• No results found

Motorische ontwikkeling van het kind : vakleerkrachten en MRT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Motorische ontwikkeling van het kind : vakleerkrachten en MRT"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Motorische ontwikkeling van

het kind

Vakleerkrachten en MRT

Fedor Vink & Kilian Stoker

Verslag: Afstudeeronderzoek

Het meten van motorische ontwikkeling Fedor Vink & Kilian Stoker

St.nr.: 544270 & 506604 Jaar: 4

1e inlevermoment: mei 2013

(2)

Samenvatting

De motorische ontwikkeling van kinderen wordt op de basisschool vanaf groep 3 getest door JumpIn. De resultaten worden gebruikt om eventuele achterstanden in de motorische

ontwikkeling te achterhalen. Er is in dit onderzoek onderzocht of er een verschil was in de motorische vaardigheid tussen kinderen in groep 5 die in groep 1 en 2 les hebben gehad van een groepsleerkracht of van een vakleerkracht. De 80 deelnemers aan dit onderzoek waren 9 en 10 jaar. De motorische vaardigheid werd bepaald met de 4 S’en test van van Gelder. Informatie over de frequentie van buitenspelen, het sporten op een sportvereniging, de omgeving van de school en de door de docent gehanteerde lesmethode werd met een

vragenlijst verzameld. Er is geen significant verschil gevonden tussen de beide groepen wat betreft de motorische vaardigheid. Kinderen die lid zijn van een sportvereniging scoorden hoger dan de anderen (sportvereniging = -60.0; geen sport vereniging = - 288.9; p = .02). Gemiddeld loopt de sportverenigingsgroep 228 dagen voor in motorische vaardigheid op de andere groep. Er is geen significant verschil gevonden in motorische vaardigheid tussen kinderen die les hebben gehad van een groepsleerkracht en zij die dat niet hebben gehad (vakleerkracht = -82.08; groepsleerkracht = -246.09; p = .202). Meer sporten lijkt te zorgen voor een betere motoriek.

De rol van een vakdocent t.a.v. het meer sporten bij een sportvereniging of überhaupt meer sporten is niet duidelijk. Mogelijk is de kwaliteit van bewegen op de sportvereniging beter en sluit deze meer aan bij de interesses van het kind, meer dan de lessen van de vakleerkracht dat doen. Voor verder onderzoek is het nodig om de kwaliteiten van vakleerkrachten en

groepsleerkrachten t.o.v. het kleuter bewegingsonderwijs in kaart te brengen en het buiten-speel en het -beweeggedrag van kinderen en de sociaal- economische status van het gezin te relateren aan de motorische ontwikkeling.

(3)

Voorwoord

Wij zitten nu in ons laatste jaar van de ALO te Amsterdam. Wanneer je in het 4e jaar zit, wordt er van je verwacht dat je een afstudeeronderzoek gaat beginnen en afronden. Wij hadden ons beide ingeschreven voor het onderwerp: DCD. Hierdoor kwamen we in contact met JumpIn. Bij JumpIn heb je een enorme database met gegevens van basisscholen. Daar hebben ze al gegevens over de motorische ontwikkeling van kinderen in groep 1 en 2. Met deze gegevens wordt gekeken wat voor effect een groepsleerkracht of vakleerkracht heeft op de motorische ontwikkeling. Dit vonden wij ontzettend interessant, maar wij vroegen ons af wat voor effect heeft dit op een langere termijn. Hier is dan ook uiteindelijk onze vraag vandaan gekomen. In dit onderzoek wordt er gekeken naar de motorische ontwikkeling van kinderen in groep 5 die les hebben gehad in groep 1 en 2 van een groepsleerkracht of vakleerkracht.

Wij willen alle basisscholen en leerlingen bedanken voor hun medewerking voor dit

onderzoek. Verder willen wij JumpIn bedanken voor de samenwerking en het leveren van de benodigde gegevens, met name de heer Hans Deerenberg. Als laatste bedanken we Huub Toussaint voor de begeleiding tijdens ons afstudeeronderzoek.

