• No results found

Veranderende belangen in Europese integratie : van negatieve integratie naar distributieve integratie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veranderende belangen in Europese integratie : van negatieve integratie naar distributieve integratie"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Veranderende belangen in Europese integratie: van

negatieve integratie naar distributieve integratie

Naam: Amber Blikslager Docent: Benno Netelenbos Tweede lezer: Robin Pistorius

Datum: 29 januari 2018 Aantal woorden: 9474

Voorafgaande aan de economische crisis betrof integratie voornamelijk negatieve integratie. Bij dit type integratie hebben voornamelijk mensen met een hoge sociaal-economische status en uit landen met een competitieve economie belang. Tijdens de crisis is in het integratieproces begonnen met distributieve integratie. Bij dit type integratie hebben voornamelijk mensen met een lage sociaal-economische status en uit landen zonder competitieve economie een belang. Mensen hebben over het algemeen

(2)

hebben. Dit zou betekenen dat verschillende groepen verschillende preferenties hebben voor de twee typen integratie. Uit de analyse blijkt inderdaad dat hoe hoger de sociaal-economische status van een individu, hoe hoger de preferenties voor negatieve integratie en hoe lager voor distributieve integratie. Voor het effect dat het land waaruit iemand komt heeft op preferenties worden geen duidelijke resultaten gevonden.

Inleiding

In 2007 viel de Amerikaanse bank Lehman Brothers en hierop volgde een economische crisis die een groot probleem in de Europese Unie (EU) aan het licht bracht (Baldwin 2015: 7). Dit probleem is dat wanneer landen gezamenlijk in een monetaire Unie zitten, zij minder beleidsinstrumenten hebben om met economische crisissen om te gaan (De Grauwe 2016: 6-9). Dit heeft een aantal Zuid-Europese landen in diepe economische crisis gebracht. De korte-termijn oplossing die destijds is aangedragen is het opkopen van schuldpapier van deze landen tegen een lage rente (Baldwin 2015: 10). Dit worden ook wel bail-outs genoemd (ibid.) Een mogelijke lange-termijn oplossing voor deze problematiek is de integratie van een Europees budget (De Grauwe 2016: 17-19). Deze oplossingen omvatten beide een herverdeling van welvaart tussen landen. Integratie die leidt tot beleid waarbij een herverdeling van welvaart tussen Europese landen totstandkomt wordt vanaf nu distributieve integratie genoemd. De Europese Commissie erkent ook dat de integratie van een Europees budget bij zou kunnen dragen aan het voorkomen van toekomstige crisissen. Zo wordt in de Reflection Papers van de Europese commissie (2017: 23) een voorstel gedaan voor de integratie van een Europees budget.

Het is nog maar de vraag of een Europees budget goed zal worden ontvangen door de Europese burgers. Het opkopen van de schulden van de Zuid-Europese landen is sterk bekritiseerd door het distributieve karakter. Voornamelijk in Noord-Europese landen heerst de perceptie dat de Noord-Europese belastingbetaler opdraait voor de schuldencrisis in de Zuid-Europese landen. Zo stelt TheTelegraph.uk (2011: 1): “The hard-working German paying for

the early retirement of the laid back, work-shy Greek has become the defining cartoon image of the eurozone crisis. Voters are angry at having to pull in their belts to pay for Greece’s crisis.” Wanneer de Europese Unie veel beleid implementeert waar weinig preferenties voor

zijn kan dit euro-scepticisme veroorzaken. Dit kan ingrijpende politieke gevolgen hebben. Voordat een dergelijk beleid wordt geïmplementeerd, is het dus belangrijk in kaart te brengen hoe dit preferentievorming voor Europese integratie zal beïnvloeden.

De academische literatuur over preferenties voor Europese integratie dat plaatsvond voorafgaande aan de economische crisis richtte zich voornamelijk op preferenties voor negatieve Europese integratie (Risse 2015: 59-61). De reden hiervoor was dat er voornamelijk negatieve integratie plaatsvond (Majone 1999: 2). Dit betekent dat de Europese Unie voornamelijk regulering maakte om vrijhandel te bevorderen en dat er nauwelijks integratie van een Europees budget plaatsvond (Scharpf 2015: 386). Tijdens de crisis is de Eurozone begonnen aan een ander type integratie: distributieve integratie (Baldwin 2015: 10). Preferenties voor distributieve Europese integratie komen op een andere manier tot stand dan preferenties voor negatieve integratie (Nicoli 2018: 19-26). In deze scriptie wordt onderzocht op welke manier de preferenties voor deze twee typen integratie precies totstandkomen.

Hierbij wordt gekeken wat de rol is van politiek-economische belangen. Politiek-economische belangen hebben een effect op preferenties voor Europese integratie (Marks en Hooghe 2003: 5). Groepen die belang hebben bij negatieve integratie zijn echter niet dezelfde

(3)

groepen die belang hebben bij integratie die een herverdeling van inkomen impliceert (Nicoli 2018: 19-26). Negatieve integratie impliceert meer vrijhandel (Scharpf 2015: 386). Dit is voornamelijk in het belang geweest van mensen met een hoge sociaal-economische status (Marks en Hooghe 2003: 5) en landen met competitieve economieën (Baldwin 2015: 4, De Grauwe 2016: 4). Dit soort integratie vergroot over het algemeen dus ongelijkheid. Distributieve integratie zal eerder in het belang zijn van

mensen met een lage sociaal-economische status (Kuhn and Stoeckel 2014:

628) en landen met minder competitieve economieën (De Grauwe 2016: 4). Dit

soort integratie verkleint over het algemeen dus ongelijkheid. Er wordt verwacht dat mensen over het algemeen hogere preferenties hebben voor het

type integratie waar zij een belang bij hebben. In deze scriptie wordt onderzocht

wat de rol is van politiek-economische belangen in het totstandkomen van preferenties voor distributieve integratie en negatieve integratie.

Daartoe wordt in het theoretisch kader eerst de academische literatuur omtrent preferenties voor negatieve integratie besproken. Voor de economische crisis bestond integratie voornamelijk uit dit type integratie en de academische literatuur over preferentie betrof dus ook dit type integratie. In de tweede paragraaf wordt besproken hoe dit debat is veranderd ten aanzien van distributieve integratie. In de derde paragraaf worden eerst negatieve en distributieve integratie geconceptualiseerd. Omdat negatieve integratie normaal gesproken wordt afgezet tegen positieve integratie, zal hierbij ook worden besproken hoe positieve integratie zich verhoudt tot de gebruikte concepten. In deze scriptie wordt vervolgens verder ingegaan op hoe economische belangen een rol spelen in preferentievorming van negatieve en distributieve integratie. De verwachte causale mechanismen die hierbij een rol spelen worden in de hypothese-bespreking uiteengezet. Dit is de vierde paragraaf van het theoretisch kader. Na het theoretisch kader wordt besproken hoe de hypothesen meetbaar zijn gemaakt in de methodologie-sectie. Vervolgens worden de resultaten van de analyse besproken. Tenslotte wordt in de conclusie de scriptie samengevat en suggesties voor vervolg-onderzoek gegeven.

Preferenties voor negatieve integratie

In de inleiding is verteld dat zich een verandering in het type Europese integratie heeft voorgedaan door de crisis. Daardoor is ook de academische literatuur over preferentie-vorming voor integratie veranderd. Eerst wordt een overzicht van de academische literatuur van voor de crisis uiteengezet. Deze betrof preferenties voor negatieve integratie. Hierna wordt verteld hoe dit debat is veranderd na de economische crisis. In de academische literatuur voor de economische crisis worden drie causale mechanismen gegeven waardoor support voor Europese integratie verklaard kan worden (Marks en Hooghe, 2003). Ieder causaal mechanisme heeft een andere kijk op wat Europese integratie is, dit is de reden dat zij andere ideeën hebben over hoe support hiervoor verklaard wordt (idem: 1). Het eerste causale mechanisme heet the political-economy benadering (idem: 5). In deze benadering wordt Europese integratie gezien als een regime dat voornamelijk vrijhandel faciliteert en consequenties heeft voor de verdeling van welvaart tussen individuen en landen. Er wordt vanuit gegaan dat mensen rationeel kunnen bepalen wat hun economische voor- en nadelen zijn van Europese integratie en dat zij op basis hiervan hun preferenties ten aanzien van Europese integratie vormen (idem: 5). Binnen deze benadering wordt onderscheid gemaakt tussen persoonlijke economische voor- en nadelen van integratie en economische voor- en nadelen van integratie op landelijk niveau (idem: 6). Het wordt verwacht dat mensen hogere preferenties voor integratie hebben wanneer zijzelf en hun land hier voordeel van

(4)

ondervinden. Voornamelijk mensen met een hoog opleidingsniveau en inkomen ondervinden voordeel van de verhoogde vrijhandel die de EU mogelijk heeft gemaakt (McLaren 2002, Carey 2002). Landen met de meer competitieve economieën hebben voordeel ondervonden van de vrijhandel die de EU mogelijk heeft gemaakt (Baldwin

2015: 4, De Grauwe 2016: 4). Hoe deze mechanismen precies werken wordt in

de hypothese-bespreking uitgelegd.

