• No results found

De relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen : een onderzoek naar de relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen bij het kind uitgevoerd bij kinderen van 1,5 tot 7 jaar oud die zijn aangemeld bij e

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen : een onderzoek naar de relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen bij het kind uitgevoerd bij kinderen van 1,5 tot 7 jaar oud die zijn aangemeld bij e"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

De relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen

Een onderzoek naar de relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen bij het kind uitgevoerd bij kinderen van 1,5 tot 7 jaar oud die zijn aangemeld bij een Medisch

Orthopedagogisch Centrum in Amsterdam

Masterthese Orthopedagogiek,

Pedagogische en onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam Datum: oktober 2013 Naam: Emmy Huijnen Collegekaartnummer : 6155936 Afstudeerrichting: Orthopedagogiek Begeleider UvA: Drs. M. van de Vijver & Dr. R. Rodenburg Begeleider Extern: Drs. F. Scheper

(2)

1 Inhoud Abstract 1. Inleiding 4 1.1 Prevalentie kindermishandeling 4 1.2 Risicofactoren kindermishandeling 4

1.3 Het effect van kindermishandeling op internaliserende en externaliserende

problematiek 6 1.4 Relevantie onderzoek 8 1.5 Onderzoeksvragen en hypothese 9 2. Methode 10 2.1 MOC ’t Kabouterhuis 10 2.2 Participanten 10 2.3 Procedure 10 2.4 Instrumentarium 11 2.4.1 CBCL 11

2.4.2 Maltreatment Classification System (MCS) 12

2.5 Risicofactoren 13 2.6 Statistische analyse 13 3. Resultaten 15 3.1 Beschrijvende statistiek 15 3.1.1 Onderzoeksvraag 1 15 3.2 Statistische analyse 18 3.2.1 Onderzoeksvraag 2 18 3.2.2 Onderzoekvraag 3 18 3.2.3 Onderzoeksvraag 3a 19 3.2.4 Onderzoeksvraag 4 22 4. Discussie 24 4.1 Beperkingen onderzoek 29

4.2 Implicaties wetenschappelijk onderzoek 29

4.3 Implicaties klinische praktijk 30

4.4 Conclusie 30

4. Literatuur 32

(3)

2 THE RELATIONSHIP BETWEEN CHILD ABUSE AND BEHAVIOR PROBLEMS

Abstract

Purpose: To study the difference in behavioral problems between abused and non-abused

children ( 1.5-7 years) in a clinical setting. Method: Based on file analyses ( MCS ) it was investigated how many children were abused. Parents of the abused and non- abused group completed a questionnaire ( CBCL ) on behavioral problems regarding their child. Results: 43.3 % of the children has been subjected to a form or multiple forms of child abuse. Abused children show externalizing problems. There was no significant difference between the abused and non- abused group. Physically abused children and physically neglected children exhibit both internalizing and externalizing problems. There was a correlation between parents with physical and mental problems and the development of externalizing problems in abused children. Conclusion: The results show that physically abused children and physically neglected children, as well as their parents with physical and mental

problems, need extra attention. Once it had been established that a child is being abused, the treatment must be adapted to focus on the abuse and the consequences of the abuse.

(4)

3 DE RELATIE TUSSEN KINDERMISHANDELING EN GEDRAGSPROBLEMEN

Samenvatting

Doel: Het verschil in gedragsproblemen tussen mishandelde en niet mishandelde kinderen (

1,5- 7 jaar) te onderzoeken in een klinische setting. Methode: Aan de hand van dossieronderzoek (MCS) is onderzocht bij hoeveel kinderen er sprake was van

kindermishandeling. Ouders van een mishandelde en niet-mishandelde groep hebben een vragenlijst ingevuld (CBCL) over de gedragsproblemen van hun kind. Resultaten: Bij 43,3% van de kinderen is één vorm of meerdere vormen van kindermishandeling vastgesteld.

Mishandelde kinderen laten externaliserende problematiek zien. Er is echter is geen

significant verschil gevonden tussen de mishandelde en niet-mishandelde groep. Lichamelijk mishandelde kinderen en de fysiek verwaarloosde kinderen hebben zowel internaliserende als externaliserende problematiek. Daarnaast is er een verband gevonden tussen lichamelijke en geestelijke problematiek bij ouders en het ontwikkelen van externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen Conclusie: De resultaten tonen aan dat lichamelijk mishandelde en fysiek verwaarloosde kinderen extra aandacht behoeven. Als eenmaal bekend is dat een kind mishandeld is dan moet de behandeling voor zowel het kind als de opvoeder specifieker afgestemd worden op de mishandeling en de gevolgen hiervan. Tevens dient er extra aandacht geschonken te worden aan lichamelijke en geestelijk problematiek van ouders

(5)

4

1. Inleiding

In deze scriptie wordt de relatie tussen kindermishandeling en internaliserende en externaliserende problematiek bij kinderen van 1,5 tot 7 jaar van het MOC

’t Kabouterhuis onderzocht. Dit wordt gedaan doormiddel van het Maltreatment Classification System (MCS), een checklist voor kindermishandeling gebaseerd op Branett (Barnett, Manly, Cicchetti, 1993). Aan de hand van de checklist wordt er onderzocht bij hoeveel procent van de kinderen van ‘t Kabouterhuis er sprake is van of-een vermoeden is van kindermishandeling. Ontwikkelingsproblemen bij jonge kinderen zijn vaak zichtbaar door gedragsproblemen (Oudshoorn, Brans, Duyx & Eussen, 1995). Gedragsproblemen worden in deze scriptie

onderverdeeld in internaliserende problematiek en externaliserende problematiek. Voorbeelden van internaliserende problematiek zijn: emotioneel reageren, angsten, depressies, lichamelijke klachten, teruggetrokken gedrag en slaapproblemen ( Heflinger, Simpkin, & Combs-Orme, 2000; Oudshoorn et al., 1995). In tegenstelling tot internaliserende problematiek is

externaliserende problematiek vaak meer zichtbaar en kan als storend worden ervaren in sociale situaties. Met externaliserende problematiek worden bijvoorbeeld aandachtsproblemen en agressief gedrag bedoeld ( Heflinger, Simpkin, & Combs-Orme, 2000; Oudshoorn et al., 1995). Risicofactoren voor het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende problematiek zijn; kindermishandeling, laag inkomen, eenoudergezin, psychopathologie bij ouders, niet-westerse land van herkomst en een laag opleidingsniveau van de moeder (Crone & Zeijl, 2005).

1.1 Prevalentie kindermishandeling

In landen met hoge inkomens is kindermishandeling een van de belangrijkste volksgezondheid en sociaal-welzijn problemen. In Nederland wordt de prevalentie van kindermishandeling geschat op ongeveer 30 per 1000 kinderen (Gilbert et al, 2009). Er zijn verschillende soorten kindermishandeling die variëren in mate van voorkomen. Ieder jaar wordt 4-6 % van de kinderen emotioneel mishandeld (Gilbert et al, 2009). De meest voorkomende soort, met 56% van alle gevallen, is verwaarlozing. Van het totaal aantal mishandelde kinderen in Nederland is 4,4% seksueel misbruikt. Kinderen zijn vaak het slachtoffer van meerdere vormen van mishandeling, bijvoorbeeld fysieke en emotionele mishandeling (Van IJzendoorn et al., 2007).

1.2 Risicofactoren kindermishandeling.

Er zijn verschillende risicofactoren voor kindermishandeling bekend. Het risico op kindermishandeling is groter wanneer ouders zelf problemen ervaren of niet goed kunnen omgaan met de problemen van het kind ( Mutsaers, 2008). Ruim driekwart van de gezinnen

(6)

5 waarin kindermishandeling is geconstateerd bevinden zich in de lage tot zeer lage sociale-economische klasse van onze samenleving. Dit zou te maken hebben met de stress die problemen zoals werkeloosheid, armoede en slechte huisvestiging met zich mee brengen. Hoge mate van stress kan het ontstaan en voortbestaan van kindermishandeling bevorderen (Mutsaers, 2008). Een andere riscofactor voor kindermishandeling is de gezinssamenstelling (Van IJzendoorn et al., 2007).

Uit onderzoek van Van IJzendoorn et al.(2007), is gebleken dat in eenoudergezinnen, grote gezinnen en stiefgezinnen, kindermishandeling vaker voorkomt dan op grond van de landelijke verdeling van bovenstaande kenmerken verwacht mag worden. In

eenoudergezinnen komt kindermishandeling 3,5 keer vaker voor dan in de algemene populatie. Bij alleenstaande ouders is de aard van de mishandeling overwegend

verwaarlozing. Dit kan te maken hebben met een chaotische levensstijl en overmaat aan stress en spanning die voortkomt uit de ongedeelde verantwoordelijkheid voor de opvoeding en inkomsten ( IJzendoorn, 2007). In grote gezinnen met drie of meer kinderen komt

kindermishandeling twee keer zo vaak voor dan in gezinnen uit de algemene populatie (Van IJzendoorn et al., 2007). Het hebben van een groot gezin kan stress veroorzaken en daardoor het functioneren als opvoeder negatief beïnvloeden (Mutsaers, 2008). Met stiefgezinnen worden gezinnen met niet-biologische verwante stiefouders bedoeld. Stiefgezinnen worden twee keer zo vaak gemeld bij het algemeen meldpunt kindermishandeling (AMK) vergeleken met kinderen uit de normale populatie. Dit risico geldt niet voor adoptiegezinnen waarbij adoptieouders vaak zeer betrokken en sensitief zijn.