Met vriendelijke groet,

Fedor Vink & Kilian Stoker

(4)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 2 Voorwoord ... 3 Inleiding ... 5 Methode ... 9 Resultaten ... 12 Discussie ... 15 Conclusie ... 1817 Literatuurlijst ... 1918 Bijlage ... 2322 4

(5)

Inleiding

De motorische ontwikkeling van een kind loopt via verschillende stadia en elk kind bereikt zijn ‘persoonlijke mijlpunten’ op verschillende momenten (Goselink, 2008). Het goed doorlopen van de motorische ontwikkeling is van belang voor het welzijn van het kind (Feldman, 2010). Veel ontwikkelingsstoornissen die ontdekt worden tijdens de kindertijd hebben karakteristieke symptomen die problemen met de motorische ontwikkeling aanduiden. Het gaat om het kind dat steeds struikelt over de kleinste hobbel, moeite heeft met tekenen en door de volwassenen wordt gekenmerkt als ‘anders’ of ‘onhandig’. Deze ‘onhandige’

kinderen zijn de laatste jaren van verschillende labels voorzien. Wanneer er geen sprake is van neurologische pathologie, cerebrale parese of spierdystrofie, dan duidt de term

‘developmental coordination disorder’ of DCD op een mogelijk probleem in de ontwikkeling (Hadders & Agra, 1999). Tot op heden is er geen biologische oorzaak voor DCD gevonden (Hendersen & Henderson, 2001). Er zijn verschillende normen waar achterstanden mee opgespoord kunnen worden. Zo kan een driejarige op een been hinken met onregelmatige sprongen en een aantal variaties. Op vierjarige leeftijd kan een kleuter vier tot zes hinken maken en op vijfjarige leeftijd kan het kind een afstand van vijf meter hinken. De grove motoriek wordt met name door oefening tijdens de peuter -en kleutertijd aanzienlijk beter (Feldman, 2010). Er is geen eenduidige wijze om vast te stellen dat er bij een kind sprake is van DCD. Er zijn verschillende tests in omloop en er worden verschillende criteria gebruikt (Blank, Smits-engelsman, Polatajko, & Wilson, 2011). Binnen het onderwijs wordt getracht kinderen met een motorische achterstand op niveau te brengen met motorische remedial teaching (MRT).

Het leerproces gaat samen met de ontwikkeling van de hersenen. Het bewust proberen te herhalen van reflexen heeft een positief effect op de motorische ontwikkeling in de

hersenen (Kurtz, 2008). Het jonge brein is veel beter in staat zich aan te passen aan de omgeving (adaptatie). Het beschikt zo gezegd over een hoge mate van plasticiteit

(Cranenburgh & Mulder, 1986). Tijdens de ontwikkeling zullen er steeds meer neuronen met elkaar in verbinding komen en zo een complex netwerk vormen (Feldman, 2010). Er zijn

(6)

gevoelige periodes waarin bepaalde vaardigheden beter te leren zijn, zoals het leren van een taal of muziekinstrument (Thomas & Knowland, 2009).

Met betrekking tot motoriek zijn er aanwijzingen voor gevoelige periodes (Vrijens, Bourgois, & Lenoir, 2007). In welke mate er gevoelige periodes zijn voor hoger- orde gedrag is onduidelijk (Jongmans, 2003). Niet voor elk kind verloopt de motorische ontwikkeling op eenzelfde manier. Onderzoek toont aan dat 5-10 % van de basisschoolpopulatie motorische problemen ervaart en dat deze niet van tijdelijke aard zijn (Scholten, 2001).

Tegenwoordig zijn kinderen in vergelijking met kinderen uit 1980 fysiek minder fit. De vermindering in fitheid is in verband gebracht met de afname van de fysieke activiteit van kinderen (Runhaar, Collard, Singh, Kemper, Mechelen, & Chinapaw, 2010). Uit onderzoek van Bouw & Karsten (2010) blijkt dat er in de stad minder buiten gespeeld wordt dan voorheen. Bovendien spelen kinderen steeds minder op plekken waar ouders geen toezicht kunnen hebben (Bouw & Karsten, 2010). De buurt waar een kind opgroeit lijkt invloed te hebben op de mate van activiteit die kinderen ontplooien, denk hierbij aan een dichte bebouwing en toename in verkeer (Bouw et al., 2010). Uit een onderzoek met Amerikaanse kinderen is gebleken dat omgevingsfactoren een belangrijke rol spelen bij de mogelijke (in)activiteit van kinderen (Vries, Bakker, Overbeek, Boer, & Hopman-Rock, 2005). Eenzelfde soort onderzoek met Zwitserse kinderen toonde aan dat er een achterstand van zowel motorische als sociale ontwikkeling optrad bij 5 jarigen die beperkt werden in hun buiten spelen (Hüttenmoser in, Gelder, Berg, & Weene, 2007). Leefstijl verschillen tussen kinderen zijn in verband gebracht met het hebben van DCD. Zo ligt de prevalentie voor het hebben van DCD hoger bij kinderen die een inactieve leefstijl hanteren (Tsiotra et al., 2006).

