• No results found

Leermechanismen in de overdracht van angst van ouders op angst van kinderen tussen de 0 en 18 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leermechanismen in de overdracht van angst van ouders op angst van kinderen tussen de 0 en 18 jaar"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leermechanismen in de Overdracht van Angst van Ouders op Angst van Kinderen tussen de 0 en 18 Jaar

Melissa Goris

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10548947

25/1/2016 Aantal woorden: 5408 Aantal woorden abstract: 170

(2)

Abstract

Angststoornissen blijken een groot probleem te zijn in de samenleving door de druk op de gezondheidszorg en negatieve gevolgen voor kinderen. Angststoornissen komen vaak voor binnen families en de overlap van angststoornissen tussen ouders en kinderen kunnen door verschillende factoren worden verklaard. In huidig literatuuroverzicht wordt gekeken naar hoe de overdracht van angst tussen ouders en kinderen kan plaatsvinden middels leermechanismen, namelijk modeling en leerinstructies. Hieruit is gebleken dat kinderen middels modeling angstige signalen van hun ouders kunnen oppikken en deze leidden vervolgens tot meer angst bij kinderen. Ook leerinstructies bleken van invloed op de angst van kinderen, waarbij meer angst bij kinderen ontstond na het geven van negatieve

informatie. Bij deze relatie werden er mediërende factoren gevonden die deze relatie kon versterken. De invloed van beiden mechanismen bleek te bestaan gedurende de hele

kindertijd en in verschillende situaties. Over het verschil in invloed tussen vaders en moeders was geen eenduidig conclusie te geven. Meer onderzoek, voornamelijk longitudinaal en onderzoek naar verschillen tussen vaders en moeders, is nodig. Voor de behandeling van angststoornissen worden op basis van de resultaten een aantal aanbevelingen gegeven.

(3)

Leermechanismen in de Overdracht van Angst van Ouders op de Angst van Kinderen tussen de 0 en 18 Jaar

Angststoornissen zijn met een prevalentie van zes tot tien procent een van de meest voorkomende psychische stoornissen bij kinderen (Carr, 2006; Cartwright-Hatton, McNicol, & Doubleday, 2006). Er wordt van een angststoornis gesproken als angst niet meer

leeftijdsadequaat is en het dagelijks functioneren belemmert (Rigter, 2009). Angststoornissen hebben grote gevolgen voor het kind, omdat ze onder andere negatief samenhangen met schools en sociaal functioneren. Daarnaast komen angststoornissen vaak voor met comorbide stoornissen, zoals depressie (Costello, Egger, & Angold, 2004). Naast de negatieve gevolgen voor het kind zorgen angststoornissen ook voor een druk op de gezondheidszorg. Door de hoge prevalentie en behandeling van angststoornissen kost het de gezondheidszorg soms tot wel 626 miljoen per jaar, zoals in 2011 het geval was (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2014).

Angststoornissen blijken vaak familiair te zijn en komt het vaak voor dat meerdere personen binnen een gezin een angststoornis hebben (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Uit onderzoek van Schreier, Wittchen, Höfler en Lieb (2008) blijkt dat voornamelijk kinderen een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van een angststoornis wanneer een van de ouders een angststoornis heeft. De kans is zelfs tot wel negen keer zo groot wanneer beiden ouders een angststoornis hebben (Beidel & Turner, 1997). Deze overlap van angststoornissen bij ouders en kinderen wordt volgens de literatuur verklaard door zowel genetische als

omgevingsinvloeden (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Gregory & Eley, 2007). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat genen niet alle variantie in angststoornissen (30 tot 40%) kunnen verklaren waardoor er een relatief grote rol is voor omgevingsinvloeden (60 tot 70%) (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Jang, 2005). In onderzoek naar risicofactoren vanuit

(4)

de omgeving wordt vaak gekeken naar opvoeding (Brakel, Van Muris, Bögels, & Thomassen, 2006; McLeod, Wood, & Weisz, 2007), maar het is ook belangrijk om te kijken naar andere omgevingsinvloeden. Uit onderzoek van Rapee, Schniering en Hudson (2009) blijkt namelijk dat opvoeding en genen alleen niet elke angststoornis kunnen verklaren.

Andere omgevingsinvloeden dan opvoeding zijn leermechanismen, zoals modeling en leerinstructies (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). In eerder onderzoek werden deze twee leermechanismen vaak over het hoofd gezien, maar ze kregen de afgelopen jaren meer aandacht in de literatuur (Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003). Deze kennis over verschillende werkingsmechanismen zorgt ervoor dat de etiologische paden voor het ontstaan van een angststoornis inzichtelijker worden (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Het belang hiervan blijkt uit onderzoek van Rapee et al. (2009), waarin wordt gesteld dat er bij huidige effectieve behandelingen voor angststoornissen nog ruimte voor verbetering is. Voor deze verbetering is meer theoretische kennis nodig over verschillende werkingsmechanismen. Daarom zal in huidig literatuuroverzicht worden gekeken naar hoe leermechanismen zorgen voor de transmissie van angst van ouder op kind van nul tot achttien jaar. Hierbij zal er gekeken worden naar modeling en leerinstructies.

Leermechanismen zijn manieren waarop ouders aan kinderen leren dat hun angstig gedrag de juiste manier van gedragen is in een bepaalde situatie, welke middels modeling en leerinstructies kan geschieden (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Modeling kan beschreven worden aan de hand van de Sociaal Leren theorie van Bandura (1977). Volgens deze theorie gaan kinderen wanneer zij in een onbekende situatie terecht komen opzoek naar signalen van personen die meer ervaring hebben dan zij zelf, meestal zijn dit de ouders. Via dit

communicatieproces, ook wel social referencing genoemd, proberen kinderen meer informatie te krijgen over hoe te gedragen in een onbekende situatie (Feinman, Roberts, Hsieh, Sawyer, & Swanson, 1992). Bij Modeling onthoudt het kind de ontvangen signalen

(5)

van een ouder en gebruikt dit later als voorbeeld voor zijn of haar eigen handelen (Lightfoot, Cole, & Cole, 2012). De sociaal leren theorie zou hierbij een rol kunnen spelen in de

transmissie van angst. Tijdens het proces van social referencing zouden kinderen van een angstige ouder angstige signalen kunnen oppikken, zoals somatische signalen van angst of een vermijdende copingstijl (Fisak & Grills-Taquechel, 2007), welke zij als voorbeeld kunnen gebruiken voor hun eigen handelen. Volgens Bandura (1977) kunnen kinderen dit voorbeeld door oefening en herhaling zelfs internaliseren. Naast modeling zijn leerinstructies ook een leermechanisme die een rol kunnen spelen in de transmissie van angst. Hierbij gaat het om met welke lading (negatief/dreigend of positief/veilig) informatie wordt doorgegeven van ouder op kind (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Uit ditzelfde onderzoek komt naar voren dat negatieve informatie van ouders een bedreigende en angstige boodschap kan overbrengen, waardoor kinderen zelf ook dingen eerder als bedreigend en beangstigend kunnen gaan zien.