Een andere belangrijke riscofactor voor kindermishandeling is de etnisch-culturele achtergrond. In allochtone gezinnen komt kindermishandeling vaker voor. De toename van kindermishandeling in etnisch-culturele minderheden is sterk afhankelijk van hun

sociaaleconomische status maar het hangt niet samen met de andere risicofactoren. Een laag opleidingsniveau vormt een belangrijker risico dan etnisch-culturele achtergrond (Van IJzendoorn et al., 2007). Verwacht wordt dan ook dat kindermishandeling vaker voor zal komen bij grote gezinnen van etnische-culturele minderheden uit lager sociale klasse. Andere risicofactoren die een rol spelen bij kindermishandeling zijn psychische of

psychiatrische problemen bij ouders waaronder depressie. Ouders die kampen met psychische of psychiatrische problemen kunnen onvoldoende in staat zijn om de nodige zorg te bieden of de opvoeding kan worden beïnvloed door de psychische problemen. Dat wil zeggen dat ouders door de psychische problemen minder responsief en/of sensitief reageren op het kind. In beide gevallen kunnen psychische of psychiatrische problemen leiden tot

(7)

6 kindermishandeling (Kooijman & Wolzak, 2004). Een depressie kan ervoor zorgen dat ouders een vijandige, afwijzende houding hebben tegenover het kind. Depressieve ouders hebben een verminderde responsiviteit en betrokkenheid ten opzichte van het kind en dit kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van het kind.

Alcohol en drugsmisbruik zijn risicofactoren die vaak voorkomen bij ouders die te maken hebben met persoonlijke problemen. Ongeveer 30 tot 90 procent van de ouders die hun kind verwaarlozen en 50 procent van de ouders die hun kind lichamelijk mishandelen hebben een verslavingsprobleem (Chaffin, Kelleher & Hollenberg, 1996; Gaudin, 1995)

Een laag IQ en een jonge leeftijd van de moeder bij de geboorte van het kind zijn tevens risicofactoren voor kindermishandeling (Belsky & Vondra, 1989). De belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling zijn een laag opleidingsniveau van de ouders en ouderlijke werkloosheid (Euser et al., 2010).

1.3 Het effect van kindermishandeling op internaliserende en externaliserende problematiek. Kindermishandeling heeft een negatief effect op het cognitief, emotioneel en

psychosociale functioneren van kinderen (Pears, Kim, Fisher, 2008). Uit onderzoek van

Maugan & Cicchetti (2002) blijkt dat kinderen die mishandeld en/of verwaarloosd en/of getuige zijn geweest van huiselijk geweld significant meer internaliserende en externaliserende

problematiek laten zien dan de controlegroep. In dit onderzoek waren de mishandelde kinderen vier tot zes jaar oud en bekend bij de kinderbescherming. De controle groep bestond uit 51 niet mishandelde kinderen tussen de vier en zes jaar oud met gelijke demografische achtergrond als de mishandelde groep die bestond uit 81 kinderen (Maugan & Cicchetti, 2002). Uit een meta-analytisch onderzoek van Sternberg, Baradaran, Abbott, Lamb en Guterman (2006) die 1870 kinderen betrof variërend van vier tot veertien jaar oud, is er een vergelijking gemaakt tussen kinderen die te maken hebben gekregen met lichamelijk mishandeling, kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld, een combinatie van lichamelijk mishandeling en huiselijk geweld en een controlegroep. Uit deze vergelijking is naar voren gekomen dat de mishandelde kinderen een groter risico hebben op internaliserende en externaliserende problematiek dan de kinderen die niet mishandeld waren, namelijk de controle groep (Sternberg, Baradaran, Abbott, Lamp, Guterman, 2006)

In de studie van Robinson et al. (2009) werden 66 mishandelde kinderen en 57 niet mishandelde kinderen (controlegroep) tussen de één en drie jaar met elkaar vergeleken. Er werd alleen een significant verschil gevonden voor internaliserende problematiek.

Er is in deze studie een vergelijking gemaakt tussen kinderen in pleeggezinnen die waren aangemeld voor een behandeling omdat er een vorm van mishandeling plaats had

(8)

7 gevonden en een controlegroep die bestond uit kinderen die niet mishandeld waren en niet in een pleeggezin opgenomen waren.

Er zijn vier verschillende vormen van kindermishandeling meegenomen in het

onderzoek namelijk: lichamelijke mishandeling, emotionele mishandeling, verwaarlozing en/of seksueel misbruik. De pleegouders hebben zes weken na de plaatsing in het pleeggezin de Child Behavior Checklist (CBCL) ingevuld. De CBCL is ingevuld door pleegouders en niet de

biologische ouders om een objectiever beeld te krijgen van de problematiek. Of pleegouders een objectiever beeld kunnen vormen kan echter in twijfel worden getrokken. Er werd geen verschil gevonden tussen de mishandelde kinderen en de controlegroep voor externaliserende

problematiek. Een grote groep kinderen uit zowel de controle groep als de groep mishandelde kinderen hadden in hun jeugd te maken gehad met een vorm van verwaarlozing. Verwaarlozing is van invloed op externaliserende problematiek en zou onder kindermishandeling vallen, maar is in dit onderzoek niet meegenomen als een vorm van kindermishandeling. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het niet significante resultaat tussen de groepen. (Robinson et al., 2009).

Onderzoek heeft aangetoond dat psychische mishandeling in de jonge kinderleeftijd samenhangt met externaliserende problematiek (Bennett et al., 2005; Egeland et al., 2002; Manly et al., 2001). Uit ander onderzoek komt naar voren dat verwaarloosde kinderen eerder een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van internaliserende problematiek in

tegenstelling tot het ontwikkelen van externaliserende problematiek (Bolger & Patterson, 2001; Hildyard & Wolfe, 2002; Manly et al., 2001).

Kinderen die seksueel mishandeld zijn hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een dissociatieve stoornis, ernstige vormen van depressie, een hogere frequentie van zelfmoordpogingen, maar ook op meer externaliserende problematiek, zoals agressie en antisociaal gedrag (Van IJzendoorn et al., 2007). Het is niet duidelijk of bovenstaande gevolgen uniek zijn voor seksuele mishandeling of worden veroorzaakt door een combinatie van verschillende vormen van mishandeling en schadelijke huiselijke omstandigheden die

doorgaans tegelijk met seksuele mishandeling voorkomen (Van IJzendoorn et al., 2007). Omdat verschillende onderzoeken elkaar tegenspreken over het verschil in effect van de

vormen van kindermishandeling op het veroorzaken van internaliserende en externaliserende problematiek, is het van belang om in dit onderzoek onderscheid te maken tussen de

verschillende vormen van mishandeling.

In dit onderzoek zal Het Maltreatment Classification System (MCS) gebruikt worden. De MCS biedt namelijk de mogelijkheid om zes verschillende vormen van kindermishandeling

(9)

8 te scoren: Lichamelijk misbruik, Seksueel misbruik, Fysieke verwaarlozing, GAB (gebrek aan basisbehoeften), Fysieke verwaarlozing GAS (gebrek aan supervisie), Emotionele mishandeling en Morele mishandeling. Daarnaast kan er bij iedere vorm van mishandeling de ernst worden aangegeven. Er kunnen meerdere vormen van kindermishandeling tegelijk, bij een kind worden gescoord (Pears, Kim, Fisher, 2008). De ene vorm sluit de andere niet uit in deze checklist.

In het huidige onderzoek wordt er gekeken naar het percentage kinderen op het MOC dat lichamelijk mishandeld, seksueel misbruikt, fysiek verwaarloosd (gebrek aan

basisbehoefte), fysiek verwaarloosd ( gebrek aan supervisie), emotionele mishandeld en/of morele mishandeld is. Daarnaast wordt er gekeken in welke mate kinderen op een Medisch orthopedagogisch centrum waarbij kindermishandeling is vastgesteld, meer internaliserende problematiek of externaliserende problematiek (gedragsproblemen) vertonen dan niet mishandelde kinderen aangemeld bij een Medisch orthopedagogische centrum.

Tot slot wordt er in huidig onderzoek bij iedere soort mishandeling gekeken of de kinderen binnen iedere groep meer internaliserende of externaliserende problematiek vertonen.

1.4 Relevantie onderzoek

De ernstige, langdurige gevolgen van kindermishandeling en de impact op het kind zorgen ervoor dat er door de overheid veel wordt geïnvesteerd in preventie en therapeutische strategieën vanaf de kindertijd (Gilbert et al., 2009). Verwacht wordt dat kinderen binnen een MOC waar wordt gewerkt aan complexe gedrags- en ontwikkelingsproblematiek, kinderen meer te maken krijgen met kindermishandeling dan in de algemene populatie (Maugan & Cicchetti, 2002; Bolger & Patterson, 2001; Hildyard & Wolfe, 2002; Manly et al., 2001). Onderzoek binnen een MOC moet kunnen uitwijzen of dit daadwerkelijk zo is.

Daarnaast wordt er in de literatuur geen eenduidig antwoord gegeven op de vraag wat de gevolgen zijn van kindermishandeling. Dit komt waarschijnlijk door de verschillende onderzoeksinstrumenten die worden gebruikt en de verschillende populaties waar onderzoek naar gedaan is.

Het instromen van kinderen bij het Kabouterhuis op zeer jonge leeftijd lijkt een goede preventie te zijn voor problemen in de toekomst, omdat vroegtijdig ingrijpen

psychopathologie in de toekomst voorkomt. Dit wordt bewerkstelligd doordat er wordt gewerkt aan de problematiek van het kind en het kind leert om te gaan met zijn/haar problemen, wat ervoor zorgt dat gedragsproblemen verminderen. Daarnaast worden ouders geholpen met de gedragsproblemen van hun kind en de opvoeding. De hulp bij de opvoeding is onder andere gericht op het aanleren opvoedingstrategieën en daarmee het afleren van het

(10)

9 gebruik van geweld. Dit heeft invloed op de latere ontwikkeling van het kind. Het is daarom van belang om te weten waar de gedragsproblematiek vandaan komt en of het eventueel veroorzaakt wordt door (de gevolgen van) kindermishandeling.