Cairney (2005) constateerde dat kinderen met DCD eerder overgewicht lijken te hebben (Cairney, Hay, Faught, & Hawes, 2005). Daar wordt aan toegevoegd dat het hoogstwaarschijnlijk gaat om gebrek aan oefening, wat ook leidt tot overgewicht. Deze inactiviteit lijkt eerder de oorzaak van én DCD én overgewicht. De motorische vaardigheden van kinderen (tussen de 5 en 10 jaar) met obesitas zijn aanzienlijk slechter dan hun

leeftijdgenootjes (D'hondt, Deforche, Bourdeaudhuij, & Lenoir, 2009).

Kinderen met motorische achterstanden hebben een lagere eigenwaarde en meer last van angst (Skinner & Piek, 2001; Schoemaker & Kalveboer, 1994; Sigmunson, 2005). Het hebben van DCD gaat veelal samen met andere ontwikkelingsstoornissen zoals: ADD, ADHD, autisme, taalproblemen en leesproblemen (Blank et al., 2010; Goselink, 2008; Kurtz, 2008).

(7)

Scholten (2001) stelt dat het tot het vierde levensjaar erg moeilijk is om een uitspraak te doen over de motoriek van kinderen, gezien het variabele verloop van ontwikkeling en de moeilijkheid van het vast stellen van DCD.

Kurtz (2008) erkent dat er veel variatie zit in de ontwikkeling van elk afzonderlijk kind. Desondanks, is er genoeg voorspelbaarheid over de ontwikkeling om te begrijpen wanneer welke specifieke fase zich kenbaar hoort te maken. Hierdoor is het mogelijk om kinderen te selecteren die zich boven gemiddeld ontwikkelen of juist een achterstand hebben in de motorische vaardigheid.

Als voorbeeld neemt Kurtz (2008) dat het voor een kind van 18 maanden heel normaal is dat het tijdens het rennen vaak valt. Gebeurt dit bij een kind van vijf jaar, dan is dat een teken dat er iets niet klopt in zijn motorische ontwikkeling. In tabel 1 staan de verschillende ontwikkelingen die een kind bij een leeftijd van 42 maanden tot vijf jaar zou moeten

doorlopen.

Tabel 1: Milestones of typical development (Kurtz et al. 2008)

Een vroege opsporing en vroegtijdige behandeling van motorische problemen zorgt er ten eerste voor dat de behandeling eerder gestart wordt en de gevolgen van motorische problemen op andere ontwikkelingsdomeinen beperkt blijven (Scholten, 2001). Ten tweede,

(8)

hoe eerder er begonnen kan worden met het volgen van de afwijkende ontwikkelingspaden hoe beter de beschrijving van de daaropvolgende fasen is (Jongmans, 2003). Ten derde kan er een langere periode van ondersteuning aangeboden worden bij vroegtijdige onderkenning (Jongmans, 2003).

Hoe staat dat met de motorische ontwikkeling van kinderen. Wat voor effect op de motoriek van kinderen als zij in groep 1 en 2 les krijgen van een groepsleerkracht of vakleerkracht en wat is de overdraagbaarheid van dat effect? Deze vragen leidden tot de hypothese:

H1: Kinderen die les hebben gehad van een vakleerkracht in groep 1 en 2 hebben een betere motoriek in groep 5, dan kinderen die les hebben gehad van een groepsleerkracht

(9)

Methode

Proefpersonen

Er werden voor dit onderzoek 80 kinderen uit groep 5 gekozen, in de leeftijd 9-10 jaar. De kinderen werden willekeurig geselecteerd uit 6 scholen, die verbonden zijn met JumpIn, in Amsterdam. De proefpersonen werden geselecteerd, met als criterium of ze van een vakleerkracht of van een groepsleerkracht les hebben gehad in groep 1 en 2. De scholen werden benaderd via JumpIn en dienden eerst toestemming te geven voor het onderzoek.

Protocol

De leerlingen werden eenmalig getest. Het was praktisch onhaalbaar om alle leerlingen op de zelfde dag te testen, daarom werden de leerlingen getest in de periode van een maand. De leerlingen werden getest tijdens de reguliere gymlessen op school.

De omgeving van het onderzoek

De metingen werden uitgevoerd op de desbetreffende basisscholen. Hiervoor werd de gymzaal gebruikt. Daarvoor werd gekozen, omdat hier de benodigde ruimte is om de testen optimaal uit te voeren.

Meetinstrumenten en materialen

4 S’en test

De groepen werden getest middels de 4 S’en test van van Gelder, hierbij werd er getest op de vaardigheden: springen (kracht), springen (coördinatie), stilstaan en stuiten. Zie

scoreformulieren in bijlage 2.

