• No results found

De relatie tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren bij kinderen met een extra X-chromosoom

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren bij kinderen met een extra X-chromosoom"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam: Marjolein Broekema Studentnummer: 0610739

Begeleider: dr. S. van Rijn

Datum: 2 augustus 2012

Plaats: Universiteit Leiden

De relatie tussen volgehouden aandacht

en sociaal functioneren bij kinderen

(2)

Dankwoord

Deze scriptie was niet tot stand gekomen zonder de steun, begeleiding en medewerking van een aantal mensen en ik wil graag van de gelegenheid gebruik maken om hen hiervoor te bedanken.

Ten eerste wil ik graag mijn begeleidster, dr. Sophie van Rijn, bedanken voor de feedback en het meedenken over mijn scriptie. Daarnaast wil ik graag prof. dr. Hanna Swaab-Barneveld bedanken voor de begeleiding die zij geboden heeft tijdens het zwangerschapsverlof van dr. Sophie van Rijn.

Verder wil ik graag mijn vriend, familie en vrienden bedanken voor het luisterend oor, de input en de steun die zij geboden hebben op momenten dat ik vastliep of behoefte had aan wat afleiding.

(3)

Samenvatting

In dit onderzoek is de relatie tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren bij kinderen met een extra X-chromosoom onderzocht door middel van de ANT SA-Dots en SSRS. De invloed van groep en geslacht op deze aspecten en de invloed van tijd op volgehouden aandacht werd ook nagegaan.

De klinische groep (25 meisjes, 33 jongens, met een extra X-chromosoom) werd geworven in Nederland en België via verschillende centra voor genetica en via contactgroepen. De controlegroep (60 meisjes en 46 jongens) werd geworven via reguliere basis- en middelbare scholen in het westen van Nederland.

Kinderen met een extra X-chromosoom hadden meer moeite met volgehouden aandacht dan de controlegroep. Het tempo lag lager en ze maakten meer fouten (procentueel). Verder bleek dat naarmate de taak langer duurde de fluctuatie van tempo en het percentage missers toe nam. Sociaal functioneren werd zowel door groep als geslacht beïnvloed, maar alleen bij coöperatie: meisjes scoorden hoger dan jongens, maar de controlegroep scoorde hoger dan de klinische groep. Op assertiviteit, verantwoordelijkheid, zelfcontrole en totaal sociaal functioneren scoorde de klinische groep lager dan de controlegroep. Er was geen relatie tussen sociaal functioneren en volgehouden aandacht. Alleen zelfcontrole en fluctuatie van tempo hingen samen. Aandachtsproblemen lijken dus geen risicofactor te zijn voor het ontwikkelen van sociale problemen, maar problemen in de aandachtsregulatie lijken wel problemen met gedragsregulatie te voorspellen.

(4)

Inhoudsopgave Paginanummer Inleiding 1 Methoden 7 Onderzoeksgroep 7 Procedure 7 Instrumenten 8 Volgehouden aandacht 8 Sociaal functioneren 9 Analyse 9

Geslacht, groep en volgehouden aandacht 10

Tijd en volgehouden aandacht 10

Geslacht, groep en sociaal functioneren 10 Volgehouden aandacht en sociaal functioneren 10

Resultaten 11

Data-inspectie 11

Volgehouden aandacht 13

Sociaal functioneren 16

Volgehouden aandacht en sociaal functioneren 18

(5)

1 Inleiding

Ongeveer 1 op de 400 kinderen wordt geboren met een geslachts-

chromosomale afwijking zoals het syndroom van Klinefelter (47, XXY) of Triple X syndroom (47,XXX). Beide syndromen worden veroorzaakt door de aanwezigheid van een extra X-chromosoom en behoren tot de meest voorkomende geslachtschromosomale aandoeningen (Bender, Harmon, Linden, Bucher-Bartelson & Robinson, 1999). Het syndroom van Klinefelter komt echter alleen bij het mannelijk geslacht voor en heeft een prevalentie van 1:500 tot 1:1000 (Abramsky & Chappel, 1997; Nielsen & Wohlert, 1991; Mandoki, Sumner, Hoffman & Riconda, 1991), terwijl het Triple X syndroom alleen bij het vrouwelijk geslacht voorkomt en een prevalentie heeft van ongeveer 1:1000 (Nielsen & Wohlert, 1991; Jacobs, Melville, Ratcliffe, Keay & Syme; 1974; Hamerton, Canning, Ray & Smith, 1975; Morris, Scott & Jacobs, 2007).

Mannen met het syndroom van Klinefelter kunnen fysieke problemen, zoals spierslapte, onvruchtbaarheid, kleine testes en een gebrek aan testosteron ervaren (Visootsak, Aylstock & Graham, 2001), maar bij het Triple X syndroom zijn karakteristieke fysieke kenmerken vaak afwezig en is er hooguit sprake van een langere gestalte of een vertraagde motorische ontwikkeling. Bij beide syndromen is daarnaast vaak sprake van problemen op het gebied van taal, gedrag, executieve functies en sociaal functioneren (Odom, Horner, Snell & Blacher, 2007; Otter, 2010, Loosvelt & Borghgraef, 2011).

Tot op heden is er nog weinig methodologisch verantwoord onderzoek uitgevoerd om de aandachtsproblemen van individuen met Klinefelter in kaart te brengen (Boada, Janusz, Hutaff-Lee & Tartaglia, 2009; Geschwind, Boone, Miller & Swerdloff, 2000). Ook over het sociaal functioneren van individuen met Klinefelter is nog weinig bekend (Van Rijn, Swaab, Aleman & Kahn, 2008). In het geval van het Triple X Syndroom is slechts bekend dat zich problemen voordoen in de sociale ontwikkeling en dat er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van aandachtsproblemen (Loosvelt & Borghgraef, 2011). Onderzoek naar de samenhang tussen sociaal functioneren en aandachtsproblemen bij kinderen met een extra X-chromosoom zijn, voor zover bekend bij de auteur, niet uitgevoerd.

(6)

2

Door middel van het huidige onderzoek kan deze kennis worden vergroot en kan meer inzicht worden verkregen in de specifieke aspecten van volgehouden aandacht en sociaal functioneren waarop kinderen met een extra X-chromosoom uitvallen. Ook kan informatie over risicofactoren voor het ontwikkelen van sociale problemen worden aangevuld. Als blijkt dat volgehouden aandacht een voorspeller is voor sociaal functioneren, dan betekent dit namelijk dat volgehouden aandacht een risicofactor is voor het ontwikkelen van sociale problemen. Deze kennis biedt daarmee een waardevolle aanvulling op reeds uitgevoerde onderzoeken, omdat het profiel van kinderen met een extra X-chromosoom hiermee verder ingevuld kan worden. Op deze manier zal het wellicht eenvoudiger worden kinderen met een extra X-chromosoom tijdig te diagnosticeren, zodat zij eerder de hulp krijgen die ze nodig hebben en daardoor in de toekomst wellicht minder problemen ervaren. Daarnaast kan deze kennis in de praktijk worden verwerkt in vaardigheids- en oudertrainingen en behandelingen, zodat deze nog meer toegespitst zijn op het profiel van kinderen met een extra X-chromosoom en beter aansluiten op de hulpvraag en behoefte van deze kinderen en hun ouders.

In het huidige onderzoek wordt ingegaan op de aandachts- en sociale problemen die voorkomen bij kinderen met een extra X-chromosoom en op de relatie tussen deze concepten. Om een duidelijk beeld te scheppen van de besproken concepten is het echter van belang eerst een definitie van aandacht en sociaal functioneren te geven. Aandacht is “een overkoepelende term voor de verschillende processen die te maken hebben met het detecteren en selecteren van sensorische informatie uit de omgeving zodat deze informatie verder verwerkt kan worden.” (Geurts & Huizinga, 2011, p. 169). Volgens het model van Posner en Raichle (1994) bestaat aandachtsregulatie uit vier aspecten, te weten alertheid, volgehouden aandacht (vigilantie), verdeelde en gerichte (of selectieve) aandacht. Elk aspect heeft betrekking op een specifiek proces van de aandachtsregulatie. In het huidige onderzoek zal ingegaan worden op volgehouden aandacht, oftewel het vermogen om zich langere tijd te concentreren.