De tweede benadering heet de political cues benadering (Marks en Hooghe 2003: 1). In deze benadering wordt de EU gezien als een verlenging van binnenlandse politiek (ibid.). Binnenlandse ideologie, instituties en partijpolitiek zijn hierbij bepalend voor het al dan niet ontstaan voor preferenties voor integratie. Deze benadering heeft een ander mensbeeld dan de

political-economy benadering (idem: 4). Deze benadering erkent dat mensen niet genoeg

hersencapaciteiten hebben om te kunnen calculeren of zij economische voor- of nadelen zullen ervaren van Europese integratie (Kinder1998: 778-867). Deze benadering stelt dat mensen cognitive shortcuts and emotive anchors gebruiken om hen mening te vormen (Marks en Hooghe 2003: 4). Dit komt tot uiting in identiteiten en waarden. Mensen baseren hun mening over Europese integratie op een verlenging van deze al bestaande identiteiten en waarden (idem: 5). Deze worden gevormd in de binnenlandse politieke arena, en hoe deze meningen worden geconstrueerd verschilt dus ook tussen verschillende landen.

De derde benadering ziet de EU gemeenschap als een gemeenschap die de al bestaande nationale gemeenschappen overstijgt en die de identiteiten van de Europese burgers vormt (Marks en Hooghe 2003: 1). Dit mechanisme veronderstelt dat emotionele verbondenheid met de EU een belangrijke rol speelt bij het totstandkomen van preferenties voor integratie (idem: 10). Hierbij is dan vooral angst voor andere culturen, en de mate van identificatie met Europa, bepalend is in het al dan niet steunen van Europese integratie. Deze benadering stelt dat de mate dat een individu zich verbonden voelt met de EU een positief effect heeft op de mate van preferenties voor Europese integratie (Risse 2002: 72-93). Daarnaast stelt de benadering dat individuen die zich in sterke mate verbonden voelen met de EU en een exclusieve nationale identiteit hebben, integratie als een bedreiging van hun nationale identiteit kunnen ervaren (Marks en Hooghe 2003: 10). Zij zullen dus eerder negatief tegenover integratie staan. Andere individuen met een sterke nationale identiteit hebben een inclusieve nationale identiteit (idem: 11). Deze personen hebben zowel een sterke nationale identiteit en een sterke Europese identiteit. In deze gevallen heeft de mate van nationale identiteit een positief effect op preferenties Europese identiteit en integratie. Of een sterke nationale identiteit samen kan gaan met een sterke Europese identiteit is voornamelijk afhankelijk van het land waarin het individu is opgegroeid.

Preferenties voor distributieve integratie

De academische literatuur rondom preferenties voor negatieve Europese integratie is nu beschreven. Er heeft zich echter een verandering in de literatuur omtrent Europese integratie voltrokken. De landen in de Eurozone zijn namelijk ook begonnen met het herverdelen van inkomen tussen Europese

(5)

mensen en landen (Baldwin 2015: 8-11), dit is distributieve integratie. De oplossing voor problematiek voor de economische crisis impliceerde een herverdeling van inkomen tussen Europese landen en mensen (Scharpf 2014: 388-390). Dit heeft geleid tot een verandering in het debat rondom preferentie-vorming van integratie (Nicoli 2018: 3-4). Preferenties voor distributieve integratie komen namelijk op een andere manier tot-stand dan

preferenties voor negatieve integratie. Er is al veel onderzoek gedaan naar

wanneer mensen negatieve Europese integratie ondersteunen maar nog weinig naar wanneer mensen distributieve integratie steunen (Risse 2015: 59-61). De reden hiervan is voornamelijk een gebrek aan beschikbare data (ibid.). In ronde 8 van van de European Social Survey (2016) is nu wel een vraag opgenomen die preferenties voor distributieve integratie meet.

Er wordt nu eerst een overzicht gegeven van hoe distributieve integratie het debat voor preferenties voor integratie-vorming heeft veranderd. Vooral vanuit de identity benadering en vanuit de political-economy benadering van Europese integratie worden andere causale mechanismen verwacht. Deze worden besproken. De identity benadering speelt een belangrijkere rol bij het debat over distributieve integratie (Hooghe en Marks 2009: 15). De mate waarin een individu zich identificeert met de EU heeft naar verwachting een groter positief effect op preferenties voor distributieve integratie dan op negatieve integratie (ibid.) De reden hiervoor is dat individuen het minder vervelend vinden welvaart te

herverdelen naar mensen waarvan zij geloven dat zij tot dezelfde community

behoren (ibid.). Wanneer een Europeaan zich dus 'Europees' voelt, heeft diegene het gevoel dat hij of zij tot dezelfde community behoort als andere Europeanen. Deze persoon zal eerder integratie steunen waarbij een herverdeling van inkomen plaatsvindt dan een persoon die zich niet als Europeaan identificeert.

Van de political-economy benadering wordt verwacht dat deze op een andere manier invloed heeft omdat de mensen die profiteren van negatieve integratie niet de mensen zijn die profiteren van distributieve integratie. Negatieve integratie heeft voornamelijk voordelen gebracht aan mensen met een sociaal-economische status (Marks en Hooghe 2003: 5) en landen met competitieve economieën (Baldwin 2015: 4, De Grauwe 2016: 4) omdat het meer vrijhandel impliceerde. Distributieve integratie zal eerder in het

belang zijn van mensen met een lage sociaal-economische status (Kuhn and

Stoeckel 2014: 628) en landen met minder competitieve economieën (De Grauwe

2016: 4, Kuhn en Stoeckel 2014: 629). Daarom wordt verwacht dat mensen met lagere sociaal-economische status en mensen die in landen wonen met minder competitieve economieën meer preferenties hebben voor distributieve integratie dan mensen met een hoge sociaal-economische status en mensen in

landen met competitieve economieën. Voor negatieve integratie wordt het

tegenovergestelde verband verwacht. In de hypothese-bespreking wordt meer uitgebreid besproken hoe de invloed van economische overwegingen verschilt van preferenties voor negatieve integratie ten opzichte van preferenties voor distributieve integratie. Nu worden eerst distributieve integratie en negatieve integratie geconceptualiseerd.

(6)

Europese integratie kenmerkte zich in de jaren voorafgaande aan de economische crisis dus voornamelijk aan een negatief integratieproces (Scharpf 2014: 386). De literatuur rondom preferentie-vorming van dit type integratie is in de eerste paragraaf van het theoretisch kader beschreven. Daarna is verteld hoe het debat omtrent preferentie-vorming van integratie is veranderd naar aanleiding van de economische crisis. De reden van de verandering was het begin van distributieve integratie. In dit paper wordt daarom onderzocht hoe de effecten van distributieve en negatieve integratie verschillen op preferenties van integratie. Normaal gesproken wordt negatieve- tegenover positieve integratie gezet. Daarom wordt ook beschreven hoe positieve integratie zich verhoudt tot negatieve- en distributieve integratie. Hoe deze typen integratie zich precies tot elkaar verhouden wordt in de volgende alinea uitgelegd. Eerst worden en distributieve en negatieve integratie geconceptualiseerd.

Distributieve integratie is integratie waarbij een herverdeling van welvaart tussen Europese landen plaatsvindt. Tijdens de crisis is de Eurozone hiermee begonnen om een lange-termijn en een korte termijn doel op te lossen. Om de economische crisis op korte termijn op te lossen werden het European Stability Mechanism (ESM) en het European

Financial Stabilization Mechanism (EFSM) in het leven geroepen (Merler en Pisany-Ferry

2012: 11). Dit zijn beschikbare fondsen die Europese landen kunnen gebruiken om aan hun schulden te voldoen (ibid.). Het redden van een GIIPS-land wordt ook wel een bail-out genoemd. De core-landen dragen voornamelijk bij aan de fondsen en de GIIPS-landen hebben er gebruik van gemaakt tijdens de crisis. Er is hier dus sprake van een herverdeling van inkomen van de core-landen naar de GIIPS-landen (idem: 8-11). Deze fondsen zijn echter korte termijn-oplossingen om crises te voorkomen. Er wordt ook veel gesproken over lange-termijn oplossingen. Zo stelt Paul De Grauwe (2016: 17-19) fiscale integratie voor. Fiscale integratie houdt onder andere in dat delen van de overheidsbudgetten van Europese landen worden geïntegreerd. Van dit budget zou een Europese werkloosheidsuitkering worden betaald. Ook in de Reflection Papers van de Europese commissie (2017: 23) wordt onder andere een meer geïntegreerd Europees overheidsbudget als lange-termijn oplossing voor het voorkomen van verdere crises gepresenteerd. Zowel het ESM en het EFSM als het integreren van overheidsbudgetten impliceren een distributie van welvaart tussen Europese landen en burgers (De Grauwe 2016: 17-19).

In deze scriptie wordt het onderscheid tussen distributieve integratie en negatieve integratie gemaakt. Negatieve integratie heeft als doel gehad vrijhandel te bevorderen tussen Europese landen (Scharpf 2014: 386). Hiervoor moest wetgeving tussen landen worden geharmoniseerd (ibid.). Dit is voornamelijk gerealiseerd door nationale wetgeving te dereguleren om eerlijke competitie tussen Europese lidstaten te bevorderen en door de integratie van monetair beleid (ibid.). Op deze manier is de vrijheid van goederen, personen, arbeid en kapitaal gerealiseerd.

In de academische literatuur wordt negatieve integratie vaak tegenover positieve integratie gezet (Majone, 2005). In deze alinea wordt verduidelijkt hoe positieve integratie zich verhoudt tot negatieve en distributieve integratie. Positieve integratie verkrijgt op een andere

(7)

manier legitimiteit dan negatieve integratie (ibid.). Negatieve integratie is grotendeels niet via een direct democratisch proces verlopen (Scharpf 2014: 386, Scharpf 2009: 180, Majone 1999: 2). Volgens vele academici deed dit niet af aan de legitimiteit van het beleid omdat de EU destijds niet de autoriteit had om welvaart te herverdelen (Majone 1999: 2). Zoals reeds is verteld, is dit type beleid relevant geworden naar aanleiding van de crisis.