Het onderzoek richt zich op verschillende vormen van mishandeling. Zes verschillende vormen van mishandeling worden, volgens de richtlijnen van het MCS onderzocht ( Barnett, Manly, Cicchetti, 1993). Dit is een aanvulling op de wetenschappelijke literatuur waar tot nu toe vaak maar twee of drie subtypen kindermishandeling met elkaar worden vergeleken. Recent onderzoek dat is verricht op MOC ’t Kabouterhuis naar kindermishandeling heeft als beperking dat de verschillende soorten kindermishandeling niet zijn meegenomen en dat er geen

gestandaardiseerde lijst is gebruikt om kindermishandeling te scoren (Payralbe, 2012). Het huidig onderzoek zal hierop inspelen.

1.5 Onderzoeksvragen en hypotheses

In dit onderzoek wordt de relatie tussen kindermishandeling bij jonge kinderen (1,5 tot 7 jaar) en gedragsproblemen ( internaliserende en externaliserende problematiek) onderzocht. Daarnaast wordt het verband tussen de verschillende soorten kindermishandeling en

gedragsproblemen onderzocht. Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen zullen er verschillende deelvragen worden beantwoord.

Ten eerste: Hebben kinderen op een MOC waarbij kindermishandeling is vastgesteld meer internaliserende of externaliserende problematiek (gedragsproblemen) dan niet mishandelde kinderen op een MOC?

Verwacht wordt dat er een significant verschil wordt gevonden in gedragsproblemen bij mishandelde kinderen en niet mishandelde kinderen, namelijk dat mishandelde kinderen meer internaliserende en externaliserende problematiek laten zien dan niet mishandelde kinderen. Ten tweede wordt er gekeken naar de groep mishandelde kinderen: Is er een verschil tussen internaliserende en externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen? Ten derde zal er gekeken worden naar het verschil in internaliserende en

externaliserende problematiek bij de verschillende soorten mishandeling: Verschilt iedere respectievelijke groep mishandelde kinderen (lichamelijke mishandeling, seksueel misbruik, fysieke verwaarlozing (gebrek aan basisbehoefte), fysieke verwaarlozing ( gebrek aan supervisie), emotionele mishandeling, en morele mishandeling) ten aanzien van

internaliserende of externaliserende problemen? Verwacht wordt dat verwaarloosde kinderen meer internaliserende problematiek vertonen (Bolger & Patterson, 2001; Hildyard & Wolfe, 2002; Manly et al., 2001). Kinderen die seksueel mishandeld zijn vertonen naar verwachting meer externaliserende problematiek zoals agressie en antisociaal gedrag (Van IJzendoorn et

(11)

10 al., 2007).

Ten vierde zal er gekeken worden welke risicofactoren het meeste bijdragen aan internaliserende en externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen: Welke

risicofactoren dragen het meest bij aan internaliserende en externaliserende problemen bij mishandelde kinderen?

2. Methode

2.1 MOC ’t Kabouterhuis

Medisch orthopedagogische centrum 't Kabouterhuis is een instelling voor kinderen tussen de 0 en 8 jaar met gedrags-en ontwikkelingsproblematiek. Kinderen met gedrags -en ontwikkelingsstoornissen worden doorverwezen door de huisarts of een andere officiële

verwijzer zoals Bureau Jeugdzorg voor behandeling of diagnostiek bij 't Kabouterhuis. Jaarlijks starten er tussen de 125 en 150 kinderen met een behandeling bij 't Kabouterhuis.

2.2 Participanten

Het onderzoek wordt uitgevoerd bij het Medisch Orthopedagogische Centrum ’t Kabouterhuis. Voor dit onderzoek zijn data gebruikt van het onderzoek dat in mei 2009 is gestart en waar nog steeds data voor verzameld worden. Dit onderzoek richt zich op kinderen tussen de 1,5 tot 7 jaar oud waarvan de hoofdopvoeder voorafgaande aan de behandeling de CBCL heeft ingevuld. Deze vragenlijst mag niet later zijn ingevuld dan drie maanden nadat de behandeling van start is gegaan. De kinderen die worden aangemeld bij ‘t Kabouterhuis zijn erg divers in achtergrond en ontwikkeling. Ongeveer 60 procent van de kinderen die een

behandeling krijgt bij ’t Kabouterhuis is van allochtone afkomst. Het merendeel van de kinderen zijn jongens ( 75%). Er zijn ongeveer 15 kinderen per jaar die bij t Kabouterhuis binnenkomen waarbij sprake is geweest van een juridische maatregel en die te maken hebben gehad met mishandeling, verwaarlozing of disfunctioneren in het gezin waardoor de

ontwikkeling van het kind wordt bedreigd. De totale groep (N = 106) bestond uit 85 jongens (80.2%) en 21 meisjes (19.8%). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 3.53 jaar oud (SD = 1.17). Van de kinderen is 46.2% allochtoon dit wil zeggen dat tenminste een van de ouders geboren is in het buitenland. De grootste groepen zijn Marokkaans ( 9.8%), Turks (6.9%), Surinaams (6.9%), Europees (6.9%) en Aziatisch(6.9%).

2.3 Procedure

In het begin van de behandeling wordt aan de ouders gevraagd om een vragenlijst in te vullen over het gedrag van hun kind (CBCL). Deze vragenlijst moet binnen drie maanden na de start zijn ingevuld. Anders kan het betreffende kind niet worden meegenomen in deze

(12)

11 studie. Dit is een standaard procedure van ’t Kabouterhuis en voorafgaande aan deelname geven ouders toestemming om deze gegevens anoniem te gebruiken voor onderzoek. De ingevulde vragenlijsten worden opgenomen in een digitaal systeem van ’t Kabouterhuis. Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen zal er ook gebruik worden gemaakt van dossieronderzoek (care 4). Er zal in het dossier naar de volgende factoren worden gekeken: leeftijd, geslacht en etniciteit, om een beter beeld te krijgen van de onderzoekspopulatie. De informatie over kindermishandeling zal worden gescoord/ gescreend aan de hand van het MCS.

2.4 Instrumentarium

2.4.1 Child Behavior Checklist

Internaliserende en externaliserende problemen worden gemeten met de ‘Child Behavior Checklist’, bestaande uit de versies CBCL 1½-5 of CBCL 6-18 (Achenbach & Rescorla, 2000), in de Nederlandse vertaling (Verhulst, van der Ende, 2000), die wordt

ingevuld door ouders. Dit instrument wordt veel in praktijkonderzoek gebruikt en bestrijkt een groot gebied van verschillende gedragingen en competenties bij kinderen (Achenbach & Rescorla, 2000). Vanwege de leeftijd die wordt aangehouden in dit onderzoek wordt zowel de CBCL 1 ½-5 als de CBCL 6-18 gebruikt. Er wordt een onderverdeling gemaakt in

internaliserende en externaliserende problematiek. De psychometrische kwaliteiten zijn goed. De interne consistentie van internaliserend schaal is.89, van de externaliserende schaal.92 en van de totale schaal .95. Er is een afkapwaarde voor gedrag dat valt in de klinische range en wijst op psychopathologie; hoe hoger de score hoe meer probleemgedrag. De ruwe scores worden automatische in het systeem van ’t Kabouterhuis omgezet naar T-scores. Een T-score tussen de 60-63 ligt in het klinische grensgebied en een score hoger dan 63 duidt op klinisch probleemgedrag (Achenbach & Rescorla, 2000). Binnen de CBCL 1½-5 kan er worden geclusterd in zeven syndroomschalen namelijk: Emotioneel Reagerend, Angstig/Depressief, Lichamelijke Klachten, Teruggetrokken, Slaapproblemen, Aandachtsproblemen en Agressief gedrag. De CBCL 6-18 bestaat uit 11 Subschalen, te weten de schalen: Activiteiten, Sociaal en School, Teruggetrokken/depressief, Lichamelijke klachten, Angstig/depressief, Sociale problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen, Normafwijkend gedrag en Agressief gedrag. Afname van deze lijsten blijkt een goede manier te zijn om probleemgedrag bij kinderen uit verschillende landen, waaronder Nederland, te meten (Ivanova et al., 2010). De CBCL 1½-5 bestaat uit 99 stellingen en de CBCL 6-18 bestaat uit 118 stellingen.

(13)

12 2.4.2 Maltreatment Classification System (MCS)

Aan de hand van de MCS checklist wordt er in het dossier in Care 4

(hulpverleningsplan, eindverslag/medische anamnese) gekeken of er signalen staan die wijzen op een vorm van kindermishandeling (Barnett, Manly, Cicchetti, 1993). In dit onderzoek is ervoor gekozen om de checklist te gebruiken die gebaseerd is op Barnett. Deze checklist wordt bij de Bascule ook gebruikt en komt het meest in de buurt van een gestandaardiseerde checklist (Jonkman, van Harten-Hoogendam, Lindauer, 2013; Pears, Kim, Fisher, 2008). Om ervoor te zorgen dat de checklist goed wordt afgenomen zal er een training plaats vinden op de Bascule. Door de scores met elkaar te vergelijken zal de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid worden berekend. De checklist onderscheidt zes soorten mishandeling: Lichamelijke

mishandeling, Seksueel misbruik, Fysieke verwaarlozing (gebrek aan basisbehoefte), Fysieke verwaarlozing ( gebrek aan supervisie), Emotionele mishandeling en Morele mishandeling. Lichamelijke mishandeling is het kind opzettelijk pijn aandoen. Onder seksueel misbruik wordt verstaan seksueel contact of een poging daartoe, tussen een verzorgende, of een andere verantwoordelijke volwassene en een kind. Het doel hierbij is bevrediging van de seksuele behoefte van de volwassene of diens financiële gewin. Onder fysieke verwaarlozing (gebrek aan basisbehoefte) wordt verstaan het niet kunnen verlenen van de minimale basiszorg op lichamelijk gebied aan het kind door een verzorger of verantwoordelijke volwassene. Fysieke verwaarlozing (gebrek aan supervisie) wordt omschreven als het verzuim van

voorzorgsmaatregelen om de veiligheid van het kind te waarborgen. Het betreft het bewaken van de emotionele en ontwikkelingsbehoefte van het kind zowel binnen –als buitenshuis. Onder emotionele mishandeling wordt verstaan: het op volhardende of op extreme wijze tegengaan van de emotionele basisbehoefte van het kind. Morele mishandeling betekent dat het gedrag van de verzorger ervoor zorgt dat het kind het minimale heeft meegekregen om mee te kunnen gaan in de verwachtingen van de maatschappij (Jonkman, van