(7)

3

Naast het begrip aandacht speelt sociaal functioneren een belangrijke rol in het huidige onderzoek. Sociaal functioneren, of sociaal gedrag, wordt gedefinieerd als “al het gedrag dat gericht is op anderen” (Begeer & Albrecht, 2008, p. 610). Aangezien sociaal functioneren een veelomvattend begrip is, zullen in dit onderzoek alleen de aspecten coöperatie, assertiviteit, zelfcontrole en verantwoordelijkheid worden belicht. Van coöperatie is sprake, als twee individuen samen naar een bepaald doel toewerken (Cohen & Volkmar, 1997). Naast coöperatie speelt assertiviteit een belangrijke rol in het ontwikkelen van sociale vaardigheden. Dit wordt gedefinieerd als “het duidelijk en direct uiten van positieve en negatieve gevoelens en opkomen voor je eigen rechten terwijl je die van een ander respecteert” (Alberti & Emmons, 1986, in Bernstein, Penner, Clarke-Stewart & Roy, 2000, p. 573). Ook zelfcontrole (zelfregulatie), vormt een belangrijk onderdeel van de ontwikkeling van sociale vaardigheden. Het betekent dat een kind in staat is zijn of haar eigen stressreacties aan te sturen, zijn/haar aandacht te blijven richten en de mentale staat van zichzelf en anderen in te schatten (Fonagy & Target, 2002). Tenslotte wordt met verantwoordelijkheid bedoeld dat iemand bereid is zich aan normen, sociale verwachtingen en sociale regels te houden (Kaiser & Shimoda, 1999). De hiervoor genoemde aspecten vormen een belangrijk onderdeel van sociale vaardigheden en spelen daarom een grote rol in de omgang met anderen (Bernstein et al., 2000). Daarnaast is het reguleren van aandachtsprocessen een vaardigheid die in het dagelijks leven erg belangrijk is (Geurts & Huizinga, 2011). Zowel een goede ontwikkeling van sociaal functioneren als aandacht zijn dus van belang voor het adequaat functioneren van een individu in de samenleving.

Alhoewel het kunnen reguleren van aandachtsprocessen van belang is in het dagelijks leven, is deze vaardigheid niet bij iedereen even goed ontwikkeld. Als gevolg hiervan kunnen aandachtsproblemen ontstaan. Dit komt bijvoorbeeld voor bij kinderen met een extra X-chromosoom. De tot op heden uitgevoerde onderzoeken hebben echter nog geen eenduidig beeld over deze problemen opgeleverd. Zo wordt soms in observatieverslagen genoemd dat kinderen met het syndroom van Klinefelter hyperactief of afleidbaar zijn (Thielgaard, 1984; Walzer, Bashir, & Silbert, 1991; Rovet, Netley, Keenan, Bailey & Stewart, 1996) en moeite hebben zich te

(8)

4

concentreren (Sorensen, 1992), maar andere verslagen maken geen melding van verhoogde afleidbaarheid (Nielsen & Sorensen, 1984; Stewart, Bailey, Netley, Rovet, & Park, 1986). Toch zijn er duidelijke aanwijzingen dat zich aandachtsproblemen voordoen, zowel bij kinderen met het syndroom van Klinefelter (Ross et al., 2008; Boada et al., 2009; Tartaglia, Reynolds, Davids, Hansen en Hagerman, 2006; Boks et al., 2007) als bij kinderen met het Triple X syndroom (Tartaglia, Ayari, Hutaff-Lee & Boada, 2012; Rovet, Netley, Bailey, Keenan & Stewart, 1995; Otter et al., 2010; Linden, Bender, Harmon, Mrazek & Robinson, 1988).

Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat bij kinderen met een extra X-chromosoom sprake is van een verhoogd risico op het ontwikkelen van sociale problemen (Bender et al., 1999; Geschwind et al., 2000; Geschwind & Dykens, 2004; Ratcliffe, 1999; Simm & Zacharin, 2006; Harmon, Bender, Linden & Robinson, 1998; Otter et al., 2010; Tartaglia, Howell, Sutherland & Wilson, 2010; Loosvelt & Borghgraef, 2011). Zowel bij jongens met het syndroom van Klinefelter als bij meisjes met het Triple X-syndroom wordt melding gemaakt van passief en sociaal terughoudend gedrag (Walzer et al., 1978; Thielgaard, 1984; Stewart et al., 1986, Loosvelt & Borghgraef, 2011). Daarnaast vertonen ze vaak sociale angst, verlegenheid, impulsiviteit en ongepast sociaal gedrag (Bender et al., 1999; Geschwind et al., 2000; Geschwind & Dykens 2004; Ratcliffe, 1999; Simm & Zacharin, 2006; Loosvelt & Borghgraef, 2011). Ook een laag zelfbeeld komt bij beide syndromen regelmatig voor (Bender, Harmon, Linden & Robinson, 1995; Loosvelt & Borghgraef, 2011; Otter et al., 2010).

Meisjes met het Triple X-syndroom hebben vaak moeite sociale informatie te begrijpen en hun reactie af te stemmen op de sociale situatie. Ook hebben ze vaak moeite met of zelfs angst voor veranderingen. Verder vertonen deze meisjes meer drammerig, ongehoorzaam gedrag en zijn ze snel boos en moeilijk af te remmen of te corrigeren (Loosvelt & Borghgraef, 2011). Verder bleek uit onderzoek van Van Rijn en collega’s (2008) dat mannen met

Klinefelter meer stress ervaren tijdens sociale interacties dan leeftijdsgenoten. Dit had betrekking op verschillende aspecten van sociaal gedrag, namelijk het uiten van negatieve emoties naar anderen, het uiten van en omgaan met de eigen grenzen en het aangaan van contact met anderen.

(9)

5

Mannen met Klinefelter namen net zo vaak deel aan sociale interactie als hun leeftijdsgenoten, maar vertoonden minder vaak sociaal gedrag dat betrekking had op het uiten van en omgaan met negatieve emoties, zoals het weigeren van een verzoek of voor zichzelf opkomen.

Met de aanwezigheid van zowel aandachts- als sociale problemen bij kinderen met een extra X-chromosoom rijst de vraag of er een samenhang is tussen deze problemen. Als het kind meer aandachtsproblemen ervaart, heeft het dan ook meer sociale problemen? Vormen aandachtsproblemen dus een risicofactor voor het ontwikkelen van sociale problemen? Deze vraag is, voor zover bekend bij de auteur, binnen de populatie met een extra X-chromosoom nog niet onderzocht, maar in andere populaties wel. Goede voorbeelden van het samengaan van aandachts- en sociale problemen zijn te vinden binnen de populatie van kinderen met ADHD en autisme. Bij deze stoornissen staan respectievelijk aandachtsproblemen en sociale problemen op de voorgrond. Als kinderen met ADHD sociale problemen ervaren en/of kinderen met autisme aandachtproblemen hebben, dan impliceert dit een relatie tussen sociaal functioneren en aandacht.

De relatie tussen aandachts- en sociale problemen komt uit diverse onderzoeken naar voren. Zo concludeerden Gillberg en collega’s (2004) dat 65 tot 80 procent van de kinderen met aandachtsproblemen (ADHD) ook sociale problemen vertonen. Het gaat dan onder andere om problemen in de sociale interactie en/of communicatie. Ook de onderzoeken van Kabawata en collega’s (2012), Swaab-Barneveld en collega’s (2000) en Althaus en collega’s (1996) ondersteunen dat er een relatie is tussen aandacht en sociaal functioneren. Daarnaast is de relatie tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren ook terug te vinden in de normale populatie (Pérez-Edgar et al., 2010).