Wanneer er distributieve integratie plaatsvindt in de Eurozone, is er positieve integratie nodig om democratische legitimiteit te waarborgen

(Scharpf 2014: 387). Wanneer de Eurozone het Europees budget zou vergroten,

zou er ook een Europese instantie moeten zijn die beslissingen neemt over de inkomsten en uitgaven van dit budget. Dit impliceert dus een overdracht van soevereiniteit van de regeringen van de Europese lidstaten naar Europese instituties via een direct democratisch proces (Scharpf 2012: 18). Dit is positieve integratie (ibid.). Voor democratische legitimiteit is er dus altijd positieve integratie nodig om legitimiteit te waarborgen maar positieve integratie omvat meer dan slechts distributieve integratie (Majone 2005: 38). In deze scriptie worden effecten van de economische crisis, en dus van distributieve integratie, op preferentie-vorming onderzocht. Zoals eerder beschreven heeft distributieve integratie zeer specifieke effecten op preferentie-vorming (Hooghe en Marks 2009: 15). Daarom zal het onderscheid tussen negatieve integratie en distributieve integratie worden gehandhaafd.

De political-economy benadering

Er wordt nu eerst beargumenteerd waarom het causale mechanisme van economische belangen in dit paper wordt onderzocht. Door een gebrek aan ruimte zal in dit paper worden gefocust op een van de causale mechanismen die bepalend zijn voor het totstandkomen van support voor preferenties voor distributieve integratie. Er wordt gefocust op de invloed van de political-economy benadering op distributieve integratie. Dit is voornamelijk interessant omdat rationele economische overwegingen een steeds belangrijkere rol zijn in het verklaren van support voor Europese integratie (Hobolt en Wratil 2015: 239). Europese integratie is namelijk steeds hoger op de maatschappelijke agenda komen te staan. Wanneer issues hoger op de maatschappelijke agenda staan, zullen mensen steeds rationeler hun mening vormen (ibid.). Mensen zullen dus hun mening over Europese integratie steeds meer zijn gaan baseren op rationele overwegingen. De political-economy benadering is hier dus een grotere rol in gaan spelen.

Hypothese onderbouwing

In political-economy benadering wordt Europese integratie gezien als een regime dat voornamelijk vrijhandel faciliteert en consequenties heeft voor de verdeling van welvaart tussen individuen en landen (Marks en Hooghe 2003 : 1). Negatieve integratie gaat het voornamelijk om een toename in vrijhandel. Het gevolg hiervan is dat mensen met een hoge sociaal-economische status en mensen in landen met competitieve economieën voordeel ervaren van dit type integratie (idem: 2). Naar verwachting hebben deze mensen hogere

(8)

preferenties voor dit type integratie. Wanneer er een Europees budget gedeeltelijk wordt geïmplementeerd, zullen landen met meer competitieve economieën en mensen met een hogere sociaal-economische status, meer moeten bijdragen aan dit budget (De Grauwe 2016: 17-19, Kuhn en Stoeckel 2014: 625). Naar verwachting hebben deze mensen lagere preferenties voor dit type integratie. In de komende paragrafen wordt uitgelegd hoe deze causale mechanismen precies werken.

Sociaal-economische status en preferenties voor integratie

Sociaal-economische status wordt in de political-economy benadering gezien als een oorzaak voor het al dan niet steunen van negatieve en distributieve

integratie (Marks en Hooghe 2003: 3-5, Gabel 1998: 333-354). In deze paragraaf

wordt uiteengezet hoe sociaal-economische status precies een effect heeft op preferenties voor de beide typen integratie. Kriesi et al. (2004: 923) stellen dat na de tweede wereldoorlog nieuwe breuklijnen zijn ontstaan in West-Europese samenlevingen. Vroeger was de samenleving in Europa verdeeld door de volgende breuklijnen: centrum-periferie, religie, platteland-stad, en eigenaar-arbeidskracht (Lipset en Rokkan, 1967). Door secularisering, een stijging in opleidingsniveau en verbeterde levensomstandigheden zijn de oude breuklijnen afgebroken (Inglehart 1990, Kriesi 1993: 165-185). Het lijkt er echter op dat er een nieuwe breuklijn is ontstaan die twee maatschappelijke groepen verdeelt tussen mensen die voor en tegen mondialisering en denationalisering zijn (Kriesi et al. 2004: 921-22). Aan de ene kant heb je de 'winners of globalization'. Deze mensen zijn over het algemeen ondernemers of hooggeschoolde arbeiders in sectoren met goede internationale concurrentieposities, dit beschermt hen tegen dreiging van internationale competitie. Zij ervaren veel voordelen van mondialisering en dit is de voornaamste reden dat zij mondialisering steunen. Hiertegenover staan de 'losers of globalization'. Deze groep omvat mensen die laagopgeleid zijn, ondernemers en hooggeschoolde arbeiders in beschermde sectoren en mensen die zich in hoge mate identificeren met hun nationale identiteit.

Negatieve integratie is een vorm van mondialisering (Hooghe en Marks

2005: 421, Bartolini 2005). De 'winners of globalization' steunen deze vorm van

integratie en de 'losers of globalization' over het algemeen niet (Hooghe en Marks 2005: 430-433). De losers hebben namelijk nadeel van negatieve integratie (idem: 421). Mondialisering en Europese integratie hebben meer handelsvrijheid en hogere mobiliteit van arbeid en kapitaal veroorzaakt. Dit heeft gezorgd voor nieuwe vormen van competitie en daarmee ook voor nieuwe en diepere ongelijkheid. Dit werkt door twee mechanismen. Ten eerste verplaatsen bedrijven hun productieprocessen naar lage-loon landen als gevolg van de toename in handelsvrijheid. Deze lage-lonen landen hebben dus een betere concurrentiepositie door een lager minimumloon, daarnaast zijn bedrijven minder kwijt aan secundaire arbeidsvoorwaarden. Hooggeschoolde arbeiders in sectoren die eerder beschermd werden door de overheid ondervinden ook last van de nieuwe handelsvrijheid. De reden dat deze sectoren beschermd waren, is dat zij niet competitief genoeg waren om mee te doen in de wereldhandel. Wanneer de overheid stopt met het beschermen van deze sectoren zullen bedrijven in deze sectoren minder omzet maken en

(9)

minder gaan produceren. De kans bestaat dat deze bedrijven failliet gaan en dat hooggeschoolde arbeiders in deze industrieën ook hun baan verliezen. Hierdoor is er minder werkgelegenheid voor laaggeschoolde arbeiders en hooggeschoolde arbeiders in traditioneel beschermde sectoren. Hooggeschoolde arbeiders in concurrerende sectoren zullen hier weinig last van ondervinden. Deze mensen concurreren niet op loonniveau maar op kwaliteit van arbeid. De kennis die zij bezitten is immers vaak alleen in het betreffende land te vinden, of in een land waar de lonen niet lager liggen. Zij ondervinden op dit punt weinig last van mondialisering.

Ten tweede veroorzaakt de mobiliteit van de factor kapitaal druk op de verzorgingsstaat (Hooghe en Marks 2005: 421-423). Landen moeten concurreren om grote bedrijven zich bij hen te laten vestigen. Zij brengen immers werkgelegenheid en kapitaal met zich mee. Hiervoor proberen zij een zo gunstig mogelijk investeringsklimaat te scheppen. Lage belastingen kunnen een groot concurrentie-voordeel opleveren. Hierdoor wordt het wel lastiger om de verzorgingsstaat te bekostigen. Meestal leunen de armere en laag-opgeleide mensen, in een land meer op en verzorgingsstaat dan de rijkere en hoog-opgeleide mensen. Deze mensen worden daarom opnieuw benadeeld door mondialisering. Dit effect wordt nog verstrekt in combinatie met het als eerst genoemde mechanisme. Laag-opgeleiden mensen raken vaker hun baan kwijt als gevolg van mondialisering en zij zijn dus extra afhankelijk van de verzorgingsstaat. Zij zullen ook eerder de gevolgen ervaren wanneer deze onder druk komt te staan. Rijkere mensen, zij behoren tot de 'winners of globalization', ondervinden juist economisch voordeel door negatieve integratie. Zij hebben namelijk betere investeringskansen (Kuhn en Stoeckel 2014: 628). Daarom hebben de 'winners of globalization' over het algemeen hogere preferenties voor integratie dan de losers of globalization. Daarom is de eerste hypothese: sociaal-economische status heeft een

positief effect op preferenties voor Europese negatieve integratie.

In het geval van distributieve integratie gaat naar verwachting een ander causaal mechanisme op. Sociaal-economische status wordt verwacht een negatief effect op preferenties voor distributieve integratie te hebben.

