uit onderzoek van Palmer en Hollin (2001) blijkt dat adolescenten die middels zelfrapportage veel delinquent gedrag rapporteren functioneren op een lager niveau van moreel redeneren. Dit wordt ondersteund door onderzoek van Lardén, Melin, Holst en Langström (2006); zij toonden aan dat delinquente adolescenten minder vaak op een moreel volwassen niveau redeneren dan niet delinquente adolescenten. In dit onderzoek zijn de delinquente en niet-delinquente adolescenten gematcht op leeftijd, geslacht, etniciteit en socio-economische status.

Ook onderzoek in Nederland toont een verband aan tussen morele ontwikkeling en delinquentie. Delinquente jongeren functioneren op een lager moreel niveau dan hun niet-delinquente leeftijdgenoten, ook na controle voor intelligentie (Stams et al., 2006). Waar het morele ontwikkelingsniveau van adolescenten over de jaren toeneemt, is dat bij delinquente adolescenten niet het geval (Raaijmaker, Engels, & Van Hoof, 2005).

Uit de persoonlijkheidsonderzoeken van jonge verdachten van misdrijven, kwam naar voren dat 75 van de 100 verdachte jongeren een gebrekkige gewetensontwikkeling hebben (Le Sage, 2004). Dit houdt in dat ze geen of weinig schuld of schaamte tonen ten aanzien van het gepleegde delict en zich niet schuldig voelen ten opzichte van het slachtoffer.

(7)

Gehechtheid en morele ontwikkeling

Ouders, leraren en leeftijdgenoten kunnen helpen om kinderen te laten groeien naar het volwassen niveau van morele ontwikkeling. Ouders die een veilige gehechtheidsrelatie met hun kinderen hebben, zijn beter in staat om hun kinderen te stimuleren in hun morele

ontwikkeling. Zo zijn ouders met veilig gehechte kinderen beter in het aanleren van dingen dan ouders met een onveilige gehechtheid met hun kinderen (Van IJzendoorn & Zwart-Woudstra, 1995). In het onderzoek onder 47 studenten uit Californië van Van IJzendoorn en Zwart-Woudstra blijkt dat er geen verband is tussen de totaalscore van de Sociomoral Reflection Measure (SRM) en de drie verschillende gehechtheid groepen;

onveilig-vermijdend, veilig en onveilig -gedesorganiseerd. Wel blijkt dat het zogenoemde Moreel type B meer aanwezig is bij respondenten met een veilige en onafhankelijke

gehechtheidrepresentatie. Moreel type B oordelen worden gebaseerd op basis van universele interpersoonlijke ideeën. Moreel type B oordelen worden gezien als moreel volwassen en onafhankelijk (Van IJzendoorn & Zwart-Woudstra, 1995). In onderzoek van Palmer en Hollin (2001) wordt ook aangetoond dat ouders, en dan met name de opvoedingsstijl, belangrijk zijn

in de morele ontwikkeling en het ontstaan van delinquent gedrag. Moreel redeneren hangt samen met een consistente gedisciplineerde opvoedingsstijl. Een harde, koude opvoedingsstijl en fysieke straffen zijn gerelateerd aan een laag niveau van moreel denken. De conclusie van dit onderzoek is dat wanneer de opvoedingsstijl warm en betrokken is, dit geassocieerd wordt met een laag niveau van delinquent gedrag in de adolescentie. Een warme opvoedingsstijl speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van moreel denken en delinquent gedrag (Palmer & Hollin, 2001). Ook Walker en Hennig (1999) geven aan dat ouders een belangrijke rol spelen in de morele ontwikkeling van hun kinderen. Zij hebben onderzocht dat de affectieve factoren van de ouders belangrijk zijn voor een effectieve ontwikkeling van de morele socialisatie van kinderen.

De opvoedingsstijl is niet alleen belangrijk voor de morele ontwikkeling van een kind, maar heeft ook invloed op de kwaliteit van gehechtheid tussen ouder en kind. Een

autoritatieve opvoedingsstijl (met grenzen en een liefdevolle relatie) is positief geassocieerd met een veilige gehechtheidsrelatie. Een warme opvoedingsstijl en betrokkenheid spelen een unieke rol in de gehechtheid van ouder en kind (Karavasilis, Doyle, & Markiewicz, 2003).

