• No results found

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië - Downloaden Download PDF"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.B.C. Born, A.L.W. Vogelaar en J.L.M.L. Soeters*

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

Inleiding

Sinds de val van de Berli/nse muur in 1989, zijn Nederlandse militairen actief geweest in circa 30 vredesmis­ sies en operaties op het gebied van humanitaire hulpverlening. Op dit moment zijn circa 3200 militairen be­ trokken bij vredesmissies in het buitenland. Onder dikwijls primitieve en soms levensbedreigende omstan­ digheden trachten de militairen hun bijdrage te leveren aan de internationale rechtsorde. Tot op heden is er nauwelijks onderzoek verricht naar percepties en ervaringen van de uitgezonden Nederlandse militairen met betrekking tot hun leef- en werkomstandigheden tijdens de uitzendingen. In dit longitudinaal onderzoek worden de meningen en ervaringen van Nederlandse militairen met betrekking tot hun uitzending naar Bos­ nië op een aantal momenten tijdens de uitzending in kaart gebracht; het betreft de periode december 1995- december 1996. In het onderzoek zijn de voorbereiding op de uitzending, de kenmerken van de functie en de arbeidsomstandigheden opgevat als de onafhankelijke variabelen, die van invloed zijn op de werkbeleving en het algemeen welbevinden van militairen. Uit het onderzoek komt naar voren dat militairen vonden dat zij goed voorbereid waren op hun uitzending. De werkomstandigheden van de uitzending bleken in het alge­ meen niet slechter te zijn dan die van productiemedewerkers. Het werk werd niet zozeer als gevaarlijk be­ schouwd, maar eerder als weinig gevarieerd en routinematig. Wellicht is dit de verklaring dat militairen matig tevreden waren met hun werk. Militairen met een hogere hiërarchische positie waren in het algemeen meer tevreden over hun werk dan militairen met een lagere rang. Het algemeen welbevinden van de militairen was redelijk goed; de meesten voelden zich optimistisch en gezond. Dit nam niet af tijdens de zes maanden du­ rende uitzending. De aard van de uitzending, een goede voorbereiding op de uitzending, alsmede het be­ schikken over voldoende middelen om de uitzending uit te voeren, lijken van belang te zijn voor het welbe­ vinden van de militairen.

De Nederlandse krijgsmacht heeft in de jaren negentig nieuwe taken gekregen. Naast het ver­ dedigen van het Nederlandse en het NAVO- grondgebied, zijn vredesondersteunende mis­ sies tot de 'core business' van de krijgsmacht gaan behoren. Sinds 1992 is de Nederlandse krijgsmacht bijvoorbeeld op grote schaal actief in het voormalige Joegoslavië. In Bosnië-Her- zegovina is men in het kader van United Nati- ons Protection Force (UNPROFOR) betrokken

geweest bij onder andere de beveiliging van de enclave Srebrenica. In 1996 leverde Nederland eenheden aan de vredesmacht die de Dayton- akkoorden moest implementeren (Implemen­ tation Force: IFOR) en sinds 1997 worden troe­ pen geleverd aan de Stabilization Force (SFOR). Sinds 1999 worden ook Nederlandse troepen ingezet in Kosovo (KFOR) en sinds 1998 even­ eens op Cyprus (UNFICYP). Anno 2000 zijn permanent circa 3200 Nederlandse militairen

* De auteurs zijn verbonden aan de Koninklijke Militaire Academie, Faculteit Militaire Bedrijfskunde, vakgroep so­ ciale wetenschappen en wijsbegeerte. Dr. J.B.G. Born is universitair docent personeelswetenschappen, dr. A.L.W. Vogelaar is universitair hoofddocent arbeids- en organisatiepsychologie en prof. dr. J.L.M.L Soeters is hoogleraar organisatiesociologie alsmede decaan van de voornoemde faculteit. Soeters is tevens als deeltijdhoogleraar werk­ zaam bij de faculteit sociale wetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant.

(2)

actief in het buitenland, vooral in voormalig Joegoslavië en op Cyprus.

Door deze grootschalige inzet van Nederlandse eenheden bij vredesmissies bestaat er steeds meer behoefte aan onderzoek naar de ervarin­ genvan de militairen die bij dit soort missies be­ trokken zijn. Doelstelling van dit artikel is om de meningen en ervaringen van soldaten, on­ derofficieren en officieren van Nederlandse eenheden over hun uitzending naar Bosnië-Herzegovina in kaart te brengen. Ook wordt getracht inzicht te krijgen in de factoren die be­ palen of de ervaringen positief of negatief zijn.

Het onderzoek is om drie redenen relevant. De eerste reden ligt besloten in het weten­ schappelijke en beleidsmatige belang. Onder­ zoek naar meningen en ervaringen van militai­ ren en de beïnvloedende factoren tijdens uit­ zendingen is nieuw, omdat uitzendoperaties tot voor kort werden beschouwd als een bij­ komstige en incidentele taak. Door het groot­ schalige en permanente karakter van uitzen­ dingen voor de Nederlandse krijgsmacht, ont­ stond de behoefte aan informatie over het functioneren van mensen in uitzendgebieden. Het is derhalve belangrijk om in kaart te bren­ gen wat er gebeurt met het militaire personeel. De behoefte aan dergelijk onderzoek bestaat niet alleen in Nederland, maar ook in het bui­ tenland. Recentelijk wordt dergelijk onderzoek ook uitgevoerd in verschillende andere krijgs­ machten, waaronder die van Zweden, Oosten­ rijk, de Verenigde Staten en Denemarken (zie bijvoorbeeld Johansson, 1996; Kernic, 1998; Bache & Hommelgaard, 1994; Bartone, 1997; Miller & Moskos, 1995).

De tweede reden is uitsluitend van beleids­ matige aard en heeft betrekking op het imago van de krijgsmacht als werkgever. Sinds kort is het Nederlandse leger een beroepsleger gewor­ den en moet zij zich profileren als een werkge­ ver waar het aantrekkelijk werken is. Het is daarom belangrijk om in kaart te brengen wat de ervaringen zijn van het personeel gedu­ rende uitzendingen en waardoor deze ervarin­ gen worden beïnvloed. Meer dan voorheen zul­ len immers vele jonge mensen een bewuste keuze moeten maken voor een functie, waarbij zij in het kader van internationale vredesmis­ sies frequent uitgezonden zullen worden. Om

die reden is het van belang om de wervings­ kracht voor dit soort functies te vergroten.

De derde relevantie is van maatschappelijke aard. Dit onderzoek biedt inzicht in de menin­ gen over en de ervaringen met het werk van militairen als een bijzondere beroepsgroep op de Nederlandse arbeidsmarkt. De Nederlandse wetgever bevestigt in de ARBO-wet het bijzon­ dere karakter van de militaire beroepsgroep. Gezien de taakstelling van de krijgsmacht be­ paalt artikel 2 van de ARBO-wet immers dat deze wet niet van toepassing is voor arbeid ver­ richt in militaire dienst. Het Ministerie van Defensie streeft echter een maximale toepas­ sing van de ARBO-wet na, maar maakt dien­ tengevolge een voorbehoud als het gaat om de arbeid tijdens de eigenlijke taak van de krijgs­ macht en tijdens internationale verplichtin­ gen, waaronder uitzendingen (Van der Poest & Boere, 1994: 43). Met dit onderzoek kunnen we nagaan wat nu eigenlijk zo bijzonder is aan het werk van de militair tijdens uitzendingen. Probleemstelling

In de inleiding is gesproken over positieve of negatieve ervaringen van militairen. Het is be­ langrijk om dit nader uit te werken. De ARBO- wet spreekt over het begrip welzijn in artikel 3, dat ook wel het 'welzijnsartikel' wordt ge­ noemd. Het begrip welzijn wordt in artikel 3 omschreven als de resultante van vier aspecten: 1) aanpassing van het werk aan de eigenschap­ pen van de werknemer, 2) autonomie in het werk, 3) contacten met andere werknemers en 4) informatie over het doel en de resultaten van arbeid (Van der Poest & Boere, 1994: 58-62). Het streven van de wetgever is om welzijn vast te leg­ gen in een aantal objectiveerbare onderdelen, zoals de mate van repeterende werkzaamhe­ den, schade voor de geestelijke gezondheid en vakbekwaamheid. Smit-Voskuijl (1993) komt daarbij tot de conclusie dat het begrip welzijn '...niet opgevat wordt als een persoonlijke bele­ ving, maar als de mate, waarin de arbeidsin­ houd en de arbeidsorganisatie voorwaarden scheppen voor bijvoorbeeld een zekere mate van zelfstandigheid of voor het vermijden van bepaalde negatieve omstandigheden' (p. 125). Het gaat derhalve om meer objectieve criteria waaraan het werk moet voldoen. Om uitspra­ ken te kunnen doen over de positieve of

(3)

nega-Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

tieve ervaringen van militairen tijdens uitzen­ dingen is het echter niet voldoende om alleen deze meer objectieve kenmerken in kaart te brengen, maar ook hoe militairen hun werk en hun woon- en leefsituatie ervaren. In ons on­ derzoek staat deze subjectieve beleving cen­ traal. Er wordt daarbij van uitgegaan dat deze subjectieve beleving bepaald wordt door meer objectieve kenmerken van het werk en de werk­ omstandigheden (vgl.Vogelaar, 1990).