Kuhn and Stoeckel (2014: 628) stellen: “the winner–loser scheme discussed

above does not apply to the consequences of European crisis management.” Een deel van het Europees crisis management zou namelijk distributieve integratie betekenen. Distributieve integratie impliceert in dit geval niet meer liberalisering, handelsvrijheid en hogere mobiliteit van kapitaal en arbeid. Het soort fiscale integratie dat is voorgesteld door Paul de Grauwe (2016: 17-19) impliceert een werkloosheidsuitkering die wordt betaald uit het Europees budget. Het budget heeft immers als doel om de schulden van die overheden van landen die een negatieve demand shock ervaren te verminderen. Personen met veel kapitaal of een hoog inkomen, zij die behoren tot de 'winners of globalization', lopen de kans dat hun kapitaal of inkomen zwaarder belast wordt om het nieuwe Europees budget te

(10)

bekostigen. Daarnaast verkrijgen zij door dit nieuwe beleid niet betere investering-mogelijkheden als gevolg van de hogere mobiliteit van kapitaal (Kuhn and Stoeckel 2014: 628). De losers van globalization zullen juist hier voordeel van ervaren. Zoals eerder beargumenteerd zullen juist de laaggeschoolde arbeiders en hooggeschoolde arbeiders in traditioneel beschermde sectoren hogere kans lopen om werkloos te worden als gevolg van mondialisering (Hooghe en Marks 2005: 421). Zij zullen dus baat hebben bij de sociale zekerheid die dit Europese budget en fiscale integratie met zich mee zou brengen (Kuhn and Stoeckel 2014: 628). Daarom is de tweede

hypothese: sociaal-economische status heeft een negatief effect op

preferenties voor distributieve Europese integratie.

Macro-economische factoren en preferenties voor integratie

Niet alleen individuele eigenschappen, maar ook collectieve eigenschappen,

spelen een rol in de political-economy benadering (Marks en Hooghe 2005:

421-422, Mansfield en Mutz 2009: 425-475). In het geval van collectieve economische belangen hebben mensen preferenties voor integratie wanneer integratie het belang hun land ten goede komt. Binnen collectieve economische overwegingen kan het onderscheid tussen directe en indirecte voor- en nadelen worden onderscheiden (Anderson en Reichert 1995: 233-234). Indirecte voor- en nadelen omvatten de mate waarin een land voor- of nadeel haalt uit de verhoogde vrijhandel met landen (ibid.). Distributieve integratie is dus een direct voor- of nadeel voor landen. In het geval van negatieve integratie wordt verwacht dat indirecte voor- en nadelen een belangrijk effect hebben in de totstandkoming van de preferenties hiervoor (ibid.).

Wanneer iemand in een land woont dat indirecte voordelen heeft ondervonden van Europese integratie, heeft deze persoon een hogere kans op preferenties voor integratie. In de EU zijn het voornamelijk de landen geweest met de minder competitieve economieën die nadeel hebben ondervonden van Europese integratie (Baldwin 2015: 3-7, Schirm 2002: 96-101). De reden hiervoor is dat landen met minder competitieve economieën hun economieën meer beschermden (Schirm 2002: 96-101). Door Europese negatieve integratie was dit in mindere mate mogelijk. Mensen in deze landen begonnen meer te importeren en minder te exporteren omdat producten elders goedkoper en beter konden worden gemaakt (ibid.). Hierdoor groeide de handelstekorten en overheidsschulden (Baldwin 2015: 5). Dit worden negative demand shocks genoemd (De Grauwe 2016: 4). Het verlies van beleidsinstrumenten als gevolg van Europese monetaire integratie maakte deze negative demands nog

schadelijker voor deze economieën (De Grauwe 2016: 6-9). Wanneer landen niet

in een monetaire unie zitten, kunnen deze landen de vraag naar hun producten stimuleren door hun wisselkoers te devalueren, rente te verlagen en de rente op de overheidsschuld doen zakken door uitbetaling van overheidsschulden te garanderen (De Grauwe 2016: 6-9). Door het verlies van deze beleidsinstrumenten zijn een aantal Europese landen in een nog diepere economische crisis geraakt tussen 2009 en 2014 (Baldwin 2015: 8-9). Naar verwachting hebben mensen die in deze landen wonen minder preferenties voor negatieve Europese integratie dan mensen die in landen wonen met meer competitieve economieën. De derde

(11)

hypothese is: mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie hebben hogere preferenties voor negatieve Europese integratie. Directe voor- en nadelen omvatten directe monetaire instromen en uitstromen tussen landen als gevolg van integratie, dit neemt de vorm aan van een

Europees budget (Anderson en Reichert 1995: 233-234). Een Europees budget

waarmee sociale uitkeringen worden betaald, zou hier dus ook onder vallen. Landen die ontvangers zijn van het Europees budget zullen meer pro-integratie zijn dan landen die donoren zijn (Diez Medrano 2003: 448–476). Naar verwachting zijn het juist de landen met minder competitieve economieën, die ontvangers zijn van het Europees budget (De Grauwe 2016: 15-17). Wanneer een land een negative output demand shock ervaart, zal er sprake zijn van meer werkloosheid en minder belastinginkomsten (ibid.). Deze landen zullen dus minder bijdragen aan het Europees budget. Zij zullen ook meer geld nodig hebben uit het Europees budget (ibid.). Door de lagere vraag naar hun producten zal er minder werkgelegenheid zijn en meer werkloosheid. De overheden van deze landen zullen naar verwachting deze werklozen geld geven uit het Europees budget. Naar verwachting steunen mensen die in landen wonen met tekorten op de lopende rekening een distributieve Europese integratie meer dan andere mensen. Mensen die in landen met overschotten op de lopende rekening hebben zullen eerder geneigd zijn om tegen een distributieve integratie te zijn. Zij zullen namelijk meer bijdragen en minder ontvangen uit het budget (ibid.). De vierde hypothese is: mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie hebben lagere preferenties voor distributieve Europese integratie.

Methodologie

In deze sectie wordt besproken hoe de hypotheses getest zullen worden. Daartoe zal eerst informatie over de gebruikte data-set worden gegeven. Daarna wordt uiteengezet op welke manier modellen zijn opgebouwd om de hypotheses te onderzoeken. Ten slotte worden de eigenschappen van alle variabelen in de analyse besproken.

Data

Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van de dataset van European Social Survey ronde 8 uit het jaar 2016 (ESS, 2016). Voor deze dataset zijn interviews afgenomen met respondenten uit verschillende Europese landen. De volgende landen zijn opgenomen in de dataset: Oostenrijk, België, Tsjechië, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, IJsland, Ierland, Israel, Nederland, Noorwegen, Rusland, Polen, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. De gegevens van Rusland, Israel, het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, Polen, Tsjechië, IJsland en Zweden zijn uit de dataset verwijderd omdat deze landen niet deel zijn van de Eurozone. De reden hiervoor is dat distributieve integratie in eerste instantie alleen voor de Eurozone zou gelden (Reflection Papers van de Europese commissie 2017: 23). De landen buiten de Eurozone hebben namelijk nog een autonoom monetair beleid. Zij hebben dus ook niet te maken met het probleem van het verlies van beleidsinstrumenten die hen kunnen helpen omgaan met negative demand shocks (De Grauwe 2016: 1-19). Het oplossen van dit probleem is de voornaamste reden om een Europees budget te beginnen. De analyse bevat gegevens van 18396 respondenten. In de analyse worden logistische regressies gebruikt omdat de afhankelijke variabelen dummy's zijn met twee categorieën.

De European Social Survey heeft een tekortkoming: er is maar een land met een niet-competitieve economie opgenomen in de data-set. Dit land is Ierland. Toch is er gekozen om van deze dataset gebruik te maken. Alleen de

(12)

dataset Eurostat (2016) heeft ook preferenties voor de verschillende typen integratie opgenomen in de vragenlijst. Deze dataset mist echter gegevens over het inkomen van de respondenten. Dit is een belangrijke indicator voor het meten van de effecten van sociaal-economische status. Daarom is er toch voor gekozen om de European Social Survey te gebruiken. In de resultaten-bespreking en de conclusie zal worden gereflecteerd op hoe de analyse vertekend zou kunnen zijn als gevolg van het gemis van de andere landen zonder competitieve economieën.

Model

In het onderstaande model is een visuele representatie gegeven van de verbanden die in de analyse worden onderzocht. Het doel hierbij is te analyseren of de sociaal-economische status en de macro-economische omstandigheden van het land waarin een persoon woont een tegenovergesteld effect hebben op preferenties voor distributieve en negatieve integratie. Hiertoe zijn ook vier hypotheses uitgewerkt. Na de visualisatie van het model is uitgewerkt op welke manier deze hypotheses zijn getest.

H1: sociaal-economische status heeft een positief effect op preferenties voor negatieve Europese integratie. Dit wordt getest door eerst sociaal-economische status als onafhankelijke

variabele en preferenties voor Europese algemene integratie als afhankelijke variabele in het model toe te voegen in specificatie A1 van tabel 1. Hierna worden de nationaliteiten van de respondenten toegevoegd in specificatie A2 van tabel 1. Op deze manier wordt er gecontroleerd voor het effect van nationaliteit. Ierland wordt hierbij als referentie-categorie genomen.

H2: sociaal-economische status heeft een negatief effect op preferenties voor distributieve Europese integratie. Dit wordt getest door eerst sociaal-economische status als onafhankelijke variabele en preferenties voor distributieve integratie als afhankelijke variabele in het model toe te voegen in specificatie A1 van tabel 2. Hierna worden de nationaliteiten van de respondenten toegevoegd in specificatie

(13)

A2 van tabel 2. Op deze manier wordt er gecontroleerd voor het effect van nationaliteit. Ierland wordt hierbij als referentie-categorie genomen.

H3: mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie hebben hogere preferenties voor negatieve Europese integratie.