Zowel gehechtheid als morele ontwikkeling blijken belangrijk te zijn voor de ontwikkeling van jongeren. Een zwakkere gehechtheid en een lage morele ontwikkeling kunnen onaangepast gedrag veroorzaken. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de

(8)

wisselwerking tussen beide aspecten en de relatie met delinquentie. Van IJzendoorn (1997) heeft onderzocht of gehechtheid een rol speelt in de ontwikkeling van moreel redeneren en antisociaal gedrag en dan in het bijzonder agressie. Uit zijn onderzoek blijkt dat een onveilige gehechtheidsrelatie een risicofactor is voor het ontwikkelen van antisociaal gedrag. Een onveilige gehechtheidsrelatie zorgt voor een gebrek aan vertrouwen in anderen en

zelfvertrouwen. Deze twee aspecten in combinatie met een slechte regulatie van negatieve emoties zijn gerelateerd aan de ontwikkeling van agressief gedrag en een lager niveau van moreel redeneren. De conclusie van het onderzoek is dat een combinatie van een gebrek aan morele internalisatie en een gebrek aan zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen kan leiden tot ernstig antisociaal en crimineel gedrag op het moment dat er geen veilig gehecht netwerk aanwezig is. De lichtere vormen van delinquent gedrag worden gekenmerkt door een vijandig en afwijzende gehechtheidsrelatie zonder dat er sprake hoeft te zijn van misbruik of

mishandeling door ouders (Van IJzendoorn, 1997).

Van IJzendoorn heeft zich vooral gericht op agressief gedrag in de kindertijd. In dit onderzoek zal de nadruk liggen op delinquenten in de leeftijdsgroep van zestien tot en met 23 jaar, waarmee het zich richt op adolescenten en jongvolwassenen. Er zal worden onderzocht of er een verband is tussen morele ontwikkeling en gehechtheid bij jongeren die delinquent gedrag vertonen. De onderzoeksvraag luidt als volgt:

In hoeverre is er een verband tussen de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie en morele ontwikkeling bij jeugdige en jongvolwassen delinquenten?

De participanten die deelnemen aan dit onderzoek vormen een heterogene groep. Zowel in leeftijd als in etniciteit en gezinssamenstelling bestaan onderling veel verschillen. Er is nog weinig bekend over de mate waarin deze drie kenmerken zorgen voor verschillen op het gebied van morele ontwikkeling en gehechtheid. Daarom zal in het kader van exploratief onderzoek eerst de verschillen bestudeerd worden tussen jongeren die een hoge en lage kwaliteit van gehechtheid rapporteren op het gebied van leeftijdsgroepen, etniciteit en gezinssamenstelling. Hetzelfde wordt gedaan voor de jongeren die functioneren op het

onvolwassen en volwassen niveau van moreel redeneren.Daarna zal worden onderzocht of er een verband is tussen gehechtheid en morele ontwikkeling. Het onderzoek zal worden

afgesloten met een discussie.

(9)

Hypothese

Gebaseerd op bovenstaande onderzoeken wordt verwacht dat er een significante samenhang bestaat tussen morele ontwikkeling en de kwaliteit van gehechtheid, waarbij een lagere kwaliteit van gehechtheid samenhangt met een lager niveau van moreel functioneren.

Methoden

Participanten

Het huidige onderzoek is uitgevoerd met data van een effectiviteitsonderzoek naar de

interventie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer. Deze interventie wordt geboden aan jongens en meisjes van zestien tot 23 jaar oud die terugkeren in de samenleving na een detentie. De jongeren hebben minimaal drie delicten gepleegd en hebben een gemiddeld tot hoog recidiverisico. De data die in dit onderzoek worden gebruikt, zijn afkomstig van de eerste meting en omvat gegevens van 177 jongens die wonen in Utrecht, Amsterdam en Den Haag.