De test is een, in Nederland, veel gebruikte methode om achterstanden in de motorische ontwikkeling van een kind vast te stellen en daarna door te verwijzen naar een

interventieprogramma. De test gebruikt een 80%- norm, d.w.z. dat 80% van de kinderen van gelijke kalenderleeftijd de vaardigheden beheersen (Gelder, Berg, & Weene, 2007). Het leerlingvolgsysteem van van Gelder, heeft de ontwikkeling van de verschillende vaardigheden in kaart gebracht binnen de leeftijden 3-15 jaar (van Gelder jr. & Stroes, 2010). De validiteit van de test is de auteurs onbekend.

Naast het afnemen van de motoriek test, werd er een vragenlijst ingevuld. De vragen gingen over de frequentie van buitenspelen, het sporten op de sportvereniging, wat betreft de school

(10)

aangaande de omgeving, en wat betreft het bewegingsonderwijs of een groepsdocent of vakdocent voor de klas stond en of deze een lesmethode hanteerde. Zie bijlage1.

iPad

De testen die waren uitgevoerd in de gymzaal werden met behulp van de iPad worden

geregistreerd. Het gebruik van de iPad maakt het mogelijk om de gegevens direct in te voeren en bij elkaar te voegen, om sneller te werken bij het veelvoudig afnemen van een test. Eerst werden de klassenlijsten in het programma ingevoerd, daarna date verzameld en geregistreerd met de iPad. Een Excel sheet kan daarna opgevraagd worden. Alle tests werden uitgevoerd door de onderzoekers. Er werd een proefmeting gedaan, vanwege het nieuwe gebruik van de iPad.

Materialen 4 S’en test

Er was voor het onderdeel Stilstaan een stopwatch nodig. Voor het onderdeel Springen – Kracht was er een meetlint en pionnen nodig. Bij het onderdeel Stuiten waren er pionnen, een goed stuiterende bal en een meetlint nodig.

Meetprocedure

Instructie proefpersonen

De proefpersonen kregen te horen dat ze deelnamen aan een onderzoek. De proefpersonen werden verbaal voor elke oefening geïnstrueerd. Pas op het moment dat de uitleg werd begrepen kon er worden gestart met de oefening. De proefpersonen begonnen zo blanco mogelijk aan de test. Voor elk onderdeel kregen de proefpersonen een oefenmogelijkheid en twee pogingen.

Data verzameling

De data werd verzameld door gebruik te maken van de iPad en alles te noteren in een Excel bestand. Hierin werden de scores bijgehouden van de proefpersonen. Nadat alle gegevens werden verzameld, werden die verwerkt m.b.v. SPSS.

(11)

Training testleiders

Voordat er officieel gestart werd met het testen, werd er eerst een Pilot meting verricht. Dit in verband met het gebruik van de iPad en het toepassen van een 4 S´en test. Hiervoor was een vakdocent benaderd die gebruik maakte van de 4 S´en test.

Statistische analyse

In dit onderzoek is er een spearman’s Rho correlatie test uitgevoerd om te beoordelen of er een verband is tussen de motoriek, de frequentie van het buitenspelen, het al of niet lid zijn van een sportvereniging, de omgeving van de school, de in groep 1 & 2 gehanteerde lesmethode en het wel of niet les hebben gehad van een vakleerkracht in groep 1 & 2.

Daarnaast werd met een t-test nagegaan of er een verschil bestond in motorische vaardigheid tussen de groep leerlingen die les hebben gekregen van een vakdocent dan wel van de

groepsleerkracht.

Voor dit onderzoek wordt een p-waarde van 5% ( p < 0,05) gehanteerd (Vincent, 2005).

Er zijn vier scores verzameld van het stilstaan, springen- coördinatie, stuiten, springen- kracht. Springen-kracht telt dubbel, door de auteur van de test werd niet ingegaan op de reden achter de dubbel telling. De behaalde score plus drie, geeft de desbetreffende norm leeftijd. Een gemiddelde is genomen over de vijf waarden. Dit gemiddelde, in jaren, is daarna omgerekend naar dagen, schrikkeljaren zijn buiten beschouwing gelaten. De verkregen waarde stelt de motorische leeftijd voor. De biologische leeftijd is berekend m.b.v. Excel, maanden zijn afgerond op 30 dagen en schrikkeljaren zijn wederom buiten beschouwing gelaten. Vervolgens is de motorische leeftijd van de biologische leeftijd afgetrokken, wat de motorische achterstand dan wel voorsprong voorstelt. Deze voor dan wel achterstand zal verder benoemd worden als motoriek of motorische leeftijd, waar een positieve motoriek een voorsprong voorstel en een negatieve motoriek een achterstand, beide uitgedrukt in dagen.

(12)

Resultaten

Er is een zwakke positieve statistische correlatie gevonden tussen motoriek en de frequentie van buitenspelen, rho = .273, n = 75, p = .018, met 6.4 % verklaarde variantie. Ook is er een zwakke positieve correlatie gevonden tussen de motoriek en het al dan niet lid zijn van een sportvereniging, r = .228, n = 76, p = .048, met 7.1% verklaarde variantie. Tussen de andere factoren is geen significant verband gevonden.