In huidig literatuuroverzicht zal ten eerste de invloed van het leermechanisme

modeling worden besproken in de vroege kindertijd, de midden kindertijd en de adolescentie. Vervolgens zal in dezelfde opbouw het leermechanisme leerinstructies worden besproken.

Modeling

Uit diverse onderzoeken blijkt dat in de transmissie van angst van ouders op kind het leermechanisme modeling een rol speelt. Modeling is een mechanisme dat voornamelijk invloed heeft in de vroege kindertijd, maar er zijn ook onderzoeken bekend waarbij modeling in de midden-kindertijd en adolescentie zijn onderzocht. Al deze onderzoeken zullen worden behandeld op chronologische volgorde van de ontwikkeling van het kind; van onderzoeken in de vroege kindertijd tot onderzoeken gedaan in de adolescentie.

(6)

Modeling in de beïnvloeding van de angst van ouder op kind is in de vroege kindertijd voornamelijk onderzocht door middel van experimenteel onderzoek. Zo onderzochten

Mumme, Fernald en Herrera (1996) de invloed van een angstige vocale expressie en

gezichtsuitdrukking van moeders op nieuw speelgoed, terwijl de moeders in interactie waren met hun kind. Dit onderzoek is dus een combinatie van zowel modeling (gezichtsuitdrukking) als leerinstructies (vocale expressie), maar in deze alinea zal alleen het resultaat met

betrekking tot modeling worden besproken. Moeders werden in dit onderzoek getraind om een angstige, blije of neutrale gezichtsuitdrukking of vocale expressie te laten zien in reactie op speelgoed. Kinderen in het onderzoek waren tussen de twaalf en dertien maanden oud. Angst van het kind werd hierin onderzocht als de mate van toenadering tot het speelgoed, negatief affect en mate van toenadering zoeken tot moeder. Tegen de verwachting van de onderzoekers in zorgde een angstige gezichtsuitdrukking, zonder vocale expressie, niet voor meer angstig gedrag dan in de neutrale of positieve conditie. Enig verschil met de neutrale en positieve conditie was dat meisjes langer naar hun moeder keken in de negatieve conditie dan in de neutrale of blije conditie.

Soort gelijk onderzoek als Mumme et al. (1996) is uitgevoerd door Gerull en Rapee (2002). In dit onderzoek bij peuters tussen vijftien en twintig maanden werd de invloed van een angstige of positieve gezichtsuitdrukking van moeders op het zien van een speelgoed slang of spin onderzocht. Ook in dit onderzoek werden de reacties van moeders getraind en waren deze dus niet echt. Uit het onderzoek kwam naar voren dat wanneer de moeders angstig op het speelgoed reageerden de kinderen meer angstig gedrag lieten zien en het speelgoed meer vermeden dan bij een positieve gezichtsuitdrukking. Opvallend resultaat is dat kinderen uit de negatieve conditie na tien minuten nog steeds angst lieten zien voor het speelgoed ondanks dat de moeder gedurende deze tien minuten een neutrale reactie toonde. Dit wijst erop dat de angstige reactie van moeder geconsolideerd was naar het geheugen.

(7)

Tevens keek dit onderzoek naar het verschil van de invloed van angstig gedrag van moeder op jongens en meisjes. Hieruit bleek dat modeling van angstig gedrag van moeder zowel invloed had op de angst van jongens als de angst van meisjes, maar dat het vermijdingsgedrag van meisjes groter was dan dat van jongens.

Ook in onderzoek van Dubi, Rapee, Emerton en Schniering (2008) is gekeken naar de invloed van een angstige gezichtsuitdrukking van moeders op de angst van kinderen. Dit onderzoek is een replicatie van het onderzoek van Gerull en Rapee (2002). Anders in het onderzoek van Dubi et al. (2008) was dat er niet alleen speelgoed werd aangeboden

geassocieerd met angst, zoals een slang of een spin, maar ook neutraal speelgoed, zoals een bloem. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat een angstige reactie van moeder leidde tot meer angstig en vermijdingsgedrag van het kind in vergelijking tot een positieve reactie van moeder. Dit gold zowel voor reacties op speelgoed geassocieerd met angst als voor reacties op speelgoed niet geassocieerd met angst. Anders dan in het onderzoek van Gerull en Rapee (2002) werd er in dit onderzoek niet gevonden dat de angst na tien minuten nog aanwezig was.

Ander soort experimenteel onderzoek naar de modeling van angstig gedrag van ouders, is uitgevoerd door te kijken naar de invloed van angstige expressies van ouders in de omgang met een onbekend persoon. De Rosnay, Cooper, Tsigaras en Murray (2006) hebben dit onderzocht bij peuters tussen de twaalf en veertien maanden. In dit onderzoek werden moeders getraind om een sociaal angstige reactie of een normale/neutrale reactie te laten zien in conversatie met een onbekend persoon. Doordat het angstig gedrag alleen werd geuit naar de onbekende persoon toe en niet naar het kind, kreeg het kind de angst van moeder indirect mee. Dit onderzoek liet zien dat kinderen wier moeder een sociaal angstige reactie lieten zien, meer angstig gedrag en meer vermijdingsgedrag vertoonden in reactie op de onbekende persoon dan kinderen wier moeder geen sociaal angstige reactie lieten zien.