De gemiddelde leeftijd van de groep jongens is negentien jaar (M=19.4, SD=2.3) en de grootste groep jongens woont in Amsterdam (N=103). De grootste etnische groepen zijn van Marokkaanse (24%), Nederlandse (22%) en Surinaamse (21%) afkomst.

Procedure

De masterstudenten die betrokken zijn bij het effectiviteitsonderzoek hebben contact gezocht met alle jongeren. Deze masterstudenten zijn er voor getraind meetinstrumenten af te nemen bij jongeren en hebben deze taak dan ook op zich genomen. Er zijn vragenlijsten (onder andere de IPPA) en een gestructureerde interview (de SRM-SF) afgenomen. De jongeren hebben van tevoren ingestemd met het onderzoek. Alle scores en gegevens zijn verzameld in één groot SPSS-bestand. De data die nodig is voor dit onderzoek is eruit gefilterd en daar is een apart SPSS-bestand van gemaakt.

Meetinstrumenten

Om de morele ontwikkeling te meten van de jongeren is de Sociomoral Reflection Measure Short Form (SRM-SF) afgenomen. Dit is een moreel interview dat bestaat uit elf vragen die mondeling worden afgenomen en opgenomen op een voicerecorder, waarna het letterlijk wordt uitgeschreven. De jongere geeft per stelling aan hoe belangrijk hij of zij dat vindt en waarom. Een voorbeeld van een stelling is: Hoe belangrijk vind je het dat mensen geen

(10)

dingen van anderen stelen? De jongeren mogen vrijuit antwoorden op deze stellingen. Na de

afname wordt per antwoord gekeken in welk stadium de jongere zich bevindt. Er kan op vier verschillende stadia gescoord worden. Op het moment dat er meerdere stadia voorkomen in één antwoord, telt het antwoord met de hoogste score. De totaalscore bepaalt in welk stadium van moreel redeneren de jongere zich bevindt. Onderzoek van Basinger, Gibbes en Fuller

wijst uit dat de SRM-SF een betrouwbaar (α=.93) instrument is om het niveau van moreel

redeneren te berekenen (Basinger, Gibbs, & Fuller, 1995).

De kwaliteit van de gehechtheidrelatie met de vader en moeder wordt gemeten door middel van de Inventory of Parent and Peer Attachement (IPPA). Met dit instrument wordt ingegaan op positieve en negatieve affectieve of cognitieve ervaringen met de ouders. De IPPA bestaat uit 24 items; twaalf items met betrekking tot de relatie met moeder en twaalf met betrekking tot de relatie met vader. Een voorbeeld van een item uit de IPPA is: Ik word

makkelijk boos op mijn moeder. Deze stelling kan de jongeren beantwoorden met bijna nooit

(1), soms (2), vaak (3) en bijna altijd (4). De 24 items zijn onder te verdelen in drie subschalen: de Communicatieschaal, de Vertrouwen-schaal en de Vervreemding/Warmte-schaal. De twaalf items (scores van vader en moeder apart) vormen de totaalscore. De totaalscore wordt berekend door de vragen 1, 2, 6, 7, 9, en 11 om te scoren en daarna de scores van de vragen bij elkaar op te tellen (Armsden & Greenberg, 1987). Zowel de totaalscore die betrekking heeft op de gehechtheid met moeder als de totaalscore die

betrekking heeft op de gehechtheid met vader zijn betrouwbaar (α=.93, α=.99). In dit

onderzoek worden alleen analyses uitgevoerd aan de hand van de totaalscore.

Analyse

Alvorens de hoofdvraag wordt onderzocht, zal aan de hand van de eerste twee vragen gekeken worden naar algemene gegevens van de IPPA en SRM.