Aangezien uit het voorgaande aanwijzingen naar voren komen voor een relatie tussen aandachtsproblemen en sociaal functioneren, zal deze relatie dan vermoedelijk ook teruggevonden kunnen worden bij kinderen met een extra X-chromosoom, zoals in het huidige onderzoek wordt onderzocht. De centrale onderzoeksvraag, die aan de hand van de literatuur is geformuleerd, luidt dan ook:

(10)

6

• In hoeverre is er een relatie tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren bij kinderen met een extra X-chromosoom?

Om deze vraag te beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld: • In hoeverre is er een verschil in volgehouden aandacht tussen kinderen

met een extra X-chromosoom en de normale populatie?

• In hoeverre is er een verschil in sociaal functioneren tussen kinderen met een extra X-chromosoom en de normale populatie?

• In hoeverre hebben groep en geslacht invloed op volgehouden aandacht?

• In hoeverre hebben groep en geslacht invloed op sociaal functioneren? • In hoeverre heeft tijd invloed op volgehouden aandacht

(11)

7 Methoden

Onderzoeksgroep

Aan dit onderzoek hebben totaal 163 kinderen deel genomen. Hiervan behoorden 25 meisjes en 33 jongens tot de klinische groep met een extra X-chromosoom (XXX en XXY). De meisjes uit deze groep waren tussen de 7.4 en 16.2 jaar oud (M=11.90; SD=2.66) en de jongens tussen de 8.1 en 19 jaar oud (M=13.68; SD=3.08). Er zijn binnen de klinische groep vier kinderen, twee meisjes en twee jongens, waarbij de leeftijd niet bekend is. De overige kinderen maakten deel uit van de controlegroep, die bestond uit 60 meisjes. in de leeftijd van 9 tot en met 19.9 jaar oud (M=11.56; SD=2.86) en 46 jongens tussen de 9.1 en 18.8 jaar oud (M=12.07; SD=2.73). De kinderen uit de klinische groep zijn zowel in Nederland als in België geworven via verschillende centra voor genetica en via de contactgroepen van de onderzochte syndromen. Voor de controlegroep heeft werving plaatsgevonden via reguliere basis- en middelbare scholen in steden in het westen van Nederland. Als exclusiecriterium geldt dat kinderen met zware neurologische problemen uitgesloten zijn van deelname.

Procedure

De participanten van de klinische groep zijn via hun klinisch geneticus of via de contactgroep benaderd voor het onderzoek, terwijl werving van de controlegroep plaatsvond via reguliere basisscholen en middelbare scholen. Beide groepen hebben informatie ontvangen over het onderzoek, waarna zij zichzelf actief hebben aangemeld voor deelname. De participanten hebben een toestemmingsverklaring getekend voor deelname na een uitgebreide uitleg (op papier en mondeling) over het onderzoek (informed consent). Bij kinderen jonger dan 12 jaar hebben alleen de ouders/verzorgers het toestemmingsformulier getekend. Bij kinderen van 12 jaar of ouder, heeft ook het kind zelf het toestemmingsformulier getekend.

Bij de kinderen uit de klinische groep is het onderzoek afgenomen in een daarvoor bedoelde onderzoeksruimte op de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden of op de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Koninklijke Universiteit Leuven.

(12)

8

Bij de controlegroep heeft het onderzoek op school of thuis in een prikkelvrije ruimte plaatsgevonden. De onderzoeksdag bestaat uit twee dagdelen, die beiden ongeveer 2,5 uur duren. Alle taken zijn afgenomen door getrainde onderzoekers die ervaring hebben met het doen van psychologisch onderzoek bij deze doelgroep. Ouders en verzorgers is gevraagd vragenlijsten in te vullen tijdens het onderzoek of thuis, maar in ieder geval binnen 2 maanden na de onderzoeksdatum. Als dank voor deelname aan het onderzoek hebben alle participanten aan het einde van het onderzoek een presentje ontvangen. Alle participanten hebben een rapport ontvangen met daarin een kort overzicht van de prestaties op de taken. Taken en vragenlijsten zijn gescoord en verwerkt volgens de passende gestandaar- diseerde methoden.

Instrumenten

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van de SSRS (Social Skills Rating System; Gresham & Elliot, 1990) en de ANT SA-Dots (Amsterdamse Neuropsychologische taken, Sustained Attention Dots; De Sonneville, 1996).

Volgehouden aandacht

De ANT (De Sonneville, 1996) is een neuropsychologische testbatterij opgebouwd uit 38 computertaken, waaronder SA-Dots. De taak kan worden afgenomen bij personen vanaf zeven jaar en meet visuele volgehouden aandacht (Boom Test Uitgevers, 2010). Tijdens de taak worden in willekeurige volgorde 600 afbeeldingen (in 50 series van 12 trials) getoond, met elk een patroon van 3, 4 of 5 stippen. Het is de bedoeling dat de participant zo snel mogelijk met de dominante hand (‘ja-knop’) met de muis klikt als er een 4-stippenpatroon wordt getoond en de met de niet-dominante hand (‘nee-knop’) als er een 3- of 5-stippenpatroon te zien is. De ANT is door de COTAN niet beoordeeld, maar uit onderzoek is gebleken dat de ANT zowel betrouwbaar als valide is (De Sonneville, 2005). De normen van deze taak zijn aanwezig voor personen van 7 tot 66 jaar oud (Boom Test Uitgevers, 2010).

(13)

9

In het huidige onderzoek werden de reactietijd over de gehele taak, de fluctuatie van het tempo, het percentage missers en de reactietijd na een fout gebruikt als maat voor volgehouden aandacht. Voor het time-on-task-effect werden het tempo, de fluctuatie van tempo en het percentage missers van de vijf periodes van de SA-dots taak gebruikt.

Sociaal functioneren

De SSRS (Gresham & Elliot, 1990) is een oudervragenlijst waarmee de sociale vaardigheden van het kind kunnen worden geïnventariseerd. De SSRS bestaat uit 38 items, die verdeeld zijn over vier subschalen (coöperatie, assertiviteit, zelfcontrole en verantwoordelijkheid). Elk item heeft drie antwoordmogelijkheden (‘nooit’, ‘soms’, ‘heel vaak’). Een voorbeeld van een item van coöperatie is “helpt uit zichzelf bij huishoudelijke taken” (Van der Oord, Van der Meulen, Prins, Oosterlaan, Buitelaar & Emmelkamp, 2005, p. 737). Bij assertiviteit hoort bijvoorbeeld “begint in gezelschap zelf een gesprek in plaats van te wachten tot anderen beginnen” (Van der Oord et al., 2005, p. 737). Een voorbeeld van een item van zelfcontrole is “kan de rust bewaren in conflictsituatie met u” (Van der Oord, 2005, p. 737). Bij verantwoordelijkheid hoort bijvoorbeeld “vraagt toestemming voordat hij/zij het huis verlaat” (Van der Oord, 2005, p. 737). Zowel de betrouwbaarheid als validiteit van de vragenlijst is als voldoende beoordeeld (Gresham & Elliot, 1990). In het huidige onderzoek zijn zowel de scores op de subschalen als de totaalscore gebruikt. Voor allen geldt dat naarmate de score hoger is, het gemeten gedrag adequater is.

Analyse

Met behulp van SPSS 19.0 voor Windows zal worden nagegaan of er sprake is van aandachts- en sociale problemen en in hoeverre er sprake is van een samenhang tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren. Daarnaast zal de invloed van groep en sekse op volgehouden aandacht en sociaal functioneren worden onderzocht. Tenslotte zal worden nagegaan in hoeverre tijd invloed heeft op volgehouden aandacht. Bij de analyses is gebruik gemaakt van een significantieniveau (α) van .05.

(14)

10 Geslacht, groep en volgehouden aandacht

Om na te gaan in hoeverre groep en geslacht invloed hebben op volgehouden aandacht zal een MANOVA (meervoudige variantie-analyse) worden uitgevoerd.

Tijd en volgehouden aandacht

De invloed van tijd op volgehouden aandacht (time-on-taskeffect) werd onderzocht door middel van een repeated measures ANOVA, die apart werd uitgevoerd voor de aspecten tempo, fluctuatie van tempo en percentage missers. Elke periode van elk van de genoemde aspecten (tempo, fluctuatie van tempo, percentage missers) vormde hierbij een aparte variabele, bijvoorbeeld tempo in periode 1.