(8)

Ook onderzoek van Murray et al. (2008) maakte gebruik van de interactie van moeder met een onbekend persoon. In dit onderzoek werden moeders met en zonder sociale angststoornis in aanraking gebracht met een onbekend persoon, waarbij de onbekende

persoon eerst met moeder interacteerde en daarna contact zocht met het kind. In tegenstelling tot eerder genoemde onderzoeken was in dit onderzoek dus geen sprake van getrainde angst. De eerste meting vond plaats op een leeftijd van tien maanden waarna nog een follow-up meting plaatsvond bij veertien maanden. Uit de eerste meting bleek dat kinderen van moeders met een sociale angststoornis meer vermijdingsgedrag lieten zien tegenover de onbekende persoon dan kinderen van moeders zonder sociale angststoornis. Uit het resultaat van de follow-up meting bleek dat de angst van de moeder die bij tien maanden werd laten zien het gedrag van het kind voorspelde bij de follow-up meting ongeacht welk gedrag de moeder bij de follow-up meting liet zien tegenover de vreemde.

Naast de angstige reactie van moeders op speelgoed of een onbekend persoon, is de visual cliff ook een manier om de invloed van modeling van angst van ouders te onderzoeken (Walk, 1996). Bij de visual cliff wordt het kind op een tafel van plexiglas gezet waarbij op een deel van de tafel een optische diepte wordt gecreëerd. Ouders worden vervolgens gevraagd om hun kind aan te moedigen om naar de overkant van de tafel te kruipen. Onderzoek van Möller, Majdandžić en Bögels (2014a), naar zowel de vaderlijke als moederlijke invloed van modeling van angst bij kinderen tussen 10 en 15 maanden, maakt gebruik van deze visual cliff. Tijdens deze taak werd de angst van het kind gemeten door te kijken naar de lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en vocale expressies van angst van het kind. Ook werd er gekeken in welke mate ouders angst toonden naar hun kind tijdens hun aanmoedigingen, zoals een nerveuze lichaamshouding, angstige gezichtsuitdrukking of vocale expressies. Opvallend resultaat dat uit dit onderzoek naar voren kwam, is dat alleen de

(9)

uiting van vaderlijke angst, en niet van moederlijk angst, samenhing met meer angstig gedrag van het kind en vermijding van de optische diepte.

Midden kindertijd

Naast de eerder genoemde onderzoeken waaruit blijkt dat in de vroege kindertijd angst van de ouders overgedragen kan worden naar het kind middels modeling, blijkt uit de literatuur dat dit proces ook kan plaatsvinden in de midden kindertijd. Zo deden Burstein en Ginsburg (2010) onderzoek bij kinderen tussen de acht en twaalf jaar, waarbij een ouder (vader of moeder) getraind werd om angstig of relaxed te reageren op een aankomend spellingtest. Ouders werden getraind om angst of zelfvertrouwen uit te stralen zowel vocaal als via lichaamshouding en gebaren. Het onderzoek liet zien dat zowel angst van moeder als angst van de vader samenhing met meer angstige gedachten van kinderen over de test. Ook wilden deze kinderen de test meer vermijden in vergelijking met de kinderen wier ouders relaxed op de test reageerden. Wanneer de invloed van een vaderlijke angstige reactie werd vergeleken met de invloed van een angstige reactie van moeder, bleek dat de angst van vader zorgde voor meer angstige cognities en vermijdingsgedrag bij het kind dan dit het geval was bij een angstige reactie van moeder.

Een andere manier van onderzoek naar modeling in de midden kindertijd komt naar voren in onderzoek van Bögels, Stevens en Majdandžić (2011). In dit onderzoek kregen kinderen tussen de acht en twaalf jaar vignetten te lezen over ambigue sociale situaties. In de vignetten werd door ‘hun ouder’, vader of moeder, een reactie gegeven waaruit angst of zelfvertrouwen bleek. Vervolgens moesten kinderen zich inbeelden dat zij zich in dezelfde situatie bevonden en hierbij middels een vijf puntsschaal aangeven in hoeverre zij angstig en zelfverzekerd waren. Sociale angst van kinderen werd gemeten middels de Social Phobia and Anxiety Inventory for Children (SPAI-C: Utens, Ferdinand, & Bögels, 2000). Uit de

(10)

ouder ook angstiger reageerden op het verhaal dan kinderen die lazen over een zelfverzekerde ouder. Ook bleek er een verschil in de mate van angst van het kind na het lezen van een vaderlijke of moederlijke angstige reactie. Kinderen die laag of normaal scoorden op sociale angst werden namelijk angstiger van een sociaal angstige reactie van moeder, terwijl

kinderen die hoog scoorden op sociale angst zich meer aantrokken van een vaderlijke sociaal angstige reactie. Verklaring voor dit verschil volgens de onderzoekers was dat vaders en moeders vanuit een evolutionair perspectief een andere rol hebben met betrekking tot de angst van het kind.

Onderzoek van Möller, Majdandžić, Vriends en Bögels (2014b) is een vervolg onderzoek van het onderzoek van Bögels et al. (2011). In dit onderzoek kregen kinderen tussen de acht en dertien jaar ook vignetten te lezen waarbij een mogelijk gevaarlijke situatie werd beschreven, welke soms ging over de sociale context en soms over de niet sociale context. Ook in dit onderzoek werden in de vignetten angstige of zelfverzekerde ouderlijke reacties (vader of moeder) gegeven op de situatie. Toevoeging aan het onderzoek van Bögels et al. (2011) is dat er vignetten waren die evolutionair gezien passend waren voor vrouwen en vignetten die evolutionair passend waren voor mannen. Ook in dit onderzoek werd aan de kinderen gevraagd om zich in te leven in de situatie en via een 5 puntsschaal aan te geven hoe angstig zij waren. Uit het onderzoek bleek dat kinderen die lazen over een angstige reactie van hun ouder zelf ook angstiger reageerden op het verhaal dan kinderen die over een

zelfverzekerde ouder lazen. In tegenstellig tot het onderzoek van Bögels et al. (2011) werd in dit onderzoek geen verschil in angst gevonden na het lezen van een vaderlijke of moederlijke angstige reactie. Verder bleek tegen de verwachting van de onderzoekers in dat de

evolutionaire expertise niet zorgde voor meer angst bij kinderen. Adolescentie

(11)