Deze hypothese wordt getest met behulp van twee sub-hypotheses. H3.1:

mensen in landen zonder competitieve economieën hebben lagere preferenties voor negatieve Europese integratie dan mensen in andere landen. H3.2: mensen in landen met competitieve economieën hebben hogere preferenties voor negatieve Europese integratie dan mensen in andere landen. In specificatie A3 en A4 van tabel 1 worden deze hypotheses getest. Hiertoe zullen landen in drie categorieën worden onderverdeeld: 'landen met competitieve economieën', 'landen zonder competitieve economieën' en 'andere landen'. Welke landen precies in deze categorieën vallen en waarom deze landen in de betreffende categorieën zijn ingedeeld zal worden besproken de paragraaf 'variabelen'. Deze hypothesen worden getest door landen met en zonder competitieve economieën toe te voegen in het model als onafhankelijke variabelen en preferenties voor negatieve Europese integratie als afhankelijke variabele. De categorie 'andere landen' zal als referentie-categorie gebruikt. Dit is terug te vinden in specificatie A3 in tabel 1. Hierna worden alle landen apart toegevoegd aan het model om een beeld te krijgen van de effecten van alle afzonderlijke landen. Ierland wordt hierbij als referentie-categorie gehanteerd. Dit is terug te vinden in specificatie A4.

H4: mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie hebben lagere preferenties voor distributieve Europese integratie.

Deze hypothese wordt getest met behulp van twee sub-hypotheses. H4.1:

mensen in landen zonder competitieve economieën hebben hogere preferenties voor distributieve Europese integratie dan mensen in andere landen. H4.2: mensen in landen met competitieve economieën hebben lagere preferenties voor distributieve Europese integratie dan mensen in andere landen. In specificatie A3 en A4 van tabel 2 worden hypothese 5 en hypothese 6 getest. In deze specificaties wordt de dezelfde categorisering gebruikt als in model 1. De hypothese wordt getest door landen met en zonder competitieve economieën toe te voegen in het model als onafhankelijke variabelen en preferenties voor distributieve Europese integratie als afhankelijke variabele. De groep mensen in neutrale landen worden als referentie-categorie gebruikt. Dit is terug te vinden in specificatie A 3 in tabel 2. Hierna worden alle landen apart toegevoegd aan het model om een beeld te krijgen van de effecten van alle afzonderlijke landen. Ierland wordt hierbij weer als referentie-categorie gehanteerd.

In specificatie A5 van beide tabellen worden sociaal-economische status en landen met en zonder competitieve economieën toegevoegd als onafhankelijke variabelen. In tabel 1 is preferenties voor algemene integratie de afhankelijke variabele en in tabel 2 is dit preferenties voor

(14)

distributieve integratie. In deze specificaties wordt de robuustheid van alle modellen gecontroleerd.

Variabelen

In de komende paragrafen wordt beschreven wat de indicatoren zijn van de afhankelijke, onafhankelijke en controle-variabele. Ook het meetniveau, de referentie-categorieën en de hercodering van de variabelen worden besproken. Ten slotte wordt ook van iedere variabele besproken op welke manier de populatie over de antwoord-categorieën is gedistribueerd. Alle afhankelijke- en controlevariabelen zijn gehercodeerd in dummies ter simplificatie van het model. Van de afhankelijke variabelen wordt een nadere omschrijving gegeven van de operationarisatie in de voetnoot.

Afhankelijke variabelen

Voor de afhankelijke variabele 'preferenties voor negatieve Europese integratie' wordt de indicator 'preferenties voor Europese integratie' gebruikt1. De reden hiervoor is dat er geen

vraag in de European Social Survey is opgenomen die negatieve integratie betreft. Naar verwachting is 'preferenties voor Europese integratie' een redelijk goede indicator van 'negatieve integratie' omdat mensen over het algemeen Europese integratie als eerst associeren met negatieve integratie omdat het Europese integratie proces dan ook voornamelijk sprake geweest van negatieve integratie (Scharpf 2014: 386). In de European Social Survey heeft deze vraag tien antwoord-categorieën. Deze variabele is voor het testen van de hypothesen gehercodeerd in een dummy. Dit is nu een dichotome variabele. Van beide variabelen worden dichotome variabelen gecreëerd zodat deze met elkaar te vergelijken zijn. 'Tegen' is de referentie-categorie. Ongeveer 62 procent van de respondenten is voor verdere integratie en ongeveer 38 procent van de respondenten is hier tegen.

Voor de afhankelijke variabele 'preferenties voor distributieve Europese integratie' wordt de indicator 'preferenties voor een Europese sociale uitkering' gebruikt2. Deze vraag is vooral

geschikt omdat het respondenten erop attendeert dat rijke landen in de Europese Unie meer

1 . De afhankelijke variabele 'preferenties voor negatieve Europese integratie' is

geoperationaliseerd met de volgende vraag in de ESS: “De volgende vraag gaat over de Europese Unie. Sommige mensen vinden dat de Europese eenwording verder moet gaan. Anderen zijn van mening dat die al te ver is gegaan. Kunt u aangeven welk cijfer op deze kaart het beste uw standpunt hierover weergeeft? Met eenwording wordt bedoeld verdere samenwerking en niet zozeer verdere uitbreiding.”

2 . De afhankelijke variabele 'preferenties voor een Europese sociale uitkering' is geoperationaliseerd met de volgende vraag in de ESS: “Er is voorgesteld dat er voor de hele Europese Unie één stelsel voor een sociale uitkering zou moeten zijn voor alle arme mensen. Ik ga u zo meteen vragen of u tegen of voor dit stelsel bent. Bekijk eerst het kader bovenaan deze kaart, waarin de belangrijkste kenmerken van het stelsel staan. Eén stelsel voor een sociale uitkering voor de hele Europese Unie omvat alle volgende kenmerken:

Het doel is om een minimale levensstandaard te garanderen voor alle arme mensen in de Europese Unie.

• Het stelsel zou van rijkere landen in de Europese Unie vereisen dat ze meer betalen voor een dergelijk stelsel dan armere landen in de Europese Unie.

Zou u in het algemeen tegen of voor het hebben van één stelsel voor een sociale uitkering zijn voor de hele Europese Unie?”

(15)

zullen moeten betalen voor een sociale uitkering. Dit is precies wat deze vraag poogt te meten. In de ESS heeft deze vraag vier antwoord-categorieën. Deze variabele is voor het testen van de hypothesen gehercodeerd in een dummy. Dit is nu een dichotome variabele. 'Tegen' is de referentie-categorie. Ongeveer 39 procent van de respondenten is voor verdere integratie en ongeveer 61 procent van de respondenten is hier tegen.

Onafhankelijke variabelen

De onafhankelijke variabele 'sociaal-economische status' is geoperationaliseerd met de indicatoren 'hoogte inkomen' en 'aantal opleidingsjaren'. Deze variabelen is een ordinale variabelen. De hoogte van het inkomen is gehercodeerd in de dummy's 'laag inkomen', 'gemiddeld inkomen' en 'hoog inkomen'. Ongeveer 30 procent van de respondenten valt in de 'laag-inkomen' categorie. Ongeveer 45 procent van de respondenten valt in de 'gemiddeld inkomen' categorie. Ongeveer 25 procent van de respondenten valt in de 'hoog inkomen' categorie. 'Laag inkomen' is de referentie-categorie.

Het aantal opleidingsjaren van respondenten is gehercodeerd in de dummy's '0-8 jaar genoten opleiding', '9-13 jaar genoten opleiding', '14-16 genoten opleidingsjaren' en 'meer dan 17 genoten opleidingsjaren'. 7.8 procent van de respondenten heeft een opleiding van 0-8 jaar genoten. 45.9 procent van de respondenten heeft een opleiding van 9-13 jaar genoten. 25.9 procent van de respondenten heeft een opleiding van 14-16 jaar genoten. 20.4 procent van de respondenten heeft een opleiding van 17 jaar of langer genoten. 0-8 jaar opleidingsniveau is de referentie-categorie.

De onafhankelijke variabele landen is een nominale variabele. In de dataset is deze in drie categorieën gehercodeerd: 'landen met competitieve economieën', 'landen zonder

competitieve economieën' en 'andere landen'. Er wordt nu eerst beargumenteerd

welke landen in welke categorie zijn ingedeeld. De eerste categorie is 'landen met competitieve economieën'. In deze scriptie wordt het hebben van een overschot op het lopende rekening in de jaren voor de crisis (1995-2007) gebruikt als indicator voor het hebben van een competitieve economie. Van de landen met overschotten kan worden gezegd dat zij een concurrerende economie hadden waardoor de vraag naar hun producten steeg en waardoor zij voordeel haalden uit vrijhandel (Baldwin 2015: 4). Het verlies van de monetaire beleidsinstrumenten heeft dus ook niet zoveel effect gehad als bij andere landen (Baldwin 2015: 10). Deze landen hebben dus kunnen profiteren van de verhoogde vrijhandel zonder al te destructieve nadelen te ervaren van het verlies van autonoom monetair beleid. De variabele 'mensen die wonen in landen met overschotten op de lopende rekening' is geoperationaliseerd door een dummy te maken van de landen die de grootste overschotten hadden in de jaren voor de crisis volgens Baldwin (2015: 4). Deze landen zijn Duitsland, Nederland, Finland, Frankrijk en België.