Geslacht, groep en sociaal functioneren

Voor het onderzoeken van de invloed van groep en geslacht op sociaal functioneren wordt een MANOVA (meervoudige variantie-analyse) gebruikt.

Volgehouden aandacht en sociaal functioneren

Om na te gaan in hoeverre volgehouden aandacht samenhangt met sociaal functioneren is gebruik gemaakt van Pearsons correlatiecoëfficiënt.

(15)

11 Resultaten

Data-inspectie

Van de 167 deelnemers zijn er 123 cases waarbij alle gegevens compleet zijn. Bij vier cases is de leeftijd onbekend, bij 27 cases ontbreken de gegevens van de SA-Dots en bij 11 cases is de SSRS niet ingevuld. Vier proefpersonen hadden ontbrekende waarden op zowel de SSRS als de SA-Dots en zijn daarom niet meegenomen in de analyses, waardoor het aantal proefpersonen op 163 uitkwam. Bij de variabelen Tempo, Fluctuatie van tempo, de reactietijd na een fout en het percentage missers is sprake van respectievelijk zes, één, vier en drie uitbijter(s) met hoge scores, terwijl bij Assertiviteit, Verantwoordelijkheid en de totaalscore voor sociaal functioneren respectievelijk sprake is van twee, twee en één uitbijter(s) met lage scores. Zelfcontrole en Coöperatie vertoonden geen uitbijters. De uitbijters zijn echter wel meegenomen in verdere analyses, omdat ze deel uitmaken van de variantie in de populatie en geen sterke invloed op het gemiddelde hebben.

Verder blijkt uit het histogram, het Q-Qplot, de skewness, de kurtosis en de Kolmogorov-Smirnovtest (zie Tabel 1) dat geen enkele afhankelijke variabele normaal verdeeld is. Hierdoor is er waarschijnlijk ook geen sprake van een multivariate normale verdeling.

Tabel 1

Uitkomsten van de Kolmogorov-Smirnov test

D df p

Tempo .09 141 .01*

Fluctuatie van tempo .09 141 .01*

Reactietijd na fout .13 136 .00* Percentage missers .13 141 .00* Coöperatie .11 152 .00* Assertiviteit .14 152 .00* Verantwoordelijkheid .11 152 .00* Zelfcontrole .10 152 .00* Totaal sociaal functioneren .11 152 .00*

(16)

12

Om na te gaan of er sprake is van gelijke varianties (homoscedasticiteit) wordt Levene’s test gebruikt. Hieruit blijkt dat bij de variabelen Fluctuatie van tempo, Percentage missers, Coöperatie, Assertiviteit en SSRStotaal geen sprake is van gelijke varianties, terwijl dit bij de variabelen Tempo, Reactietijd na fout, Verantwoordelijkheid en Zelfcontrole wel het geval is (zie Tabel 2). Verder kon voor sociaal functioneren geen Box test worden uitgevoerd, omdat er minder dan twee reguliere covariantiematrices waren. Hierdoor zijn er geen gegevens bekend over de gelijke covarianties (homogeneity of variance) met betrekking tot sociaal functioneren. Bij volgehouden aandacht bleek er geen sprake te zijn van gelijke covarianties (M=55.98; p=.01).

Tenslotte werd Mauchly’s test uitgevoerd om na te gaan of er sprake was van gelijke varianties van de verschillen tussen de condities (sphericity). Uit de resultaten kwam naar voren dat noch bij tempo, χ2 (9)=59.52, p=.00,

Ű=.85, noch bij fluctuatie van tempo, χ2 (9)=31.64, p=.00, Ű=.94, noch bij het

percentage missers, χ2 (9)=30.88, p=.00, Ű=.93, voldaan werd aan de eisen

voor sphericity. Om deze reden worden de multivariate tests gerapporteerd.

Tabel 2

Uitkomsten van Levene’s test voor gelijke varianties

F Df 1 Df 2 p

Tempo 1.47 3 132 .23

Fluctuatie van tempo 3.29 3 132 .02*

Reactietijd na fout 1.02 3 132 .39 Percentage missers 5.28 3 132 .00* Coöperatie 3.30 3 148 .02* Assertiviteit 4.36 3 148 .01* Verantwoordelijkheid 1.50 3 148 .22 Zelfcontrole 2.40 3 148 .07 Totaal sociaal functioneren 3.49 3 148 .02* * Significant bij α= .05

(17)

13 Volgehouden aandacht

Uit de data-inspectie is gebleken dat er niet volledig wordt voldaan aan de voorwaarden van een MANOVA. De steekproef is echter voldoende groot (meer dan 30 deelnemers), waardoor toch een parametrische toets kan worden uitgevoerd.

Uit de MANOVA blijkt dat er sprake is van een hoofdeffect voor groep, F(4,129)=6.765, p=.00. Er is geen sprake van een geslachtseffect, F(4,129)=1.910, p=.11, of een interactie-effect, F(4,129)=.312, p=.87. Dit betekent dat kinderen met een extra X-chromosoom anders presteren op volgehouden aandacht dan kinderen uit de normale populatie, maar dat er geen verschil is in volgehouden aandacht tussen jongens en meisjes in het algemeen en tussen jongens in meisjes binnen de groepen.

Om na te gaan hoe de groepsverschillen tot uiting komen op de verschillende aspecten van volgehouden aandacht zijn post hoc ANOVA’s uitgevoerd. Hieruit bleek dat, gemiddeld genomen, kinderen met een extra X-chromosoom een significant lager tempo hebben dan kinderen uit de normale populatie, F(1,132)=4.551, p=.04. Dit wil zeggen dat kinderen met een extra X-chromosoom langzamer werken met deze taak dan kinderen uit de normale populatie.

Qua fluctuatie van het tempo verschillen kinderen met een extra X-chromosoom niet van kinderen uit de normale populatie, F(1,132)=1.410, p=.24. Kinderen met een extra X-chromosoom vertonen dus evenveel fluctuatie in hun tempo als kinderen uit de normale populatie. Ze maken echter wel (relatief) meer fouten, het percentage missers ligt bij kinderen met een extra X-chromosoom significant hoger dan bij kinderen uit de normale populatie, F(1,132)=5.899, p=.02. Na het maken van een fout wordt, net als bij kinderen uit de normale populatie, de reactietijd langer. Er is geen significant verschil tussen beide groepen, F(1,132)=.026, p=.87. Voor de gemiddelden en standaardafwijkingen van beide groepen op tempo, fluctuatie van tempo, percentage missers en de reactietijd na een fout wordt verwezen naar Tabel 3.

(18)

14 Tabel 3

Verschillen tussen kinderen met een extra X-chromosoom en kinderen uit de normale populatie op aspecten van volgehouden aandacht

Kinderen met een extra X-chromosoom

Kinderen uit de normale populatie M SD M SD Tempo 12.53 3.20 14.06 3.76 Fluctuatie van tempo 2.75 1.27 2.57 1.02 Percentage missers 17.67 13.60 13.16 8.27 Reactietijd na fout 1633.33 656.95 1681.46 649.93

Uit de resultaten van de repeated measures ANOVA kwam naar voren dat er geen samenhang was tussen tempo over de gehele taak en tijd, V=.06, F(4,129)=1.92, p=.11. Daarnaast bleek dat er bij tempo geen sprake was van een groepseffect, V=.04, F(4,129)=1.25, p=.29, of van een geslachtseffect V=.04, F(4,129)=1.25, p=.29. Ook van een interactie-effect was geen sprake, V=.02, F(4,129)=.67, p=.61. Dit betekent dat tijd geen invloed heeft op tempo. Daarnaast was er over de hele taak geen verschil in tempo tussen kinderen met een extra X-chromosoom en kinderen uit de normale populatie. Ook was er geen verschil tussen jongens en meisjes in het algemeen en jongens en meisjes binnen de groepen.