Wanneer gesproken wordt over subjectieve beleving is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen werken enerzijds en wonen en leven anderzijds. Een aspect, waarin deze uit­ zendingen van veel andere werksituaties ver­ schillen, is het feit dat militairen gedurende een half jaar in het uitzendgebied zowel hun werk verrichten als met elkaar leven en wonen. Beide levenssferen vinden naast elkaar plaats. Beide aspecten zijn voor het onderzoek van be­ lang. Om die reden maken wij bij de subjectieve beleving een onderscheid in werkbeleving en in algemeen welbevinden. We gaan ervan uit dat de subjectieve beleving beïnvloed wordt door meer objectieve aspecten in het werk, zoals de kenmerken van de functie en de werkomstan­

digheden, waaronder de werkorganisatie. Aan deze aspecten voegen we het aspect voorberei­ ding toe. Dit aspect is van belang omdat uit veel onderzoek naar het moreel van militaire eenhe­ den blijkt dat aspecten als het hebben van een duidelijk doel, een duidelijke rol binnen een groter kader en een hoge mate van zelfvertrou­ wen voor het uitvoeren van de operatie van in­ vloed is op het moreel van het personeel (Man- ning, 1991). Deze aspecten hebben te maken met een adequate voorbereiding op de uitzen­ ding. Al deze aspecten en hun onderlinge rela­ ties zijn weergegeven in Figuur 1.

De centrale vragen voor dit onderzoek wor­ den daarmee:

1 Hoe kwalificeren de uitgezonden militairen de voorbereiding op de uitzending, de ken­ merken van de functie, de arbeidsomstandig­ heden, de werkbeleving en het algemeen welbevinden ?

2 In hoeverre zijn de voorbereiding op de uit­ zending, de kenmerken van de functie en de arbeidsomstandigheden van invloed op de werkbeleving en het algemeen welbevinden van militairen?

Figuur 1 De onderzochte variabelen en hun onderlinge relaties

(4)

In het nu volgende zal eerst de bestudeerde m ili­ taire eenheid en de context ervan in Bosnië be­ schreven worden, daarna komen de bestu­ deerde variabelen en de methode van onder­ zoek aan de orde.Vervolgens wordt ingegaan op de resultaten van achtereenvolgens vraag 1 en vraag 2. Afgesloten wordt met de conclusies. De onderzochte militaire eenheid en de context

De data zijn verzameld bij twee Nederlandse bataljons die in het kader van IFOR uitgezon­ den zijn geweest (IFOR1 en IFOR2). IFOR1 diende in Bosnië van december 1995 tot juni 1996, IFOR2 van juni 1996 tot december 1996. De taak van IFOR was om toe te zien op de im ­ plementatie van de Dayton-akkoorden. In het kader van deze akkoorden was IFOR in eerste instantie verantwoordelijk voor het controleren van de zones of separation. Dit was een scheids­ lijn die was ingesteld tussen het Bosnisch-Servi- sche gebied en de Moslim-Kroatische Federatie. Daarnaast moesten de voormalige strijdende partijen naar de kazernes terugkeren en hun wapens in door IFOR gecontroleerde depots op - slaan. Ten slotte zouden op termijn de burgers weer naar hun woonplaatsen terug moeten kunnen keren. Ook moest IFOR erop toezien dat er verkiezingen gehouden zouden kunnen worden. Om haar taak te kunnen vervullen had IFOR de beschikking over zware bewapening, zoals tanks en mortieren.

Het Nederlandse bataljon bestond uit ver­ schillende soorten eenheden. De belangrijkste taak van de gevechtseenheden (cavalerie en in­ fanterie) was om patrouille suit te voeren om zo de veiligheid in de gebieden te handhaven. Daarnaast waren er logistieke eenheden, her- steleenheden en geneeskundige eenheden. Ook waren er genie-eenheden die verantwoor­ delijk waren voor het ontmijnen van routes en herstelwerkzaamheden aan wegen.

Het Nederlandse bataljon had te maken met wisselende omstandigheden. De militai­ ren van IFOR1 hebben zich moeten voorberei­ den op het feit dat de Dayton-akkoorden in het ergste geval afgedwongen zouden moeten wor­ den. Dit zou inhouden dat men daadwerkelijk moest vechten, met de kans op (vele) slachtof­ fers. Bij binnenkomst in Bosnië heeft men ech­ ter vast kunnen stellen dat de partijen zich aan

het bestand hielden. De ingestelde zones of se­ paration waren ontruimd en geleidelijk aan verdwenen de strijdende partijen en de wapens naar geregistreerde kazernes. In deze periode heeft het bataljon veel gedaan om dit proces kracht bij te zetten. Het patrouilleren en in­ richten van checkpoints met Leopard-tanks maakte hiervan onder meer deel uit.

Toen de wapens in april 1996 naar de kazer­ nes overgebracht waren, trad een periode van ontspanning in. Door de militairen van IFOR werden allerlei humanitaire projecten onder­ nomen ten behoeve van de wederopbouw van het land. Zo werden scholen, ziekenhuizen, het elektriciteitsnet, de waterleiding, bruggen en wegen gerepareerd. Voor de gevechtseenhe­ den hield deze ontspanning in dat de patrouil­ les steeds meer een sociaal karakter kregen: helm en scherfwerend vest werden afgedaan en het wapen werd niet meer voor de borst, maar achter op de rug gedragen. Ook werd afge­ sproken dat de Leopard-tanks niet meer inge­ zet zouden worden, behalve voor hoogst nood­ zakelijke verplaatsingen. In de periode van IFOR2 is deze tendens voortgezet.

Methode van onderzoek

Het onderzoek heeft plaatsgevonden met be­ hulp van gestructureerde vragenlijsten die in Bosnië onder de militairen werden verspreid en ingevuld. Op drie meetmomenten werden er vragenlijsten bij de soldaten afgenomen. Het eerste meetmoment (Tl) was ongeveer twee weken na aankomst in Bosnië, het tweede (T2) ongeveer elf weken na aankomst en het laatste (T3) vlak voordat de militairen terugkeerden naar Nederland. Hieronder zijn de verschillende aspecten uit de vragenlijsten gedefinieerd en toegelicht (zie ook Figuur 1). Te­ vens is aangegeven op welke momenten tij­ dens de uitzending de aspecten gemeten zijn.

Voorbereiding. Gedefinieerd als de mate, waarin militairen het gevoel hebben voorbe­ reid te zijn op hun functie tijdens de uitzen­ ding. Op T l zijn 12 vragen opgenomen over on­ derwerpen zoals de duidelijkheid van de taak, de manier van omgaan met de strijdende par­ tijen en de lokale bevolking en het vertrouwen in eigen kunnen. Gevraagd is om op een vier- puntsschaal aan te geven in hoeverre de mili­ tairen zich op deze taken voorbereid voelden.

(5)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië Kenmerken van de functie. Dit betreft aspec­ tenvan de arbeidsinhoud, toegespitst op de uit­ zending. Aan het begin en het eind van de m is­ sie, zijn vragen gesteld over hoe de militairen het werk vooraf inschatten (Tl) respectievelijk achteraf beoordeelden (T3). De respondenten moesten aan de hand van 15 bijvoeglijke naam­ woorden op een vierpuntsschaal aangeven in hoeverre dat op hun functie van toepassing was. Voorbeelden zijn: gevaarlijk, onverant­ woord, saai, avontuurlijk, et cetera.

Arbeidsomstandigheden. Dit heeft betrek­ king op de omstandigheden waaronder en de organisatie waarbinnen de functie wordt ver­ vuld. De arbeidsomstandigheden en de ar­ beidsorganisatie omvatten een scala van aspec­ ten. In dit onderzoek zijn vijf variabelen geme­ ten. De variabelen inconveniënten, veiligheid en stressoren hebben betrekking op de arbeids­ omstandigheden. De variabelen informatie en middelen en onverwachte problemen hebben betrekking op de arbeidsorganisatie.

• Inconveniënten (T2): Respondenten moesten op 11 items aangeven of zij hinder hadden van aspecten als kou, warmte, stof, et cetera. • Veiligheid van het werk (T2): Met behulp

van een item werd nagegaan in hoeverre het werk over het algemeen als veilig werd beoor­ deeld.

• Frequentie van stressoren (T2): Responden­ ten moesten op een vierpuntsschaal aange­ ven in hoeverre zij werden geconfronteerd met stressoren zoals het passeren van be- mijnde gebieden, beschietingen, ontwapenen van strijders, etc. (ontleend aan Johansson,

1996).

• Informatie en middelen (T2): Met behulp van vier items werd gemeten in hoeverre de informatie en middelen, zoals logistieke on­ dersteuning, adequaat waren.

• Onverwachte problemen (T2): Respondenten moesten met behulp van vijf items aangeven in hoeverre zij gehinderd werden door de fou­ ten of de afwezigheid van anderen.

Werkbeleving. Omschreven als de affectieve evaluatie van het werk. Dit onderwerp is met behulp van vier variabelen gemeten:

• Ervaren zinvolheid van het werk (T2 en T3): Gemeten met behulp van vier items over de zin en het nut van het werk (ontleend aan Hackman StOldham, 1974; Foeken, 1979). • Arbeidssatisfactie (T2 en T3): Gemeten met

behulp van vijf items die de gevoelens ten

aanzien van het werk aanduiden (ontleend aan Van Dongen, 1969).

• Satisfactie met het werk zelf (T2): Acht items die indiceren of het werk waardevol of gevari­ eerd is.

• Ervaren werkdruk (T2): Negen items die ver­ wijzen naar de fysieke en mentale werklast.