De tweede categorie is 'landen zonder competitieve economieën'. Hiervoor worden de GIIPS-landen als indicator gebruikt. De economieën van de GIIPS-landen waren tijdens het integratieproces minder concurrerend dan de andere economieën. Zij hebben daarom meer nadeel ondervonden als gevolg van het verlies van nationaal monetair beleid omdat hun tekorten op overheidsbegrotingen verergerd werden (Baldwin 2015: 10). De GIIPS-landen zijn: Griekenland, Ierland, Italië, Portugal en Spanje. In de zesde ronde van de ESS is van de GIIPS-landen slechts het land Ierland opgenomen. Ierland is dus de indicator voor GIIPS-landen. De andere landen in de dataset zijn: Oostenrijk, Slovenië en Estland. Zij vormen samen de derde categorie. Deze landen hadden in de jaren

(16)

voor de crisis geen bijzonder competitieve of bijzonder niet-competitieve economie (ibid.). De laatste categorie is de referentie-categorie. 40.5 procent van de respondenten woont in een land met een competitieve economie. 15 procent van de respondenten heeft de Ierse nationaliteit, dus 15 procent van de respondenten in de analyse is woonachtig in een GIIPS-land.

In de modellen zijn ook de landen apart toegevoegd aan het model om een beeld te krijgen van de effecten van alle afzonderlijke landen. Deze afzonderlijke landen zijn dus ook een variabele. Dit is een nominale

variabele. Ierland wordt hierbij als referentie-categorie gehanteerd. Van

de respondenten komt 10.9 procent uit Oostenrijk, 9.6 procent uit België, 15.5 procent uit Duitsland, 11 procent uit Estland, 10.5 procent uit Finland, 11.3 procent uit Frankrijk, 15 procent uit Ierland, 7.1 procent uit Slovenië en 9.1 procent uit Nederland.

Controle-variabelen

In ieder model worden vijf controle-variabele toegevoegd. Ten eerste wordt leeftijd opgenomen. Jongeren hebben hogere preferenties voor Europese integratie omdat zij vaker Europese identiteiten hebben dan ouderen (Jung 2008: 578 – 609). Leeftijd is gehercodeerd in een dichotome variabele. Mensen van 0 tot 35 jaar zijn gecodeerd als jongeren. Mensen die 36 jaar of ouder zijn, zijn gecodeerd als ouderen.

Ten tweede wordt geslacht opgenomen. Mannen zouden hogere preferenties hebben voor Europese integratie dan vrouwen (Nelson and Guth 2000: 267–291). Dit is een dichotome variabele.

Ten derde staan mensen met een extreme politieke mening negatiever tegenover integratie dan gematigdere mensen. Dit geldt voor zowel extreem linkse als extreem rechtse mensen (Nelson and Guth 2000: 267–291) Ook deze variabele is een dichotome variabele. Mensen die zichzelf indelen bij 1 of 10 op een schaal van 1 tot 10 waarbij 1 extreem-links en 10 extreem-rechts is, zijn gecodeerd als mensen met een extreme politieke mening.

Ten vierde zijn mensen met een vertrouwen in het parlement eerder voor Europese integratie (Kuhn en Stoeckel 2014: 632). Dit is een dichotome variabele. Mensen die zichzelf indelen bij 9 tot 10 op een schaal van 1 tot 10 waarbij 1 geen vertrouwen is en 10 heel veel, zijn gecodeerd als mensen met veel vertrouwen in het Europees parlement. Slechts 2.5 procent van de respondenten gaf aan zoveel vertrouwen in het parlement te hebben.

Ten slotte wordt er gecontroleerd voor de mate van Europese identiteit van een persoon. Mensen die zich meer verbonden voelen met Europa steunen Europese integratie vaker dan anderen (Marks en Hooghe 2003: 10). Dit is een dichotome variabele. Mensen die zichzelf indelen bij 8 tot 10 op een schaal van 1 tot 10 waarbij 1 voelt zich niet verbonden met Europa is en 10 voelt zich in zeer sterke mate verbonden met Europa, zijn gecodeerd als mensen die zich identificeren als Europeaan. 24.4 procent van de respondenten deelt zichzelf in deze categorie in. In de komende sectie zullen de resultaten van het onderzoek besproken worden.

Resultaten

De resultaten-bespreking is op de volgende manier opgebouwd. Ten eerste wordt in de tabellen een overzicht van de regressie-analyse gepresenteerd. Ten tweede wordt voor iedere hypothese besproken of de data in overeenstemming is met de hypothese. Voor de sterkte van het verband wordt de odds-ratio geïnterpreteerd. In de bespreking is deze telkens omgerekend naar percentages. Ook wordt besproken wat de implicaties zijn voor de theorie. Ten slotte wordt in deze sectie nog besproken wat opvallende resultaten zijn in de controle-variabelen.

(17)

Variabele A1 A2 A3 A4 A5 Gemiddeld inkomen .114*** (0.042) 1.120 .089** (.043) 1.093 .106** (.043) 1.111 Hoog inkomen .295*** (0.051) 1.344 .233*** (.053) 1.262 .238*** (.052) 1.326 Opleiding 9-13 jaar –.211*** (.072) .810 –.175** (.073) .839 –.207*** (.072) .813 Opleiding 14-16 jaar -.014 (.076) .986 .055 (.078) 1.005 –.002 (.077) .998

Opleiding langer dan 17 jaar .240***

(.080) 1.272 .262*** (.082) 1.300 .258*** (.081) 1.295

Landen Met Overschot op

de Lopende Rekening 0.27 (.036) 1.028 –.016 (.038) .984 GIIPS-Landen –.028 (.052) .972 –.107* (.059) .898 België .115 (.075) 1.122 .087 (.069) 1.130 Oostenrijk –.481*** (.078) .618 –.516*** (.067) .571 Duitsland .379*** (.070) 1.510 .356*** (.063) 1.428 Estland -.108*** (.074) .898 –.190*** (.068) .862 Finland –.142* (.073) .868 –.171** (.067) .960 Frankrijk .174** (.075) 1.190 .108 (.067) 1.114 Nederland .256*** (.078) 1.291 .213*** (.071) 1.237 Slovenië .788*** (.096) 2.200 .662*** (.086) 1.940 EU Identiteit .822*** (.044) 2.417 .908*** (.045) 2.480 .935*** (.042) 2.546 .956*** (.043) 2.602 .875*** (.045) 2.400 Vertrouwen In Europees Parlement 1.094*** (.158) 2.986 1.173*** (.160) 3.233 1.072*** (.147) 2.923 1.176*** (.149) 3.242 1.095*** (.159) 2.989

Geen extreme Politieke mening .040 (.066) 1.203 .094 (.067) 1.098 .073 (.062) 1.076 .113* (.063) 1.120 .040 (.066) 1.041 Geslacht –.170*** (.035) .843 –.184*** (.036) .832 –.169*** (.033) .845 –.187*** (.034) .829 –.168*** (.035) .845 Leeftijd .484*** (.043) 1.623 .496*** (.043) 1.642 .549*** (.040) 1.731 .556*** (.040) 1.743 .479*** (.043) 1.615 Constant .124 –.011 .147*** .087*** .144

(18)

(.091)

1.132 (.106) .989 (.065) 1.158 (.076) 1.090 (.094) 1.154

N 14481 14481 16255 16255 14481

R2 0.059 0.077 51 0.071 0.060

Note: * p<0.1, ** p<0.05, *** p<0.01. Unstandardized regression coefficients with the standard error between brackets and odds-ratio.

Tabel 2: Preferenties voor distributieve Europese integratie

Variabele A1 A2 A3 A4 A5 Gemiddeld inkomen –.185*** (0.043) .831 –.184*** (.044) .831 .140*** (.043) .870 Hoog inkomen –.421*** (0.050) .657 –.401*** (.052) .670 –.359*** (.051) .698 Opleiding 9-13 jaar –.138*** (.074) .871 –.118 (.076) .889 –.204*** (.074) .815 Opleiding 14-16 jaar -.215*** (.078) .807 –.229*** (.081) .795 –.291*** (.078) .748

Opleiding langer dan 17 jaar –.202**

(.080) .817 –.226*** (.084) .798 .298*** (.081) .742

Landen Met Overschot op de

Lopende Rekening –.227*** (.035) .797 –.242*** (.037) .785 GIIPS-Landen .289*** (.054) 1.336 .298*** (.061) 1.347 België –.065 (.077) .937 –.046 (.071) .955 Oostenrijk –1.019*** (.078) .361 –.931*** (.069) .394 Duitsland –.363*** (.070) .696 – .370*** (.062) .691 Estland -.164** (.076) .849 –.138** (.070) .871 Finland –.820*** (.074) .440 –.817*** (.068) .442 Frankrijk – .487** (.075) .615 –.414*** (.068) .661 Nederland –.769*** (.115) 1.291 -.800*** (.070) .449 Slovenië 1.099*** (.115) 3.001 1.050*** (.103) 2.858

(19)

EU Identiteit .341*** (.041) 1.406 .428*** (.043) 1.535 .320*** (.039) 1.337 .371*** (.040) 1.450 .366*** (.041) 1.442 Vertrouwen In Europees Parlement .315*** (.123) 1.371 .309** (.125) 1.363 .362*** (.114) 1.436 .426*** (.116) 1.530 .281*** (.123) 1.324

Geen extreme Politieke

mening –.381*** (.068) .683 –.308*** (.070) .735 –.401*** (.064) .670 –.335*** (.065) .715 –.375*** (.068) .687 Geslacht –.098*** (.035) .907 –.113*** (.036) .893 –.106*** (.033) .899 –.112*** (.033) .894 –.106*** (.035) .899 Leeftijd .146*** (.041) 1.157 .140*** (.042) 1.150 .172*** (.038) 1.187 .159*** (.039) 1.172 .160*** (.041) 1.173 Constant 1.077 (.095) 2.936 1.367*** (.111) 3.932 .785*** (.068) 2.192 1.010*** (.080) 2.746 1.178*** (.098) 3.246 N 14322 14332 15952 15952 14322 R2 0.016 0.061 0.016 0.054 0.023

Note: * p<0.1, ** p<0.05, *** p<0.01. Unstandardized regression coefficients with the standard error between brackets and odds-ratio.