Bij de variabele fluctuatie van tempo bleek sprake te zijn van een significante relatie met tijd. Er kwam echter geen groeps-, V=.03, F(4,129)=1.04, p=.39, geslachts-, V=.04, F(4,129)=1.27, p=.29. of interactie-effect naar voren, V=.03, F(4,129)=1.00, p=.41. Dat wil zeggen dat fluctuatie van tempo samenhangt met tijd, naarmate de taak langer duurde nam de fluctuatie in tempo toe (zie Figuur 1). Verder was over de hele taak de fluctuatie in tempo bij kinderen met een extra X-chromosoom en kinderen uit de normale populatie ongeveer gelijk. Jongens en meisjes in het algemeen en

(19)

15

jongens en meisjes binnen de groepen vertoonden ook ongeveer dezelfde fluctuatie in tempo.

F iguur 1

Fluctuatie van tempo gedurende de SA-Dots taak (opgedeeld in vijf periodes)

Verder bleek uit de resultaten dat het percentage missers significant correleerde met tijd. Er was echter geen sprake van een groeps-, V=.06, F(4,129)=2.13, p=.08, of geslachtseffect, V=.01, F(4,129)=.28, p=.89. Ook van een interactie-effect was geen sprake, V=.01, F(4,129)=.27, p=.90. Dit houdt in dat er een relatie is tussen het percentage missers en tijd, naarmate de taak langer duurt neemt het percentage missers toe (zie Figuur 2). Verder maakten kinderen met een extra X-chromosoom en kinderen uit de normale populatie over de hele taak ongeveer hetzelfde percentage missers. Ook was er geen verschil tussen jongens en meisjes in het algemeen en jongens en meisjes binnen de groepen.

(20)

16 Figuur 2

Percentage missers gedurende de SA-Dots taak (opgedeeld in vijf periodes)

Sociaal functioneren

Ook voor sociaal functioneren geldt dat er niet volledig wordt voldaan aan de voorwaarden van een MANOVA, maar dat de steekproef voldoende groot is (meer dan 30 deelnemers), waardoor toch een parametrische toets kan worden uitgevoerd.

Uit de MANOVA blijkt dat er sprake is van een interactie-effect, F(4,145)=3.84, p=.01. Daarnaast was er zowel sprake van een groepseffect, F(4,145)=18.69, p=.000, als van een geslachtseffect, F(4,145)=5.09, p=.00. Aan het groeps- en interactie-effect kan echter weinig betekenis worden verleend met de aanwezigheid van een interactie-effect. Het interactie-effect betekent dat groep en geslacht een gezamenlijke invloed hebben op sociaal functioneren. Er is een verschil tussen de groepen, tussen jongens en meisjes in het algemeen en tussen jongen en meisjes binnen de groepen.

(21)

17

Om de groepsverschillen met betrekking tot sociaal functioneren nader te onderzoeken zijn post hoc ANOVA’s uitgevoerd. Uit deze tests kwam slechts voor coöperatie een interactie-effect naar voren. Meisjes in de klinische groep (M=12.81, SD=4.24) scoorden significant hoger op coöperatie dan jongens in de klinische groep (M=8.81, SD=4.04) en meisjes in de controlegroep (M=13.48, SD=3.18) scoorden significant hoger dan jongens in de controlegroep (M=12.75, SD=2.95). Daarnaast waren de scores van de kinderen met een extra X-chromosoom significant lager dan de scores in de controlegroep, F(1,148)=7.23, p=.01.

Bij assertiviteit bleek geen sprake te zijn van een interactie-effect, F(1,148)=.06, p=.81, maar van een groepseffect, F(1,148)=64.69, p=.00. Kinderen met een extra X-chromosoom behaalden significant lagere scores op assertiviteit dan kinderen uit de normale populatie.

Ook bij verantwoordelijkheid was geen interactie-effect zichtbaar,

F(1,148)=1.29, p=.26, maar wel van een groepseffect, F(1,148)=28.77, p=.00. Dat wil zeggen dat kinderen met een extra X-chromosoom significant lager scoorden op verantwoordelijkheid dan kinderen uit de normale populatie.

Verder kwam bij zelfcontrole geen interactie-effect naar voren, F(1,148)=.02, p=.90, maar wel een groepseffect, F(1,148)=38.27, p=.00. Ook hier behaalden kinderen met een extra X-chromosoom significant lagere scores dan kinderen uit de normale populatie.

Tenslotte bleek bij totaal sociaal functioneren geen sprake te zijn van een interactie-effect, F(1,148)=.30, p=.58, maar wel van een groepseffect, F(1,148)= 52.64, p=.00. Voor totaal sociaal functioneren gold, net als bij assertiviteit, verantwoordelijkheid en zelfcontrole, dat kinderen met een extra X-chromosoom significant lager scoorden dan kinderen uit de normale populatie. De gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende aspecten van sociaal functioneren zijn weergegeven in Tabel 4.

(22)

18 Tabel 4

Verschillen tussen kinderen met een extra X-chromosoom en kinderen uit de normale populatie op aspecten van sociaal functioneren

Kinderen met een extra X-chromosoom Kinderen uit de normale populatie M SD M SD Coöperatie 10.56 4.55 13.17 3.09 Assertiviteit 12.73 3.80 17.04 2.52 Verantwoordelijkheid 12.67 3.32 15.48 2.79 Zelfcontrole 10.58 3.75 14.19 3.00 Totaal sociaal functioneren 46.54 12.57 59.88 8.82

Relatie volgehouden aandacht en sociaal functioneren

Verder kwam uit de data-inspectie naar voren dat de data niet voldeden aan de eisen voor de Pearsons correlatiecoëfficiënt, maar vanwege de grootte van de onderzoeksgroep (meer dan 30 proefpersonen) is besloten toch de parametrische toets uit te voeren.

Uit de resultaten kwam geen significante correlatie naar voren tussen tempo en coöperatie (r=-.01; p=.92), assertiviteit (r=.00; p=.98), verantwoordelijkheid (r=-.10; p=.24), zelfcontrole (r=-.17; p=.06) en totaal sociaal functioneren (r=-.08; p=.35). Tempo hing dus niet samen met sociaal functioneren.

Bij fluctuatie van tempo werd een vergelijkbaar resultaat zichtbaar: coöperatie (r=-.03; p=.78), assertiviteit (r=-.04; p=.63), verantwoordelijkheid (r=-.15; p=.09) en totaal sociaal functioneren (r=-.15; p=.09) hingen niet samen met fluctuatie van tempo. Zelfcontrole vormde een uitzondering en had wel een significante correlatie met fluctuatie van tempo (r=-.28; p=.00). Deze relatie is negatief, wat inhoudt dat naarmate er meer sprake is van zelfcontrole, er minder fluctuatie van tempo plaatsvindt.

(23)

19

Ook de reactietijd na een fout vertoonde geen samenhang met coöperatie (r=-.04; p=.66), assertiviteit (r=.02; p=.80), verantwoordelijkheid (r=-.05; p=.58), zelfcontrole (r=-.18; p=.05) en totaal sociaal functioneren (r=-.08; p=.40).

Hetzelfde gold voor het percentage missers. Er werd geen significante relatie gevonden tussen percentage missers en coöperatie (r=.09; p=.34), assertiviteit (r=.04; p=.69), verantwoordelijkheid (r=.02; p=.82), zelfcontrole (r=-.01; p=.89) en totaal sociaal functioneren (r=-.04; p=.65). Er was dus geen relatie tussen percentage missers en sociaal functioneren.

Er werd dus geen relatie gevonden tussen sociaal functioneren en volgehouden aandacht, met uitzondering van de samenhang tussen zelfcontrole en fluctuatie van tempo.

(24)

20 Conclusie en discussie

In het huidige onderzoek werd de relatie tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren onderzocht. Verder werd nagegaan in hoeverre groep en geslacht invloed hadden op volgehouden aandacht en sociaal functioneren. Tenslotte werd de invloed van tijd op volgehouden aandacht in kaart gebracht. Door middel van het huidige onderzoek kan deze kennis worden vergroot en kan meer inzicht worden verkregen in de specifieke aspecten van volgehouden aandacht en sociaal functioneren waarop kinderen met een extra X-chromosoom uitvallen. Ook kan informatie over risicofactoren voor het ontwikkelen van sociale problemen worden aangevuld. Deze informatie kan in de praktijk verwerkt worden in het eerder en beter kunnen signaleren en diagnosticeren van kinderen met een extra X-chromosoom, zodat tijdig de hulp geboden kan worden die deze kinderen en hun ouders nodig hebben.

Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen met een extra X-chromosoom meer moeite hebben met volgehouden aandacht en sociaal gedrag dan kinderen uit de normale populatie. In het geval van volgehouden aandacht was er geen verschil tussen jongens en meisjes in het algemeen of tussen jongens en meisjes binnen de groepen. Ook uit onderzoek van onder andere Ross en collega’s (2008), Boada en collega’s, Tartaglia en collega’s (2012) en Rovet en collega’s (1995) kwam naar voren dat kinderen met een extra X-chromosoom moeite hebben met aandacht. De uitkomst komt dan ook overeen met de vooraf geformuleerde verwachtingen.

Verder kwamen uit het onderzoek specifieke aspecten naar voren waar kinderen met een extra X-chromosoom meer moeite mee hadden. Het tempo van deze kinderen lag lager en ze maakten relatief meer fouten dan kinderen uit de normale populatie. De fluctuatie in tempo en de reactietijd na een fout lagen echter op ongeveer hetzelfde niveau als dat van kinderen uit de normale populatie.

Daarnaast bleek tijd geen invloed te hebben op tempo, maar wel op fluctuatie van tempo en het percentage missers. Naarmate de taak langer duurde, nam de fluctuatie van tempo en het percentage missers toe. Er bleken geen verschillen te zijn in tempo tussen kinderen met een extra X-chromosoom en de normale populatie, noch tussen jongens en meisjes in het

(25)

21

algemeen, noch tussen jongens en meisjes binnen de groepen. Het voorgaande gold ook voor de fluctuatie in tempo en het percentage missers.

Bij sociaal functioneren bleken groep en geslacht gezamenlijk invloed uit te oefenen. Er was dus een verschil tussen de groepen, tussen jongens en meisjes in het algemeen en tussen jongen en meisjes binnen de groepen. Ingaand op verschillende aspecten van sociaal functioneren bleek bij coöperatie dat meisjes hoger scoorden dan jongens. Hiervan was zowel binnen de groepen als in het algemeen sprake. Daarnaast behaalden kinderen met een extra X-chromosoom lagere scores op coöperatie dan kinderen uit de normale populatie. Ook op assertiviteit, verantwoordelijkheid, zelfcontrole en totaal sociaal functioneren bleken kinderen met een extra X-chromosoom lager te scoren dan kinderen uit de normale populatie. In eerder uitgevoerd onderzoek werd eveneens de conclusie getrokken dat kinderen met een extra X-chromosoom meer moeite hebben met sociaal gedrag (Bender et al., 1999; Geschwind et al., 2000; Geschwind & Dykens, 2004; Ratcliffe, 1999; Simm & Zacharin, 2006; Harmon et al., 1998; Otter, 2010; Tartaglia et al., 2010; Loosvelt & Borghgraef, 2011), waarmee het huidige onderzoeksresultaat de vooraf opgestelde hypothese bevestigd.

Tenslotte werd onderzocht of er een relatie was tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren. De verwachting dat er een relatie bestaat tussen volgehouden aandacht en sociaal functioneren werd in dit onderzoek niet bevestigd en komt niet overeen met resultaten uit eerder onderzoek (Gillberg et al., 2004; Kabawata et al., 2012; Swaab-Barneveld et al., 2000; Althaus et al., 1996, Pérez et al., 2010). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze verwachting gebaseerd was op onderzoeken binnen andere populaties, die wellicht niet te vergelijken zijn met de populatie kinderen met een extra X-chromosoom. Opvallend was echter dat zelfcontrole wel een samenhang vertoonde met fluctuatie van tempo. Deze samenhang komt enigszins overeen met de resultaten van eerder onderzoek (Gillberg et al., 2004; Kabawata et al., 2012; Swaab-Barneveld et al., 2000; Althaus et al., 1996, Pérez et al., 2010). Het betrof in deze onderzoeken niet specifiek de relatie tussen zelfcontrole en fluctuatie van tempo, maar de bredere relatie tussen aandacht en sociaal functioneren, waar zelfcontrole en fluctuatie van tempo deel van uitmaken. Een mogelijke verklaring voor de relatie tussen

(26)

22

zelfcontrole en fluctuatie van tempo is te vinden in het neuropsychologisch hersen-gedragmodel (Swaab, Bouma, Hendriksen & König, 2011). Dit model gaat ervan uit dat het gedrag wordt aangestuurd door de hersenen en dat gedragsproblemen terug te leiden zijn tot neurocognitieve disfuncties en hersendisfuncties. Dit uitgangspunt maakt het aannemelijk dat als een kind moeite heeft de fluctuatie van tempo te reguleren, een vorm van aandachtsregulatie en dus een neurocognitieve functie, het waarschijnlijk ook niet in staat is zijn of haar gedrag (adequaat) te reguleren.

Ondanks de interessante resultaten die dit onderzoek heeft opgeleverd, zijn er ook enkele kanttekeningen bij te plaatsen. Zo waren de groepen waaruit dit onderzoek bestond niet van gelijke grootte, met name het aantal meisjes in de controlegroep (60) was veel groter dan het aantal kinderen in de andere groepen (25, 33 en 46). Daarnaast was de spreiding van de leeftijd niet geheel gelijk verdeeld tussen de groepen, waarbij met name de meisjes uit de klinische groep jonger waren dan de andere groepen. Deze ongelijkheid van varianties kan een negatieve invloed hebben gehad op de betrouwbaar- heid van de toetsresultaten, aangezien gelijkheid van varianties bij enkele toetsen een vereiste was. Als hier niet aan voldaan wordt, zijn de toetsresultaten minder betrouwbaar. De afwijking in leeftijd was echter niet zodanig dat er een groot effect verwacht wordt.

Daarnaast was bij geen enkele onderzochte variabele sprake van een normale verdeling, waardoor de resultaten minder betrouwbaar kunnen zijn. De grootte van de onderzoeksgroep (meer dan 30 proefpersonen, zowel in totaal als in drie van de vier subgroepen) compenseert echter voor de hiervoor genoemde gebreken. Daarnaast weken de variabelen niet in extreme mate af van de normaalverdeling, waardoor de invloed beperkt is. Tenslotte vormt de generaliseerbaarheid van het onderzoek een beperking, aangezien de controlegroep uit het westen van Nederland afkomstig is, waardoor de resultaten waarschijnlijk niet voor heel Nederland gelden.

Ter compensatie van deze beperkingen zijn enkele positieve punten te noemen. Ten eerste zijn betrouwbare en valide instrumenten gebruikt, wat de betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksgegevens vergroot. Daarnaast zijn de kinderen uit de klinische groep onderzocht door getrainde onderzoekers, wat ook bijdraagt aan valide en betrouwbare onderzoeks-

(27)

23

gegevens. Tenslotte heeft de werving aselect plaatsgevonden, waardoor er zo min mogelijk bias is ten opzichte van een bepaalde groep.

De resultaten van dit onderzoek geven meer inzicht in de specifieke aspecten van volgehouden aandacht en sociaal functioneren waarop kinderen met een extra X-chromosoom uitvallen. Deze kennis biedt daarmee een waardevolle aanvulling op reeds uitgevoerde onderzoeken, omdat het profiel van kinderen met een extra X-chromosoom hiermee verder ingevuld kan worden. Op deze manier zal het wellicht eenvoudiger worden kinderen met een extra X-chromosoom tijdig te diagnosticeren, zodat zij eerder de hulp krijgen die ze nodig hebben en daardoor in de toekomst wellicht minder problemen ervaren. Daarnaast kan deze kennis in de praktijk worden verwerkt in vaardigheids- en oudertrainingen en behandelingen, zodat deze nog meer toegespitst zijn op het profiel van kinderen met een extra X-chromosoom en beter aansluiten op de hulpvraag en behoefte van deze kinderen en hun ouders. Door middel van trainingen kunnen de zwakke kanten van het kind worden versterkt en kunnen ouders leren hun kinderen op adequate wijze te ondersteunen. Als dit niet mogelijk is, kunnen ter compensatie de sterke kanten van het kind ingezet worden. Door zowel ouder als kind te ondersteunen kan de draaglast in het gezin verminderd worden en de draagkracht vergroot, zodat er meer balans ontstaat. Dit sluit aan bij het balansmodel van Bakker en collega’s (2000), waarbij de wisselwerking tussen beschermende en risicofactoren centraal staat en vanuit deze factoren een aansluitende interventie wordt gezocht.