Tabel 3

Gemiddelde motorische achterstand in dagen bij de vakdocent groep en groepsleerkracht groep

Motoriek

N M SD

Vakdocent ja 26 -82.08 514.87

nee 54 -246.09 383.41

Tabel 3 laat de gemiddeldes en standaard deviatie zien van op leeftijd gecorrigeerde

motorische leeftijd van beide groepen. Een onafhankelijke Mann- Whitney U test is uitgevoerd om motoriek te vergelijken met het wel of niet les hebben gehad van een vakleerkracht. Er is geen significant verschil gevonden tussen de groepen 5.

Grafiek 1 laat zien hoe de scores van de verschillende scholen zijn verdeeld. Motorische

leeftijden verschillen significant over de vijf scholen, F(4, 75) = 3.259, p = .016. Bonferroni post- hoc vergelijkingen laat zien dat De zeeheld (M = 198.3, SD = 528.5) significant verschilt van de Slotermeerschool (M = -338.9, SD = 462.8) p = .010 en de Berkelier (M = 287.7, SD = 408.4) p = .039. Vergelijkingen met de Kraanvogel (M =-186.7, SD = 445.0) en de

Ijdoornschool (M = -202.3, SD = 317.7) waren niet statistisch significant op p < .05.

(13)

Grafiek 1: Grafische weergave van de gemiddelde voor dan

wel achterstand.

Een Mann- Whitney U test is gebruikt om motoriek te vergelijken met het wel of niet lid zijn van een sportvereniging. Er is een significant verschil gevonden tussen de groep die lid is van een sportvereniging (M = -60.0, SD = 432.2) en die dat niet is (M =-288.9 , SD = 404.9); t(74) = 2.37, p = .02. Dit resultaat suggereert dat het lid zijn van een sportvereniging zorgt voor een verbetering in de motoriek. Grafiek 2 geeft de resultaten grafische weer per school.

Een one- way anova is gebruikt om te testen of er een verschil in motorische achterstand is t.o.v. de frequentie van het buitenspelen. De gemiddeldes en SD zijn gepresenteerd in tabel 4. Er is geen significant verschil gevonden, F(2,72) = 2.58, op p < .05.

(14)

Tabel 4

Gemiddelde motorische achterstand in dagen per buitenspeelgroep en hun SD Motoriek N M SD weinig = 0,1,2; gemiddeld = 3,4,5; veel = 6,7 weinig 28 -292,04 414,71 gemiddeld 24 -204,37 521,22 veel 23 -26,61 283,69 14

(15)

Discussie

Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen leerlingen die les hebben gehad van een groepsleerkracht en leerlingen die les hebben gehad van een vakleerkracht tijdens het kleuteronderwijs (vakleerkracht = -82.08; groepsleerkracht = -246.09; p = .202). Dit komt niet overeen met eerder onderzoek, waarbij de leerlingen over het algemeen beter scoorden op verschillende motorische vaardigheidstesten als ze les kregen van een vakleerkracht. Het gaat hier vooral om spelsituaties. Denk hierbij aan mikken op de basket, tennissen tegen de muur, stuiteren, dribbelen en touwzwaaien (Weerden, Schoot, & Hemker, 2008). Hoe het komt dat er een verschil is gevonden tussen de vakleerkracht en de groepsleerkracht komt niet goed naar voren in het onderzoek van Weerden et al. (2008).

Volgens Lucassen (2011) zijn de lessen verzorgd door vakleerkrachten van betere kwaliteit dan die van groepsleerkrachten. Hij baseert zijn bevindingen op het vermoeden dat de vakleerkrachten eerder gebruik maken van een methode of handboek ter voorbereiding van de lessen. Er is tijdens dit onderzoek niet gebleken dat vakleerkrachten vaker een methode hanteren of dat hierdoor een verbetering in motorische vaardigheid bij de kinderen te zien is.

Kinderen die lid zijn van een sportvereniging, hebben een betere motoriek dan

kinderen die geen lid zijn (sportvereniging = -60.0; geen sport vereniging = - 288.9; p = .02). Mogelijk sluit het bewegen op de sportvereniging meer aan bij de interesses van het kind, omdat het kind vaak de specifieke sport leuk vindt en daarvoor kiest. In de reguliere

gymlessen wordt veelal een veel breder aanbod aangeboden. Daarnaast ligt het voor de hand dat kinderen die op een sportvereniging zitten domweg meer bewegen dan kinderen die niet op een sportclub zitten. Oefening baart kunst zou dan de verklaring zijn voor de gevonden resultaten. Daarbij komen kinderen die op een sportvereniging zitten uit meer welvarende gezinnen. Dat kinderen uit gezinnen met een lagere sociaal- economische status vaker motorische achterstand vertonen blijkt al uit onderzoek van Hadders & Algra (1999). Echter de bevindingen van Hadders & Algra vormen nog geen verklaring.