Wat zijn de verschillen tussen jongeren die hoog en laag scoren op de IPPA vragenlijst? De totaalscore van de IPPA wordt meegenomen voor het beantwoorden voor deze vraag. Als eerst zalde totale score van de IPPA in een mediaansplitsing worden verdeeld. Zodra blijkt dat deze uitkomst significant is, zal ter extra ondersteuning de totale score in een

kwartielsplitsing worden verdeeld waarbij gekeken wordt naar de onderste en bovenste 25%. Dit wordt twee keer gedaan, één keer aan de hand van de IPPA die gaat over moeder en één keer over de IPPA die gaat over vader. Daarna zal door middel van een Pearson Chi-square de verschillen worden bekeken van de volgende variabelen: leeftijd (leeftijdsgroepen van 16 t/m

(11)

18 en 19 t/m 23) etniciteit (Nederlands, Surinaams, Marokkaans, Overig) en

gezinssamenstelling (getrouwd/samenwonend, gescheiden, nooit bij elkaar

geweest/gewoond).

Wat zijn de verschillen tussen jongeren die laag en hoog scoren op morele ontwikkeling? Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van het globale stadium dat uit de SRM-SF blijkt. Jongeren die laag scoren op morele ontwikkeling zitten in het onvolwassen stadium van de SRM-SF. Dit is stadium 1, 1/2 of 2. Jongeren die hoog scoren op morele ontwikkeling zitten in het volwassen- of overgangsstadium van de SRM-SF , dit is stadium 2/3, 3, 3/4 of 4. Daarna zal met behulp van een Pearson Chi-square de verschillen worden bekeken van de volgende variabelen: leeftijd (leeftijdsgroepen van 16 t/m 18 en 19 t/m23) etniciteit

(Nederlands, Surinaams, Marokkaans, Overig), gezinssamenstelling

(getrouwd/samenwonend, gescheiden, nooit bij elkaar geweest/gewoond), hoogste afgeronde

opleiding (VMBO, MBO, Havo/VWO/HBO/Universiteit, Overig).

Hoofdvraag:

Is er een verband tussen de kwaliteit van gehechtheid en morele ontwikkeling?

Het eventuele verband tussen de kwaliteit van gehechtheid en morele ontwikkeling zal worden geanalyseerd door middel van een regressie analyse. Met deze analyse wordt uitgegaan van een onafhankelijke variabele die afhankelijke variabele beïnvloedt. In dit onderzoek zal worden nagegaan of gehechtheid invloed heeft op de morele ontwikkeling en is leeftijd de variabele waarvoor gecontroleerd wordt. Voor de regressieanalyse wordt de

totaalscore van de IPPA vragenlijst en het totaalstadium van de SRM-SF meegenomen. Deze analyse zal twee keer worden uitgevoerd, één keer aan de hand van de IPPA vragenlijst die gaat over moeder en één keer met de IPPA vragenlijst die gaat over vader. Aan de

voorwaarden voor deze analyse wordt voldaan.

Resultaten

Gehechtheid Moeder

Er is geen significant verschil in leeftijd gevonden tussen de groep die een hoge kwaliteit van gehechtheid met moeder rapporteer en de groep die een lage kwaliteit van gehechtheid

rapporteert (χ2 (1, N=113) = 1.69, p=.19).

(12)

Wanneer de 25% die de laagste kwaliteit van gehechtheid rapporteert vergeleken wordt met de 25% die de hoogste kwaliteit van gehechtheid rapporteert blijkt er een significant verschil te zijn in etniciteit (χ2

(3, N=54) = 7.96, p<.05). Van de jongeren die aangeven dat zij een

lage kwaliteit van gehechtheid ervaren met hun moeder, heeft 31% een Nederlandse

nationaliteit. Voor Surinaamse jongeren is dit 12% en voor Marokkaanse jongeren 4%. In de rapportage van de hoge kwaliteit van gehechtheid zijn er minder grote verschillen in etniciteit. Hier is 21% van de jongeren Nederlands, 25% Surinaams en 25% Marokkaans, zie tabel 1.