Hoewel de resultaten van dit onderzoek meer inzicht geven in de problemen die kinderen met een extra X-chromosoom kunnen ervaren, is er nog veel onbekend. Uit dit onderzoek komt naar voren dat problemen in de aandachtsregulatie problemen met gedragsregulatie lijken te voorspellen, maar dat aandachtsproblemen verder blijkbaar geen risicofactor vormen voor het ontwikkelen van sociale problemen.

Dit roept de vraag op of andere aspecten wel een risicofactor vormen voor het ontwikkelen van sociale problemen. Daarnaast is het interessant om onderzoek te doen naar beschermende factoren voor het ontstaan van aandachts- en sociale problemen. Ook aspecten die de problemen positief kunnen beïnvloeden zijn het onderzoeken waard. Hierbij kan gedacht worden

(28)

24

aan de invloed van testosteron op aandacht. De kennis die deze onderzoeken opleveren kan dan in de praktijk ingezet worden om trainingen aan te passen op de specifieke behoeften van kinderen met een extra X-chromosoom en om eerder in te grijpen als er risicofactoren gesignaleerd worden bij een kind. Verder is het van belang onderzoek te doen naar de achterliggende oorzaken van de aandachts- en sociale problemen die kinderen met een extra X-chromosoom ervaren, om op deze manier eenduidigheid te krijgen in de aard en oorsprong van deze problemen. Onderzoek naar eventuele derde variabelen die invloed hebben op aandacht en sociaal functioneren en het in kaart brengen van gerelateerde hersenfuncties zouden hierbij een rol kunnen spelen. Het feit dat in het huidige onderzoek geen samenhang tussen aandacht en sociaal functioneren werd gevonden en in onderzoek bij andere populaties (ADHD, autisme, normale populatie) wel, vraagt daarnaast om een verklaring. Waarom werd deze relatie wel gevonden in andere populaties, maar niet in het huidige onderzoek? In hoeverre verschillen kinderen met een extra X-chromosoom van kinderen met ADHD en autisme of kinderen uit de normale populatie? Onderzoek naar de eerder genoemde vragen kan leiden tot meer kennis over het syndroom van Klinefelter en het Triple X-syndroom, wat kan leiden tot meer inzicht in deze syndromen, maar wellicht ook over de functie van het X-chromosoom in de menselijke genetica.

(29)

25 Literatuur

Abramsky, L. & Chappel, J. (1997). 47XXY (Klinefelter syndrome) and 47XYY: estimated rates of and indication for post-natal diagnosis with

implications for prenatal counseling. Prenatal Diagnosis, 17, 363–368. Althaus, M., Sonneville, L.M.J. de, Minderaa, R.B., Hensen, G. N.H. & Til,

R.B. (1996). Information processing and aspects of visual attention in children with the DSM-III-R diagnosis pervasive developmental

disorder not otherwise specified (PDDNOS), II: sustained attention. Child Neuropsychology, 2, 30-38.

Bakker, I., Bakker, K., Dijke, A. van & Terpstra, L. (1998). O+O=O2: naar een samenhangend beleid en aanbod van

opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering voor kinderen en ouders in risicosituaties. NIZW Uitgeverij: Utrecht. Begeer, S. & Albrecht, G. (2008). Diagnostiek van de sociaal-emotionele

ontwikkeling. In T. Kievit, J. Tak & J. Bosch (red.), Handboek

psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen, 7e herziene druk (p. 608-655). Utrecht, Nederland: De Tijdstroom.

Bender, B.G., Harmon, R.J., Linden, M.G., Bucher-Bartelson, B. & Robinson, A. (1999). Psychosocial competence of unselected young adults with sex

chromosome abnormalities. American Journal of Medical Genetics- Neuropsychiatric Genetics, 88(2), 200–206.

Bender, B.G., Harmon, R.J., Linden, M.G. & Robinson, A. (1995). Psychosocial Adaptation of 39 Adolescents With Sex Chromosome Abnormalities. Pediatrics, 96, 302.

(30)

26

Bernstein, D. A., Penner, L. A., Clarke-Stewart, A. & Roy, E. J. (2000). Psychology, 5e editie. Boston, Massachusetts: Houghton Mifflin.

Boada, R., Janusz, J., Hutaff-Lee C., & Tartaglia, N. (2009). The cognitive phenotype in Klinefelter Syndrome: A review of the literature including genetics and hormonal factors. Developmental Disabilities Research Reviews, 15, 284 – 294.

Boks, M.P., Vette, M.H. de, Sommer, I.E., Rijn, S. van, Giltay, J.C., Swaab, H. & Kahn, R.S. (2007). Psychiatric morbidity and X-chromosomal origin in a Klinefelter sample. Schizophrenia Research, 93, 399–402.

Boom Test Uitgevers (2010). ANT: taken en afnamemodellen. Verkregen op 6 maart, 2012, van

http://www.boomtestuitgevers.nl/files/ANT%20taakbeschrijving.pdf. Cohen, D. J. & Volkmar, F. R. (Eds.). (1997). Handbook of autism and

Pervasive developmental disorders. New York: Wiley.

Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Amsterdam: Boom test uitgevers. Fonagy, P. & Target, M. (2002). Early intervention and the development of

self- regulation. Psychoanalytic Quarterly, 22, 307-335. Geschwind, D.H., Boone, K.B., Miller, B.L. & Swerdloff, R.S. (2000).

Neurobehavioral phenotype of Klinefelter Syndrome. Mental retardation and developmental disabilities research reviews, 6, 107-116.

Geschwind, D. H. & Dykens, E. (2004). Neurobehavioral and psychosocial issues in Klinefelter syndrome. Learning Disabilities Research & Practice, 19 (3), 166–173.

(31)

27

Geurts, H.M. & Huizinga, M. (2011). Aandacht en executieve functies. In H. Swaab, A. Bouma, J. Hendriksen & C. König (red.), Klinische kinderneuropsychologie (p. 169- 188). Amsterdam: Uitgeverij Boom.

Gillberg, C., Gillberg, I.C., Rasmussen, P., Kadesjo, B., Soderstrom, H., Rastam, M., Johnson, M., Rotherberger, A. & Niklasson, L. (2004). Co-existing disorders in ADHD - implications for diagnosis and intervention. European Child and Adolescent Psychiatry, 13, 80-92.

Gresham, F., & Elliot, S. (1990). Social Skills Rating Systems manual. Circle Pines, Minnesota: American Guidance Service.

Hamerton, J.L., Canning, N., Ray, M. & Smith, S. (1975). A cytogenetic survey of 14.069 newborn infants I: Incidence of chromosome abnormalities. Clinical Genetics, 8, 223–43.

Harmon, R. J., Bender, B. G., Linden, M. G. & Robinson, A. (1998). Transition from adolescence to early adulthood: Adaptation and psychiatric status of women with 47, XXX. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37(3), 286–291.

Jacobs, P.A., Melville, M., Ratcliffe, S., Keay, A.J. & Syme, J. (1974). A cytogenetic survey of 11.680 newborn infants. Annals of Human Genetics, 37, 359–76.

Kaiser, F., & Shimoda, T. (1999). Responsibility as a predictor of ecological Behaviour. Journal of Environmental Psychology, 19, 243-253.

(32)

28

Kawabata, Y., Tseng, W. & Gau, S. (2012). Symptoms of Attention-

Deficit/Hyperactivity Disorder and Social and School Adjustment: The Moderating Roles of Age and Parenting. Journal of Abnormal Child Psychology, 40(2), 177-188.