Onderzoek naar de invloed van angst van ouders op de angst van adolescenten is voornamelijk gedaan middels correlationeel onderzoek. Zo ook onderzoek van Fisak en Mann (2010), die onderzoek deden naar de invloed van de opvoeding van ouders op de ontwikkeling van sociale angst bij adolescenten tussen de vijftien en achttien jaar oud. Als extra onderdeel van de opvoeding keken de onderzoekers naar modeling, gemeten door de Learning History Questionnaire-Modeling Scale (LHQ-M; Harvey, Ehlers & Clark, 2005). Om sociale angst bij de adolescenten te meten werd de Social Anxiety Scale for Adolescents (SAS-A; La Greca & Lopez, 1998) afgenomen. Er werd in dit onderzoek onder andere een factoranalyse uitgevoerd om te kijken of modeling van sociale angst van ouders samenhing met sociale angst symptomen van de adolescenten. Het onderzoek liet zien dat adolescenten die hoog scoorden op sociale angst vaker rapporteerden dat hun ouders sociale angst

modelden in vergelijking met adolescenten die laag scoorden op sociale angst. Samenvatting

Samenvattend kan worden gesteld dat ouders via modeling hun eigen angst kunnen overbrengen op hun kind. Dit bleek ook uit de onderzoeken waarbij angst van ouders niet echt was, maar getraind. Dit verband geldt ook in verschillende situaties, zoals in ontmoeting met een onbekend persoon, in aanraking met nieuw speelgoed of in reactie op een toets. Verder lijkt het verband van modeling van angst van de ouder op de angst van het kind niet alleen te bestaan in de vroege kindertijd, maar ook aangetoond kan worden in de midden kindertijd en adolescentie. Uit de onderzoeken naar het verschil tussen vaders en moeders zijn de resultaten tegenstrijdig. Sommige onderzoeken concluderen uit de resultaten dat moeders meer invloed hebben, andere zeggen vaders of blijkt de invloed van vaders en moeders gelijk.

(12)

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de angst van ouders middels negatieve leerinstructies invloed kan hebben op de angst van kinderen. Er is voornamelijk veel

onderzoek gedaan naar de invloed van angstige leerinstructies op de angst van het kind in de midden-kindertijd, maar er zijn ook onderzoeken bekend die plaatsvonden in de vroege kindertijd en adolescentie. Deze onderzoeken zullen ook worden behandeld in

chronologische volgorde van de ontwikkeling van het kind. Vroege kindertijd

Eerder genoemd onderzoek van Mumme et al. (1996) keek niet alleen naar de invloed van een angstige gezichtsuitdrukking van moeders op de angst van kinderen (twaalf tot dertien maanden oud), maar onderzocht ook de invloed van een angstige vocale expressie. Moeders werden hierbij getraind om op een juiste fonetische toon een angstige, neutrale of positieve reactie te geven. Voorbeelden van vocale uitingen zijn: ‘Oh wat eng/ inzichtelijk/betoverend’. Dit onderzoek liet zien dat een angstige vocale expressie, zelfs zonder angstige

gezichtsuitdrukking, zorgde voor meer angstig gedrag bij het kind dan bij een neutrale of positieve reactie op het speelgoed. Angstig gedrag werd hierin geuit door de mate van toenadering van het speelgoed. Dit wil zeggen dat kinderen bij een angstige vocale expressie van moeder het speelgoed meer vermeden dan kinderen wier moeder een positieve vocale expressie gaven.

Midden kindertijd

Een onderzoeksmethode die veel wordt gebruikt om de invloed van leerinstructies in de transmissie van angst te onderzoeken, is door ouders informatie aan te laten bieden aan hun kind over een onbekend dier, zoals ontwikkeld door Field, Argyris en Knowles (2001). In onderzoek van Muris, Van Zwol, Huijding en Mayer (2010) werd er gebruik gemaakt van deze methode om te onderzoeken in hoeverre positieve, negatieve en neutrale informatie van moeder over het dier invloed had op de angst van kinderen. Kinderen waren in dit onderzoek

(13)

tussen de acht en dertien jaar. Angst van het kind voor het dier werd gemeten voor en na het krijgen van informatie van hun moeder middels de Fear Beliefs Questionnaire (FBQ; Field et al., 2001). Uit dit onderzoek bleek dat wanneer moeders negatieve en dreigende informatie gaven over het dier, de kinderen angstiger waren dan wanneer moeders het dier op basis van positieve informatie beschreven. Wanneer er neutrale informatie werd gegeven, werd de angst van het kind alleen bepaald door de bestaande angst van moeders voor het dier en niet door de gegeven informatie.

Soortgelijk experimenteel onderzoek als dat van Muris et al. (2010) is uitgevoerd door Remmerswaal, Muris en Huijding (2013). Het verschil tussen deze onderzoeken is dat in het onderzoek van Remmerswaal et al. (2013) wel werd gekeken naar een echt bedreigende situatie. In dit onderzoek kregen moeders van kinderen tussen de acht en twaalf jaar positieve of negatieve informatie over een echt dier dat in de onderzoek setting in een kooi was

opgesloten. Moeders dachten in het onderzoek dat hun kind deze dieren moesten benaderen en dat zij hun kind hierop moesten voorbereiden. Moeders in de negatieve conditie ervoeren niet meer angst door de ontvangen negatieve informatie, maar waarschuwde hun kinderen wel meer dan moeders in de positieve conditie. Dit had tot gevolg dat kinderen wier moeder in de negatieve conditie zat terughoudender waren in de toenadering tot het dier. Echter was er bij de kinderen in de negatieve of positieve conditie geen significant verschil te vinden in zelf gerapporteerde angst.