Tabel 1

Verschillen in etniciteit tussen jongeren met hoge en lage kwaliteit van gehechtheid met moeder Kwaliteit van

gehechtheid met moeder

Etniciteit Totaal χ2

Nederlands Surinaams Marokkaans Overig

Laagste 25% n 8 3 1 14 26 7.96* % 30.8% 11.5% 3.8% 53.8% 100.0% Hoogste 25% n 6 7 7 8 28 % 21.4% 25.0% 25.0% 28.6% 100.0% Totaal n 14 10 8 22 54 Note. *p < .05

Er is geen significant verschil in burgerlijke staat gevonden tussen de hoog en laag scoorders op kwaliteit van gehechtheid met moeder (χ2

(1, N=113) = 0.00, p=.96).

Vader

De IPPA vragenlijst die betrekking heeft op de kwaliteit van gehechtheid met vader is op dezelfde manier onderzocht als die van de kwaliteit van gehechtheid met moeder. Er is geen significant verschil in leeftijd gevonden tussen de groep die een hoge kwaliteit van

gehechtheid met vader rapporteer en de groep die een lage kwaliteit van gehechtheid rapporteert (χ2 (1, N=97) = 0.15, p=.70).

Ook is er geen significant verschil in etniciteit gevonden tussen de hoog en laag scoorders op kwaliteit van gehechtheid met vader en etniciteit (χ2 (3, N=98) = 5.37, p=.15).

(13)

Wanneer de 50% die laagste kwaliteit van gehechtheid met vader rapporteert vergeleken wordt met de 50% die de hoogste kwaliteit van gehechtheid met vader rapporteert blijkt er een significant verschil in de burgerlijke staat van de ouders (χ2 ( 1, N=97) = 4,93, p<.05). Van de jongeren die een lage kwaliteit van gehechtheid rapporteren is 70% van de ouders gescheiden of nooit bij elkaar geweest en 30% van de ouders getrouwd of samenwonend. Bij degene die een hoge kwaliteit van gehechtheid rapporteren is 52% van de ouders getrouwd of

samenwonend, zie tabel 2.

Tabel 2

Verschillen in burgerlijke staat van de ouders tussen jongeren met hoge en lage kwaliteit van gehechtheid met vader

Kwaliteit van

gehechtheid met vader

Burgerlijke staat Totaal χ2 Getrouwd/samenwonend Gescheiden/nooit

bij elkaar geweest Laagste 50% n 14 33 47 4.93* % 29.8% 70.2% 100.0% Hoogste 50% n 26 24 50 % 52.0% 48.0% 100.0% Totaal n 40 57 97 Note. *p < .05 Morele ontwikkeling

Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de jongeren die in het onvolwassen morele stadium functioneren en jongeren die in het volwassen morele stadium functioneren in

de twee leeftijdsgroepen (16 tot en met 18 jaar en 19 tot en met 23 jaar) (χ2 (1, N=121) =

0.21, p=.69). Ook zijn er geen significante verschillen geconstateerd tussen de jongeren die functioneren in het onvolwassen morele stadium en jongeren die functioneren in het

volwassen morele stadium wat betreft etniciteit

2 (3, N=125) = 2.10, p=.55) , de burgerlijke

staat van de ouders ( χ2 (1, N=120) = 2.61, p=.15) en tot slot ook niet bij de hoogste

afgeronde opleiding van de jongere (χ2 (2, N=118) = 1.57, p=.92).

(14)

Gehechtheid en morele ontwikkeling

Er is geen significant verband gevonden tussen de totaalscore van de IPPA vragenlijst die betrekking heeft op moeder en de totaalscore van de SRM-SF (r (108), -.09, p= 0.17). . Ook is er geen significant verband geconstateerd tussen de totaalscore van de IPPA vragenlijst die betrekking heeft op vader en de totaalscore van de SRM-SF (r (91), -0.06, p= 0.28). Er is gecontroleerd voor de leeftijd van de jongere, maar dit had geen effect op het verband tussen de kwaliteit van gehechtheid en de morele ontwikkeling.

Discussie

In tegenstelling tot de gevonden literatuur is in dit onderzoek geen verband gevonden tussen de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie en de morele ontwikkeling bij jeugdige en

jongvolwassen delinquenten. Zowel de kwaliteit van gehechtheid met moeder als de kwaliteit van gehechtheid met vader hangt niet samen met het niveau van moreel redeneren.