Algemeen welbevinden. Gedefinieerd als de affectieve evaluatie van leven, werken en wonen in zijn geheel. Dit onderwerp is door middel van zes variabelen gemeten :

• Algeheel gevoel (Tl en T3) door middel van een item.

• Fysieke conditie (Tl en T3) door middel van een item.

• Slaapkwaliteit (T2): vijf items die verwijzen naar slaapproblemen.

• Angst (Tl en T3): Vijf items die het voorko­ men van nervositeit en druk meten (ontleend aan Algera, 1981).

• Depressie (Tl en T3): Zes items die het voor­ komen van bedroefdheid en eenzaamheid in­ diceren (ontleend aan Algera, 1981).

• Geïrriteerdheid (Tl en T3): Drie items die het voorkomen van boosheid en ergernis me­ ten (ontleend aan Algera, 1981).

Om de bevindingen te kunnen vergelijken met onderzoek verricht in civiele organisaties zijn op een aantal plaatsen vragen uit de NIPG Vragenlijst Arbeid en Gezondheid (VAG) ge­ bruikt (zie Kompier & Marcelissen, 1990).

De vragenlijsten zijn door onze contactper­ soon in Bosnië uitgedeeld aan de pelotonscom­ mandanten. Pelotonscommandanten verdeel­ den de vragenlijsten weer over hun mensen en namen ze ingevuld weer in. Anonimiteit werd gegarandeerd doordat elke militair zijn of haar vragenlijst weer in een enveloppe moest stop­ pen en deze dichtdoen alvorens hem aan de pe­ lotonscommandant terug te geven. Vragenlijs­ ten die op verschillende tijdstippen zijn inge­ vuld waren aan elkaar te relateren doordat de soldaten geïnstrueerd waren om drie keer de­ zelfde code in te vullen die alleen aan hem of haar bekend was, zoals de naam van een vriend of vriendin of een familielid.

Respons

Er zijn bij IFOR1 en bij IFOR2 verschillende methodes gehanteerd om vragenlijsten onder de respondenten te verspreiden. Bij het IFOR1

(6)

Tabel 1 Resultaten van de Cronbach’s alpha analyses

IFOR1 IFOR2

77 T2 T3 71 T2 T3

Voorbereiding (12 items) 0,78 - - 0,78 -

-Kenmerken van de functie:

positief (6 items) 0,83 - 0,89- 0,80 - 0,90 gevaarlijk (4 items) 0,79 - 0,82 0,75 - 0,83 negatief (5 items) 0,62 - 0,69 0,71 " 0,74 Arbeidsomstandigheden: inconveniënten (11 items) - 0,72 - - 0,70 -veiligheid (1 item) - - - -stressoren (17 items) - 0,77 - - 0,80

-informatie en middelen (4 items) - 0,76 - - 0,68

-onverwachte problemen (5 items) - 0,63 - - 0,47

-Werkbeleving:

ervaren zinvolheid (4 items) - 0,77 0,68 - 0,68 0,73

arbeidssatisfactie (5 items) - 0,84 0,84 - 0,81 0,82

satisfactie met het werk zelf (8 items) - 0,71 - - 0,73

-ervaren werkdruk (9 items) - 0,64 - - 0,78

-Algemeen welbevinden:

algeheel gevoel (1 item) - - -

-fysieke conditie (1 item) - - -

-slaapkwaliteit (5 items) - 0,78 - - 0,73

-angst (5 items) 0,73 - 0,75 0,76 - 0,82

depressie (6 items) 0,81 - 0,73 0,79 - 0,77

geïrriteerdheid (3 items) 0,86 - 0,82 0,78 * 0,84

bataljon zijn gericht een dertiental pelotons, verdeeld over gevechts- en ondersteunende eenheden, benaderd om hun continue mede­ werking te verkrijgen. Voor een groot deel is dit ook gelukt. De respons op de verschillende tijdstippen was: 216 (Tl), 186 (T2) en 214 (T3). Van het totaal aantal aangeschreven respon­ denten (ongeveer 300) is dit tussen de 62% en 72%. Het aantal personen met traceerbare in­ gevulde vragenlijsten op alle drie de meetmo­ menten was 86. De andere respondenten vul­ den hun vragenlijsten één of twee keer in of ze vergaten een keer om hun code in te vullen. Er waren meer respondenten met traceerbare co­ des op twee tijdstippen: 137 (Tl en T2), 129 (Tl en T3), 95 (T2 en T3). Voor het IFOR2 bataljon is een andere methode gehanteerd. We hebben een groter deel van het bataljon aangeschreven (in totaal 700 mensen) en daarbij minder aan­ dacht besteed aan een gerichte benadering van de pelotonscommandanten. Deze benadering heeft tot beduidend minder respons geleid en een zeer beperkte overlap over de drie tijdstip­

pen. De respons was: 213 (Tl), 172 (T2), 165 (T3). De overlap over de drie tijdstippen was 10 respondenten. Om die reden hebben wij beslo­ ten om de gegevens van IFOR2 alleen te ge­ bruiken voor de eerste vraagstelling. Bij de tweede vraagstelling, die handelt over verband­ en tussen antwoorden gegeven op verschil­ lende meetmomenten, zijn de gegevens van IFOR2 niet betrokken.

De meeste Nederlandse IFOR-militairen wa­ ren jonger dan 26 jaar (78% en 82% voor IFOR1 respectievelijk IFOR2), 27% resp. 20% was ge­ trouwd of samenwonend en 80% resp. 88% had een rang die lager was dan onderofficier. Analyse van de schalen

Over alle schalen zijn Cronbach's alpha analy­ ses uitgevoerd. Aangezien deze analyses sugge­ reerden dat aan de variabele kenmerken van de functie meerdere dimensies ten grondslag la­ gen, is over de 15 items een principale compo­

(7)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

nent analyse uitgevoerd. De resultaten van deze analyse waren hetzelfde voor T l en voor T3: één factor indiceerde positieve werkin­ houd (interessant, leuk, etc.), een tweede factor gevaarlijke werkinhoud (gevaarlijk, riskant, etc.) en een derde factor negatieve werkinhoud (vervelend, onduidelijk, etc.).

De Cronbach's alpha's hadden voor IFOR1 allen acceptabele waarden (variërend van 0,62 tot 0,89, zie tabel 1) en gaven geen aanleiding tot het bijstellen of verwijderen van schalen. Gezien de acceptabele alpha-waarden zijn de items waaruit de schalen bestaan, na hercode- ring van negatief geformuleerde items, opge­ teld en gedeeld door het aantal items. Van deze schalen is het gemiddelde over alle militairen berekend. Voor IFOR2 is uitgegaan van dezelfde schalen als bij IFOR1. Ook daarvan hadden de Cronbach's alpha waarden over het algemeen bevredigende uitkomsten (variërend van 0,68 tot 0,90). Alleen de schaal onverwachte proble­ men had bij IFOR2 een onbevredigende alpha- waarde. Deze schaal is in het vervolg niet meer als schaal besproken.

Resultaten vraag 1

In deze paragraaf geven we een antwoord op de eerste onderzoeksvraag: wat militairen von­ den van de voorbereiding, van de kenmerken van de functie, van de werkomstandigheden, hoe zij hun werk ervoeren (de werkbeleving) en wat hun algemeen welbevinden was. Per aspect presenteren we in het kort de belangrijkste resultaten en vergelijken we deze resultaten, indien mogelijk, met referentiegegevens die Kompier en Marcelissen (1990) op basis van de NIPG Vragenlijst Arbeid en Gezondheid (VAG) voor 4300 productiemedewerkers en 2200 niet-productiemedewerkers presenteerden. Wij spiegelen de militairen voornamelijk aan

pro-ductiemedewerkers, omdat het militaire werk op uitvoerend niveau binnen de pelotons fy­ siek zwaar kan zijn en onder verschillende zware omstandigheden uitgevoerd moet wor­ den. Per aspect maken we ook een onderscheid tussen de verschillende rangen. Dit doen we door variantie-analyses uit te voeren.

Voorbereiding

Uit de resultaten komt naar voren dat de mili­ tairen zich in het algemeen goed voorbereid voelden. Gemiddeld voelde 80 tot 95 procent zich goed tot zeer goed voorbereid op hun taak, het controleren van de strijdende partij­ en, het omgaan met de lokale bevolking en het 24-uurs bestaan binnen een kleine hechte groep militairen.

Met name vonden de militairen dat hun taakstelling en taakafbakening duidelijk was. De militairen van IFOR2 scoorden daarbij ho­ ger dan IFOR1 militairen. Ook meenden de IFOR2 militairen beter te weten wat de hou­ ding van de lokale partijen zou zijn dan de IFOR1 militairen. Een verklaring kan zijn dat de IFOR2 militairen de IFOR1 militairen heb­ ben afgelost met als gevolg dat de IFOR2 mili­ tairen een beter inzicht hadden in de situatie.

De vergelijking tussen de verschillende hië­ rarchische niveaus laat zien dat het hogere ka­ der (officieren en onderofficieren) zich beter voorbereid voelde dan de werkvloer (soldaten en korporaals). Voor IFOR2 was dit verschil ver­ dwenen. Een verklaring hiervoor is dat leiding­ gevenden door hun positie bij IFOR1 beter op de hoogte zijn geweest van het bredere kader van de missie in Joegoslavië dan de 'rank and file'. Bij IFOR2, toen de missie uitgekristalli­ seerd was, kon de essentie van de uitzending in de voorbereidende eindoefening aan iedereen goed overgedragen worden.