Hypothese-bespreking

H1: Sociaal-economische status heeft een positief effect op preferenties voor negatieve Europese integratie.

Dit zou betekenen dat mensen met een hoger inkomen en opleidingsniveau hogere preferenties hebben voor negatieve Europese integratie omdat zij minder nadelen en meer voordelen ervaren als gevolg van een toename in Europese vrijhandel. De reden hiervan is dat zij een betere concurrentie-positie op de arbeidsmarkt hebben dan mensen met een lager inkomen of opleidingsniveau en dat zij kunnen profiteren van vrije kapitaalstromen. De uitkomsten van de analyse zijn in overeenstemming met deze hypothese. Mensen met een gemiddeld inkomen en met een hoog inkomen hebben allebei een hogere kans om negatieve integratie te steunen dan mensen met een laag inkomen. Deze kans is respectievelijk 12 procent en 33.4 procent groter. Dit betekent dus ook dat hoe hoger het inkomen is van een individu, hoe hoger de kans op preferenties voor negatieve integratie. Dit blijkt uit specificaties A1 van model 1. Dit zou kunnen betekenen dat mensen met goedbetaalde banen zich zeker voelen over hun concurrentie-positie ten aanzien van concurrentie uit het buitenland. Het kan ook betekenen dat deze mensen van hun hogere inkomen kapitaal hebben gespaard en voordeel zien in buitenlandse investering-mogelijkheden. Wanneer deze effecten worden gecontroleerd voor landen blijft het significant. Dit is te zien in specificatie A2 en A5 van tabel 1.

De indicator 'opleidingsniveau' geeft minder duidelijke significante resultaten. In specificaties A1 van model 1 is te zien dat de kans dat mensen met een opleidingsniveau van meer dan 17 jaar negatieve integratie steunen in ieder model significant groter is dan voor mensen met een opleidingsniveau van 0-8 jaar. Deze kans is 27.2 procent groter. Dit is in overeenstemming met de hypothese. Mensen met een opleiding van 9-13 jaar hebben echter significant lagere preferenties voor negatieve integratie dan mensen met een opleiding van 0-8 jaar. Een mogelijke verklaring hiervan zou kunnen zijn dat mensen met een opleiding van 9-13 jaar zich beter realiseren wat de consequenties van negatieve integratie zijn op hun concurrentie-positie op de arbeidsmarkt door hun opleiding en dat zij deze informatie dus meer mee laten wegen in hun preferentie-vorming. Wanneer deze effecten wordt

(20)

gecontroleerd voor landen blijft het significant. Dit is te zien in specificatie A2 en A5 van tabel 1.

H2: sociaal-economische status heeft een negatief effect op preferenties voor een distributieve integratie.

Dit zou betekenen dat mensen met een hoger inkomen en opleiding lagere preferenties hebben voor distributieve integratie in de vorm van een Europese werkloosheidsuitkering omdat zij hier nadeel van ondervinden. Voornamelijk voor mensen met een hoog inkomen hebben de kans dat zij meer zouden moeten bijdragen aan het Europees budget. Van mensen met een lage opleiding wordt verwacht dat zij dit type integratie eerder steunen omdat zij een hogere kans hebben om hun baan te verliezen dan hoogopgeleiden. Door deze werkloosheidsuitkering zouden zij meer sociale zekerheid hebben.

De uitkomsten van de analyse zijn in overstemming met deze hypothese. Dit is te zien in specificatie A1 van tabel 2. Mensen met een gemiddeld inkomen en met een hoog inkomen hebben een significant hogere kans om tegen distributieve integratie te zijn dan mensen met een laag inkomen. Deze kans is respectievelijk 16,9 procent en 34,3 procent kleiner. Dit betekent dus ook dat hoe hoger het inkomen is van een individu, hoe lager de kans op preferenties voor distributieve integratie. Mensen met een opleiding van 9-13 jaar, van 14-16 jaar en van meer dan 17 jaar hebben allemaal een significant lagere kans om distributieve integratie te steunen dan mensen met een opleiding van 0-8 jaar. De kansen zijn respectievelijk 12.9 procent, 19.3 procent en 18.3 procent kleiner. Wanneer deze effecten worden gecontroleerd voor landen blijft het significant. Dit is te zien in specificatie A2 en A5 van tabel 2.

H3: mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie hebben hogere preferenties voor negatieve Europese integratie. Deze hypothese is getest aan de hand van twee hypotheses. De eerste sub-hypothese is H3.1: mensen die woonachtig zijn in landen zonder competitieve economieën hebben lagere preferenties voor negatieve Europese integratie dan mensen in andere landen.

Dit wordt verwacht omdat de economieën van deze landen hebben meer nadelen ondervonden als gevolg van vrijhandel en het verlies van monetaire beleidsinstrumenten. Daarom wordt verwacht dat mensen in deze landen lagere preferenties hebben voor het type integratie dat dit mogelijk maakt.

De data is niet helemaal in overeenstemming met hypothese 3.1. In specificatie A3 van model 1 is namelijk geen significant verband tussen het zijn van een GIIPS-land en preferenties voor negatieve Europese integratie. In specificatie A5 is sociaal-economische status toegevoegd aan het model. In deze specificatie is er wel een negatief significant verband tussen het zijn van een GIIPS-land en preferenties Europese integratie. De kans is 10.2 procent kleiner. Dit is wel in overeenstemming met hypothese 3.

Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Ierland het enige GIIPS-land in de analyse is. Deze data suggereert dat sociaal-economische status een modererend effect heeft op de relatie tussen Ierland en preferenties voor Europese integratie. Dit betekent dat Ieren geen lagere preferenties hebben voor Europese integratie maar dat de reden hiervoor is dat zij een hogere sociaal-economische status hebben. Ter illustratie: Ieren zijn dus bijvoorbeeld wel hoog-opgeleid en ondervinden daarom op individueel niveau minder schade aan Europese integratie en mondialisering. De banen van de hoog-opgeleide Ieren kunnen dan immers niet worden ge-outsourced naar lage-lonen landen (Hooghe en Marks 2005: 421). Uit de data van de Europese social survey blijkt inderdaad dat mensen in Ierland gemiddeld 14.58 jaar een

(21)

opleiding hebben genoten en dat het gemiddelde van de andere landen van de Eurozone in de analyse 13.34. Desondanks is het Ierse tekort op de lopende rekening en op de overheidsbegroting in de jaren voor de crisis wel enorm toegenomen. Hierdoor hebben de Ieren wel-degelijk nadeel ondervonden van Europese integratie. Zij hadden namelijk niet meer de beleidsinstrumenten om dit overheidstekort op te vangen (Baldwin, 2015).

In andere GIIPS-landen, die niet in de analyse zijn opgenomen, zou dit verband anders kunnen zijn. Veel GIIPS-landen hadden juist tekorten op de lopende rekening en overheidsschulden omdat zij minder concurrerende economieën hadden (Baldwin, 2015). Een oorzaak hiervan kan juist zijn dat de mensen in deze landen een lager opleidingsniveau hebben. In dit geval zal ook de relatie van het zijn van een GIIPS-land op preferenties voor algemene integratie wel significant en negatief zijn. Dit verband zal naar verwachting dan minder sterk worden wanneer er wordt gecontroleerd voor sociaal-economische status. In dit geval heeft sociaal-economische status een endogeen effect. Sociaal-economische status verklaart dan gedeeltelijk waarom een land een GIIPS-land is en preferenties voor Europese integratie. Het zou dus kunnen zijn dat er in verschillende landen andere causale mechanismen gelden.

De tweede sub-hypothese is H3.2: mensen die woonachtig zijn in landen met competitieve economieën hebben hogere preferenties voor negatieve Europese integratie dan mensen in andere landen.

Dit wordt verwacht omdat de economieën van deze landen minder nadelen hebben ondervonden als gevolg van vrijhandel en het verlies van monetaire beleidsinstrumenten. Zij hebben wel kunnen profiteren van de positieve kanten van vrijhandel. Daarom wordt verwacht dat mensen in deze landen hogere preferenties hebben voor het type integratie dat dit mogelijk maakt. De data in de analyse is niet in overeenstemming met deze hypothese. In specificatie A3 en A5 van model 1 is er geen significant verband tussen mensen die woonachtig zijn in landen met competitieve economieën en preferenties voor negatieve Europese integratie.

In de specificaties A2 en A4 zijn de preferenties voor algemene integratie van mensen uit andere landen in de Eurozone ten opzichte van de Ieren te zien. Hierbij is te zien dat van de landen met competitieve economieën alleen Finland tegen negatieve integratie is. Dit is wellicht de reden dat er in specificatie A3 en A5 geen significant verband tussen mensen die woonachtig zijn in landen met competitieve economieën en preferenties voor negatieve Europese integratie is gevonden. Het is interessant om in vervolg-onderzoek uit te zoeken waarom de Finnen, ondanks dat zij zo'n competitieve economie hebben, negatief tegenover negatieve integratie staan.

H4: mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie

hebben lagere preferenties voor distributieve Europese integratie. Deze hypothese is getest aan de hand van twee hypotheses. De eerste sub-hypothese is 4.1: mensen in landen zonder competitieve economieën hebben hogere preferenties voor distributieve Europese integratie dan mensen in andere landen.