Wel is er een significant verschil gevonden in etniciteit in de groep die een lage kwaliteit van gehechtheid met moeder rapporteert. Nederlandse jongeren geven vaker dan Surinaamse en Marokkaanse jongeren aan een lage kwaliteit van gehechtheid te hebben met moeder. Ook is er een significant verschil gevonden in de kwaliteit van gehechtheid met vader en de burgerlijke staat van de ouders. In de groep jongeren die een lage kwaliteit van

gehechtheid met vader rapporteren is een groot deel van de ouders gescheiden of nooit bij elkaar geweest. Het is onduidelijk, maar mogelijk dat deze jongeren geen of nauwelijks contact hebben met hun vader en alleen door hun moeder worden opgevoed. Dit kan de lage kwaliteit van gehechtheid verklaren. Jongeren die hun vader af en toe zien zijn hebben vakere een onveilige gehechtheid met hun vader dan jongeren waarvan de ouders samen wonen (Solomon & George, 1999).

De gevonden resultaten leiden tot de vraag waarom in dit onderzoek geen verband is gevonden tussen gehechtheid en morele ontwikkeling. Ten eerste kan men zich afvragen of de operationalisatie van de IPPA vragenlijst wel valide is. Meten de twaalf vragen van de IPPA ook daadwerkelijk de gehechtheid met de ouders? Ten tweede bestaat de SRM-SF uit vier verschillende stadia, met daarin drie tussenstadia. Voor dit onderzoek functioneerde het grootste deel van de jongeren in stadium 2 of 2/3 van de SRM-SF. Wellicht veroorzaakt de concentratie rondom deze twee stadia, en een kleine spreiding, dat er geen verband wordt gevonden met de kwaliteit van gehechtheid. Een beperking van dit onderzoek is dat er voor

(15)

elk construct maar één vragenlijst is gebruikt. Het is aan te raden om in volgend onderzoek meerdere meetinstrumenten te gebruiken.

De populatie van dit onderzoek had verschillende nationaliteiten. Het is mogelijk dat de IPPA en de SRM-SF in grote mate uitgaan van westerse begrippen en dus een westerse meting omvatten. Het gebruik van cultuursensitieve instrumenten is belangrijk. Jongeren met verschillende culturele achtergronden hebben ook verschillende normen en waarden. Deze spelen mogelijk een rol in het oplossen van morele dilemma’s (zoals in de SRM-SF), maar kunnen ook een invloed hebben op de opvattingen over gehechtheid met ouders (zoals in de IPPA). Zo blijkt bijvoorbeeld dat autochtone jongeren vaker door beide ouders worden opgevoed dan allochtone jongeren (vaker alleen door moeder) (Pels, Distelbrink& Postma, 2009). Volgens de westerse normen en waarden is het normaal dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding, maar in andere culturen kan het juist normaal zijn dat kinderen alleen worden opgevoed door hun moeder.

Een derde verklaring voor het afwezige verband tussen gehechtheid en morele

ontwikkeling is dat uit de literatuur blijkt dat opvoedingsstijl ook een belangrijke voorspeller is voor morele ontwikkeling. Wellicht is opvoedingsstijl belangrijker voor de morele

ontwikkeling dan de gehechtheid met ouders. Zo bleek namelijk uit onderzoek van Hoeve et al. (2012) dat een combinatie van gehechtheid en ouderlijk toezicht meer invloed heeft op gedrag dan alleen de ouder-kind gehechtheidsrelatie. Ook het onderzoek van Palmer en Hollin (2001) toonde aan dat de opvoedingsstijl belangrijk is in de ontwikkeling van moreel denken en invloed heeft op delinquent gedrag. Een koude opvoedingsstijl is gerelateerd aan een laag niveau van moreel denken. Zo geven Van IJzendoorn en Zwart-Woudstra (1995) aan dat ouders die een veilige gehechtheidsrelatie hebben met hun kinderen beter in staat zijn hun kinderen te stimuleren in morele ontwikkeling.