Harten-Hoogendam, Lindauer, 2013; Pears, Kim, Fisher, 2008). De ernst van de verschillende vormen van mishandeling wordt ingevuld op een schaal van 0 t/m 5 waarbij 1 staat voor minst

ernstige mishandeling en 5 voor levensbedreigende vorm van mishandeling. Tenslotte kan er ook een vermoeden van mishandeling gescoord worden (Jonkman, van Harten-Hoogendam, Lindauer, 2013; Pears, Kim, Fisher, 2008). Omdat er geen psychometrische gegevens bekend zijn over de checklist zal er door middel van Cohen’s kappa de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid worden berekend. Dit is in het onderzoek van Pears, Kim & Fisher, 2008 ook gedaan. Daarbij is een totale kappa van .72 over alle categorieën

(14)

13 gevonden (Pears, Kim & Fisher, 2008). In huidig onderzoek is de Cohen´s kappa berekend voor elke soort kindermishandeling. De kappa voor lichamelijke mishandeling is .61, seksueel misbruik heeft een kappa van.83, fysieke verwaarlozing gebrek aan basisbehoefte (GAB) heeft een kappa van .83, fysieke verwaarlozing gebrek aan supervisie heeft een kappa van.40 en emotionele mishandeling heeft een kappa van .64. Voor morele mishandeling kon geen kappa worden berekend aangezien er geen kinderen moreel mishandeld leken te zijn. Een Cohen´s kappa van .60 kan als een minimum worden beschouwd. Dit betekent dat fysieke verwaarlozing, gebrek aan supervisie (GAS) onbetrouwbaar is gebleken en hier met enige voorzichtigheid conclusies aan verbonden moeten worden.

2.5 Risicofactoren

De risicofactoren die zijn meegenomen in huidig onderzoek zijn; aantal kinderen binnen één gezin, gezinssituatie, autochtoon of allochtoon, alcoholmisbruik moeder, alcoholmisbruik vader, drugsmisbruik moeder, drugsmisbruik vader, zwakbegaafdheid

moeder en/of vader, problematiek vader en/of moeder. De risicofactoren worden gescoord aan de hand van dossieronderzoek. Alle dossier worden bij het kabouterhuis digitaal opgeslagen in het programma Care 4. In de bijlage is het logboek opgenomen waarin staat hoe de variabelen gecodeerd zijn. De variabelen: gezinssituatie, alcoholmisbruik moeder, alcohol misbruik vader, drugsmisbruik moeder, drugsmisbruik vader, problematiek vader en/of moeder zijn hierna gehercodeerd in ja/nee variabelen die ratio variabelen genoemd mogen worden. Deze zijn gehercodeerd omdat ratio variabelen geanalyseerd kunnen worden met pearson correlatie, alsmede in een multiple regressie. De zes variabelen zijn geconstrueerd in digitome variabelen: nee, desbetreffende eigenschap niet aanwezig en ja, desbetreffende eigenschap is of was wel aanwezig. Bij de variabele gezinssituatie is er ja gescoord als het kind wordt opgevoed door een alleenstaande moeder. Dit omdat uit onderzoek is gebleken dat mishandeling vaker voorkomt bij eenoudergezinnen (Van IJzendoorn et al., 2007). De

variabelen problematiek vader en problematiek moeder werden als volgt gescoord: 0 = nee, 1=ja geestelijk, 2=ja lichamelijk en 3= ja beiden. Deze variabele is gehercodeerd in een ja en nee variabele waarbij ja staat voor lichamelijk en/of geestelijke problematiek en nee voor geen problematiek aanwezig.

2.6 Statistische analyse

In dit onderzoek zal er gebruik gemaakt worden van een frequentieverdeling van de participanten met de gemiddelde leeftijd en standaardafwijking, verdeling jongen/meisje, etniciteit, alcoholmisbruik vader, alcoholmisbruik moeder, drugsmisbruik vader,

(15)

14 gezin, autochtone/allochtone kinderen, zwakbegaafdheid vader en zwakbegaafdheid moeder. De belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling zijn: een laag opleidingsniveau van de ouders en ouderlijke werkloosheid (Euser et al., 2010).

Beantwoording per vraag·

1. Wat is het percentage kinderen bij het Medische Orthopedagogische Centrum dat lichamelijk mishandeld, seksueel misbruikt, fysiek verwaarloosd (gebrek aan basisbehoefte), fysiek verwaarloosd ( gebrek aan supervisie), emotionele mishandeld en/of moreel

mishandeld is?. Deze vraag zal beantwoord worden doormiddel van frequentieverdelingen. Uit voorgaand onderzoek bij t‘ Kabouterhuis is naar voren gekomen dat er in ongeveer 24 procent van de gevallen een vermoede of vastgestelde vorm van mishandeling heeft plaatsgevonden. Hierbij moet rekening worden gehouden dat in dit onderzoek geen gebruik is gemaakt van de MCS maar de richtlijnen van het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling. De nieuwe lijst is gestandaardiseerd en er wordt verwacht dat de resultaten daardoor betrouwbaarder zijn. 2. Hebben kinderen op een MOC waarbij kindermishandeling is vastgesteld meer internaliserende of externaliserende problematiek (gedragsproblemen) dan niet mishandelde kinderen op een MOC? Bij deze onderzoeksvraag moet rekening worden gehouden dat onderzoek wordt verricht bij een klinische populatie. De niet- mishandelde groep heeft te maken met ontwikkelings- of gedragsproblemen en is daarom in behandeling bij het MOC. Om antwoord te kunnen geven op de hypothese wordt er een t-toets gebruikt.

3. Hebben kinderen die mishandeld zijn meer internaliserende of meer

externaliserende problematiek? Om antwoord te kunnen geven op deze vraag wordt er gebruik gemaakt van een gepaarde t-toets.

3a. Verschilt iedere respectievelijke groep mishandelde kinderen , te weten :lichamelijke mishandeling, seksueel misbruik, fysieke verwaarlozing (gebrek aan

basisbehoefte), fysieke verwaarlozing ( gebrek aan supervisie), emotionele mishandeling, en morele mishandeling ten aanzien van internaliserende of externaliserende problemen? Bovenstaande vraag wordt getoetst per soort mishandeling waarbij er gekeken wordt naar de normale verdeling om een keuze te maken tussen parametrische test (t-toets voor

onafhankelijke steekproeven) of een non parametrische test (Mann Whitney test). Dit wordt gedaan aan de hand van de centrale limietstelling, dat wil zeggen hoe groter de steekproef hoe meer het gemiddeld normaal verdeeld is. De regel is dat deze normale verdeling geldt vanaf een groepsgrootte van 30 participanten, dan mag er gebruik worden gemaakt van een parametrische test. Bij een groep kleiner dan 15 participanten moet er sprake zijn van een normaal verdeling dit betekent een skewness en kurtosis met een waarde tussen de -1 en 1. Bij

(16)

15 een groepsgrootte tussen de 15 en 29 participanten hoeft de verdeling slechts symmetrisch te zijn om gebruik te mogen maken van een t-toets. Slechts de skewness moet hierbij een waarde hebben tussen de -1 en 1. Bij een groep van 30 participanten of meer zegt de normale

limietstelling dat het gemiddelde normaal verdeeld is. Er was sprake van een derde groep; namelijk de kinderen waarbij een vermoeden is van mishandeling. Deze groep was bij elke soort mishandeling te klein om meegenomen te worden (N<=2).

4a. Welke risicofactoren dragen het meest bij aan internaliserende en externaliserende problemen bij mishandelde kinderen? Om antwoord te kunnen geven op deze vraag wordt er een regressieanalyse uitgevoerd met inbegrip van de risicofactoren. Twee multiple

regressieanalyses met externaliserende respectievelijk internaliserende problematiek als onafhankelijke variabelen voor de groep mishandelde kinderen. Samen met andere risicofactoren die zijn gescoord : gezinssituatie, alcoholmisbruik vader, alcohol gebruik moeder, drugsmisbruik vader, drugsmisbruik moeder, problematiek vader, problematiek moeder, aantal kinderen binnen een gezin, autochtoon/allochtone kinderen, zwakbegaafdheid vader en zwakbegaafdheid moeder kan de relatie van deze risicofactoren op internaliserende en externaliserende problemen berekend worden voor de groep mishandelde kinderen. Echter als gevolg van missing data en dientengevolge een te kleine steekpoef is ervoor gekozen om de risicofactoren met significante correlaties mee te nemen in de regressieanalyse.