Naast experimenteel onderzoek naar de verbale transmissie van angst tijdens een echte dreiging, is dit ook onderzocht door middel van correlationeel onderzoek. Zo werd in het onderzoek van Remmerswaal en Muris (2011) de angst van ouders en de angst van kinderen (tussen zeven en twaalf jaar) gemeten over de heersende varkensgriep in Nederland in 2009. Onderzoekers ontworpen voor dit onderzoek de Fear of Swine Flu Questionnaire (FSFQ) om angst voor de varkensgriep te kunnen meten. Deze vragenlijst werd zowel door

(14)

ouders als door kinderen ingevuld. Kinderen vulden daarnaast ook de door de onderzoekers ontworpen Sources of Information about the Swine Flu Scale (SISFS) in om vast te stellen in welke mate kinderen dreigende informatie ontvingen over de varkensgriep. Met de gegevens van de vragenlijsten werden regressieanalyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat de angst van ouders voor de varkensgriep samenhing met de angst van kinderen en dat deze relatie gemedieerd werd door de negatieve informatie die ouders gaven over de varkensgriep. Dit wil zeggen dat de samenhang tussen de angst van ouders en angst van kinderen sterker werd naarmate er door ouders meer negatieve informatie over de varkensgriep werd gegeven.

Naast bovengenoemde onderzoeken waaruit blijkt dat negatieve informatie van ouders kan zorgen voor meer angst bij kinderen, zijn er ook onderzoeken gedaan naar factoren die deze relatie beïnvloeden. Zo keken Beidel en Turner (1998) naar de invloed van de hoeveelheid zinnen met negatieve informatie op de mate van angst die het kind ervaart. Zij observeerden hoe vaak ouders bezorgde en angstige uitingen deden tijdens het spel van hun kinderen tussen zeven en twaalf jaar. Uit dit onderzoek bleek dat meer bezorgde uitspraken zorgde voor meer angst bij kinderen gedurende het spel.

Naast onderzoek van Beidel en Turner (1998), keek het onderzoek van Field, Ball, Kawycz en Moore (2007) ook naar mogelijke interactie-effecten van de transmissie van angst door leermechanismen. In dit onderzoek werd gekeken of opvoedingspraktijken, zoals

opvoedingsstijlen en de ouder-kind relatie, interacteren met de negatieve informatie

overdracht en zo de angst van het kind vergroten. In dit onderzoek werden twee experimenten gedaan bij kinderen tussen zes en tien jaar, waarbij in experiment 1 opvoedingsstijlen werden onderzocht en in experiment 2 de ouder-kind relatie. In beiden onderzoeken kregen kinderen via de computer een afbeelding te zien van een onbekend dier waarover ze vervolgens positieve of negatieve informatie ontvingen. De informatie werd niet door ouder gegeven. Om de angst van kinderen voor het dier te meten vulden de kinderen voor en na de negatieve

(15)

informatieoverdracht de FBQ in. In experiment 1 vulden de kinderen daarnaast de Parenting Style Queastionnaire (PSQ; Smith, Padley, Bowers, & Binney, 1993) in om de

opvoedingsstijl van de ouders vast te stellen. Hierbij werd gekeken naar punitiviteit, warmte en overprotectie. In experiment 2 vulden de kinderen de Network of Relationships Inventory (NRI; Furman and Buhrmester, 1985) in om de kwaliteit van de ouder-kind relaties vast te stellen.

Uit experiment 1 van het onderzoek van Field et al. (2007) bleekt dat een punitieve opvoedingsstijl van moeders, niet van vaders, samenhing met de angst van het kind wanneer er dreigende informatie werd gegeven. Bij zowel vaders als moeders zijn geen relaties gevonden met warmte en overprotectie. Uit experiment 2 bleek dat de kwaliteit van de moeder-kind relatie niet samenhing met het angstiger opvatten van bedreigende informatie van kinderen, maar bij vaders wel. Wanneer er namelijk sprake was van negatieve vader-kind interacties bleken kinderen de informatie angstiger op te vatten. Kortom blijkt uit de

experimenten dat een punitieve opvoedingsstijl bij moeders en negatieve interacties tussen vader en kind de relatie tussen negatieve informatieoverdracht en angst van de kinderen te beïnvloeden. In dit onderzoek wordt daarom gesteld dat opvoedingspraktijken waarschijnlijk geen causale invloed hebben op de angst van kinderen, maar dat opvoedingspraktijken interacteren met leerprocessen om angstige cognities te doen ontstaan.

Adolescentie

Onderzoek dat is gedaan naar adolescenten is co relationeel van aard, zoals onderzoek van Muis (2002). In dit onderzoek werden leerinstructies gerepresenteerd door de mate waarin ouders hun zorgen uitten naar hun kind. Adolescenten tussen dertien en zestien jaar vulden hiervoor een vragenlijst in over de mate waarin ouders hun zorgen uitten en een vragenlijst om de symptomen van een gegeneraliseerde angststoornis te meten. Een Zweeds instrument van Castro, Toros, Van der Ende en Arrindell (1993) werd gebruikt om te meten

(16)

in welke mate ouders zorgen uitten naar hun kind. Om de symptomen voor een

gegeneraliseerde angststoornis te meten werd er gebruik gemaakt van de Penn State Worry Questionnaire for Children (PSWQ-C; Chorpita, Tracey, Brown, Collica, & Barlow, 1997). Met deze gegevens zijn vervolgens factoranalyses uitgevoerd, waaruit bleek dat hoe meer ouders hun zorgen uitten, hoe meer zorgen kinderen zich maakten en hoe angstiger zij waren.

Ander correlationeel onderzoek bij adolescenten is van Fisak, Mann en Heggeli (2013). Dit onderzoek is gebaseerd op het onderzoek van Muris (2002). Onderzoek van Fisak et al. (2013) onderzocht alleen adolescenten tussen de vijftien en de achttien jaar, maar maakte ook gebruik van de PSWQ-C om angst van de kinderen te meten. Om de mate waarin ouders hun zorgen uitte te meten werd door de onderzoekers de Parent Worry Scale (PWS) ontwikkeld. Ook met deze gegevens zijn factoranalyses uitgevoerd, waaruit bleek dat hoe hoger de mate van het uiten van zorgen door de ouder was, hoe meer symptomen van een gegeneraliseerde angststoornis de jongeren rapporteerden.