Concluderend valt op te merken dat solda­ ten van IFOR zich over het algemeen goed

Tabel 2 De mate waarin militairen van IFOR1 en IFOR2 hun werk aan het begin (T1) en aan het eind (T3) van de missie als positief (6 items), negatief (5 items) en als gevaarlijk (4 items) beschouwden (4 = zeer van toepassing en 1 = niet van toepassing)

IFOR1 IFOR2

Tl T3 P Tl T3 P

positieve werkinhoud 2,8 2,5 < 0,00 1 2,7 2,3

-negatieve werkinhoud 1,7 1,8 - 1,6 1,7

-gevaarlijke werkinhoud 2,3 2,0 < 0,00 1 2,1 1,8

(8)

voorbereid voelden op hun uitzending. Moge­ lijk had dat te maken met de duidelijkheid van de missie, maar wellicht ook iets met het opti­ misme waarmee militairen vaak weggaan naar een missiegebied.

Kenmerken van de functie

Uit de principale component analyses kwam consequent naar voren dat de 15 indicatoren verwijzen naar drie dimensies. De scores op deze dimensies zijn samengevoegd tot drie schalen. In Tabel 2 zijn de gemiddelde scores voor deze drie dimensies op de tijdstippen Tl en T3 voor zowel IFOR1 als IFOR2 weergege­ ven.

De IFOR militairen ervoeren het werk in re­ delijke mate als positief en in mindere mate als gevaarlijk of negatief. Opvallend is dat de mili­ tairen hun werk aan het begin van de zes maanden durende missie beduidend positiever en gevaarlijker evalueerden dan aan het einde van de uitzending. Bij IFOR2 zijn de verschil­ len wel even groot als bij IFOR1 maar niet sig­ nificant door het relatief kleine aantal respon­ denten dat op beide tijdstippen de vragenlijst heeft ingevuld. De militairen vonden hun werk minder gevaarlijk naarmate de uitzen­ ding verstreek. Dat kan enerzijds verklaard worden door een gewenningsproces. Mensen beginnen te wennen aan bepaalde risico's. An­ derzijds werd het 'objectief' gezien ook steeds rustiger en veiliger in het gebied dat de Neder­ landers moesten bewaken. Interessant is ook dat het werk, zoals geconstateerd, niet alleen minder gevaarlijk werd maar ook minder posi­ tief. Ook directe correlaties tussen beide con­ cepten produceren significante verbanden tus­ sen een gevaarlijke werkinhoud en een posi­ tieve werkinhoud.

Voorts is de relatie tussen rang en kenmer­ ken van de functie geanalyseerd. Militairen met een hogere rang dachten bij beide uitzen­ dingen aanmerkelijk positiever over hun werk dan de militairen met lagere rang. De dimen­ sies gevaarlijke werkinhoud en negatieve werk­ inhoud lieten geen verschillen tussen hiërar­ chische niveaus zien.

Concluderend kan gezegd worden dat de werkinhoud in de loop van deze missies als minder gevaarlijk en minder positief werd ge­ zien. Deze samenhang tussen beide dimensies van de werkinhoud lijkt te wijzen op een op­ vallende instelling onder beroepsmilitairen

ten opzichte van de aard van hun werk: hoe ge­ vaarlijker, des te interessanter. De relatie is in de praktijk echter complexer. In de conclusies zullen wij deze relatie nader uitwerken.

Arbeidsomstandigheden

Een belangrijk aspect van uitzendingen betreft de omstandigheden waaronder de militairen hun arbeidsprestaties moeten leveren. Alle vijf de schalen zijn op T2, halverwege de uitzen­ ding, gemeten. Achtereenvolgens bespreken we de resultaten behorende bij de schalen (1) inconveniënten, (2) veiligheid, (3) stressvolle gebeurtenissen, (4) informatie en middelen alsmede (5) onverwachte problemen.

Voor wat betreft de (eerste schaal) inconve­ niënten, hadden de militairen van IFOR1 het meest last van vuil, smeer en stof (64%), van koude (40%) en van afwisseling van tempera­ tuur (40%). Bij IFOR2 waren vocht/regen (58%), warmte (47%) en afwisseling van tempe­ ratuur (54%) de belangrijkste problemen. Ook hier was vuil, smeer en stof nog een groot pro­ bleem (46%). De verschillen tussen IFOR1 en IFOR2 hadden enerzijds te maken met de op­ bouwfase waarin IFOR1 verkeerde en ander­ zijds met de seizoenen. IFOR1 begon voor een deel in tentenkampen en was ondertussen be­ zig om hun locaties op te bouwen. Daarnaast waren zij van december 1995 tot juni 1996 in het gebied. IFOR2 nam de locaties van IFOR1 over en was van juni tot december 1996 in het gebied. Zeer weinig respondenten (5% of min­ der) hadden last van chemische gassen, dam ­ pen, nevels, trillingen, explosies of schokken. Vergeleken met 'gewoon' werk in Nederlandse productiebedrijven kunnen we stellen dat de militairen betrekkelijk weinig last hadden van inconveniënten. Uit het overzicht van Kompier en Marcelissen (1990) blijkt dat 60% van de productiemedewerkers veel hinder heeft van wisseling van temperatuur, 51% heeft last van lawaai (tegen 31% van de soldaten bij beide uit­ zendingen) en 43% heeft last van stank (tegen 23% resp. 26% van de militairen). Er waren geen verschillen tussen militairen van ver­ schillende rang, hetgeen betekent dat ieder ni­ veau gelijkelijk bloot stond aan de inconve­ niënten.

De tweede schaal gaat over de veiligheid. Het overgrote deel van de militairen typeerde het werk in Bosnië in het algemeen als veilig en was van mening dat de leiding voldoende

(9)

Tabel 3 Het aandeel militairen van IFOR1, IFOR2 en het Zweedse UNPROFOR, dat aangaf de genoemde stress­ volle gebeurtenissen nooit te hebben meegemaakt (opT2) (in procenten)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

IFOR1IFOR2 UNPROFOR Zweden

Het doorkruisen van gebieden met mijnen 17 17 13

Onderhandelen/confrontaties bij 'checkpoints' 46 65 12

Dat partijen/bevolking ter plaatse u en uw collega's hinderen uw taken uit te voeren 69 68 12 Het doorkruisen van gebieden op het moment dat er gevechten plaatsvinden 93 98 24 Dat uw basiskamp of de directe omgeving daarvan beschoten wordt 59 78 21

Getuige zijn van dorpen die onder vuur liggen 91 93 26

Agressie tussen de plaatselijke bevolking 62 52 20

Blootgesteld aan direct vuur 89 90 29

Diefstal van NAVO/leger eigendommen 75 68 36

Zien van dode of gewonde mensen 65 81 44

Dat hulpverlening onmogelijk was 88 88 45

Dat verbindingen op gevaarlijke momenten niet mogelijk waren 66 79 47 Dat het u verboden was om vijandelijk vuur te beantwoorden 93 96 66 Getuige zijn van aanslagen op de plaatselijke bevolking 90 90 70

Afvuren van waarschuwingsschoten 87 93 89

Daadwerkelijk vuur te hebben uitgebracht 93 98 95

Het ontwapenen van strijders 77 80

maatregelen nam om hun veiligheid te waar­ borgen. Respectievelijk 68% en 87% van de IFOR1 en IFOR2 militairen voelde zich veilig. Deze scores zijn vergelijkbaar met de Neder­ landse werknemers, waarvan 80% zich op het werk veilig voelt (Kompier & Marcelissen, 1990). Er zijn geen verschillen tussen hiërar­ chische niveaus.

De derde schaal heeft te maken met de mate, waarin de militairen stressvolle gebeur­ tenissen hebben meegemaakt. Een uitwerking van het aantal stressvolle gebeurtenissen laat zien dat de meeste militairen niet zijn gecon­ fronteerd met deze situaties. Deze gegevens zijn afgezet tegen de gegevens van Zweedse mi­ litairen (Johansson, 1996) die in het kader van UNPROFOR in Bosnië hebben gediend (zieTa­ bel 3).

Het doorkruisen van gebieden met mijnen en onderhandelingen of confrontaties bij checkpoints waren de meest ervaren stressvol­ le situaties voor de Nederlandse militairen. Uit aanvullende analyses blijkt dat 30% van de mi­ litairen zelden of nooit een stressvolle gebeur­ tenis heeft meegemaakt, 40% heeft één stress­ volle gebeurtenis redelijk vaak meegemaakt, 20% twee gebeurtenissen en 10% drie of meer. Er bestaat nauwelijks een verschil tussen IFOR1 en IFOR2. Er waren wel verschillen tus­ sen de verschillende rangen. Hoe hoger de rang, des te frequenter kwamen militairen in

aanraking met deze stressvolle gebeurtenissen. Een verklaring hiervoor is dat militairen met een hogere rang door hun positie meer in con­ tact traden met locale partijen met alle gevol­ gen van dien. Maar al met al werd de uitzen­ ding als weinig stressvol ervaren. Dit staat in schril contrast met de Zweedse UNPROFOR militairen die voorafgaand aan de IFOR-opera- tie de vrede in voormalig Joegoslavië probeer­ den te handhaven (Johansson, 1996). Terwijl Nederlandse IFOR militairen nauwelijks stressvolle gebeurtenissen meemaakten, wer­ den de Zweedse militairen dagelijks gecon­ fronteerd met vele stressoren. Dit beeld wordt ook ondersteund door Deens onderzoek naar de ervaringen van DANBAT (Danish Bataljon) van UNPROFOR in Bosnië (Bache & Hommel- gaard, 1994). Ook de Denen waren vaker ge­ tuige van dode of gewonde mensen, lagen va­ ker onder vuur en werden meer bedreigd dan de Nederlandse IFOR militairen. Het is meer dan aannemelijk dat ook de Nederlandse UN- PROFOR-eenheden, zoals bijvoorbeeld die in Srebrenica, aan dergelijke stressoren blootge­ steld zijn geweest. Helaas zijn daarvan geen be­ vindingen beschikbaar.