Linden, M.G., Bender, B.G., Harmon, R.J., Mrazek, D.A. & Robinson, A (1988). 47,XXX: what is the prognosis? Pediatrics, 82, 619–630. Loosvelt, L. & Borghgraef, M. (2011). Gedragsproblemen, executieve

functievaardigheden, sociale ontwikkeling en sensorische

prikkelverwerking bij meisjes met 47,XXX-syndroom. Verkregen op 5 juni, 2012, van

http://www.triple-x-syndroom.nl/menu348/belgische+artikelen. Mandoki, M.W., Sumner, G.S., Hoffman, R.P. & Riconda, D.L. (1991).

A review of Klinefelter’s syndrome in children and adolescents.

Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30(2), 167-172.

Morris, J.K., Alberman, E., Scott, C. & Jacobs, P. (2007). Is the prevalence of Klinefelter syndrome increasing? European Journal of Human

Genetics, 16, 163–70.

Nielsen, J. & Sorensen, K. (1984). The importance of early diagnosis of Klinefelter’s syndrome. In H. Bandman & R. Breit (Eds.),

Klinefelter’s Syndrome (pp. 170- 187). Berlijn: Springer-Verlag.

Nielsen, J. & Wohlert, M. (1991). Chromosome abnormalities found among 34910 newborn children: results from a 13-year incidence study in Århus, Denmark. Human genetics, 87, 81-83.

(33)

29

Odom, S.L., Horner, R.H., Snell, M.E. & Blacher, J. (2007). Handbook of developmental disabilities. New York: The Guilford Press.

Oord, S. van der, Meulen, E.M. van der, Prins, P.J.M., Oosterlaan, J., Buitelaar, J.K. & Emmelkamp, P.M.G. (2005). A psychometric evaluation of the social skills rating system in children with attention deficit hyperactivity disorder. Behaviour Research and Therapy, 43, 733–746.

Otter, M., Schrander-Stumpel, C.T. & Curfs, L.M. (2010). Triple X syndrome: a review of the literature. European Journal of Human Genetics, 18, 265– 271.

Pérez-Edgar, K., Martin McDermott, J.N., Korelitz, K., Degnan, K.A., Curby, T.W., Pine, D.S.& Fox, N.A. (2010). Patterns of sustained attention in infancy shape the developmental trajectory of social behavior from toddlerhood through adolescence. Developmental Psychology, 46(6), 1723-1730. Posner, M.I. & Raichle, M.E. (1994). Images of mind. New York: Scientific

American Library.

Ratcliffe, S. (1999). Long-term outcome in children of sex chromosome abnormalities. Archives of Disease in Childhood, 80(2), 192–195. Rijn, S. van, Swaab, H., Aleman, A. & Kahn, R.S. (2008). Social Behavior and

Autism Traits in a Sex Chromosomal Disorder: Klinefelter (47XXY) Syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1634–1641.

(34)

30

Ross, J.L., Roeltgen, D.P., Stefanatos, G., Benecke, R., Zeger, M.P.D., Kushner, H., Ramos, P., Elder, F.F. & Zinn, A.R. (2008). Cognitive and Motor Development During Childhood in Boys With Klinefelter Syndrome. American Journal of Medical Genetics Part A, 146A, 708–719.

Rovet, J., Netley, C., Bailey, J., Keenan, M. & Stewart, D. (1995). Intelligence and achievement in children with extra X aneuploidy: a longitudinal perspective. American Journal of Medical Genetics, 60, 356–363. Rovet, J., Netley, C., Keenan, M., Bailey, J. & Stewart, D. (1996). The

psychoeducational profile of boys with Klinefelter syndrome. Journal of Learning Disabilities, 29, 180–196.

Simm, P. J. & Zacharin, M. R. (2006). The psychosocial impact of klinefelter syndrome—a 10 year review. Journal of Pediatric Endocrinology and Metabolism, 19(4), 499–505.

Sonneville, L. De (1996). Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT): een computergestuurd testprogramma. Psychologie en Computers, 13, 94-102.

Sonneville, L. De (2005). Amsterdamse Neuropsychologische Taken: Wetenschappelijke en klinische toepassingen. Tijdschrift voor neuropsychologie, 0, 27-41.

Sorensen, K. (1992). Physical and mental development of adolescent males with Klinefelter syndrome. Hormone Research, 37 (supplement 3), 22-61. Stewart, D.A., Bailey, J.D., Netley, C.T., Rovet, J. & Park, E. (1986). Growth

and development from early to midadolescence of children with X and Y chromosomal aneuploidy: The Toronto study. Birth defects original article series, 22(3), pp. 119–182.

(35)

31

Swaab, H., Bouma, A., Hendriksen, J. & König, C. (2011). Klinische

Kinderneuropsychologie. In H. Swaab, A. Bouma, J. Hendriksen & C. König (red.), Klinische kinderneuropsychologie (p. 19-38). Amsterdam: Uitgeverij Boom.

Swaab-Barneveld, H., Sonneville, L. de, Cohen-Kettenis, P., Gielen, A., Buitelaar, J. & Engeland, H. van (2000). Visual sustained attention in a child psychiatric population. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 651-659.

Tartaglia, N.R., Ayali, N., Hutaff-Lee, C. & Boada, R. (2012). Attention-Deficit Hyperactivity Disorder in Children and Adolescent with Sex

Chromosome Aneuploidy: XXY, XXX, XYY, and XXYY. Journal of developmental and behavioral pediatrics, 33(4), 309-318.

Tartaglia, N.R., Howell, S., Sutherland, A., Wilson, R. & Wilson, L. (2010). A Review of trisomy X (47,XXX). Orphanet Journal of Rare Diseases, 5(8), 1-9.

Tartaglia, N., Reynolds, A., Davids, S., Hansen, R. & Hagerman, R.J. (2006). Comparison of ADHD and ODD in XXY and XXYY syndromes. Journal of Investigative Medicine, 54 (1), S80.

Thielgaard, A. (1984). A psychological study of the personalities of XYY and XXY men. Acta Psychiatrica Scandinavica, 315, 1-133.

Visootsak, J., Aylstock, M. & Graham, J.M., Jr. (2001). Klinefelter syndrome and its variants: An update and review for the primary paediatrician. Clinical

(36)

32

Walzer, S., Bashir, A.S. & Silbert, A.R. (1991). Cognitive and behavioral factors in the learning disabilities of 47,XXY and 47,XYY boys. Birth Defects Original Article Series, 26, 45–58.

Walzer, S., Wolff, P.H., Bowen, D., Silbert, A.R., Bashir, A.S., Gerald, P.S. & Richmond, J.B. (1978). A method for the longitudinal study of

behavioral development in infants and children: the early development of XXY children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 19, 213–229.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To compare the network policy scalability of Cilium and Calico, first the setup time and deletion time was measured with an increasing number of pods.. The same was done

Op die manier zou met meer zekerheid gesteld kunnen worden dat de volgorde van de argumenten geen invloed heeft op het oordeel van mensen wanneer de argumenten van twee

zijn beschreven, leidt tot a) minder ervaren psychologische afstand, b) meer transportatie, c) hogere mate van identificatie van de lezer met de protagonisten, d) hogere

Newspaper Number of articles Title Date Length Tone Subject Key terms National identity: yes/no If yes: implicit/explicit Example Conscious of

Wij klagen burgemeester Van Thijn, zijn wethouders, zijn commissarissen en andere functionarissen van de politie, zijn voorgangers en alle andere politiek

De Natuurverkenning 2002 zal niet de opmaat zijn voor een nieuw beleidsplan zoals bij de meeste Milieuverkenningen en de vorige Natuurverkenning wel het geval was.. Dit betekent dat

De kwetsbaarheid in de sociale ontwikkeling wordt ook duidelijk uit de gevonden verhoogde mate van autismekenmerken (p < .001) en sociale angst (p < .001) in de

The 4 most important determinants of portal usage found in this study were (perceived) impact of the disease (being physically or mentally unable to use the portal),