Samenvatting

Samenvattend kan worden gesteld dat de lading van de informatie die ouders geven van invloed lijkt te zijn op de angst van kinderen Hierbij geldt dat de negatieve informatie die angstige ouders geven, zorgen voor meer angst bij het kind. Deze relatie is zowel gevonden in onderzoeken waarin ouders daadwerkelijk angstig waren als wanneer ouders een getrainde angstige reactie lieten zien. Deze negatieve informatie kan uit verschillende dingen bestaan, zoals bezorgde uitingen tijdens het spelen, informatie over nieuwe dieren en informatie over bestaande dreigingen. Ook blijkt er uit onderzoek een aantal factoren te zijn die deze relatie beïnvloeden. Zo maakt het uit hoe veel zinnen van negatieve informatie er worden gegeven en wordt de relatie gemedieerd door een punitieve opvoedingsstijl van moeder en negatieve vader-kind interacties.

(17)

In huidig literatuuronderzoek is onderzocht welke rol leermechanismen spelen in de overdracht van angst van ouders op de angst van het kind. Hierbij werd gekeken naar verschillende leermechanismen, namelijk modeling en leerinstructie.

Onderzoeken met betrekking tot modeling lijken de Sociaal Leren theorie over

modeling en social referencing te bevestigen. In de meeste onderzoeken is namelijk gevonden dat kinderen angstige signalen kunnen oppikken, wat vervolgens leidde tot het ontstaan van meer angst bij kinderen. Het maakte in deze onderzoeken niet uit of de angst echt was of getraind. Modeling in de transmissie van angst van ouder op kind lijkt daarbij gedurende de hele kindertijd plaats te kunnen vinden en in verschillende situaties; zoals omgang met een onbekend persoon of een toets. Of er een verschil is in de invloed van modeling tussen vaders en moeders op de angst van het kind is echter door tegenstrijdige resultaten nog niet

duidelijk. Naast modeling lijkt ook de theorie voor leerinstructies te kunnen worden

bevestigd door de onderzoeken. Uit de meeste onderzoeken blijkt namelijk dat de negatieve lading van informatie ervoor zorgde dat er meer angst ontstond bij kinderen. Ook

leerinstructies lijken invloed te hebben door de gehele kindertijd, maar zijn het meest onderzocht in de midden kindertijd. Verder bleek dat de overdracht van angst van ouders op angst van kinderen middels leerinstructies versterkt kan worden door mediërende factoren, zoals een punitieve opvoedingsstijl van moeders en negatieve vader-kind interacties.

Hoewel uit verreweg de meeste onderzoeken is gebleken dat zowel modeling als leerinstructies kunnen zorgen voor de overdracht in angst, moet met de interpretatie van de resultaten rekening gehouden worden met een definitieprobleem. De beperking hierbij is dat er een overlap is tussen het begrip modeling en negatieve leerinstructies (Burstein &

Ginsburg, 2010; Möller et al., 2014b), waardoor deze twee invloeden eigenlijk niet van elkaar zijn te scheiden. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Ginsburg en Burstein (2010) waarbij naast de modeling van angst via expressies en lichaamshouding ook verbale

(18)

informatie werd gegeven. Deze twee worden echter in het onderzoek niet als twee aparte onderdelen van leermechanismes gezien, maar worden geschaald onder modeling. Gevolg hiervan is dat de aparte beïnvloeding van de twee mechanismen zo niet wordt onderzocht, mogelijk is dat niet modeling maar alleen bijvoorbeeld de gegeven verbale informatie een invloed uitoefent op de angst van het kind. Voorzichtigheid moet geboden zijn met het toeschreven van effecten aan modeling of aan leermechanismen, omdat ze eigenlijk niet los van elkaar kunnen worden gezien.

Naast de beperking met betrekking tot de definities, zijn er een aantal beperkingen van de onderzoeken zelf. Ten eerste is veel onderzoek correlationeel en wordt er vaak gekeken naar samenhang, waardoor een causaal verband vaak niet kan worden bevestigd. Hierdoor kan er in het grootste gedeelte van de onderzoeken niet worden gesteld dat de angst van ouders de angst van het kind veroorzaken, maar hoogstens dat ze met elkaar

samenhangen. Dat de angst mogelijk niet alleen invloed heeft van ouder op kind, maar ook van kind op ouder blijkt uit onderzoek van Van Der Sluis, Steensel en Bögels (2015). Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat de overdracht van angst bi-directioneel is, wat betekent dat zowel de angst van ouders de angst van kinderen beïnvloedt als andersom. Dit houdt in dat de leermechanismen niet alleen de angst van kinderen kunnen beïnvloeden, maar dat kinderen zelf ook een invloed hebben op deze relatie. In vervolg onderzoek is het dus belangrijk dat er wordt gekeken naar de invloed die kinderen hebben op het proces van de transmissie van angst door middel van leermechanismen. Ook wordt er in een aantal onderzoeken het belang van longitudinaal onderzoek benadrukt om te kijken of ouderlijke angst nu daadwerkelijk vooraf gaat aan de angst van het kind (Fisak et al., 2013; Fisak & Mann, 2010; Gerull & Rapee, 2002).

Een andere beperking is dat er maar weinig onderzoek is gedaan naar verschillen in invloed tussen vaders en moeders (Bögels & Phares, 2008; Teetsel, Ginsburg, & Drake,

(19)

2014). In onderzoeken waarbij dit wel wordt onderzocht (Bögels et al., 2011; Burstein & Ginsburg, 2010; Möller et al., 2014ab), blijken tegenstrijdige resultaten over de invloed van vaders en moeders. Ook zijn er onderzoeken die kijken naar zowel vader als moeder, maar niet kijken naar het verschil er tussen, zoals onderzoek van Fisak et al. (2013). In

vervolgonderzoek zouden er dus meer onderzoeken moeten komen die vaders ook meenemen in het onderzoek en hierbij ook kijken naar het verschil. Hierbij is de verwachting dat vaders meer invloed hebben in de transmissie van angst dan moeders. Volgens Bögels en Perotti (2011) zou dit verschil moeten bestaan, omdat aan de rol van vaders meer schade gebracht kan worden door angst dan de rol van moeders. De rol van vaders wordt hierbij beschreven als actief waarbij de vader kinderen stimuleert om de wereld te ontdekken en uitdagingen aan te gaan (Paquette, 2004). De moederlijke rol wordt beschreven als een meer beschermende en verzorgende.