Er moeten vraagtekens gezet worden of de lessen van de vakleerkracht wel daadwerkelijk van hogere kwaliteit zijn m.b.t. het bewegingsonderwijs van kleuters. Er is immers geen significant verschil gevonden tussen de bewegingsvaardigheid van kinderen die

(16)

kleutergym hebben gehad van de vakleerkracht dan wel van de groepsleerkracht. Verder onderzoek is nodig om te bestuderen of de lessen van vakleerkrachten, die gegeven worden in groep 1 en 2, van hogere kwaliteit zijn.

De scholen staan in verschillende delen van Amsterdam (oost, west, noord). Als er gekeken wordt naar de motorische ontwikkeling verschillen sommige scholen onderling significant van elkaar. Met name Brede school De Zeeheld springt hier boven uit. Uit de beschikbare gegevens kan hier geen verklaring voor worden gevonden. Het is een school met onder gemiddelde scores op het gebied van de CITO(Gemeente Amsterdam, 2013).

Bestuderen van de schoolgidsen en websites van de onderzochte scholen laat zien dat De zeeheld een breed aanbod aan naschoolse sportactiviteiten aanbied zoals: breakdance en capoeira, en heeft het ook een sportbuurtclub, wat het hele jaar door loopt. De Zeeheld staat hier echter niet alleen in, andere scholen vermelden ook verschillende sportactiviteiten aan te bieden. Ook De Slootermeerschool en De Berklier vermelden in hun schoolgidsen dat er sportactiviteiten aangeboden worden. Hoeveel kinderen participeren aan de activiteiten is niet bekend. Exploratief onderzoek is nodig om er achter te komen wat specifiek deze school beter maakt. Betreffende de school -en leefomgeving van de kinderen, zijn er te weinig scholen vergeleken om hier een uitspraak over te doen.

Het buiten spelen heeft niet tot significant betere resultaten op de test geleid, wat wel verwacht werd vanuit de literatuur. In dit onderzoek ontbraken er vijf waarden, informatie omtrent de frequentie van het buitenspelen werd niet vrijgegeven. Voor de interpretatie van de resultaten is dit niet van belang. Kinderen die beperkt waren in hun buiten spelen vertoonden achterstanden in de motorische ontwikkeling (Gelder, Berg & Weene 2007). De wijze van buiten spelen en de plekken van buiten spelen veranderen veel en continu, wat blijkt uit onderzoek van Carsten & Bouw (2007). Er is in dit onderzoek niet gekeken naar de wijze van buiten spelen, alleen naar de frequentie van het buiten zijn. Bij deze bevindingen dienen enkele opmerkingen geplaatst te worden. Er zijn namelijk twee uitschieters gevonden (zie

grafiek 3). Van de hoogst scorende school (De Zeeheld) zijn de hoogste motorische scores

gevonden bij de kinderen die weinig buiten zijn (minder dan drie keer in de week). De andere uitschieter is van een gemiddeld scorende school (De Kraanvogel), waar kinderen die veel buiten spelen (zes of zeven keer in de week), opvallend slecht scoren. Echter er dient te worden vermeld dat de gemeten klas van De Kraanvogel uit zes proefpersonen bestond.

(17)

Mogelijke kanttekening van dit onderzoek was dat de motorische testen allemaal zijn afgenomen in de sportzaal, wanneer de klas aan het gymmen was. De omgeving kan invloed hebben gehad op de testpersonen. Logistiek was het niet mogelijk om de test af te nemen in een andere ruimte en er kon alleen tijdens de reguliere gymlessen worden getest.

(18)

Conclusie

Er is geen verschil gevonden in motorische vaardigheid tussen kinderen die les hebben gehad van een groepsleerkracht in groep 1 & 2 en zij die dat niet hebben gehad. Kinderen die op een sportvereniging zitten scoren hoger op de motoriek test. Meer sporten lijkt te zorgen voor een betere motoriek. Het beoefenen van sport heeft een positief effect op de motoriek.

De rol van een vakdocent t.a.v. het meer sporten bij een sportvereniging of überhaupt meer sporten is niet duidelijk. Mogelijk is de kwaliteit van bewegen op de sportvereniging beter en sluit deze meer aan bij de interesses van het kind, meer dan de lessen van de vakleerkracht dat doen. Welke kinderen veel sporten in club verband is niet duidelijk. Wellicht is er ook een verband te vinden tussen het lid zijn van een sportvereniging en de sociaal- economische status van het gezin.