De vierde schaal heeft betrekking op de mate, waarin de militairen de beschikking had­ den over informatie en middelen. De vragen naar de adequaatheid van informatie en midde­ len, leverden over het algemeen een positief

(10)

beeld op. De meerderheid (70-80%) van de IFORl-militairen was van mening dat zij over goede en voldoende hulpmiddelen en informa­ tie kon beschikken. Bij de IFOR2-militairen was dit beeld zelfs nog iets gunstiger (85-100%). Er waren geen verschillen tussen hiërarchische niveaus.

De vragen naar onverwachte problemen, de vijfde schaal, leidden ook tot een redelijk posi­ tief beeld. Slechts ongeveer een kwart van de respondenten wees op regelmatige problemen, bijvoorbeeld dat zij belemmerd werden door onverwachte situaties, dat zij gehinderd wer­ den door fouten van anderen of dat zij moeilijk­ heden ondervonden door de afwezigheid van anderen. Deze aantallen zijn in ieder geval la­ ger dan de uitkomsten van vergelijkbare vragen binnen de Nederlandse bedrijven. Binnen pro­ ductiebedrijven geeft 56% aan belemmerd te worden door onverwachte situaties. Daarnaast heeft 33% last van gebrekkig werk van ande­ ren. Van de respondenten binnen productiebe­ drijven heeft 22% last van de afwezigheid van anderen.

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat, op die aspecten waar het mogelijk is om de resultaten te vergelijken met ander onderzoek, de werkomstandigheden voor mili­ tairen van IFOR zeker niet slechter zijn dan de werkomstandigheden van productiemedewer- kers in Nederlandse civiele bedrijven.

Werkbeleving

Ffoe stonden de militairen gevoelsmatig tegen­ over hun werk? In deze paragraaf beschrijven we de resultaten met betrekking tot vier scha­ len die we hebben gebruikt om een antwoord te formuleren op deze vraag.

De metingen van de zinvolheid van het werk (twee keer bij de twee uitzendingen) laten zien dat de militairen hun werk over het alge­ meen zinvol vonden (tussen 49% en 61%). Men vond het de moeite waard om zich ervoor in te spannen (tussen 51% en 58%) en slechts zeer weinigen vonden, het werk nutteloos (tussen 8% en 19%). Daarbij blijkt dat naarmate de missie verstreek de militairen hun werk signi­ ficant zinvoller begonnen te vinden (p < 0,05). Uit een vergelijking tussen de verschillende rangen blijkt dat officieren en onderofficieren hun werk zinvoller vonden dan de soldaten en korporaals.

De vier metingen van arbeidssatisfactie en de twee metingen van tevredenheid met het werk zelf laten matige resultaten zien. Iets meer dan de helft was enthousiast over het hui­ dige werk (tussen de 50% en 54%). Daartegen­ over gaf 33% tot 40% aan dat hun werk eento­ nig was. De items en de schalen laten geen sig­ nificante verandering zien in de arbeidssatisf­ actie naarmate de missie verstreek. Het blijkt dat met name officieren en onderofficieren een hogere arbeidssatisfactie hadden dan soldaten en korporaals. Een vergelijking met de door Kompier en Marcelissen (1990) gemelde per­ centages laten voor de militairen verschillen in negatieve zin zien. Kompier en Marcelissen vonden dat 87% van de productiemedewerkers plezier heeft in het werk en dat 78% voldoende afwisseling in het werk ervaart.

De vierde schaal heeft betrekking op de werkdruk.V.an alle IFOR1 militairen vond 58% het werk geestelijk erg inspannend, vond 26% het werk vaak vermoeiend en vond 30% het werk lichamelijk erg inspannend. Bij IFOR2 waren deze percentages behoorlijk teruggelo­ pen (resp. 27%, 9% en 18%). In vergelijking met Nederlandse productiebedrijven zijn de cijfers van IFOR2, maar ook van IFOR1, niet uitzon­ derlijk hoog te noemen. In het onderzoek van Kompier en Marcelissen (1990) worden op de genoemde drie vragen respectievelijk de vol­ gende percentages gerapporteerd: 54%, 31% en 42%. Er waren voor beide uitzendingen geen verschillen tussen officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten.

Samenvattend kan gesteld worden dat de sa­ tisfactie in vergelijking tot het bedrijfsleven ta­ melijk laag is. Met name de routinematigheid van het werk werd door de militairen sterk er­ varen.

Algemeen welbevinden

Deze laatste paragraaf heeft betrekking op het subjectief welbevinden van de militairen.

Op de vraag 'hoe voelt u zich in het alge­ meen' (algeheel gevoel) gaf aan het begin van de missie een grote meerderheid aan optimistisch te zijn (63% voor beide eenheden). Dit percen­ tage slonk na verloop van de missie tot 58% voor 1FOR1 en 55% voor IFOR2. Slechts 3% van de militairen voelde zich pessimistisch. Voor IFOR2 is het verschil tussen begin en eind van de missie significant. Er waren geen verschillen tussen de hiërarchische niveaus.

(11)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

Ruim driekwart van de ondervraagde mili­ tairen gaf aan een goede fysieke conditie te hebben. Dit percentage militairen nam iets af gedurende het verblijf in Bosnië (bij IFOR1). Er was geen verschil tussen hiërarchische ni­ veaus.

Tussen de 10 en 20% van de militairen had te kampen met slaapproblemen, zoals regel­ matig wakker worden en vervolgens de slaap niet kunnen vatten. Er waren geen verschillen tussen hiërarchische niveaus.

De militairen gaven zowel op Tl als T3 aan dat zij relatief weinig angst voelden (zoals ner­ vositeit en druk). Ook waren zij nauwelijks de­ pressief (bedroefdheid, eenzaamheid). De sco­ res op deze schalen lagen rond de 1,5 op een schaal die varieert tussen 1 (laag) en 4 (hoog). Er waren nauwelijks verschillen tussen tijd­ stippen en ook niet tussen IFOR1 en IFOR2. Ook waren er geen verschillen tussen hiërar­ chische niveaus. Op de schaal irritaties (boos­ heid, ergernis) scoorden de militairen hoger. De scores lagen rond de 2 op de schaal van 1 tot

4. Ook hierin ontstond geen verandering gedu­ rende missie en het niveau was ook niet afhan­ kelijk van militaire rang.

Samenvattend kan gezegd worden dat het al­ gemeen welbevinden redelijk tot goed was en dat er gedurende beide IFOR-missies in de loop der tijd weinig achteruitgang is geweest. Resultaten vraag 2

De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de vraag of de kwaliteit van de voorbereiding van de militairen, de kenmerken van de functie of de arbeidsomstandigheden van invloed wa­ ren op de werkbeleving en op het algemeen wel­ bevinden. Deze vraag is beantwoord met be­ hulp van multipele regressie analyses. In Tabel 4 worden de multipele regressie analyses be­ schreven die uitgevoerd zijn met de aspecten van werkbeleving als afhankelijke variabelen. In Tabel 5 zijn deze analyses beschreven met as­ pecten van het algemeen welbevinden als

af-Tabel 4 Resultaten van de multipele regressie analyses van de werkbeleving (gestandaardiseerde regressie- coëfficiënten)

Ervaren zinvolheid

van het werk Arbeidssatisfactie Satisfactie met het werk zelf Ervaren werkdruk

T2 t3 T2 t3 T2 T2

Voorbereiding T1 0,22* 0,38* 0,25* 0,40* 0,27* d

R2 0,05* 0,14* 0,06* 0,16* 0,07* 0,00

Kenmerken van de functie:

positief T 1 0,29* d 0,34* d 0,39* d gevaarlijk T1 d d d d d 0,18 negatief T1 -0,30* -0,15 -0,19* -0,10 d d positief T3 - 0,61* - 0,72* -gevaarlijk t3 - d - - - -negatief t3 - -0,15 - -0,12 - -R2 0,18* 0,52* 0,18* 0,63* 0,15* 0,03 Arbeids-omstandigheden: inconveniënten T2 d d d d -0,26* 0,25* veiligheid T2 d d d 0,18 d -0,22* stressoren T2 d d d d d d informatie en middelen T2 0,19 0,20 0,25* d d 0,18 onverwachte problemen T2 d d d -0,20 -0,14 0,17 R2 0,04 0,04 0,06* 0,08 0,10* 0,16* * p < 0 , 0 1

Deze onafhankelijke variabele is niet in de analyse meegenomen vanwege de tijdsvolgorde d Deze variabele is verwijderd in de SPSS 'backward' procedure (Pout > 0 ,1 0 )

(12)

hankelijke variabelen. Voor iedere afhankelijke variabele is de analyse drie keer uitgevoerd: 1) voor de schaal voorbereiding, 2) voor de drie schalen die behoren bij kenmerken van de func­ tie en 3) voor de schalen die de arbeidsom stan­ digheden meten. Voor deze gescheiden aanpak is gekozen om de invloed van de drie groepen van variabelen op de afhankelijke variabelen goed in kaart te kunnen brengen. Beleidsaanbe­ velingen kunnen belangrijk zijn voor ieder van de drie groepen van variabelen. Omdat de af­ hankelijke variabelen gezien worden als de ge­ volgen van de onafhankelijke variabelen, wor­ den in iedere analyse alleen de onafhankelijke variabelen gebruikt die op een eerder of het­ zelfde tijdstip gemeten zijn als de afhankelijke variabele.