Ten vierde kan men zich afvragen of de gehechtheid op jeugdige en jongvolwassen leeftijd nog invloed heeft op de morele ontwikkeling. De leeftijd van de populatie in dit onderzoek lag tussen de zestien en 23 jaar. Wellicht zorgt gehechtheid op jongere leeftijd wél voor een significant verband met morele ontwikkeling. De invloed van gehechtheid met ouders op delinquentie neemt af naarmate de jongeren ouder worden; dit kan ook het geval zijn bij morele ontwikkeling (Hoeve et al, 2012). Van IJzendoorn en Zwart-Woudstra (1995) hebben onderzoek gedaan onder studenten en daar geen verband gevonden tussen gehechtheid en morele ontwikkeling. Wel vonden zij een verband tussen gehechtheid en moreel Type B van moreel redeneren. Dit type komt voornamelijk voor in het volwassen morele stadium. In dit onderzoek kwam Moreel Type B nauwelijks voor en was het dus ook niet te onderzoeken.

(16)

Tot slot is in dit onderzoek niet gecontroleerd voor IQ. Het is bekend dat IQ en morele ontwikkeling samenhangen. Daarentegen is uit onderzoek gebleken dat de SRM-SF ook valide is als er gecontroleerd wordt voor het verbale IQ (Basinger, Gibbs & Fuller, 1995). Daarnaast heeft onderzoek van Stams et al. (2006) bewezen dat delinquente jongeren op een lager moreel niveau functioneren dan hun niet-delinquente leeftijdgenoten, ook na controle voor intelligentie.

Uit dit onderzoek blijkt dat eerder gevonden resultaten die een verband aantoonden tussen gehechtheid en morele ontwikkeling toch niet zo vaststaan als gedacht. Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op een meer homogene groep waar gehechtheid en morele ontwikkeling onderzocht worden aan de hand van meerdere vragenlijsten.

(17)

Literatuurlijst:

Ainsworth, M.D.S., Blehar, M., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale, New York: Erlbaum.

Basinger, K.S., Gibbs, J.C., & Fuller, D. (1995). Context and the measurement of moral judgement. International Journal of Behavioural Development, 18, 426-445.

Bowlby, J. (1974). Attachment and loss: Volume I Attachment. London: the Hogarth Press and The Institute of Psycho-analysis.

Buist, D.L., Dekoviç, M., Meeus, W., & Aken, M.A.G., van. (2004). Gehechtheid en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij adolescenten. Kind en

Adolescent, 25, 132-149.

Buist, K. L., Reitz, E., & Dekovic, M. (2008). Attachment stability and change during adolescence: a longitudinal application of the Social Relations Model. Journal of

Social and Personal Relationship, 25, 429-444.

Brumariu, L.E., & Kerns, K.A. (2010). Parent–child attachment and internalizing symptoms in childhood and adolescence: A review of empirical findings and future directions.

Development & Psychopathology, 22, 177–203

Fearon, R.P., Bakermans-Kranenburg, M. J., Lapsley, A., & Roisman, G. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children’s externalizing behaviour: A meta-analytic study. Child Development, 81, 435-456.

Freud, S. 1930. Three contributions to the theory of sex. New York: Nervous and Metal Disease Publishing Company.

Gregg, V., Gibbs, J. C., & Basinger, K. S. (1994). Patterns of developmental delay in moral judgment by male and female delinquents. Merrill-Palmer Quarterly, 40, 538-553.

(18)

Groh, A.M., Roisman, G.I., Van IJzendoorn, M.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., & Fearon, P. (2012). The significance of insecure and disorganized attachment for children’s internalizing symptoms: A meta-analytic study. Child Development, 83, 591-610.

Hoeve, M., Stams, G.J., Put, C. van der, Semon Dubas, J., Laan, P. van der, & Gerris, J.R.M.

(2012). A Meta-analysis of Attachment to Parents and Delinquency. Journal of

Abnormal Child Psychology, 40, 771-785.

IJzendoorn, M.H. van (1997). Attachment, Emergent Morality, and Aggression: toward a developmental socioemotional model of antisocial behaviour. International Journal of

Behavioral Development, 21, 703-727.