3. Resultaten

3.1 Beschrijvende statistiek 3.1.1 Onderzoeksvraag:1

Wat is het percentage kinderen bij het Medische Orthopedagogische Centrum dat lichamelijk mishandeld, seksueel misbruikt, fysiek verwaarloosd (gebrek aan basisbehoefte), fysiek verwaarloosd ( gebrek aan supervisie), emotioneel mishandeld en/of moreel

mishandeld is? Uit dossieronderzoek is gebleken dat bij 46 kinderen ( 43.3%) sprake was van kindermishandeling. Bij 3 kinderen (2.8%) waren er vermoedens van kindermishandeling; die worden in het verdere onderzoek niet meegenomen. Bij 16 kinderen (15.1%) was er sprake van lichamelijk mishandeling. Bij 1 kind (0.9%) is er seksueel misbruik gerapporteerd. Bij 19 kinderen(17.9%) was er sprake van fysieke verwaarlozing (gebrek aan basisbehoefte). Bij 6 kinderen (5.7%) is er fysieke verwaarlozing (gebrek aan supervisie) gerapporteerd en 33 kinderen (31.1) zijn emotioneel mishandeld. Van de 106 kinderen werden er geen kinderen moreel mishandeld. Tabel 1 geeft een beeld van hoe vaak elke soort mishandeling voorkomt.

(17)

16 Bij sommige kinderen zijn meerder soorten mishandeling gerapporteerd, deze zijn

meegerekend. Tabel 1.

Overzicht van soorten mishandeling (N = 106)

Type mishandeling N %

Lichamelijk mishandeling 16 15.1

Seksueel misbruik 1 .9

fysieke verwaarlozing gebrek aan basisbehoefte 19 17.9 fysieke verwaarlozing gebrek aan supervisie 6 5.7

Emotionele mishandeling 33 31.1

Geen mishandeling 57 53.8

Van de mishandelde kinderen woont 40% van de kinderen bij beide biologische ouders terwijl dit bij de niet mishandelde kinderen 82.1% is. Daarnaast is te zien dat bij de mishandelde kinderen 6.8% een zwakbegaafde moeder heeft en 8.7% een zwakbegaafde vader heeft. Van de niet mishandelde kinderen heeft geen enkel kind een zwakbegaafde moeder of vader. De demografische gegevens worden uiteengezet in tabel 2.

Tabel 2.

Demografische gegevens van de mishandelde ( N = 46 ) en niet mishandelde groep ( N= 60). N´s variërend vanwege ontbrekende data op enkele variabelen.

Mishandeld Niet mishandeld

Variabelen N % N %

Kinderen binnen één gezin

1 12 26.7 20 35.7 2 20 44.4 27 48.2 3 10 22.2 6 10.7 4 3 6.7 2 3.6 5 1 1.8 Geslacht Jongen 38 82.6 44 77.2 Meisje 8 17.4 13 22.8

(18)

17 Mishandeld Niet mishandeld

Variabelen N % N %

Gezinssituatie

Alleenstaande moeder 14 31.1 6 10.7

Moeder en partner 5 11.1 1 1.8

Beide biologische ouders op twee plekken 3 6.7 2 3.6

Vader en partner 2 4.4 1 1.8 Adoptieouders 1 2.2 Pleegouders 2 4.4 Alcohol moeder Nee 32 88.9 40 97.6 Ja, heden 1 2.8 Ja, verleden 2 8.3 1 2.4 Alcohol vader Nee 24 52.2 40 70.2 Ja, heden 7 20 Ja, verleden 4 11.4 Drugs moeder Nee 33 89.2 41 71.9 Ja, heden 1 8.1 Ja, verleden 3 2.7 Drugs vader Nee 22 64.7 39 97.5 Ja, heden 7 15.2 1 2.5 Ja, verleden 5 10.9 Zwakbegaafd moeder Nee 43 93.5 57 100 Ja 3 6.5 Zwakbegaafd vader nee 42 91.3 57 100 Ja 4 8.7 Problematiek moeder Nee 13 28.3 28 49.1

(19)

18 Mishandeld Niet mishandeld

Variabelen N % N % Ja, beide 17 37.0 6 10.5 Problematiek vader Nee 23 50.0 47 82.4 Ja, geestelijk 14 30.4 4 7.0 Ja, lichamelijk 2 4.3 6 10.5 Ja, beide 7 15.2 3.2. Statistische analyse

Vermoedens zijn niet meegenomen in de analyses aangezien die groep uit 3 kinderen bestond.

3.2.1 Onderzoeksvraag 2.

Hebben kinderen op een MOC waarbij kindermishandeling is vastgesteld meer internaliserende of externaliserende problematiek (gedragsproblemen) dan niet mishandelde kinderen op een MOC?

De groep mishandelde kinderen bestaat uit 46 kinderen en de groep niet mishandelde kinderen bestaat uit 57 kinderen. Er is gebruik gemaakt van een t-toets. Er is geen significant verschil te zien bij zowel internaliserende als externaliserende problematiek tussen

mishandelde en niet mishandelde kinderen. Internaliserend: (t (101) = -.146, p = .885) Externaliserende (t (101) = 1.168, p = .246) zie tabel 6. Dit wil zeggen dat mishandelde kinderen die op een MOC zitten niet meer gedragsproblemen laten zien dan niet mishandelde kinderen. Wel is er te zien dat de mishandelde kinderen een gemiddelde t-score van 63.36 hebben op de schaal externaliserende problematiek. Deze score geeft klinisch probleemgedrag aan. Bij de niet mishandelde kinderen is een t-score te zien van 60.60 op de schaal

externaliserende problematiek wat betekent dat er sprake is van matige problematiek (klinisch grensgebied) bij deze groep. Bij de internaliserende problematiek wordt bij beiden groepen een gemiddelde score onder de 60 gerapporteerd dit geeft aan dat er bij beiden groepen geen internaliserende problematiek wordt gerapporteerd door ouders (zie tabel 3) (Achenbach & Rescorla, 2000). Geconcludeerd kan worden dat er geen significant verschil is te zien in probleemgedrag bij mishandelde versus niet mishandelde kinderen. Wel is er sprake van aanzienlijk/ernstige externaliserende problematiek bij de groep mishandelde kinderen. 3.2.2 Onderzoeksvraag 3.

Hebben kinderen die mishandeld zijn meer internaliserende of meer externaliserende problematiek?

(20)

19 De groep mishandelde kinderen bestaat uit 46 kinderen. Dit is groter dan 30 en daarom kan er gebruik worden gemaakt van een gepaarde t-toets. Mishandelde kinderen scoren significant hoger op externaliserende problematiek dan op internaliserende problematiek ( t(45) = 3.045, p = 0.004) zie tabel 6. Er kan worden gesteld dat kinderen die mishandeld zijn meer externaliserende problematiek laten zien dan internaliserende problematiek. De t-scores op de schaal externaliserende problematiek is boven de 63, wat wil zeggen dat er sprake is van aanzienlijke ernstige externaliserende problematiek (zie tabel 3) (Achenbach & Rescorla, 2000).

3.2.3 Onderzoeksvraag 3a.

Verschilt iedere respectievelijke groep mishandelde kinderen (lichamelijke

mishandeling, seksueel misbruik, fysieke verwaarlozing (gebrek aan basisbehoefte), fysieke verwaarlozing ( gebrek aan supervisie), emotionele mishandeling, en morele mishandeling) ten aanzien van internaliserende of externaliserende problemen?

Lichamelijke mishandeling

De groep lichamelijk mishandelde kinderen bestaat uit 16 participanten. Om een parametrische gepaarde t-toets te kunnen uitvoeren moet er worden gekeken naar de skweness. Die ligt tussen de -1 en 1 daarom kan er gebruikt worden gemaakt van een parametrische gepaarde t-toets. Er is geen significant verschil gevonden tussen

externaliserende en internaliserende problematiek bij lichamelijk mishandelde kinderen ( t (15) = 1.740, p = 0.102). Wel is te zien dat lichamelijke mishandelde kinderen op zowel internaliserende als externaliserende problematiek een klinische score hebben. Wat wil zeggen dat ze er sprake is van ernstige/problematische internaliserende en externaliserende problematiek bij lichamelijk mishandelde kinderen (zie tabel 3) (Achenbach & Rescorla, 2000).

Seksueel misbruik

De relatie van internaliserende en externaliserende problematiek bij kinderen die seksueel misbruikt zijn kan niet worden getoetst aangezien de groep seksueel misbruikte kinderen slechts 1 participant bevat.

Fysieke verwaarlozing gebrek aan basisbehoefte (GAB)

De groep fysiek verwaarloosde kinderen (GAB) bestaat uit 19 kinderen. Om de parametrische gepaarde t-toest te kunnen uitvoeren is er gekeken naar de skewness die lag tussen de -1 en 1 en daarom kan er gebruikt worden gemaakt van de parametrische gepaarde t-toets. Er is geen significant verschil gevonden tussen externaliserende en internaliserende problematiek. ( t(18) = 2.043, p = 0.056). Dit wil zeggen dat kinderen die fysiek worden

(21)

20 verwaarloosd (GAB) niet meer internaliserende dan externaliserende problematiek laten zien. Als er wordt gekeken naar de t- scores voor de groep fysiek verwaarloosde kinderen (GAB) blijkt dat er op zowel internaliserende als externaliserende problematiek een gemiddelde score onder de 60 is gerapporteerd wat wil zeggen dat er geen internaliserende en externaliserende problematiek is gerapporteerd bij deze groep, zie tabel 3 (Achenbach & Rescorla, 2000). Fysieke verwaarlozing gebrek aan supervisie (GAS)

Omdat de groep fysieke verwaarloosde kinderen (GAS) slechts uit 5 kinderen bestond is er zowel naar de skewness als naar de kurtosis gekeken. Die waren allebei in orde om gebruik te maken van de paramedische gepaarde t-toets. Er is geen significant verschil gevonden tussen externaliserende en internaliserende problematiek bij fysiek verwaarloosde (GAS) kinderen ( t (4) = 0.566, p = 0.602). Dit wordt mede veroorzaakt doordat de groep te klein is. Dit wil zeggen dat fysiek verwaarloosde kinderen (GAS) niet meer externaliserende problematiek laten zien dan internaliserende problematiek, maar door de groepsgrootte

kunnen hier geen uitspraken over gedaan worden. Wel is te zien dat zowel op internaliserende als externaliserende problematiek een gemiddelde t-score boven de 60 is gerapporteerd. Dit wil zeggen dat er aanzienlijk ernstige internaliserende en externaliserende problematiek wordt gerapporteerd bij de groep fysieke verwaarloosde kinderen (GAS), zie tabel 3 (Achenbach & Rescorla, 2000). Omdat de groep uit slechts 5 kinderen bestaat moet het gemiddelde met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Emotionele mishandeling·

De groep emotioneel mishandelde kinderen bestaat 33 kinderen. Dit is groter dan 30 en daarom mag er uit worden gegaan van een normale verdeling. Externaliserende

problematiek is significant groter dan internaliserende problematiek ( t (32) = 2.363, p = 0.024) zie tabel 6. Dit wil zeggen dat kinderen die emotioneel mishandeld zijn meer

externaliserende problematiek laten zien dan internaliserende problematiek. Gekeken naar de gemiddelde t-scores is te zien dat emotioneel mishandelde kinderen aanzienlijk ernstige problematiek laten zien bij externaliserende problematiek. Namelijk een gemiddelde t-score boven de 60 wat wil zeggen klinisch probleemgedrag. Op de schaal internaliserende

problematiek is een gemiddelde score gerapporteerd onder de 60 dat wil zeggen dat er gemiddeld gezien geen internaliserende problematiek wordt gerapporteerd bij de groep emotioneel mishandelde kinderen, zie tabel 3(Achenbach & Rescorla, 2000).

Morele mishandeling

De groep moreel mishandelde kinderen kan niet worden meegenomen aangezien er geen kinderen zijn binnen de steekproef die moreel mishandeld zijn.

(22)

21 Niet mishandeld

De groep kinderen die niet mishandeld zijn bestaat uit 57 kinderen. Dit is groter dan 30 en daarom mag er uit worden gegaan van een normale verdeling. Er is geen significant verschil gevonden tussen externaliserende en internaliserende problematiek bij kinderen die niet mishandeld zijn (t(56) = 1.040, p =.303). Dit wil zeggen dat kinderen die niet mishandeld zijn niet meer externaliserende problematiek laten zien dan internaliserende problematiek. Op externaliserende problematiek wordt een gemiddelde score van 60.60 gerapporteerd wat wil zeggen dat er sprake is van matige externaliserende problematiek (klinisch grensgebied). Op de schaal internaliserende problematiek wordt een t-score gerapporteerd onder de 60 namelijk 59.05 dat wil zeggen dat er geen internaliserende problematiek wordt gerapporteerd bij kinderen die niet mishandeld zijn, zie tabel 3 (Achenbach & Rescorla, 2000).

Tabel 3.

Gemiddelde (SD) bij internaliserende en externaliserende problematiek bij de verschillende soorten mishandelingen Externaliserende problematiek Internaliserende problematiek t (p) Mishandelde kinderen 63.37 (11.90) 58.76 (11.22) 3.05 (0.004)* * Lichamelijk mishandeling 67.00 (11.75) 63.19 (11.86) 1.74 (0.102) Fysieke verwaarlozing (GAB) 58.84 ( 9.75) 54. 21 (9.85) 2.04 (0.056) Fysieke verwaarlozing (GAS) 67.00 (22.01) 63.20 (8.76) 0.566 (0.602) Emotionele mishandeling 63.54 (12.831) 58.70 (12.25) 2.36 (0.0024) ** Niet mishandeld 60.60 (12.038) 59.05 (9.131) 1.04 (0.303) Note. *p < .05 **p < .01

(23)

22 3.2.4 Onderzoeksvraag 4.

Welke risicofactoren dragen het meest bij aan internaliserende en externaliserende problemen bij mishandelde kinderen?

Om bovenstaande hypothese te toetsen is gebruik gemaakt van twee multiple regressieanalyses met externaliserende- respectievelijk internaliserende problematiek als afhankelijke variabelen voor de groep mishandelde kinderen. Er is sprake van meerdere risicofactoren namelijk; aantal kinderen binnen één gezin, gezinssituatie, autochtoon of allochtoon, alcoholmisbruik moeder, alcoholmisbruik vader, drugsmisbruik moeder, drugsmisbruik vader, zwakbegaafdheid moeder en/of vader, problematiek vader en/of moeder. Echter als gevolg van missing data en dientengevolge een te kleine steekproef is ervoor gekozen om alleen de risicofactoren met significante correlaties mee te nemen in de regressieanalyses. In het geval van internaliserende problematiek zijn dit: alcoholmisbruik vader, drugsmisbruik vader en problematiek moeder. In het geval van externaliserende problematiek zijn de risicofactoren: problematiek moeder, zwakbegaafdheid vader en autochtone/allochtone kinderen meegenomen (Tabel 4).

Met betrekking tot het regressiemodel waarmee de relatie van de risicofactoren alcoholmisbruik vader, drugsmisbruik vader en problematiek moeder op internaliserende problematiek wordt onderzocht, kan ten eerste gesteld worden dat voldaan is aan alle regressie assumpties: de Durbin-Watson score is tussen de 1.5 en 2.5 en daarom zijn de residuen onafhankelijk; het histogram van de residuen is niet opvallend afwijkend van de normale verdeling derhalve zijn de residuen normaal verdeeld; het scatterplot van de residuen heeft een random verdeling en derhalve zijn de residuen homoscedastisch en is er sprake van lineaire verbanden en tenslotte zijn de VIF waardes maximaal 1.04, hetgeen wil zeggen dat er geen sprake is van overmatige multicollineariteit. Wat betreft het model als geheel wordt er een significante hoeveelheid variantie verklaard (R2 = 0.474, F(3.28) = 8.399, p = 0.000). Betreffende de individuele onafhankelijke variabelen heeft alleen de variabele

alcoholmisbruik vader een significant, negatief, effect (Bèta = -0.902, t(28) = -2.419, p = 0.022). Het laatste wil zeggen dat het hebben van een alcoholistische vader significant minder internaliserende problematiek veroorzaakt bij het kind.

Met betrekking tot het regressiemodel met externaliserende problematiek als

afhankelijke variabele, is aan alle assumpties voldaan, zie bovenstaande. Ten eerste het model als geheel is significant ( R2 =0.348, F(3.39) = 6.946, p = 0.001). Verder blijkt

Autochtoon/allochtoon als variabele een negatief, significant effect te hebben op

(24)

23 bij autochtone kinderen die mishandeld zijn significant meer externaliserende problematiek voorkomt dan bij allochtone kinderen die mishandeld zijn. Daarnaast heeft problematiek moeder een significant positief effect op externaliserende problematiek ( Bèta = 0.378, t(39) = 2.861, p = 0.007) ,dat wil zeggen, dat bij kinderen die mishandeld zijn en waarvan de moeder geestelijke of lichamelijk problematiek ervaart significant meer externaliserende problematiek voorkomt dan bij kinderen die mishandeld zijn maar een moeder hebben die geen lichamelijk of geestelijke problematiek heeft. Zwakbegaafdheid vader heeft een significant, negatief, effect op externaliserende problematiek ( Bèta = -0.314, t(39) = -2.4623, p = 0.020), dat wil zeggen dat kinderen die mishandeld zijn en een zwakbegaafde vader hebben minder

externaliserende problematiek vertonen dan kinderen met een zwakbegaafde vader. Tabel 4.

Correlaties risicofactoren met internaliserende en externaliserende problematiek Onafhankelijke variabelen InternaliserendeP ExternaliserendeP Alcohol m -.283 -.162 Alcohol v -.520** -.221 Drugs m -.212 .081 Drugs v -.541** -.114 Zwakbegaafd M -.153 -.158 Problematiek M .356* .413** Zwakbegaafd V -.258 -.305* Problematiek V -.041 -.079 Autochtoon/allochtoon -.147 -.274**

Kinderen binnen één gezin .003 -.076

Gezinssituatie -.029 -.048

(25)

24 Tabel 5.

Multiple regressie analyse van mishandelde kinderen Alcohol gebruik vader, Drugsmisbruik vader en

problematiek moeder in relatie tot internaliserende problematiek (N =46)

Variabelen B SE (B) β Alcoholmisbruik vader -23.098 9.547 -.902* Drugsmisbruik vader 9.618 9.166 .387 Problematiek moeder 7.280 3.619 .284 R2 .474 F 8.399*** Note. *p < .05 **p < .01 ***p < .001 Tabel 6.

Multiple regressie analyse van mishandelde kinderen problematiek moeder, zwakbegaafdheid vader en autochtone/allochtone kinderen in relatie tot externaliserende problematiek ( N =46) Variabelen B SE (B) β Problematiek moeder 10.011 3.499 .378** Zwakbegaafdheid vader -13.140 5.424 -.314* Autochtone/allochtone kinderen -6.548 3.220 -.268* R2 .348 F 6.946*** Note. *p < .05 **p < .01 ***p < .001 4. Discussie

Het belangrijkste doel van het onderzoek was om te weten te komen wat het

percentage kinderen op een MOC was die mishandeld zijn en of mishandelde kinderen meer gedragsproblemen vertonen dan niet mishandelde kinderen. Aan de hand van

dossieronderzoek met het Maltreatment Classification System (MCS) binnen MOC ’t

Kabouterhuis blijkt dat bijna de helft van de kinderen die worden aangemeld te maken hebben (gehad) met een vastgestelde vorm van kindermishandeling. Dit is veel meer dan in de

(26)

25 Patterson, 2001; Hildyard & Wolfe, 2002; Manly et al., 2001). Uit voorgaand onderzoek blijkt dat de meest voorkomende vorm van mishandeling, verwaarlozing is. Hiermee wordt

lichamelijke of emotionele verwaarlozing bedoeld (Van IJzendoorn et al., 2007). Dit wordt in het huidig onderzoek ondersteund aangezien emotionele mishandeling het vaakst voorkomt met 31.1%. Van de mishandelde kinderen woont slechts 40% bij beide biologische ouders, terwijl dit bij de niet mishandelde kinderen 82.1% is. In eenoudergezinnen komt

kindermishandeling vaker voor (van IJzendoorn et al., 2007). Daarnaast is te zien dat van de mishandelde kinderen 6.8% een zwakbegaafde moeder heeft en 8.7% een zwakbegaafde vader. Van de niet mishandelde kinderen heeft geen enkel kind een zwakbegaafde moeder of vader. Het risico op kindermishandeling is groter wanneer ouders een laag IQ hebben (Belsky &Vondra, 1989). De resultaten laten zien dat er geen significant verschil is gevonden in internaliserende en externaliserende problematiek bij mishandelde versus niet mishandelde kinderen. Dit is opvallend, aangezien eerder onderzoek wel een verschil heeft aangetoond. ( Pears, Kim, Fisher, 2008; Maugan & Cicchetti, 2002;Sternberg, Baradaran, Abbott, Lamp, Guterman, 2006). Een mogelijke verklaring hiervan kan zijn dat het onderzoek is uitgevoerd in een klinische populatie, waarbij ook niet mishandelde kinderen werden aangemeld met

gedragsproblematiek. Om deze reden is het mogelijk dat ook niet mishandelde kinderen meer internaliserende en externaliserende problematiek vertonen dan in een ‘normale’ populatie. Echter wordt er in dit onderzoek bij beide groepen geen klinische internaliserende

problematiek gerapporteerd door ouders. Voor de groep in zijn geheel geldt dat kinderen volgens hun ouders gemiddeld gezien niet hoger scoren op zowel internaliserende als

externaliserende problematiek. Maar er is niet gekeken naar het percentage kinderen dat een klinische score heeft op de CBCL voor zowel internaliserende als externaliserende

problematiek. Dit percentage zal waarschijnlijk hoger zijn dan in de algemene populatie. Overigens scoren de kinderen in de mishandelde groep gemiddeld gezien net klinisch

(t=63.37).Daarnaast kan een mogelijk verklaring voor het feit dat er geen significant verschil is gevonden tussen de mishandelde groep versus de niet mishandelde groep zijn, dat de

vragenlijst door ouders zelf is ingevuld, wat een vertekend beeld kan geven van de werkelijkheid. (Reijneveld, Brugman, Verhulst, Verloove-Vanhorick, 2004;Achenbach & Rescorla, 2000).

Tevens is er onderzocht of mishandelde kinderen meer internaliserende of externaliserende problematiek laten zien. Kinderen die mishandeld zijn laten meer

externaliserende problematiek zien. Dit wordt ondersteund door voorgaand onderzoek waarin is aangetoond dat psychische mishandeling op jonge kinderleeftijd samenhangt met

(27)

26 externaliserende problematiek (Bennett et al., 2005; Egeland et al., 2002; Manly et al., 2001). Een andere verklaring kan zijn dat internaliserende problematiek ondergerapporteerd wordt door ouders. Internaliserende problematiek is niet aan de buitenkant te zien en vooral bij jonge kinderen die hun emoties moeilijk onder woorden kunnen brengen is internaliserende

problematiek moeilijk vast te stellen. Daarnaast ondervindt de omgeving minder hinder van internaliserende problematiek. Gevoeligheid voor internaliserende symptomen in het bijzonder, veronderstelt een niveau van betrokkenheid en bewustzijn van de verzorger die wellicht niet aanwezig is bij verzorgers van mishandelde kinderen (Jones et al., 2013).

Bij lichamelijk mishandelde kinderen is geen verschil gevonden tussen internaliserende en externaliserende problematiek. Wel was te zien dat lichamelijk mishandelde kinderen op zowel internaliserende als externaliserende problematiek een klinische score hadden. Dit wil zeggen dat er gemiddeld gezien sprake is van ernstige, problematische internaliserende en externaliserende problematiek bij lichamelijk mishandelde kinderen (Achenbach & Rescorla, 2000).

Kinderen die fysiek worden verwaarloosd (GAB) lieten niet meer internaliserende dan externaliserende problematiek zien. Gekeken naar de gemiddelde t-scores van de groep fysiek verwaarloosde kinderen (GAB) bleek dat er op zowel internaliserende als externaliserende problematieke een gemiddelde score onder de 60 is gerapporteerd wat wil zeggen dat er geen internaliserende en externaliserende problematiek is gerapporteerd bij deze groep (Achenbach & Rescorla, 2000). Uit onderzoek dat is uitgevoerd bij Roemeense adoptiekinderen komt naar voren dat kinderen die verwaarloosd zijn meer ‘overlevingsgedrag’ laten zien omdat in het algemeen agressieve kinderen meer aandacht, verzorging en daarmee ook meer voedsel

verkrijgen dan intern georiënteerde kinderen (Hoksbergen, Rijk, ter Laak,van Dijkum, 2004). In het onderhavige onderzoek wordt het tegenovergestelde gevonden. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door het feit dat deze kinderen verwaarloosd zijn en verzorgers daardoor minder zicht hebben op de problematiek die speelt. In het onderzoek bij de Roemeense

adoptiekinderen is de CBCL ingevuld door adoptieouders wat mogelijk een objectiever beeld geeft van de problematiek (Hoksbergen, Rijk, ter Laak,van Dijkum, 2004).

De groep fysiekverwaarloosde kinderen (GAS) bestond slechts uit 5 kinderen waardoor de resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Er is geen significant verschil gevonden tussen externaliserende en internaliserende problematiek bij fysiek verwaarloosde (GAS) kinderen Dit wil zeggen dat fysiek verwaarloosde kinderen (GAS) niet meer externaliserende problematiek laten zien dan internaliserende problematiek maar door de groepsgrootte kunnen hier geen uitspraken over gedaan worden. Wel is te zien

(28)

27 dat zowel op internaliserende als externaliserende problematiek een gemiddelde t-score boven de 60 is gerapporteerd. Dit wil zeggen dat er ernstige internaliserende en externaliserende problematiek wordt gerapporteerd bij de groep fysiek verwaarloosde kinderen (GAS) (Achenbach & Rescorla, 2000).

Onderzoek heeft aangetoond dat psychische mishandeling in de jonge kinderleeftijd samenhangt met externaliserende problematiek (Bennett et al., 2005; Egeland et al., 2002; Manly et al., 2001). Uit ander onderzoek komt naar voren dat emotioneel verwaarloosde kinderen eerder een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van internaliserende

problematiek in tegenstelling tot het ontwikkelen van externaliserende problematiek (Bolger & Patterson, 2001; Hildyard & Wolfe, 2002; Manly et al., 2001). Uit dit onderzoek komt naar voren dat kinderen die emotioneel mishandeld zijn meer externaliserende problematiek vertonen. Dit kan mogelijk verklaard worden door het gegeven dat kinderen die verwaarloosd zijn in het algemeen agressiever zijn omdat agressie zorgt voor meer aandacht en verzorging (Hoksbergen, Rijk, ter Laak,van Dijkum, 2004). Daarnaast is bij emotionele mishandeling vaak sprake van blootstelling aan huiselijk geweld wat ervoor kan zorgen dat kinderen het agressieve gedrag kopiëren (Baartman, 1991; Dijkstra 2000).

Als laatste is er onderzocht welke risicofactoren het meeste bijdragen aan

internaliserende en externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen. Allereerst is er gekeken welke risicofactoren het meest correleren met internaliserende en externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen. In het geval van internaliserende problematiek is dit: alcohol misbruik vader, zwakbegaafdheid moeder en problematiek moeder. Aan de hand van de regressieanalyse is er alleen bij de risicofactor alcoholmisbruik vader een negatief

significante relatie gevonden met internaliserende problematiek bij mishandelde kinderen. Dit wil zeggen dat het hebben van een alcoholistische vader significant minder internaliserende problematiek veroorzaakt bij het mishandelde kind. Een opvallend resultaat aangezien er niet verwacht werd dat de risicofactor alcoholmisbruik vader ervoor zorgt dat de internaliserende problematiek afneemt. Een mogelijk verklaring hiervoor kan zijn dat wanneer er sprake is van alcoholmisbruik door vader, hij niet meer betrokken is bij de opvoeding en eventueel ergens anders verblijft. De biografische gegevens van de gezinnen die zijn geïncludeerd in dit onderzoek geven hiertoe echter onvoldoende inzicht. In toekomstig onderzoek zou hier rekenen mee moeten worden gehouden. Dit resultaat kan niet verklaard worden vanuit de literatuur In dit onderzoek was in het dossier het alcoholgebruik van vader niet altijd terug te vinden is. Wanneer er niets bekend was over alcoholgebruik van vader werd er ‘onbekend’ gescoord. Dit hoeft echter nog niet te betekenen dat het er niet is, mogelijk is het niet

(29)

28 uitgevraagd en kan het de resultaten daarmee hebben beïnvloed. In het geval van

externaliserende problematiek correleren de risicofactoren problematiek moeder, zwakbegaafdheid vader en autochtoon/allochtoon, het meest met externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen. Autochtoon/allochtoon als variabele heeft een negatief, significante relatie met externaliserende problematiek, dat wil zeggen dat bij autochtone kinderen die mishandeld zijn significant meer externaliserende problematiek voorkomt dan bij allochtone kinderen die mishandeld zijn. Uit onderzoek is gebleken dat in allochtone gezinnen mishandeling vaker voorkomt, maar dat een laag opleidingsniveau een belangrijker risico vormt op het ontwikkelen van externaliserende en internaliserende problematiek (Crone & Zeijl, 2005). Vaak bevinden allochtone gezinnen zich in de lagere sociale economische klasse waardoor opleidingsniveau en etniciteit nauw samenhangen (Van IJzendoorn et al., 2007). Echter uit recent onderzoek is gebleken dat bij autochtone

mishandelde kinderen significant meer externaliserende problematiek wordt gerapporteerd dan bij allochtone kinderen. Zwirs (2006) liet in haar onderzoek naar basisschool kinderen zien dat allochtone ouders minder gedragsstoornissen bij hun kinderen signaleren dan

autochtone ouders. Mishandelde kinderen die een moeder hebben die kampt met geestelijke of lichamelijke problematiek laten significant meer externaliserende problematiek zien dan mishandelde kinderen zonder moeder met geestelijke of lichamelijk problematiek. Dit komt overeen met resultaten uit eerder onderzoek dat als ouders kampen met problematiek dit het risico vergroot op kindermishandeling wat ervoor kan zorgen dat kinderen meer

externaliserende gedrag vertonen (Mutaers, 2008). Het hebben van een moeder met

psychische problematiek is een extra risicofactor op externaliserende problematiek bovenop de risicofactor mishandeling die tevens voor externaliserende problematiek zorgt( Kooijman & Wolzak, 2004).