In de multipele regressie analyses is gebruik gemaakt van een backward-procedure. In deze procedure worden de onafhankelijke variabe­ len die niet significant (p > 0,10) bijdragen aan de afhankelijke variabele uit de regressieverge- lijking weggelaten. Voor de interpretatie van de uitkomsten zijn echter alleen de regressiege­ wichten met een waarde van p < 0,01 gehan­ teerd.

Tabel 4 laat zien dat een goede voorberei­ ding bepalend is voor de werkbeleving. Een goede voorbereiding, zoals die gemeten was aan het begin van de uitzending, bleek in staat te zijn om de zinvolheid van het werk tijdens de missie, de arbeidssatisfactie en de satisfactie met het werk zelf op een veel later tijdstip (T2 en T3) te beïnvloeden. Het is daarbij opvallend dat de invloed opT3 sterker was dan opT2. Al­ leen de ervaren werkdruk werd niet bepaald door de voorbereiding.

De zinvolheid van het werk, de arbeidssatisf­ actie en de satisfactie met het werk zelf werden ook beïnvloed door de kenmerken van de func­ tie. Het meest bepalend voor deze afhankelijke variabelen was de positieve werkinhoud. Naar­ mate het werk als interessanter, avontuurlij­ ker, waardevoller en leuker werd beschreven, was men meer tevreden met het werk en vond men het werk betekenisvoller. Op T3 waren deze effecten duidelijk sterker dan op T2. Dit heeft echter voor een deel met gemeenschap­ pelijke methode variantie te maken. O pT3 zijn de bepalende onafhankelijke en afhankelijke variabelen in een en dezelfde vragenlijst geme­ ten. De afhankelijke variabelen op T 2 zijn daarentegen bepaald door de onafhankelijke

variabelen op Tl. Naast de positieve werkin­ houd was ook de negatieve werkinhoud van in­ vloed, alhoewel in meer bescheiden mate. De negatieve relatie impliceert dat negatieve ken­ merken van het werk, zoals onverantwoord, onduidelijk en frustrerend, de satisfactie en de ervaren zinvolheid in negatieve zin beïnvloed­ den. De dimensie gevaarlijke werkinhoud le­ verde geen effect op de satisfactie of de ervaren zinvolheid van het werk op. Deze variabele had alleen een zwak, maar niet significant, effect op de ervaren werkdruk.

De arbeidsomstandigheden hadden geen significant effect op de ervaren zinvolheid van het werk, maar een licht effect op de beide sa- tisfactiemetingen. Het ontbreken van hinderlij­ ke inconveniënten zorgde ervoor dat de satisf­ actie met het werk zelf hoger was. Ook het be­ schikken over adequate informatie en midde­ len was bepalend voor de arbeidssatisfactie. De variabelen die behoren tot de arbeidsomstan­ digheden lieten echter de sterkste effecten zien op de ervaren werkdruk. Twee van de vijf varia­ belen droegen daaraan significant bij: de mate waarin een militair gehinderd werd door in­ conveniënten en de mate waarin hij of zij zich onveilig voelde, leidden tot een grotere ervaren werkdruk voor de militair.

In Tabel 5 zijn dezelfde multipele regressie analyses opgenomen, maar nu uitgevoerd voor de afhankelijke variabelen die betrekking heb­ ben op het algemeen welbevinden.

Tabel 5 laat zien dat de kwaliteit van de voor­ bereiding gedurende langere tijd (op T3) in­ vloed had op de gevoelens van depressie en ge­ ïrriteerdheid. Deze negatieve gevoelens waren minder aanwezig naarmate er sprake was van een betere voorbereiding op de uitzending. Ook het algehele gevoel was positiever naarma­ te de voorbereiding beter was. Er was geen sig­ nificante relatie tussen de voorbereiding en de fysieke conditie of de slaapkwaliteit.

Positieve en negatieve werkinhoud hadden invloed op het algemeen welbevinden. Het al­ geheel gevoel en de fysieke conditie werden voornamelijk beïnvloed door een positieve werkinhoud. Kortom, naarmate men het werk interessanter, leuker, waardevoller en nuttiger vond, werd de fysieke conditie beter beoor­ deeld en voelde men zich optimistischer. Daar­ entegen werden negatieve gevoelens zoals angst, depressie en geïrriteerdheid met name beïnvloed door een negatieve werkinhoud.

(13)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

Tabel 5 Resultaten van de multipele regressie analyses van het algemeen welbevinden (gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten)

Algeheel

gevoel conditieFysieke kwaliteitSlaap­ Angst Depressie Geïrriteerd­heid

T l T3 T i T3 T2 T1 T3 T i T3 T i T3

Voorbereiding

T 1 0,28* 0,36* d 0,19 d -0,19* -0,18 -0,24* -0,23* -0,16 -0,25* R2 0,08* 0,13* 0,00 0,04 0,00 0,04* 0,03 0,06* 0,05* 0,03 0,06* Kenmerken van de functie:

positief T 1 0,29* d 0,19* d 0,17 d d d d d d gevaarlijk T1 d d -0,15 d d 0,14 d d d d d negatief T1 -0,20* d d d d 0,20* d 0,26* d 0,19* d positief T3 - 0,38* - 0,25* - d d - -0,15 gevaarlijk T3 - d - - - d d - d negatief T3 - -0,17 - - - -0,25* -0,20 - 0,06 R2 0,15* 0,20* 0,04* 0,06* 0,03 0,07* 0,06* 0,07* 0,04 0,04* 0,07 Arbeidsomstandigheden inconveniënten T2 - -0,28* d -0,33* -0,19 d d veiligheid T2 - d - d d d d - d stressoren T2 - d - d d d d - d informatie - 0,17 - d d d d - d en middelen T2 onverwachte d d d d d 0,20 problemen T2 - 0,12* - 0,00 0,11* 0,04 0,00 - 0,04 * p < 0 , 0 1

Deze onafhankelijke variabele is niet in de analyse meegenomen vanwege de tijdsvolgorde d Deze variabele is verwijderd in de SPSS'backward'procedure (Pout > 0,10)

Sommige variabelen van algemeen welbe­ vinden werden beïnvloed door de arbeidsom­ standigheden. Het algeheel gevoel was pessi­ mistischer en de slaapkwaliteit minder goed, naarmate soldaten meer gehinderd werden door inconveniënten in hun werkomgeving.

Samengevat kan gesteld worden dat de voor­ bereiding een grote invloed had op zowel de werkbeleving als op het algemeen welbevin­ den. De dimensies positieve en negatieve werk­ inhoud hadden ook belangrijke invloed op de afhankelijke variabelen. Ten slotte hadden de inconveniënten een belangrijke invloed. Conclusies, interpretaties en

beleidsimplicaties

In dit artikel zijn de ervaringen beschreven van de militairen die in het kader van IFOR1 en IFOR2 uitgezonden zijn geweest naar Bos­ nië. Op basis van de resultaten is een aantal

conclusies en beleidsaanbevelingen te formu­ leren. In het onderstaande gaan we achtereen­ volgens in op de voorbereiding, op de kenmer­ ken van de functie, op de arbeidsomstandighe­ den en op de consequenties van deze variabe­ len voor de werkbeleving en het algemeen welbevinden. We sluiten af met enkele conclu­ sies over het specifieke karakter van de door ons onderzochte doelgroep.

De voorbereiding van de militairen werd over het algemeen als vrij goed gekwalificeerd. De militairen wisten hoe zij moesten handel­ en, voelden zich voldoënde bewapend en voel­ den zich goed voorbereid op wat hen te wach­ ten stond. Dit beeld komt overeen met de voor­ bereiding van andere IFOR-eenheden. Kernic (1998) vond bijvoorbeeld dat 86% van de Oos­ tenrijkse militairen hun vaardigheden als ade­ quaat inschatten met betrekking tot de taak die zij moesten vervullen. Uit een vergelijking met onderzoek naar veel andere missies komt naar voren dat de voorbereiding voor IFOR vrij