Voor verder onderzoek is het nodig om te controleren op sociaal- economische status en dit in kaart te brengen met sportverenigingen. Ook is het van belang om na te gaan wat de kwaliteiten van de vakdocent in het kleuteronderwijs zijn en welke er vanuit de opleiding aangeboden zouden moeten worden. Met betrekking tot het buitenspelen is er meer onderzoek en onderzoek met meerdere proefpersonen nodig om de bijdrages van de kwaliteit en

frequentie van het buitenspelen in kaart te brengen.

(19)

Literatuurlijst

Blank, R., Smits-engelsman, B., Polatajko, H., & Wilson, P. (2011). European Academy for Childhood Disability (EACD): Recommendations on the definition, diagnosis and intervention of developmental coordination disorder (long version). Developmental Medicine & Child Neurology, 54(1), 54-93.

Bouw, C., & Karsten, L. (2010). Hinkelbanen op de stoep en hutten in de bosjes. Retrieved from

http://www.hjk-online.nl/assets/documentenservice_zen/hjk/archief/2010/10_juni_2010/jrg37_nr10_juni2010

_C.Bouw_L.Karsten_Hinkelbanen_op_de_stoep_en_hutten_in_de_bosjes_pag_45_48.pdf

Cairney, J., Hay, J. A., Faught, B. E., & Hawes, R. (2005). Developmental coordination disorder and overweight and obesity in children aged 9–14 y. International Journal of Obesity, 29, 369-372.

Cranenburgh, B. v., & Mulder, T. (1986). Van contractie naar actie. In B. v.

Cranenburgh, & T. Mulder, Van contractie naar actie (pp. 110-113). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

D'hondt, E., Deforche, B., Bourdeaudhuij, I. d., & Lenoir, M. (2009). Relationship Between Motor Skill and Body Mass Index in 5- to 10-Year-Old Children. Human Kinetics inc. Ghent: Ghent University.

Feldman, R. S. (2010). Ontwikkelings Psychologie. In R. S. Feldman, Ontwikkelings (pp. 266-271). Amsterdam: Pearson Benelux.

Gelder, W. v., Berg, M., & Weene, E. v. (2007). Zorg voor beweging in de PABO (pp. 13-26). Heeswijk-Dinther, Nederland: Esstede.

Gelder, W. v., & Stroes, H. (2010). Leerlingvolgsysteem bewegen en spelen: over observeren, registreren en extra zorg (Vol. 2e druk, pp. 243-273). Amsterdam, Nederland: Elsevier.

(20)

Gemeente Amsterdam, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling- Onderwijs Geraadpleegd op 14 juni 2013 ,van

http://www.vindeenschool.nl/ves/pages/find_school_details.jsf?id=DMO0282

Henderson, S. E., & Henderson, L. (2001). Toward an Understanding of

Developmental Coordination Disorder. The Second G. Lawrence Rarick Commemorative Lecture 2001. Vienna, Austria: Human Kinetics Publishers.

Jongmans, M. (2003). Denken én doen! Over het belang van vroegtijdige onderkenning van lichte cognitieve en/of motorische beperkingen bij kinderen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Orthopedagogiek, in het bijzonder de Gehandicaptenzorg. Utrecht: Universiteit Utrecht.

Kurtz, A. L. (2008). Understanding Motor Skills in Children with Dyspraxia, ADHD, Autism, and Other Learning Disabilities: A Guide to Improving Coordination (pp. 13-113). London & Philidelphia: Jessica Kingsley.

Laura Jonker, M. E. G. (2011, oktober 28). Je gaat het pas zien als je het doorhebt: de meerwaarde van sport voor de leerprestaties. Koninklijke Vereniging van Leraren

Lichamelijke Opvoeding, pp. 6-7.

Lucassen, J., Reijgerbos, N., & van der Werff, H. (2012). Evaluatie Leergang

Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs via Pabo Onderzoek onder pabo-opleidingen, scholen voor primair onderwijs en pabo-alumni. in opdracht van: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Lucassen, W., Wisse, E., Smits, F., Beth, J., & Van der Werff, H. (2011). Onderwijs: kansen voor de toekomst. Brede Analyse 2010. ‘s-Hertogenbosch: W.J.H. Mulier Instituut.

Runhaar, J., Collard, D. C., Singh, A. S., Kemper, H. C., Mechelen, W. v., & Chinapaw, M. (2010). Motor fitness in Dutch youth: Differences over a 26-year period (1980–2006). Journal of science and medicine in sports, 13(3), 323-328.