IJzendoorn, M.H.van & Zwart-Woudstra, H. A. (1995). Adolescents’ attachment

representations and moral reasoning. Journal of genetic psychology, 156, 359-372.

Karavasilis, L., Doyle, A., & Markiewicz, D. (2003). Associations between parenting style and attachment to mother in middle childhood and adolescence. International Journal

of Behavorial Development, 27, 153-164.

Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Volume II. The psychology of moral

development: The nature and validity of moral stages. San Fransisco: Harper & Row

Publishers.

Lardén, M., Melin, L., Holst, U., & Langström, N. (2006). Moral judgement, cognitive distortions and empathy in incarcerated delinquent and community control adolescents. Psychology, Crime & Law, 12,453-462.

Lopez, F. G., Melendez, M. C., & Rice, K. G. (2000). Parental divorce, parent-child bonds, and adult attachment orientations among college students: A comparison of three racial/ethnic groups. Journal of Counseling Psychology, 47, 177–186.

Madigan, S., Atkinson, L. Laurin, K., & Benoit, D. (2013). Attachment and internalizing behavior in early childhood: A meta-analysis. Developmental Psychology, 49, 672-689.

(19)

Palmer, E. J. & Hollin, C. R. (2001). Sociomoral reasoning, Perceptions of Parenting and Self-reported delinquency in Adolescents. Applied Cognitive Psychology, 15, 85-100.

Pels, T., Distelbrink, M., & Postma, L. (2009). Opvoeding in de migratiecontext. Review van

onderzoek naar de opvoeding in gezinnen van nieuwe Nederlanders. Utrecht: Verwey

Jonker Instituut.

Pizarro, D. (2000). Nothing More than Feelings? The role of emotions in moral judgment.

Journal for the theory of social behavior, 30, 355-375.

Raaijmakers, Q.A.W., Engels, R.C.M.E., & Van Hoof, A. (2005). Delinquency and moral reasoning in adolescence and young adulthood. International Journal of Behavioral

Development, 29, 247-258

Roberson, P. N. E., Sabo, M., & Wickel, K. (2011). Internal working models of attachment and postdivorce coparent relationships. Journal of divorce & remarriage, 52, 187-201.

Sage, L.F. le (2004). De gebrekkige gewetensontwikkeling in het jeugdstrafrecht: Implicaties

voor de toerekening en behandeling. Amsterdam: SWP.

Solomon, J. & George, C. (1999). The development of attachment in separated and divorced families. Attachment & Human Development, 1, 2-33.

Stams, G.J., Brugman, D., Dekoviç, M., Rosmalen, L. van, Laan, P. van der, & Gibbs, J. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of

Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.

Walker, L.J. & Hennig, K.H. (1999). Parenting Style and the Development of Moral Reasoning. Journal of Moral Education, 28, 359-374.

Wampler, R.S. & Downs, A.B. (2009). Parent and Peer Attachment in Minority Males at High Risk for Delinquency. Clinical Social Work, 38, 107-119.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vraag of er sprake is van een 'seksistisch' vooroordeel m Kohlbergs theone van de morele ontwikkehng kan op verschil- lende mameren aangepakt worden Naast

Before a patient reaches a PCI center or stroke unit, he may have had contact with a general practi- tioner (GP), a GP cooperative (GPC), ambulance service, or Emergency

Therefor, this paper emphasizes the relevance of economic exclusion resulting from undocumented residency for the varying participation of immigrants from CA in the

If, like in the Zambrano case, a Member State refuses to grant a right of residence to a third country national with dependent minor children who are nationals of said Member State

Methods: The efficiency of the procedure was determined by spiking blood with SKBR-3 cells, enrichment with the CellSearch system, followed by single cell sorting

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

F 28 Hues differences of the med/bottom prediction group 28 F 29 Image contrast distributions of the prediction groups 28 F 30 Image brightness distributions of the prediction groups

In deze studie is onderzocht of recent MDMA gebruik onder jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar leidt tot een achteruitgang van expliciet geheugen en wat het effect is