Dit wordt verwacht omdat de mensen naar verwachting gemiddeld minder zullen bijdragen aan het budget dat de distributieve integratie mogelijk

(22)

maakt omdat zij minder hoge inkomens hebben. Daarnaast zal de distributieve integratie bestaan uit een werkloosheidsuitkering. De werkloosheid in deze landen ligt hoger en mensen in deze landen zullen dus gemiddeld meer uit dit budget ontvangen.

De data in de hypothese komt overeen met deze hypothese. In specificatie A3 en A4 is te zien dat mensen in GIIPS-landen significant hogere preferenties hebben voor distributieve Europese integratie. De kans dat iemand preferenties heeft voor een Europese sociale uitkering als iemand uit een GIIPS-land komt ten opzicht van wanneer iemand uit een van de 'andere landen' komt is 33.6 procent groter in specificatie A3 en 34.7 procent groter in specificatie A5. In specificatie A2 en A4 is te zien dat mensen in alle eurozone- landen, behalve in België en Slovenië, minder preferenties hebben voor een Europese sociale uitkering dan in Ierland. Ierland heeft dus hogere preferenties voor een Europese sociale uitkering dan al deze landen. Deze data komt overeen met hypothese 4.1.

H4.2: mensen in landen met competitieve economieën hebben lagere preferenties voor distributieve Europese integratie dan mensen in andere landen

Dit verband wordt verwacht omdat mensen in deze landen meer zullen moeten bijdragen aan het budget in de vorm van belastingen en minder uit dit budget ontvangen in de vorm van werkloosheidsuitkeringen (De Grauwe 2016: 15-17). Mensen in deze landen hebben dus minder preferenties voor dit type integratie dan mensen in andere landen.

De data in de analyse is in overeenstemming met deze hypothese. In specificatie A3 en A5 van model 2 is te zien dat mensen in landen met overschotten op de lopende rekening een significant lagere kans hebben om preferenties voor Europese integratie te hebben. In specificatie A3 is de kans 20.3 procent kleiner en in specificatie A5 is de kans 21.5 procent kleiner.

Bespreking controle-variabelen

In deze alinea worden slechts de controle-variabelen besproken die niet in overeenstemming zijn met de theorie. Twee zaken vallen hierbij op. Ten eerste dat in iedere specificatie in iedere tabel de relatie tussen het zijn van een man en preferenties voor Europese integratie en preferenties voor een Europese sociale uitkering negatief en significant is. Vrouwen hebben volgens deze dataset dus hogere preferenties voor Europese integratie dan mannen. De verwachting was juist dat vrouwen lagere preferenties hebben voor Europese integratie. Ten tweede heeft het niet hebben van geen extreme mening in model 1 nergens, behalve in specificatie A4, geen significant effect op het steunen van Europese algemene integratie. Het hebben van geen extreme politieke mening heeft wel een significant negatief effect op het het steunen van een Europese sociale uitkering in iedere specificatie van model 2. Mensen met een extreme politieke mening steunen dit type integratie dus eerder dan mensen met een meer gematigde mening. Logischerwijs zijn mensen met een extreem-linkse mening eerder voor dit type integratie omdat het meer herverdeling van welvaart impliceert. Het zou kunnen dat ook mensen die zichzelf kwalificeren als extreem-rechts hogere preferenties hebben voor een Europese sociale uitkering omdat extreem-rechtse mensen en partijen vaak zo worden genoemd omdat zij rechts zijn op het onderwerp immigratie en niet op welvaartsverdeling.

(23)

In deze laatste paragraaf wordt de uitkomsten van scriptie samengevat en suggesties voor vervolgonderzoek gedaan. Voor de economische crisis kenmerkte Europese integratie zich voornamelijk door negatieve integratie. Dit type integratie bevoordeelde voornamelijk landen met een competitieve economie en mensen met een hoge sociaal-economische status. De verwachting is dat deze mensen hogere preferenties voor dit type integratie hebben dan anderen. Door de economische crisis ziet de Eurozone zichzelf genoodzaakt tot distributieve integratie. Dit type integratie bevoordeelt voornamelijk landen zonder competitieve economieën en mensen met een lage sociaal-economische status. De verwachting is dat deze mensen hogere preferenties voor dit type integratie hebben. In deze scriptie is onderzocht wat de rol is van van politiek-economische belangen in het totstandkomen van preferenties voor distributieve integratie en negatieve integratie. Hierbij zijn individuele en collectieve eigenschappen in ogenschouw genomen.

De uitkomsten die in de volgende alinea zijn samengevat zijn belangrijk om in ogenschouw te nemen wanneer verdergaand distributief beleid zal worden geïmplementeerd. Het is interessant dat dit beleid waarschijnlijk op verzet zal stuiten van groepen die voorheen juist voor Europese integratie waren. Het distributieve beleid bevoordeelt namelijk juist groepen die voorheen nadeel hebben ondervonden aan negatieve Europese integratie.

Bij individuele eigenschappen is sociaal-economische status onderzocht als voorspeller voor of iemand preferenties heeft voor beide typen integratie. Uit deze analyse blijkt dat personen met een hogere sociaal-economische status hogere preferenties hebben voor negatieve integratie dan mensen met een lagere sociaal-economische status. Daarnaast blijkt dat personen met een een hogere sociaal-economische status lagere preferenties hebben dan mensen met een lage sociaal-economische status.

Bij collectieve eigenschappen is gekeken wat het effect is van in welk land een individu woont op preferenties voor beide typen integratie. Uit deze analyse is niet gebleken dat mensen die in een GIIPS-land lagere preferenties hebben voor negatieve integratie. Een verklaring hiervoor zou

kunnen zijn dat alleen Ierland is opgenomen in de dataset. De analyse

suggereert dat sociaal-economische status een modererend effect heeft op de relatie tussen Ierland en preferenties voor Europese integratie. Dit zou anders kunnen zijn in de andere GIIPS-landen. Het zou kunnen zijn dat sociaal-economische status een oorzaak is van zowel het hebben van een niet-competitieve economie en lage preferenties voor negatieve integratie. Het is interessant om dit in volgend onderzoek te onderzoeken.

Uit deze analyse is ook niet gebleken dat mensen die woonachtig zijn in landen met competitieve economieën hebben hogere preferenties voor negatieve Europese integratie dan mensen in andere landen. Voornamelijk mensen die wonen in Finland hebben geen preferenties voor dit type integratie. Wellicht heeft dit de uitkomsten van de analyse vertekend.

(24)

Uit de analyse is wel gebleken dat mensen die woonachtig zijn in een land met een competitieve economie lagere preferenties hebben voor distributieve Europese integratie. Daarnaast is ook gebleken dat mensen die woonachtig zijn in een land zonder competitieve economie hogere preferenties hebben voor distributieve Europese integratie.

De grootste tekortkoming van deze analyse is dat er geen gebruik is gemaakt van een multi-level-analyse. Dit was beter geweest omdat in deze analyse individuen uit meerdere landen zijn opgenomen. Deze landen hebben verschillende politieke contexten. Individuele eigenschappen inter-acteren met deze politieke contexten, en individuen kunnen dus niet simpelweg als onafhankelijke analyse-eenheden worden beschouwd (Steenbergen and Jones

2002: 218–237). Hierdoor wordt per land een andere verdeling van individuen

op de afhankelijke variabele verwacht (ibid.). Door een multi-level analyse te gebruiken kan hiermee rekening worden gehouden. In deze analyse is dit echter niet gedaan. Dit is een tekortkoming omdat dit statistisch een vertekend beeld kan geven. De reden hiervan is een gebrek aan tijd. In vervolgonderzoek zou een extra robuustheid check kunnen worden gedaan door wel een multi-level analyse uit te voeren.

Literatuurlijst

Anderson, C.J. En Reichert, S. (1995). “Economic benefits and support for membership in the EU: a cross-national analysis”, Journal of Public Policy, 15(3).

Bartolini, S. (2005). Restructuring Europe: Centre formation, system building, and political

structuring between the nation state and the European Union. Oxford: Oxford University

Press.

Carey, Sean. (2002). “Undivided Loyalties: Is National Identity an Obstacle to European Integration?”, European Union Politics, 3:387-413.

De Grauwe, P. (2016). Economics of Monetary Union. Oxford: Oxford University Press.

Diez Medrano, J. and Braun, M. (2012). “Uninformed citizens and support for free trade”, Review of Intenational Political Economy 19(3).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze studie is gewijd aan de momentele monetaire integratie in Europa, waarvan de inhoud in belangrijke mate wordt bepaald door de vigerende economische orde.. Daarbij zijn Oost-

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Ten eerste paste het plan-Pleven uitstekend bij het Amerikaanse streven om samenwerking en integratie op het Europese continent te bevorderen, niet alleen via economische weg

Figure 6.11: The comparison between the experimental vapor-liquid equilibrium data 69,70 and the predicted (left) concentration (xy) and (right) temperature (Txy) profile of the

In deze inleiding wordt de opstelling van de Nederlandse politieke partijen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog ten aanzien van het Europese eenwordingsproces globaal in

E e n zeer zware verplichting voor de lidstaten: enerzijds bleek de instelling van een gemeenschappelijke markt de overdracht van een groot aantal soeve- reine bevoegdheden aan

Both the Technology Acceptance Model and the Diffusion of Innovation theory have a direct causal link on the relationship that exists between the ICT policy frameworks and

Nationale regeringen kunnen slechts door samenwerking op Europees niveau hun welvaartssystemen redden (onder andere), omdat zonder besluiten te nemen de integratieve krachten van