(14)

goed was. Uit onderzoek naar onder andere Libanon (UNIFIL in 1979-1985), Cambodja (UNAM IC/UNTAC in 1992-1993) of voorma­ lig Joegoslavië (UNPROFOR in 1992-1995) blijkt dat slechts ongeveer de helft van deze mi­ litairen zich (achteraf) goed voorbereid voelde (vgl. Bramsen et al., 1997; Van Esch et al., 1998). De vraag is waarom IFOR-militairen zich zo goed voorbereid voelden. Dit kan te maken hebben gehad met de duidelijke richtlijnen die in de Dayton-akkoorden stonden en de daaruit voortvloeiende duidelijke en 'robuuste’ manda­ ten waarmee men nu eindelijk eens orde op za­ ken kon stellen. Men wist precies wat wel en wat niet mocht gebeuren en wat men in welk geval zou doen. Daarbij voelde men zich nu ondersteund door een sterke troepenmacht met zware bewapening. Kortom, de condities waren ideaal voor enerzijds het hebben van een duidelijk doel, namelijk het implementeren van de Dayton-akkoorden en anderzijds het ontwikkelen van zelfvertrouwen, door de kracht die men als IFOR uitstraalde. Door dit grote zelfvertrouwen en de duidelijke doelen, had de voorbereiding positieve effecten op de werkbeleving en het algemeen welbevinden op langere termijn. Bij de andere genoemde m is­ sies voelde men zich, zeker achteraf gezien, vooral een 'speelbal' in het krachtenveld van strijdende partijen. Ook waren de bestanden en de daaruit voortvloeiende mandaten lang niet zo duidelijk als voor IFOR. De beleidsaan­ beveling lijkt derhalve simpel: zorg voor een heldere doel- en taakstelling en voldoende middelen, alsmede voor een goede voorberei­ ding van militairen. Al deze zaken hebben po­ sitieve implicaties op de korte en langere ter­ mijn. Echter, dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan. IFOR had, ook achteraf bezien, te m a­ ken met een specifieke conditie waardoor de voorbereiding adequaat bleek. De voormalige strijdende partijen hielden zich aan het geslo­ ten bestand en derhalve ging alles zoals ge­ pland was. Of de militairen zich ook zo goed voorbereid zouden hebben gevoeld als de par­ tijen door waren gegaan met vechten, valt te betwijfelen.

De militairen kenmerkten hun functie over het algemeen als positief en minder als nega­ tief of gevaarlijk. Verder bleek uit de resultaten dat het werk in de loop van beide missies zowel steeds minder positief als minder gevaarlijk ge­ vonden werd. Het werk werd steeds minder ge­

vaarlijk doordat de strijdende partijen hun wa­ pens inleverden en zich terugtrokken in de ka­ zernes, waardoor de situatie steeds stabieler werd. Interessant is daarbij dat er een positieve relatie gevonden werd tussen de mate waarin het werk als gevaarlijk en de mate waarin het als positief werd gezien. Dit zou de suggestie kunnen wekken dat de militairen het prettig vonden om grote risico's te lopen. De bevin­ ding kan naar onze mening echter niet gegene­ raliseerd worden tot de algemene stelling dat hoe gevaarlijker het is, hoe interessanter m ili­ tairen het vinden. Volgens ons heeft de gevon­ den relatie te maken met het gegeven dat IFOR een relatief rustige missie is geweest. In derge­ lijke omstandigheden vinden militairen iets meer actie en risico's kennelijk prettig. Wan­ neer de situatie echter een bepaald niveau van gevaar te boven gaat, zal men een verdere ver­ hoging van het gevaar waarschijnlijk minder positief vinden. Er zou dan sprake zijn van een curvilineaire relatie tussen gevaarlijke werkin­ houd en positieve werkinhoud. Het gevonden positieve verband betreft dus slechts een ge­ deelte van de curve. Indicaties voor deze con­ statering komen voort uit ander onderzoek (zie Vogelaar e.a., 1997). In dat onderzoek werd op grond van een aantal diepte-interviews de con­ clusie getrokken dat bij eenheden die het rela­ tief rustig hadden, de militairen een aantal ri­ sico's bewust opzochten, terwijl bij eenheden die veel gevaarlijke situaties meemaakten er veel motivatieproblemen waren om deze ge­ vaarlijke taken te (blijven) verrichten. Deze conclusies hebben als implicatie dat leidingge­ venden in uitzendgebieden te maken kunnen krijgen met twee soorten motivatieproblemen die beide hun eigen aanpak vereisen. Het eer­ ste motivatieprobleem heeft te maken met te weinig gevaar en actie. Er kan dan sprake zijn van teleurstelling en verveling. Dit moet tegen­ gegaan worden door activiteiten te organise­ ren, maar ook door een goede mentale voorbe­ reiding (vgl. Harris &. Segal, 1985). Het tweede motivatieprobleem heeft te maken met een te­ veel aan gevaar. Om hiermee om te kunnen gaan, moet er sprake zijn van een hoge mate van zelfvertrouwen dat men de situaties aan­ kan, van een hoge mate van cohesie en tenslot­ te van duidelijk en ondersteunend leiderschap (vgl. Bartone & Kirkland, 1991).

De arbeidsomstandigheden van IFOR1 en IFOR2 konden in een aantal gevallen vergele­

(15)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië

ken worden met cijfers die beschikbaar waren over medewerkers in productiebedrijven. Uit deze vergelijking kwam naar voren dat de ar­ beidsomstandigheden van IFOR niet slecht wa­ ren. De informatievoorziening en de middelen waren goed, er waren relatief weinig onver­ wachte problemen en de veiligheid was goed. De meeste problemen ten aanzien van de ar­ beidsomstandigheden hadden te maken met een aantal inconveninten, zoals vuil en stof en temperatuurwisselingen, maar ook daarbij 'scoorde' IFOR niet veel slechter dan het gewo­ ne civiele productiewerk. Uit deze bevindin­ gen mag echter niet de conclusie getrokken worden dat de arbeidsomstandigheden van mi­ litaire vredesondersteunende operaties altijd op vergelijkbaar niveau zijn met civiel werk. Wat de veiligheid betreft, zijn er vele andere militaire operaties aan te wijzen waarin mili­ tairen beduidend meer risico's lopen dan pro- ductiemedewerkers. Uit bijvoorbeeld de verge­ lijking van het percentage militairen dat met stressvolle gebeurtenissen te maken heeft ge­ had bij de Nederlandse IFOR-militairen en bij de Zweedse UNPROFOR-militairen, valt goed op te maken dat de UNPROFOR-operatie veel meer veiligheidsrisico's met zich meebracht. Het om kunnen gaan met dergelijke omstan­ digheden raakt de kern van het bijzondere ka­ rakter van de militaire beroepsgroep.

De taakstelling van de krijgsmacht kan met zich mee brengen dat het werk (levens)bedrei- gende risico's heeft voor de militairen. Daarom heeft de wetgever in de ARBO-wet een uitzon­ deringspositie gecreëerd voor de militaire be­ roepsgroep, om te voorkomen dat Nederland zijn internationale verplichtingen, waaronder het uitzenden van militairen, niet kan nako­ men. Niettemin heeft het Ministerie van De­ fensie volgens het Arbeidsomstandighedenbe­ sluit de verplichting om de ARBO-wet m axi­ maal toe te passen. Hier is derhalve sprake van een spanningsveld. Het gaat er om een goede balans te vinden tussen de uitvoering van de taak en de veiligheid van het personeel.

In de praktijk van uitzendingen blijkt dat Defensie niet gevrijwaard is van kritische vra­ gen op dit gebied, ook niet uit eigen gelederen. Een voorbeeld hiervan is de legering tot 1995 van een deel van de Nederlandse militairen in Bosnië in Lukavac op het terrein van een oude cokesfabriek. Op grond van een aantal gezond­ heidsklachten is een onderzoek gestart of deze

klachten terug te voeren waren op de arbeids­ omstandigheden ter plaatse (zie Mulder &. Rei- jneveld, 1999). Een ander recent voorbeeld be­ treft de signalen in de zomer van 1999 dat een genie-detachement in Kosovo geconfronteerd werd met ontoelaatbare hoeveelheden asbest op de lokatie waar zij verbleven. Deze voorbeel­ den en de daaruit ontstane commotie maken eens te meer duidelijk dat Defensie zeer alert moet zijn op de omstandigheden waaronder zij haar personeel, ook bij uitzendingen, laat wer­ ken. Defensie kan het zich niet veroorloven om als werkgever een negatief imago te heb­ ben. Een negatief imago heeft consequenties voor het maatschappelijk draagvlak voor vre­ desoperaties en voor Defensie als een aantrek­ kelijke werkgever.

Overigens laat het bovenstaande ook een an­ der spanningsveld zien. De Nederlandse 'ge­ voeligheid' voor arbeidsomstandigheden wordt door buitenlandse krijgsmachten waarmee sa­ mengewerkt moet worden, niet altijd goed be­ grepen. Dit leidt dan tot een intercultureel spanningsveld dat tijdens multinationale ope­ raties naar voren komt.

De militairen waren matig tevreden met hun werk. De percentages tevreden militairen bleken beduidend lager dan die van productie- medewerkers. Deze lagere cijfers kunnen voor een deel te maken hebben met het gebrek aan variatie die militairen in hun werk ondervon­ den. Een relatief hoog percentage militairen kenmerkte zijn werk als weinig gevarieerd en routinematig, wellicht doordat zij de missie te rustig vonden. Uit een aantal metingen van te­ vredenheid of waargenomen zinvolheid van het werk bleek dat officieren het meest positief waren, gevolgd door de onderofficieren, de kor­ poraals en de soldaten. Uit deze resultaten blijkt dat militairen met een hoge rang over het algemeen tevredener waren dan militairen met een lage rang. Deze bevinding wordt on­ dersteund door veel ander onderzoek naar de relatie tussen het hiërarchisch niveau en satisf­ actie (zie het overzichtswerk van Berger &. Cummings, 1979). Dit redelijk stabiele resul­ taat heeft voor een belangrijk deel te maken met de gunstiger taakkenmerken voor militai­ ren met hoge rang. Zij hebben over het alge­ meen meer variatie in hun werk, hebben meer vrijheid om het werk zelf in te delen en erva­ ren meer uitdaging in hun werk. Ook voor de officieren in ons onderzoek was dit het geval.