Als laatste zijn er twee beperkingen die de ecologische validiteit van de onderzoeken verminderen. Zo is er ten eerste in de meeste onderzoeken niet gekeken naar een klinische steekproef. Dit maakt het moeilijk om de gevonden resultaten te generaliseren naar de klinische populatie. Ten tweede wordt in veel van de experimentele onderzoeken aangehaald dat wanneer ouders niet echt angstig zijn of door de setting in het laboratorium de resultaten mogelijk ook niet generaliseerbaar zijn. Mogelijk dat in een natuurlijke omgeving de invloed van angst van ouders op angst van kinderen anders zou verlopen. Echter is wel een sterk punt van de onderzoeken in huidig literatuuroverzicht dat er zowel onderzoeken met echte angst als getrainde angst gedaan zijn, want in beiden gevallen is zelfde resultaat gevonden.

Ondanks de beperking van sommige onderzoeken besproken in huidig

literatuuroverzicht, zouden de gevonden resultaten gebruikt kunnen worden in onderzoek naar verbetering van behandelingen en preventie van angststoornissen. Vanwege de

(20)

worden. Omdat modeling van angst uit de meeste onderzoeken invloed lijkt te hebben op de angst van kinderen, is het belangrijk dat ouders zich bewust zijn van het feit dat ze een rolmodel zijn voor het handelen van hun kinderen. Hierbij is het belangrijk dat de ouder zelfvertrouwen laat zien aan het kind. Ook bleek dat de lading van informatie de angst van kinderen kon beïnvloeden, waardoor het belangrijk is om ouders te stimuleren om positieve informatie te geven. Uit onderzoek van Kelly et al. (2010) blijkt ook dat meer positieve informatie van ouders de angst van kinderen kunnen verminderen.

(21)

Literatuur

Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. Retreived from http://www.esludwig.com/ uploads/2/6/1/0/26105457/bandura_sociallearningtheory.pdf

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: Psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 918-924. doi:10.1097/00004583-199707000-00013

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1998). Shy children, phobic adults: Nature and treatment of social phobia. Washington, DC: American Psychological Association.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171–181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and a new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bögels, S. M., Stevens, J., & Majdandžić, M. (2011). Parenting and social anxiety: Fathers’ versus mothers’ influence on their children’s anxiety in ambiguous social situations. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 599–606. doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02345.x

Brakel, A. M. L., Van Muris, P., Bögels, S. M., & Thomassen, C. (2006). A multifactorial model for de etiology of anxiety in non-clinical adolescents: Main and interactive effects of behavioural inhibition, attachment and parental rearing. Journal of Child and Family Studies, 15, 1573-2843. doi:10.1007/s10826-006-9061-x

(22)

Burstein, M., & Ginsburg, G. S. (2010). The effect of parental modeling of anxious behaviors and cognitions school-aged children: An experimental pilot study. Behaviour

Research and Therapy, 48, 506-515. doi:10.1016/j.brat.2010.02.006

Carr, A. (2006). The handbook of child and adolescent clinical psychology. London: Routledge.

Cartwright-Hatton, S., McNicol, K., & Doubleday, E. (2006). Anxiety in a neglected population: Prevalence of anxiety disorders in pre-adolescent children. Clinical Psychology Review, 26, 817-833. doi:10.1016/j.cpr.2005.12.002

Castro, J., Toro, J., Van Der Ende, J., & Arrindel, W. A. (1993). Exploring the feasibility of assessing perceived parental rearing styles in Spanish children with the EMBU. International Journal of Social Psychiatry, 39, 47-57. doi:10.1177/

002076409303900105

Chorpita, B. F., Tracey, S. A., Brown, T. A., Collica, T. J., & Barlow, D. H. (1997). Assessment of worry in children and adolescents: An adaptation of the Penn State Worry Questionnaire. Behaviour Research And Therapy, 35, 569-581. doi:10.1016/ S0005-7967(96)00116-7

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2004). Developmental epidemiology of anxiety disorders Developmental Epidemiology of Anxiety Disorders. In T. H. Ollendick & J. S. March (Eds.), Phobic and anxiety disorders in children and adolescents: A clinician's guide to effective psychosocial and pharmacological interventions (pp. 61-91). Retrieved from http://psycnet.apa.org/psycinfo/2004-00147-003

De Rosnay, M., Cooper, P. J., Tsigaras, N., & Murray, L. (2006). Transmission of social anxiety from mother to infant: An experimental study using a social referencing paradigm. Behaviour Research and Therapy, 44, 1165–1175. doi:10.1016/j.brat. 2005.09.003

(23)

Dubi, K., Rapee, R. M., Emerton, J. L., & Schniering, C. A. (2008). Maternal modeling and the acquisition of fear and avoidance in toddlers: Influence of stimulus preparedness and child temperament. Journal of abnormal Child Psychology, 36, 499-512. doi:10. 1007/s10802-007-9195-3

Feinman, S., Roberts, D., Hsieh, K. F., Sawyer, D., & Swanson, D. (1992). A critical review of social referencing in infancy. In S. Feinman (Ed.), Social referencing and the social construction of reality in infancy (pp. 15-54). Retrieved from http://link. springer.com/chapter/10.1007%2F978-1-4899-2462-9_2

Field, A. P., Argyris, N. G., & Knowles, K. A. (2001). Who’s afraid of the big bad wolf: A prospective paradigm to test Rachman’s indirect pathways in children. Behaviour Research and Therapy, 39, 1259-1276. doi:10.1016/S0005-7967(00)00080-2 Field, A. P., Ball, J. E., Kawycz, N. J., & Moore, H. (2007). Parent-child relationships and

the verbal information pathway to fear in children: Two preliminary experiments. Behavioral and Cognitive Psychotherapy, 35, 473-486. doi:10.1017/

S1352465807003736

Fisak Jr., B., & Grills-Taquechel, A. E. (2007). Parental modeling, reinforcement, and information transfer: Risk factors in the development of child anxiety? Clinical Child and Family Psychology, 10, 213- 231. doi:10.1007/s10567-007-0020-x

Fisak Jr., B., & Mann, A. (2010). The relation between parent rearing practices and adolescent social anxiety: A factor analytic approach. International Journal of Adolescence and Youth, 15, 303-317. doi:10.1080/02673843.2010.9748037