Als laatste is de risicofactor zwakbegaafdheid moeder bekeken voor mishandelde kinderen en externaliserende problematiek. Kinderen die mishandeld zijn en een

zwakbegaafde moeder hebben vertonen minder externaliserende problematiek dan niet-mishandelde kinderen met een zwakbegaafde moeder. Dat is een resultaat die tegen de verwachtingen ingaat. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat zwakbegaafde moeders de CBCL minder betrouwbaar invullen. Bovendien was de groep zwakbegaafde moeders klein (N=3). Algeheel kan worden gesteld dat uit de literatuur blijkt dat de risicofactoren die zijn meegenomen in dit onderzoek van invloed zijn op kindermishandeling. Echter in dit

onderzoek is dit onvoldoende aangetoond, behalve bij de risicofactor lichamelijk en

(30)

29 hebben met het ontwikkelen van externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen. 4.1 Beperkingen onderzoek

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat langdurige mishandeling gevolgen heeft op het functioneren van het kind op latere leeftijd( Pears, Kim, Fisher, 2008; Maugan & Cicchetti, 2002;Sternberg, Baradaran, Abbott, Lamp, Guterman, 2006). In dit onderzoek is de ernst en duur van de mishandeling niet meegenomen wat een beperking is en van invloed kan zijn op de resultaten.

Kinderen zijn vaak het slachtoffer van meerdere vormen van mishandeling,

bijvoorbeeld fysieke en emotionele mishandeling (Van IJzendoorn et al., 2007). In onderhavig onderzoek was er sprake van overlap in de subtype mishandeling. Wat betekent dat in de

verschillende subtypes (lichamelijk mishandeling, emotionele mishandeling etc.) ook ‘dubbele gevallen’ zijn meegerekend. Wanneer er sprake was van zowel emotionele mishandeling als lichamelijk mishandeling bij één kind is zowel de emotionele mishandeling als de lichamelijke mishandeling apart geteld. Het kind is zowel in de groep lichamelijk mishandelde als

emotioneel mishandelde kinderen meegenomen

Ten derde is het onderzoek uitgevoerd in een klinisch setting en zijn jongens oververtegenwoordigd. ‘Jongetjes gedrag’ wordt tegenwoordig vaker gezien als

probleemgedrag (Delfos, 2004).’Jongetjes gedrag’ (druk, vechten, stoeien) wordt al snel geïnterpreteerd als externaliserend gedrag, terwijl uit het oog wordt verloren wat passend bij de leeftijd is.

Ten vierde is voor de meting van gedragsproblemen bij het kind alleen een

zelfrapportagevragenlijst voor de ouders gebruikt. Er bestaat een mogelijkheid dat ouders, zeker indien er sprake is van mishandeling binnen het gezin, een rooskleuriger beeld schetsten. Voor sterkere conclusies zou er gebruik gemaakt kunnen worden van observaties.

Ten slotte is er gebruik gemaakt van cross-sectionele metingen waardoor er niet gesproken kan worden over causaliteit ,wat betekent dat er geen uitspraken mogelijk zijn over de oorzaak van de gevonden verbanden. Naast de beperkingen heeft dit onderzoek ook een aantal sterke punten: ten eerste zijn gezinnen met een andere culturele achtergrond sterk vertegenwoordigd en ten tweede is er gebruik gemaakt van bekende, gestandaardiseerde meetinstrumenten.

4.2 Implicaties wetenschappelijk onderzoek

Naar aanleiding van dit onderzoek zijn er voor verder wetenschappelijk onderzoek een aantal aanbevelingen. Ten eerste wordt er aanbevolen dat er apart onderzoek gedaan wordt naar iedere subtype mishandeling zodat de gevolgen van iedere soort mishandeling grondig

(31)

30 onderzocht kunnen worden. Onderzoek heeft reeds aangetoond dat kinderen die seksueel mishandeld zijn een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van een dissociatieve

stoornis, ernstige vormen van depressie, een hogere frequentie van zelfmoordpogingen, maar ook op meer externaliserende problematiek zoals agressie en antisociaal gedrag (Van

IJzendoorn et al., 2007). Het is niet duidelijk of bovenstaande gevolgen uniek zijn voor seksuele mishandeling of worden veroorzaakt door een combinatie van verschillende vormen van mishandeling en schadelijke huiselijke omstandigheden die doorgaans tegelijk met seksuele mishandeling voorkomen (Van IJzendoorn et al., 2007). Vervolg onderzoek naar subtype mishandeling kan hier meer duidelijkheid over verschaffen.

Ten tweede wordt er aanbevolen om andere sociaal ecologische risicofactoren te onderzoeken, zoals bijvoorbeeld opvoeding en psychiatrische symptomatologie, gemeten met dimensionele vragenlijsten. Dit zijn variabelen waarop vervolgens gemakkelijker

geïntervenieerd kan worden. Dit is minder goed mogelijk bij andere risicofactoren zoals de risicofactor sociaal economische status.

Vragenlijsten zoals de CBCL zijn doorgaans ontwikkeld vanuit een westers referentiekader (Zwirs, 2006). Daarom wordt er aanbevolen om in vervolgonderzoek te onderzoeken of de gestandaardiseerde vragenlijsten zoals de CBCL goed toegankelijk is voor allochtone ouders. Daarnaast wordt er geadviseerd om in vervolgonderzoek gebruik te maken van observaties zodat bias van sociaal wenselijke antwoorden voorkomen kan worden.

Ondanks toenemend onderzoek naar kindermishandeling bij jonge kinderen en de gevolgen hiervan op latere leeftijd zal aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn zodat de ernst van de gevolgen duidelijk worden. Longitudinaal onderzoek zal de lange termijn gevolgen van kindermishandeling beter aan kunnen tonen maar vanwege de complexiteit en ethische

principes rondom het onderwerp blijft dit moeilijk. 4.3 Implicaties klinische praktijk

Voor de klinische praktijk is het van belang dat de hulpverleners op een MOC zich bewust zijn van de prevalentie van kindermishandeling binnen een MOC. Dit zodat signalen sneller worden herkend en er vroegtijdig ingegrepen kan worden. Vroegtijdig ingrijpen voorkomt psychopathologie op latere leeftijd (Crone & Zeijl, 2005). Daarnaast is uit huidig onderzoek gebleken dat mishandelde kinderen die een moeder hebben die kampt met

geestelijke of lichamelijke problematiek significant meer externaliserende problematiek laten zien. Dit wordt tevens ondersteund door resultaten uit eerder onderzoek (Mutaers, 2008; Kooijman & Wolzak, 2004). Het is van belang dat ouders hulp krijgen die gericht is op hun problematiek zodat het risico op kindermishandeling minder wordt.

(32)

31 4.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat bijna de helft van de kinderen die worden aangemeld op het MOC ’t Kabouterhuis te maken hebben (gehad) met een vastgestelde vorm van

kindermishandeling. In onderhavig onderzoek is naar voren gekomen dat kinderen die

mishandeld worden klinisch externaliserende problematiek laten zien. Hier dient op ingespeeld te worden om problemen in de toekomst te voorkomen. Lichamelijk mishandelde kinderen en fysiek verwaarloosde (GAS) kinderen lijken een verhoogd risico te hebben op het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende problematiek. Tevens heeft de groep emotioneel mishandelde kinderen een verhoogd risico op het ontwikkelen van externaliserende

problematiek. Deze groepen behoeven dan ook extra aandacht. Ook is het van belang om in te spelen op fysieke en geestelijke problematiek van ouders omdat dit een verband lijkt te hebben met het ontwikkelen van externaliserende problematiek bij mishandelde kinderen.

Internaliserende problematiek is vaak minder zichtbaar en ook daar dient aandacht voor te zijn in de praktijk. Omdat het niet zichtbaar is, betekent het niet dat het niet aanwezig is.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

I think what the Fairphone had is like, I don't feel I am compromising technological quality for fairness, so what they have going for them is that they are actually a very good

If balance and objectivity dictate the processes of traditional news, previous studies suggest that the use of more emotional, partisan content in fake news could explain why

The results have shown that the creation of job characteristics that lead to meaningful work is a possible partial solution to reduce the high personnel turnover amongst

Wij klagen burgemeester Van Thijn, zijn wethouders, zijn commissarissen en andere functionarissen van de politie, zijn voorgangers en alle andere politiek

examined the effect of handedness on novice learners of keyboard instruments and aimed to gain new insights in teaching and learning keyboard instruments for both left and right-

Thus, public authorities can use re- ward planning as a policy instrument to reward property owners with appealing spatial rights if these actors have made an effort to contribute to

With the 69 papers we identified on the conceptualization of engagement, we have identified seven different domains of engagement: student, customer, health, societal, work,

The increasing availability of human induced pluripotent stem cells (hiPSC) derived from healthy individuals and patients have accelerated advances in developing experimental in