Sallis, J. F., McKenzie, T. L., Alcaraz, J. E., Kolody, B., Faucette, N., & Hovell, M. F. (1997). TheEffects of a 2-Year Physical Education Program (SPARK) on physical activity

(21)

and fitness in elementary school students. American journal of public health , 87(8), 1328-1334.

Schoemaker, M. M., & Kalveboer, A. F. (1994). Social and Affective Problems of Children Who Are Clumsy: How Early Do they Begin? Human Kinetics Publishers inc. Groningen: University of Groningen.

Scholten, S. M. (2001). Motorische coordinatie stoornis. In G. Bakker, Deel III Somatische problemen. Alphen aan de Rijn: Bohn Stafleu van Loghum.

Shephard, R. J., & Trudeau, F. (2000). The legacy of physical education: Influences on adult lifestyle. Pediatric Exercise Science, 12(1), 34-50.

Sigmunson, H. (2005). Disorders of motor development(clumsy child syndrome). Springer-verlag. Trondheim, Norway: Norwegian University.

Skinner, R. A., & Piek, J. P. (2001). Psychosocial implications of poor motor coordination in children and adolescents. Human Movement Science, 20(1-2), 73-94.

Smit, F. (2011, november). Respect voor de leraar: zeg maar U. EEN Vandaag. (M. Schrikkema, Interviewer, & H. v. Rijsingen, Redacteur)

Thomas, M. S., & Knowland, V. C. (2009). Sensitive Periods in Brain Development – Implications for Education Policy. Developmental Neurocognition Laboratory, School of Psychology, Birkbeck College University of London , 2-5.

Tsiotra, G. D., Flouris, A. D., Koutedakis, Y., Faught, B. E., Nevill, A. M., Lane, A. M., et al. (2006). A Comparison of Developmental Coordination Disorder Prevalence Rates in Canadian and Greek Children. Journal of adolescent health, 39(1), 125-127.

Vries, S. I., Bakker, I., Overbeek, K. v., Boer, N. D., & Hopman-Rock, M. (2005). Kinderen in prioriteitswijken: lichamelijke (in)activiteit en overgewicht. Utrecht: TNO kwaliteit van leven.

(22)

Vrijens, J., Bourgois, J., & Lenoir, M. (2007) Basis voor verantwoord trainen. Utrecht, Nederland: Tirion.

Weerden, J. v., Schoot, F. v., & Hemker, B. (2008). Balans van het

bewegingsonderwijs aan het einde van de basisschool 3. Uitkomsten van de derde peiling in 2006. Arnhem: Cito.

Weiss, L. G., Oakland, T., & Aylward, G. P. (2010). BAYLEY-III CLINICAL USE AND INTERPRETATION. London, England: Elsevier.

(23)

Bijlage

Bijlage 1:Vragenlijst Vragen: Antwoord: Datum: School: Naam: Klas: Docent: Leeftijd: 1. Vak/groep: 2. Methode: 3. Frequentie: 4. Sportclub:

1. Is de lesgever een vak of groepsleerkracht? 2. Welke methode wordt er gehanteerd?

3. Wat is de frequentie van het buiten spelen? (1-3, 3- 5, 5-7, 7-9, 9+)* 4. Sport de leerling bij een vereniging buiten school?

*Een keer buitenspelen is minimaal een half uur. Er kan meerder malen buiten gespeeld worden op een dag.

(24)

Bijlage 2: scoreformulieren motoriek test*

(25)
(26)
(27)

* Daadwerkelijke gegevens worden via de ipad genoteerd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Additionally, high negative correlations were found between knee flexion angle and vGRF in TR1 and in the posttest, indicating greater flexion angles with smaller vGRF in

De invloed van terreinkenmerken op erosie en sedimentatie is moeilijk vast te stellen in perioden met weinig neerslag; erosieverschijnselen (rills, gullies, sediment) worden in het

The economic crisis of 2007 was taken as a starting point to study the development of Corporate Social Responsibility (CSR) communication of Dutch banks over a longer period of

Table 2 Aerosol characteristics and performance parameters of dry powder dispersion with the PreciseInhale system used to calculate the target top dose of the micronised adenosine

Bij het bestuderen van de mogelijke nadelige cardiovasculaire gevolgen van vitamine B6 deficiëntie in de algemene populatie, dient rekening te worden gehouden met een

Die navorser het die persone evalueer om die aard van rehabilitasiedienste te bepaal wat benodig is (fisioterapie, arbeidsterapie, spraakterapie en &#34;ander&#34; wat maatskaplik

De studie toont aan dat de test twee verschillende aspecten meet (school motorische vaardigheden en school proces vaardigheden) (onderzocht met de PDMS-FM) Onbekend Onbekend

This research aims to explore the current dynamics of refugees’ participation in the Thai- Burmese context and to what extent refugees have the opportunity to