Fisak Jr., B., Mann, A., & Heggeli, K. (2013). The association between perceptions of parent worry and generalised anxiety disorder symptoms in a community sample of

adolescents. International Journal of Adolescence and Youth, 18, 226-235. doi:10. 1080/ 02673843.2012.690932

(24)

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016–1024. doi:10.1037/0012-1649.21.6.1016

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: Effects of maternal modelling on the acquisition of fear and avoidance behaviour in toddlers. Behaviour Research and Therapy, 40, 279-287. doi:10.1016/S0005-7967(01)00013-4

Gregory, A. M., & Eley, T. C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: What we’ve learned and where we’re heading. Clinical Child and Family Psychology, 10, 199-212. doi:10.1007/s10567-007-0022-8

Harvey, A. G., Ehlers, A., & Clark, D. M. (2005). Learning history in social phobia. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 33, 257-272. doi:10.1017/

S1352465805002146

Jang, K. L. (2005). The behavioral genetics of psychopathology: A clinical guide. Mahwah: Erlbaum.

Kelly, V. L., Barker, H., Field, A. P., Wilson, C., & Reynolds, S. (2010). Can Rachman's indirect pathways be used to un-learn fear? A prospective paradigm to test whether children's fears can be reduced using positive information and modelling a non-anxious response. Behaviour research and Therapy, 48, 164-170. doi:10.1016/j. brat.2009.10.002

La Greca, A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 83-94. doi: 10.1023/A:1022684520514

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. (2012). The Development of Children (7th ed.). New York, NY: Worth Publishers.

(25)

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Pscyhology review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2014a). Fathers’ versus mothers’ social referencing signals in relation to infant anxiety and avoidance: A visual cliff experiment. Developmental Science, 17, 1012-1028. doi:10.1111/desc.12194

Möller, E. L., Majdandžić, M., Vriends, N., & Bögels, S. M. (2014b). Social referencing and child anxiety: The evolutionary based role of fathers’ versus mothers’ signals. Journal of child and family studies, 23, 1268-1277. doi:10.1007/s10826-013-9787-1

Mumme, D. L., Fernald, A., & Herrera, C. (1996). Infant’s responses to facial and vocal emotional signals in a social referencing paradigm. Child development, 67, 3219-3237. doi:10.1111/j.1467-8624.1996.tb01910.x

Muris, P., Van Zwol, L., Huijding, J., & Mayer, B. (2010). Mom told me scary things about this animal: Parents installing fear beliefs in their children via the verbal information pathway. Behaviour Resrearch and Therapy, 48, 341-346. doi:10.1016 /j.brat.2009. 12.001

Muris,P. (2002). Parental rearing behaviors and worry of normal adolescents. Psychological Reports, 91, 428–430. doi:10.2466/pr0.2002.91.2.428

Murra, L., De Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., & Cooper, P. J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referencing processes in infancy. Child development, 79, 1049-1064. doi:10. 1111/j.1467-8624.2008.01175.x

Paquete, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193–219. doi:10.1159/000078723

(26)

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and adolescence: Origens and treatment. Annual review of clinical psychology, 5, 311-341. doi: 10.1146/ annurev.clinpsy.032408.153628

Remmerswaal, D., & Muris, P. (2011). Children's fear reactions to the 2009 Swine Flu pandemic: The role of threat information as provided by parents. Journal of Anxiety Disorders, 25, 444–449. doi:10.1016/j.janxdis.2010.11.008

Remmerswaal, D., Muris, P., & Huijding, J. (2013). ‘Watch out for the gerbils, my child!’. The role of maternal information on Children’s fear in an experimental setting using real animals. Behavior Therapy, 44, 317-324. doi:10.1016/j.beth.2013.01.001 Rigter, J. (2013). Handboek Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen.

Bussum: Uitgeverij Coutinho.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2014). Angststoornissen: hoeveel zorg gebruiken patiënten en wat zijn de kosten. Retrieved from http://www.

nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en-aandoeningen/psychische-stoornissen/ angstnationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en-aandoeningen/psychische-stoornissen/welke-zorg-gebruiken-patienten-en-kosten/ (17-1-2016) Schreier, A., Wittchen, H. U., Höfler, M., & Lieb, R. (2008). Anxiety disorders in mothers

and their children: Prospective longitudinal community study. The British Journal of Psychiatry, 192, 308-309. doi:10.1192/bjp.bp.106.033589

Smith P. K., Padley, E., Bowers, L., & Binney, V. A. (1993). A revision of the Parental Bonding Instrument: the parenting style questionnaire, manuscript submitted for publication.

Teetsel, R. N., Ginsburg, G. S., & Drake, K. L. (2014). Anxiety-promoting parenting behaviors: A comparison of anxious mothers and fathers. Child Psychiatry and Human Development, 45, 133-142. doi:10.1007/s10578-013-0384-8

(27)

Utens, E. M. W. J., Ferdinand, R. F., & Bögels, S. M. (2000). Dutch translation of the SPAI-C (SPAI-SPAI-C NL). Rotterdam: AZR-Sophia/Erasmus University.

Van Der Sluis, C. M., Van Steensel, F. J. A., & Bögels, S. M. (2015). Parenting clinically anxious versus health control children aged 4-12 years. Journal of Anxiety Disorders, 32, 1-7. doi:10.1016/j.janxdis.2015.03.002

Walk, R. (1966). The development of depth perception in animals and human infants. Monographs of the Society for Research in Child Development, 31, 82-108. doi: 10.2307/1165648

Wood, J. J., McLeod, B. D., Sigman, M., Hwang, W. C., & Chu, B. C. (2003). Parenting and childhood anxiety: theory, empirical findings, and future directions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 134-151. doi:10.1111/1469-7610.00106

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

This number is multiplied by the different archetype models (AR, ARMA, ADL, VAR and EC) and each different number of lags tested per model. Because of these quantities, most test

Since the delay of the input signal is only an integer delay, a more accurate adjustment of the delay of the input signal times the input signal to the feedback signal with

This study aims to contribute to entrepreneurial literature by providing a greater understanding about the impact of idea potential, team, potential, funding

Concluderend kan als antwoord op de onderzoeksvraag van dit onderzoek, ‘In hoeverre verschilt het effect van Creative Media Advertising (CMA) versus Traditional Media

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to