(16)

Militairen met een hoge rang evalueerden de werkinhoud positiever dan militairen met een lage rang. Ook voelden zij zich beter voorbe­ reid op de uitzending. De tevredenheid met het werk zou derhalve verbeterd kunnen wor­ den door aandacht te schenken aan de werkin­ houd en de voorbereiding op de uitzending.

Het welbevinden van de militairen was rede­ lijk goed. De meesten voelden zich optimis­ tisch en gezond. Tijdens het verloop van de IFOR-missie was er nauwelijks sprake van ach­ teruitgang in welbevinden. Dit kan voor een belangrijk deel te maken hebben met het feit dat de missie goed is verlopen. Wij denken dat deze kenmerkend is voor een militaire opera­ tie, waarin een eenheid met veel machtsmidde­ len in een relatief rustige omgeving opereert. In situaties waarin sprake is van veel onzeker­ heid over de taakstelling of van veel gevaar voor de eenheden zullen indicatoren als angst, depressie, geïrriteerdheid en slaapproblemen negatiever uitvallen. Dit gegeven sluit deels aan bij de bevindingen van Mulder en Reijne- veld (1999) in hun onderzoek onder UNPRO- FOR-militairen. Zij vonden dat de ervaren ge­ zondheid gedurende de missie afnam en dat deze achteruitgang nog ver na de missie bleef bestaan. In ieder geval is het duidelijk dat de aard van de missie nogal bepalend is voor de beleving van de werk- en leefomstandigheden tijdens uitzendingen (zie Maclnnes, 1997). Dit onderstreept de noodzaak om dergelijke zaken tijdens elke missie te onderzoeken, bij voor­ keur op gestandaardiseerde wijze. Momenteel is onderzoek naar werk- en leefomstandighe­ den tijdens uitzendingen teveel 'incidenten­ politiek' in de Defensie-organisatie.

Uit ons onderzoek blijkt dat het werk van de militairen van IFOR niet zo sterk afwijkt van productiewerk in het Nederlands bedrijfs­ leven, in termen van inconveninten, onver­ wachte problemen en werkdruk. Hiervoor zijn drie verklaringen te geven. Een eerste verkla­ ring is gelegen in het relatief rustige karakter van de IFOR uitzending, in militair jargon: een low intensity conflict. IFOR opereerde re­ delijk volgens plan en de strijdende partijen hielden zich aan de gesloten bestanden. Een tweede verklaring kan gevonden worden in de demografische samenstelling van de groep on­ derzochte militairen. Zij zijn voor meer dan driekwart jonger dan 26 jaar, nagenoeg allen mannen en fysiek geselecteerd voor hun werk.

In deze opzichten wijken de onderzochte mili­ tairen af van de Nederlandse beroepsbevol­ king. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de bevinding dat de militairen hun werk tij­ dens uitzendingen niet onveiliger vonden dan productiemedewerkers. Mogelijk zijn zij beter bestand tegen slechte omstandigheden. Een derde verklaring is dat het civiele productie­ werk ook onderhevig is aan stress, werkdruk, veiligheidsrisico's en inconveniënten. Deze verklaringen roepen de vraag op in hoeverre militairen binnen de ARBO-wet een bijzon­ dere positie moeten innemen (zoals nu het ge­ val is). Al eerder is gewezen op de trend dat de militaire beroepsgroep verschuift van een bij­ zondere beroepsgroep naar just another job (Moskos & Wood, 1988). Militairen hebben ook geregelde werktijden, cao-onderhandelingen en vakbonden, zoals andere beroepsgroepen in Nederland. Wellicht zal de wetgever in de toe­ komst de juridische positie van militairen bin­ nen de ARBO-wet gelijkschakelen aan die van andere werknemers in Nederland.

Literatuur

Algera, J.A. (1981), Kenmerken van werk, Lisse: Swets en Zeitlinger.

Bache, M. & B. Hommelgaard (1994), Danish UN sol­ diers: experiences and stress reactions, Copenha­ gen : Defence centre for leadership.

Bartone, RT. (1997), 'American IFOR experience: Stressors in the early deployment period', in: J.L. Soeters & J.H. Rovers (red.), The Netherlands An­ nual Review of Military Studies: The Bosnian Ex­ perience, Breda: Koninklijke Militaire Academie

(133-140).

Bartone, P.T. & F.R. Kirkland (1991), 'Optimal lea­ dership in small army units', in: R. Gal & A.D. Mangelsdorff (red.), Handbook of Military Psy­ chology, Chichester: John Wiley 8k Sons (393- 410).

Berger, Chr.J. & L.L. Cummings (1979). 'Organizatio­ nal structure, attitudes, and behaviors', in: B.M. Staw & L.L. Cummings (red.), Research in Organi­ zational Behavior, Vol 1, Greenwich, Connecticut: JAI Press (169-208).

Bramsen, L, Dirkzwager, J.E. &. H.M. van der Ploeg (1997), Deelname aan vredesmissies:gevolgen, op­ vang en nazorg; een onderzoek onder veteranen, gezinsleden en zorginstellingen, Amsterdam: Vrije Universiteit.

Dongen, H.J. van (1969), Sociaal-psychologische va­ riabelen en het inzenden van ideeën, Leiden: Stenfert Kroese.

(17)

Leven en werken van Nederlandse militairen in Bosnië VP.B.M. Merlijn & H.M. van der Ploeg (1998), Het post-Cambodja klachten onderzoek: het welbe­ vinden van Cambodja-gangers en hun behoeften aan hulp en nazorg, Amsterdam: Vrije Universi- teit.

Foeken, H.f. (1979), Project ‘Arbeidsvoldoening van operators’, meetinstrumenten, bewerkingen en re­ sult aten, Eindhoven: TH.

Hackman, f.R. & G.R. Oldham (1974), The Job Dia­ gnostic Survey: An instrument for the diagnosis of jobs and the evaluation of job redesign projects, Yale University: Department of Administrative Sciences.

Harris, J.J. & D.R. Segal (1985), 'Observations from the Sinai; the Boredom Factor’, in: Armed Forces el Society, 11, 235-248.

Johansson, E. (1996), In a blue beret. Four Swedish UN battalions in Bosnia, Stockholm: Department of Leadership, National Defence College.

Kernic, F. (1998), ‘Peace angels’ versus ' warriors for peace’! The Austrian experience in preparing sol­ diers for UN peacekeeping missions, Paper pre­ sented at the International Sociological Associa­ tion, Montreal, july 1998.

Kompier, M.A.J. & F.H.G. Marcelissen (1990), Hand­ boek werkstress. Systematische aanpak voor de bedrijfspraktijk, Amsterdam: Nederlands Insti­ tuut voor Arbeidsomstandigheden.

Maclnnes, J.A. (1997), 'Contrasts in peacekeeping: The experiences of UNPROFOR and IFOR in the former Yugoslavia', in: Mediterranean Quarterly, 8, (2), 146-162.

Manning, F.J. (1991), 'Morale, cohesion, and esprit

de corps', in: R. Gal & A.D. Mangelsdorff (red.), Handbook of Military Psychology, Chichester: John Wiley & Sons. (453-470).

Miller, L.L. & C.C. Moskos (1995), 'Humanitarians or warriors? Race, gender and combat status in Operation Restore Hope', in: Armed Forces and Society, 21, 615-637.

Moskos, C.C. & F.R. Wood (1988), The Military, more than just another job, Washington: Perga- mon, Bassey's.

Mulder, Y.M. &.S.A. Reijneveld (1999), Gezondheids­ onderzoek UNPROFOR, Leiden :TNO.

Poest, P.E. van der & A.H.M. Boere (1994), Handboek Arbowet: rechten en verplichtingen toegelicht voor de werkgever en werknemer, Den Haag: Sdu Uitgeverij.

Smit-Voskuijl, O.F. (1993), 'Het meten van welzijn in het kader van de ARBO-wet', in: Gedrag en Orga­ nisatie, jrg. 6 (3), 121-135.

Stouffer, S.A. et al. (1949), The American soldier: Ad­ justment during army life, Vol 1, Princeton: Prin­ ceton University Press.

Vogelaar, A.L.W. (1990), Arbeidssatisfactie: een con­ sequentie van behoeftenstructuur en kenmerken van werk en werksituatie, Leiden: Rijksuniversi­ teit Leiden (dissertatie).

Vogelaar, A., F. Kramer, M. Metselaar, A.Witteveen, J. Bosch, J., H. Kuipers & F. Nederhof (1997), Lei­ derschap in crisisomstandigheden: het functione­ ren van pelotons- en groepscommandanten in UNPROFOR, Den Haag: Sdu.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Misra, “Effect of skin thickness on target motion during needle insertion into soft-tissue phantoms,” in Proceedings of the IEEE RAS & EMBS International Conference on

De voor onderzoek aanbevolen doseringen bedragen bij toepassing vóór de op- komst van peen 9 à, 12 kg geformuleerd produkt per hectare en bij aanwending over het gewas 6 à 9 kg«

De FSMA verwacht dat de sector inspanningen levert om onder meer de duidelijkheid en de begrijpelijkheid van de KID’s te verbeteren, om zo de duidelijke doelstelling

Laat zien wat jullie bezig zijn te ontwikkelen, vanuit de multidisciplinaire capacite- it waarover de grote kantoren beschikken, en geef aan wat jullie van anderen nodig hebben om

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie