• No results found

Minderende monarchaal en mystieke magistraat. Prins Frederik der Nederlanden en het Nederlands militair en buitenlands beleid (1850-1870)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Minderende monarchaal en mystieke magistraat. Prins Frederik der Nederlanden en het Nederlands militair en buitenlands beleid (1850-1870)"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Riccardo Sietsma

M

INDERENDE

MONARCHAAL EN MYSTIEKE

MAGISTRAAT

Prins Frederik der Nederlanden en het Nederlands militair en

buitenlands beleid (1850-1870)

(2)

1

Minderende monarchaal en mystieke magistraat

Prins Frederik der Nederlanden en het Nederlands militair en buitenlands beleid (1850-1870)

Riccardo Sietsma Studentnr.: 11142898

Masterscriptie Militaire Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam Scriptiebegeleider: dr. J.C. van Zanten

Tweede lezer: dr. S.F. Kruizinga

(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 Prins Frederik en zijn leven 6

§1.1 Prins Frederik en Pruisen

1.1.1 Zijn vroege jaren en opleiding (1797-1813)

1.1.2 De militaire carrière van prins Frederik (1813-1830) 1.1.3 De bestuurlijke carrière van prins Frederik (1813-1840)

6 6 7 9

§1.2 Het latere leven (1849-1881)

1.2.1 “Toonbeeld van vorstelijk plichtsbesef”

1.2.2 Een modelhuwelijk

11 11 13

Conclusie 14

Hoofdstuk 2 Prins Frederik en het Nederlandse leger 16

§2.1 Het Comité van Defensie

2.1.1 De Nederlandse politiek en defensie na 1848 2.1.2 De oprichting van het Comité van Defensie

16 16 17

§2.2 De landsverdediging

2.2.1 Verdedigingsplan (mei-september 1850)

2.2.2 Landsverdediging en begroting anno 1855

20 20 21

§2.3 Prins Frederik en de krijgsmacht

2.3.1 Infanterie: “Zeer veel aanbevelingen”

2.3.2 Artillerie: “Behoud van het goede en tevens wezenlijke verbeteringen”

26 26 28

Conclusie 30

Hoofdstuk 3 Prins Frederik en de Nederlandse internationale positie 32

§3.1 De Krimoorlog in De Militaire Spectator 32

§3.2 Nederland en Pruisen 3.2.1 De Deens-Duitse Oorlogen (1848-1850 en 1864) 3.2.2 Pruisische dreiging (1866-1870) 34 34 37 §3.3 Limburg en Luxemburg 3.3.1 Limburg en de militiekwestie 3.3.2 De Luxemburgcrisis van 1867 41 41 43 Conclusie 45 Conclusie 47 Summary 49

Bijlage I De samenstelling van het Comité van Defensie 51

Bijlage II Lijsten van ministers van Oorlog en Buitenlandse Zaken 52 Bibliografie Primair bronmateriaal

Gedrukt bronmateriaal Literatuur

53 54 55

(4)

3

Inleiding

Geschiedenis is een merkwaardig fenomeen. Eén van de aspecten die mij zeer fascineert, is hoe gebeurtenissen over de loop van tijd met elkaar in verbinding staan. Laat mij u als voorbeeld meenemen naar de diepste wortels van deze scriptie. Die liggen bij de huizenjacht van een jong gezin in het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw. De vader van dit gezin fietste op een zekere dag een iets andere route van zijn werk in Delft naar station Voorburg, omdat hij zijn oog had laten vallen op een huis ergens in Rijswijk. Het huis in kwestie beviel dusdanig goed, dat uiteindelijk werd besloten tot de koop ervan en het gezin zich daar ging vestigen. Hij had toen niet kunnen weten dat zijn oudste zoontje (toen net drie jaar oud) een passie voor geschiedenis zou ontwikkelen, met een speciale fascinatie voor militaire geschiedenis en de persoon naar wie de straat waar hij woonde was vernoemd. Het desbetreffende huis staat nog altijd in de Frederiklaan, vernoemd naar prins Frederik – respectievelijk zoon, broer en oom van de drie Nederlandse koningen uit de 19de eeuw – die, 25 jaar na de aanschaf van het huis,

de hoofdpersoon zou zijn van deze scriptie.

Prins Frederik der Nederlanden (1797-1881) is decennialang onderbelicht geweest in de Nederlandse geschiedschrijving. Dit is het lot van tweede koningszonen: zij belanden sneller in de vergetelheid dan de oudste zoons, die meestal troonopvolgers worden. Wellicht kwam dit ook door het uitgebreide levensverhaal dat door François de Bas is geschreven. De afgelopen jaren is hier echter verandering in gekomen. Frank Sterkenburgh schreef in 2012 een veel geprezen masterscriptie over prins Frederik tijdens de regering van koning Willem I en Ton van de Sande publiceerde in 2015 de eerste biografie over de prins in ruim vijftig jaar. Het was op aanraden van Ton van de Sande dat ik onderzoek ben gaan doen naar prins Frederik en zijn laatste publieke functie binnen het Comité van Defensie. In de biografie wordt hier slechts kort aandacht aan besteed.

Wat in de biografie onder andere ontbreekt, is een dieper inzicht in de kijk en invloed van prins Frederik op het militaire beleid van Nederland tijdens de regering van koning Willem III. Zoals het werk van Sterkenburgh laat zien, had prins Frederik zich tijdens het regime van koning Willem I uitvoerig bemoeid met het militaire beleid en de buitenlandse politiek. De vraag is in hoeverre hij dat ook deed tijdens het regime van Willem III. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt daarom: welke invloed oefende prins Frederik uit op het Nederlandse militaire beleid in Nederland tussen 1850 en 1870? Deze jaren werden gekenmerkt door binnenlandse politieke verschuivingen en internationale spanningen tussen Europese grootmachten, die de kapstok vormen waaraan ik de resultaten van het onderzoek heb opgehangen: de Nederlandse krijgsmacht en de positie van Nederland ten opzichte van de internationale gemeenschap.

Het eerste hoofdstuk vormt een inleiding in het leven van prins Frederik. Hierin heb ik een schetst gemaakt van zijn opvoeding, militaire ervaringen en bestuurlijke carrière vóór 1848, zodat de lezer een beter inzicht kan krijgen van de persoon achter de prins. Het tweede hoofdstuk richt zich op de krijgsmacht, waarin aandacht wordt besteed aan het Comité van Defensie, diens verdedigingsplannen, de reactie van politiek op militaire beleidsvoeringen en de gedachten van prins Frederik omtrent de infanterie en artillerie. In elk onderdeel vormen gedachten en meningen van militaire auteurs uit onder andere de Militaire Spectator een belangrijk component. In het derde hoofdstuk wordt de aandacht verlegd naar de internationale

(5)

4 spanningen en met name naar de positie van Nederland ten opzichte van Pruisen. Hierbij wordt vooral gekeken naar de reactie op de dreiging die van Pruisen uitging naar aanleiding van de oorlogen met Denemarken en Oostenrijk.

Wanneer men de werken van De Bas en Van de Sande leest, wordt de suggestie gewekt dat prins Frederik zich in de voorgeschreven jaren veel heeft bezig gehouden met het militaire beleid en met name met de internationale spanningen. Het werk van Sterkenburgh, weliswaar over een vroegere en actievere periode in het leven van de prins, lijkt deze stelling te bevestigen. Om de invloed en gedachtegang van de prins in een breder perspectief van de discussie over het defensiebeleid te plaatsen, heb ik het discussieveld opgesplitst in vier categorieën: koninklijk huis, pers, militaire vakbladen en politiek. Hiervoor heb ik gebruik gemaakt van primair bronmateriaal van de prins zelf, contemporaine krantenstukken, geschreven artikelen en uitspraken uit de politieke arena van ministers en Kamerleden. Nu heeft Bevaart al heel uitvoerig onderzoek gedaan naar het Nederlands defensiebeleid uit diezelfde periode, daarom is het aantal geraadpleegde primaire bronnen uit de politiek minder hoog dan de andere categorieën.

Over het schrijven van een masterscriptie bestaan de meest vreselijke verhalen: vele dagen in de universiteitsbibliotheek doorbrengen, nachten doorhalen, eeuwigdurende en herhalende feedback, eindeloos schaven en bijstellen van de tekst. Ik mag tot mijn opluchting mededelen dat dit mij (grotendeels) bespaard is gebleven. Hoewel de scriptie uiteindelijk mijn eindverantwoordelijkheid is en het mijn creatie is, heb ik hier veel hulp bij gekregen. Deze hulp heeft het schrijven van de scriptie een stuk makkelijker gemaakt.

Een aanzienlijk deel van het primair bronmateriaal is afkomstig uit het Koninklijk Huisarchief in Den Haag. Ik wil Zijne Majesteit koning Willem-Alexander bedanken voor de toestemming om in het archief onderzoek te mogen doen en gebruik te mogen maken van de aangetroffen documenten. Hierbij hebben de archivarissen, de heer Pennings en de dames Eymael en Van Loon, mij van alle gemakken voorzien en hielpen zij bij vragen en opmerkingen van mijn kant: mijn hartelijke dank hiervoor. Ook wil ik mijn dank uitspreken aan de bibliothecaresse van het Koninklijk Huisarchief, die voor het eerst in haar 21-jarige carrière een aangevraagd boek niet kon vinden, maar desondanks de moed niet opgaf. Het desbetreffende boek is nooit gevonden… Daarnaast wil ik ook mijn dank uitspreken aan de anonieme medewerkers van het Nationaal Archief en de afdeling Special Collections van de universiteitsbibliotheek in Leiden, voor het af- en aanslepen van de vele stapels aan documenten, geschriften, boeken en papieren die ik nodig had voor mijn onderzoek.

De meeste dank ben ik echter verschuldigd aan mijn scriptiebegeleider Jeroen van Zanten, die vanaf het begin heel enthousiast heeft meegedacht aan het completeren van mijn onderzoek en deze scriptie. Als biograaf van koning Willem II kende hij ook prins Frederik goed en als promovendus op de politieke cultuur van Nederland in de 19de eeuw, was hij de meest geschikte persoon om als mijn scriptiebegeleider op te treden. De feedback en adviezen die ik van hem heb gekregen, waren altijd zeer helder en waren soms de welkome aanleiding om, wanneer dat nodig bleek, het onderzoek tijdig bij te sturen. Ton van de Sande wil ik graag bedanken voor het advies om de rol van prins Frederik binnen het Comité van Defensie te onderzoeken, waarmee hij mij het eerste duwtje in de goede richting heeft gegeven. Mijn familie en naasten hebben inhoudelijk geen grote bijdrage geleverd aan de totstandkoming van deze scriptie. Toch

(6)

5 wil ik iedereen hartelijk bedanken voor de steun en vertrouwen die zij mij hebben gegeven. Dit geldt in de eerste plaats voor Suzan, zonder wiens aanmoedigingen en steun ik het niet had kunnen afronden. Jasper bedankt voor het doornemen en verbeteren van de Engelse samenvatting. Ook zijn mijn ouders een belangrijke steun geweest, die altijd met veel interesse vragen bleven stellen over de voortgang van het onderzoek en mij daarmee soms een moment van opheldering bezorgden. Maar niet alleen hun belangstelling is belangrijk geweest: het was immers de koop van het huis dat het allereerste startschot gaf voor deze scriptie.

(7)

6

Hoofdstuk 1 Prins Frederik en zijn leven

§ 1.1 Prins Frederik en Pruisen

1.1.1 Zijn vroege jaren en opleiding (1797-1813)

Prins Frederik der Nederlanden heeft door zijn vroege jeugd in Berlijn nooit een geheim van gemaakt zeer Pruisisch gezind te zijn. In plaats van Nederlander, zou men hem als echte Pruis moeten zien. Zowel De Bas als Van de Sande stellen dat de prins “altijd warme sympathie” heeft gekend voor Duitsland en Pruisen in het bijzonder.1

Prins Willem Frederik Karel van Oranje-Nassau (“Fritz”) werd op 28 februari 1797 geboren in Berlijn. Hij werd geboren toen het Huis van Oranje in Berlijn onderdak had gevonden na de verbanning van de familie in uit de Nederlanden in 1795.2 De reden dat de

Oranjes zich aldaar hadden teruggetrokken, was dat de Oranjes en de Hohenzollern, de Pruisische koninklijke familie, al enige jaren nauw aan elkaar verbonden waren. Oud-stadhouder Willem V was in 1767 getrouwd met het nichtje van de toenmalige koning van Pruisen, Frederik II de Grote; haar broer zou in 1786 hun oom opvolgen als Friedrich Wilhelm II. Een generatie later zouden een directe neef en nicht met hun huwelijk de banden nog nauwer maken: erfprins Willem Frederik van Oranje (1772-1843), de latere Nederlandse koning Willem I, trouwde met Wilhelmina van Pruisen, dochter van de Pruisische koning.3 Fritz groeide in Berlijn op met zijn broer, de latere koning Willem II (“Guillot”, 1792-1849) en zijn neven Friedrich Wilhelm (1795-1861) en Wilhelm (1797-1888). Beide neven zouden later koning van Pruisen worden; Wilhelm werd in 1871 zelfs keizer van het Duitse Rijk.

Waar Guillot meer als een intelligent maar bovenal fantasievol kind bekend stond, viel Fritz van jongs af aan al op om zijn leergierigheid en doorzettingsvermogen. Later zou Van Hogendorp over de jongere Oranjeprins zeggen: “[Hij is] heel anders dan Willem. Deze heeft een kop”.4 Daarmee werd bedoeld dat Fritz kon nadenken, anders dan zijn broer, die een meer

impulsief karakter had. Dit verschil in karakter, wispelturig tegenover evenwichtig, zou in latere jaren nog blijken, wanneer beide zoons hoge functies zouden bekleden in hun vaders regime.

De opleiding die Fritz in Berlijn genoot, had een hoog militair gehalte. Hieruit blijkt dat voor hem vanaf het begin een carrière in het leger in het verschiet lag. Deze militaire opleiding genoot Fritz aan huis met zijn twee neven en werd gegeven door Gerhard von Scharnhorst (1755-1813) en Carl von Clausewitz (1780-1831). De prinsen kregen bij gebrek aan handleidingen en leerboeken onderwijs vanuit de opdrachten, vraagstukken, berekeningen, schetsen, enzovoorts die afkomstig waren uit de stafdienst van het Pruisische leger. De leermeesters Scharnhorst en Clausewitz leerden hun leerlingen zich alle mogelijke gevolgen van diverse bevelen in te denken en voor te stellen, aan de hand van talloze verhalen en voorbeelden uit oorlogen van zowel vroegere periodes als van enkele jaren daarvoor.5 Dit zou

decennia later ook typerend worden voor de Pruisische militaire leerschool.

1 F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd (Schiedam 1913), vol. 5, 210

2 A. van de Sande, Prins Frederik der Nederlanden 1797-1881. Gentleman naast de troon (Nijmegen 2015), 26 3 J. Koch, Koning Willem I, 1772-1837 (Amsterdam 2013), 63-65

4 Ibidem, 333-334

(8)

7 Volgens Scharnhorst was oorlogvoering gebaseerd op duidelijke concepten en wetmatigheden die men onder de knie kon krijgen door middel van onderwijs in militaire theorieën. Met name de wetmatigheden en wiskunde bij artillerie, belegering en vestingbouw, waren belangrijk voor de opleiding van officieren. Deze wetmatigheden konden echter niet worden toegepast op militaire operaties, waarbij de officieren het moesten hebben van hun creativiteit en ervaring. Hoewel jonge officieren over het laatste uiteraard niet beschikten, was Scharnhorst van mening dat het onderwijs op deze manier toch voor de nodige bagage aan plaatsvervangende ervaring zorgde.6 Daarnaast was het Scharnhorst die Fritz warm begon te maken voor algemene dienstplicht, waar hij later als Grootmeester der Artillerie en als Commissaris-generaal altijd een voorstander van zou zijn. In deze tijd begon de prins zich aangetrokken te voelen tot de artillerie.7

1.1.2 De militaire carrière van prins Frederik (1813-1830)

De carrière van prins Frederik is op te delen in die van actief militair en van militair bestuurder. In de jaren 1813-1815, de laatste jaren in de strijd tegen Napoleon Bonaparte, deed prins Frederik eerst in Pruisische en later in Nederlandse dienst zijn eerste militaire ervaringen op. Als officier in de staf van generaal Gebhard von Blücher (1741-1819) nam hij deel aan de eerste fase van de campagne in 1813 die uiteindelijk zou leiden tot de nederlaag van Napoleon bij Leipzig. Bij de slag bij Großgörschen, op 2 mei 1813, beleefde de prins zijn vuurdoop.8 Tijdens de rest van de campagne heeft prins Frederik echter allesbehalve een grote rol gespeeld. Hij moest vooral laten zien dat hij zich als jonge officier niet van de wijs liet brengen door de vele ellende, bloed en geweld van het slagveld.9

Tijdens de campagne van Waterloo, in juni 1815, was prins Frederik luitenant-generaal en bevelhebber van de Nederlandse I Divisie. Enkele dagen voor de slag kreeg prins Frederik de order positie in te nemen bij Halle, ongeveer vijftien kilometer ten westen van het slagveld, om zo de route naar Antwerpen af te snijden.10 Tijdens de slag vormden hij en zijn 18.000

manschappen een welkome reserve voor de geallieerde opperbevelhebber Wellington, maar er werd geen gebruik gemaakt van deze optie.11 Hierdoor ging de slag bij Waterloo geheel aan de prins voorbij.

In een later stadium van de campagne, toen de achtervolging in Frankrijk werd doorgevoerd, had prins Frederik wel de leiding gekregen over de belegeringen van de vestingsteden Valenciennes, Le Quesnoy en Corday. Hierbij was prins Frederik met veel overleg en vastberadenheid te werk gegaan, zo stelde De Bas, wat hem de lof van Wellington had opgeleverd. De prins had zich perfect gehouden aan de belegeringswijze, die hem door zijn militaire leermeesters was opgelegd: de troepen buiten het bereik van de artilleriestukken van de vestingsteden plaatsen en optimaal gebruik maken van de eigen artillerie.12

6 A. Gat, The origins of military thought, from the Enlightment to Clausewitz (Oxford 1989), 161-164 7 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 2, 536

8 Ibidem, vol. 3, 19-31

9 C. Postma, Prins Frederik der Nederlanden. Een vorstelijk burger in de 19de eeuw, 1797-1881 (Den Haag 1961), 52

10 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 4, 614 11 Postma, Prins Frederik, 94-95

(9)

8 De eerstvolgende keer dat prins Frederik als militair actief zou zijn, was vijftien jaar later, ten tijde van de opstand in België. In 1829 was hij gepromoveerd tot admiraal en kolonel-generaal, waardoor hij tot opperbestuurder van vloot en leger werd gebombardeerd.13 Nadat er in augustus 1830 in Brussel anti-Nederlandse onrust was ontstaan, stuurde koning Willem I zowel de kroonprins als prins Frederik met een troepenmacht van bijna 10.000 man naar het zuiden om de boel tot bedaren te brengen. De opdracht van de koning voor prins Frederik was de stad weer te heroveren, zonder dat de prins zelf verantwoording zou dragen, mocht het op een debacle uitlopen.14

Het werd echter wel een debacle. Op 23 september 1830 trok prins Frederik de stad in. De opstandelingen hadden zich echter zeer goed verschanst, waardoor de Koninklijke troepen niet verder kwamen dan het bezetten van de oostkant van de stad (rondom de regeringspaleizen). Na drie dagen van gevechten, waarbij aan beide kanten veel slachtoffers vielen, besloot prins Frederik uiteindelijk tot de terugtrekking van de Koninklijke troepen en de stad zodoende in handen te laten van de opstandelingen.15

Het grootste verwijt aan Nederlandse zijde was het gebrek aan doortastendheid van de bevelhebbers, met name bij prins Frederik. Prins Frederik wilde het bloedvergieten tot een minimum beperken en het merendeel van zijn officieren had geen ervaring met het voeren van een stedelijke guerrilla. Alleen luitenant-generaal Jean Victor Constant Rebecque (1773-1850) toonde zich doortastend genoeg en adviseerde prins Frederik de stad desnoods huis voor huis in te nemen.16 Daarnaast werd prins Frederik in zijn hoofdkwartier overlopen door verschillende personen die zich voordeden als leiders van de opstandelingen, die ter onderhandeling met de prins wilden spreken. Dit gebrek aan een algeheel overzicht van de situatie in de stad, deed prins Frederik veel aarzelen over te nemen beslissingen.17 De nederlaag in Brussel leidde tot de definitieve breuk tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden; begin oktober 1830 werd de onafhankelijkheid van België uitgeroepen en de dag van de terugtrekking werd een nationale feestdag.18 Tijdens de hierop volgende Tiendaagse Veldtocht

van augustus 1831, was het opperbevel in handen van kroonprins Willem gelegd; prins Frederik ging wel mee en zou een enkele keer als adviseur optreden.19

Hiermee kwam een einde aan de actieve carrière van prins Frederik als militair. Het was geen spraakmakende carrière geweest. Het opgroeien in Berlijn, aan het hof van de Hohenzollern, met zijn Pruisische koningsneven en de jaren van militaire scholing door Scharnhorst en Clausewitz, en zijn eerste militaire ervaringen met het Pruisische leger, leidden ertoe dat prins Frederik zich (zoals Van de Sande het stelt) in hart en nieren een Pruis voelde. Het leidde ook tot een groot ontzag en bewondering voor de Pruisische krijgsmacht. In december 1813 verklaarde prins Frederik dat Nederlanders “kein gebohrene Soldaten wie die Preussen” waren. Hij noemde de Hollanders flegmatisch en dom. Het zou nog enige tijd duren

13 Koninklijk Huisarchief Den Haag (hierna aangeven als KHA), A 37 Archief prins Frederik, echtgenote en kinderen, inv. nr. 391, Koninklijk Besluit 25 december 1829, No 83

14 Koch, Koning Willem I, 454 en 459

15 D.P.A. Claus, ‘1830 Oproer in Brussel. Militair-technische analyse van de Septemberdagen’, afstudeerscriptie (KMA 2014), 37-42

16 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 437 17 Claus, ‘1830 Oproer in Brussel’, 39

18 Van de Sande, Prins Frederik, 7

19 F. Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit, of: de militaire carrière van prins Frederik der Nederlanden, 1813-1840’, MA-thesis (UvA 2012), 39

(10)

9 voordat zij het verschil zouden weten tussen een stok en een geweer.20 Deze passages uit een

brief aan zijn neef Wilhelm tonen aan dat in prins Frederik zeker in militair opzicht een ware Pruis schuil ging met een superioriteitsgevoel en bijna minachting voor de Nederlandse krijgsmacht. Het geeft ook aan dat de prins er zeker werk van wilde maken om de Hollandse soldaten net zulke waardige soldaten als de Pruisen wilde maken.

1.1.3 De bestuurlijke carrière van prins Frederik (1813-1840)

De bestuurlijke carrière van prins Frederik begon toen hij in 1813 werd benoemd tot Grootmeester der Artillerie, een functie die zijn oom en naamgenoot prins Frederik (1774-1799) ook had gedragen. Dit werd in het Koninklijk Besluit nadrukkelijk genoemd.21 Deze functie was in het begin niet meer dan strikt titulair. Later kreeg de functie meer inhoud, maar de Grootmeester was altijd verantwoording schuldig aan de koning en kon geen beslissing nemen zonder diens goedkeurig.22

Als Grootmeester wist prins Frederik enige veranderingen te brengen bij de artillerie die vooral van materiële aard waren. De meeste kanonnen dateerden nog van voor de Franse overheersing, waren dus aan vervanging toe en werden daarop gemoderniseerd. Daarnaast werd in 1823 een grootschalige organisatorische verandering doorgevoerd, waarbij de stukrijders en –bedieners werden samengevoegd in één eenheid, de veldbatterij.23 Het is niet bekend of prins

Frederik met deze specifieke veranderingen de Nederlandse artillerie aan de Pruisische equivalent wilde spiegelen.

In 1826 werd prins Frederik benoemd tot Commissaris-generaal van het Departement van Oorlog.24 Deze functie gaf hem het recht “volledige verordeningen, welke ten gevolgen van de voormelde beschikkingen”, “zoodanige voordragten tegemoet zien, als door hem nuttig en noodzakelijk zullen geoordeeld worden.”25 Met andere woorden: hij kreeg alle vrijheid om naar

eigen inzicht voorstellen ter verbetering van het leger bij de koning in te dienen. Hij werd in feite minister en was alleen aan de koning verantwoording schuldig. De koning had het vertrouwen in de visies van prins Frederik, hoewel toch met enige regelmaat ook maatregelen vanuit het Departement van Oorlog door de koning werden tegengehouden.26 In de besluitvormingen, op voordracht van prins Frederik, die wel werden doorgevoerd, ziet men sporen van het Pruisisch militaire denken terug.

Één van de eerste en tot de belangrijkste behorende veranderingen die prins Frederik doorvoerde als Commissaris-generaal was de reorganisatie van de generale staf en de instelling van inspecteurs bij infanterie en cavalerie. Bij Koninklijk Besluit van 29 augustus 1826 werden het personeel en de generale staf onder het gezag van een opperofficier geplaatst. Leden van de generale staf werden, naast het gebruikelijke werk aan het hoofdbureau, belast met het verzamelen, beschrijven en bewerken van staatkundige en statistische aangelegenheden

20 Van de Sande, Prins Frederik, 26

21 KHA, A 37, inv. nr. 391, Koninklijk Besluit 26 december 1813

22 KHA, A 37, inv. nr. 392, boekje met afschriften van Koninklijke Besluiten over benoemingen van prins Frederik tot Grootmeester der Artillerie en commissaris-generaal van Oorlog 1820-1829, Koninklijk Besluit 21 maart 1820, No 32

23 B. Schoenmaker, 200 jaar rijdende artillerie, 1793-1993 (Den Haag 1993), 28-29 24 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 195

25 KHA, A 37, inv. nr. 392, Koninklijk Besluit 15 juni 1826, No 94 26 Van de Sande, Prins Frederik, 143

(11)

10 omtrent de verdediging van het land. De wijze waarop prins Frederik de generale staf invulling gaf, was een middenweg tussen de Franse manier en de Pruisische manier. Frankrijk had ook in vredestijd een voltallige staf, die in praktische bekwaamheid echter niet uitblonk; in Pruisen achtte men een grote staf niet noodzakelijk, al stemde men aldaar het stafkorps af op de militaire reserves die beschikbaar waren. In 1830 waren in de Nederlandse generale staf twee opperofficieren, negentien hoofdofficieren, negen kapiteins, vier luitenants en elf aspiranten in dienst.27 Een ander vroeg besluit dat door prins Frederik werd genomen, was een eind maken aan de uitzonderingspositie die de genie tot dan toe genoot. Per 9 september werden alle taken van de korpsen sappeurs, mineurs en ingenieurs verenigd in één directie, die onder toezicht van het Departement van Oorlog kwam. Zodoende werd het beheer van materieel, personeel en administratie meer tot “eenvormigheid” gebracht.28

De Pruisische gezindheid van de Commissaris-generaal lag niet bij iedereen even goed. In de benoemingen van officieren werd prins Frederik door buitenstaanders ervan beschuldigd Duitsers voor te trekken ten opzichte van Nederlanders en Belgen. Vaak was het geval dat zij dan ook als hoogbejaarden nog altijd dienst deden, terwijl zij daar al lang niet meer geschikt waren.29 De Bas stelt echter dat die beschuldigingen “volkomen ongegrond” waren en dat de

prins en de koning zeker hebben onderhandeld over vervanging van de oudste officieren.30 Naast organisatorische veranderingen, was prins Frederik er al vroeg op gebrand om de dienstplicht in Nederland te veranderen. Al in 1818 drong hij bij de koning erop aan om over te stappen naar het Pruisische model van dienstplicht; verplichte dienst voor iedereen die daartoe in staat was, zonder dat er lotingen voor korpsen vrijwilligers en militie aan te pas kwamen.31 Er werd een jaar later wel een aanpassing gemaakt in de dienstplichtwet, maar hoeveel invloed prins Frederik en zijn visie daarop hebben gehad is niet bekend.

Na het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid in 1830 en prins Frederik het opperbevel aan zijn broer had laten overdragen, werd de prins in de eerstvolgende jaren vooral als diplomatiek middel ingezet. Prins Frederik werd in juni 1833 naar Berlijn gezonden om de belangen van Pruisen over de onderhandelingen over België te peilen. Hiermee hoopte koning Willem I de belangen van de conservatieve grootmachten Pruisen, Oostenrijk en Rusland aan zijn zijde te krijgen. In Berlijn werd het prins Frederik duidelijk dat Groot-Brittannië en Frankrijk nog steeds de boventoon voerden in het Concert van Europa. Men wilde een voor “Nederland minst nadeelige, en op eene met de Soevereine rechten des Konings meest overeenkomend” standpunt innemen, maar tegelijkertijd voelde men zich in Berlijn beperkt, vanwege “de positie in welke zij zich ten opzichte en in verhouding met Frankrijk en Engeland bevonden, en bij den tegenwoordigen staat waarin zich geheel Europa, en vooral Duitschland bevond”, aldus prins Frederik in zijn reisverslag.32

Na deze mislukte diplomeringsreis nestelde prins Frederik zich Den Haag, waar hij deelnam aan kabinetsvergaderingen en verantwoordelijk was voor het onderscheiden van troepen, bevorderen van officieren en de krijgsraden die tijdens de Tiendaagse Veldtocht waren

27 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 203-205 28 Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit’, 27 29 Van de Sande, Prins Frederik, 145

30 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 209-210 31 Ibidem, vol. 5, 200-201

(12)

11 ingesteld.33 Zodoende bleef hij van dichtbij betrokken bij de volhardingspolitiek van zijn vader,

waarbij de koning België niet als onafhankelijk erkende en de troepen gemobiliseerd hield, onder toeziend oog van de kroonprins.34 Prins Frederik stelde in 1834 echter, dat het behoud van de schutterijen niet meer viel te verantwoorden. “Z. K. H. vreesde voor heftige aanmerkingen van de Staten-Generaal,” zo schreef Cornelis van Assen (1788-1859), de universitaire docent van prins Frederik, aan minister van Justitie Cornelis van Maanen (1769-1846). “De heeren van Dam en Schimmelpenninck weten beter dan anderen, hoeveel het leger elken dag verslindt. Prins Frederik blijft nog altijd voor de toekomst bevreesd, en zou ongaarne bij het verwerpen van finantiëele voorstellen een beroep op het volk zien, welk zonderling woord Z. K. H. eens had hooren uiten.”35 De kritiek van de prins bleven echter zonder gevolgen,

en de troepenaantallen zouden alleen maar toenemen tot bijna 60.000 man.

Nadat met het Verdrag van Londen van 19 april 1839 Willem I de onafhankelijkheid van België erkende, werd het leger teruggebracht tot oorlogssterkte en werd prins Frederik ontheven van zijn functie als opperbestuurder van leger en vloot, waarna hij wederom tot Grootmeester der Artillerie werd benoemd.36 De in 1840 ingevoerde strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid, waarmee het parlement meer controle kon uitoefenen op eventuele excessieve uitgaven van de vorst, zette leden van het koninklijk huis buitenspel voor een ministeriële functie.37 Een verschil van mening over het landsbestuur en landsverdediging tussen de kroonprins en prins Frederik, was voor laatstgenoemde de aanleiding zijn ontslag in te dienen bij de koning.38

§ 1.2 Prins Frederik en zijn latere leven (1849-1881)

1.2.1 “Toonbeeld van vorstelijk plichtsbesef”

In de latere jaren van zijn leven zou prins Frederik zich vooral inzetten als bemiddelaar binnen de koninklijke familie. Aan schandalen en moeilijkheden binnen de familie was er geen tekort. Het zou zijn persoonlijke reputatie niet schaden. In de historiografie wordt prins Frederik bestempeld als gemoedelijk, bescheiden en met een groot organisatietalent. Van de Sande maakt een opsomming hoe er over de prins wordt gedacht: “Boogman heeft het over ‘de evenwichtige en doorgaans zeer verstandige prins Frederik’, Bornewasser plaatst de ‘kalme en wijze’ tweede zoon tegenover de ‘onberekenbare en ongedurige’ Prins van Oranje. Bij Rogier heeft de prins de ‘reputatie van wijs en zelfvergeten vredestichter’ en Van Cruyningen noemt ‘de beminnelijke, zwijgzame, verstandige Frederik’ een ‘toonbeeld van vorstelijk plichtsbesef.’”39 Ook in de recent verschenen koningsbiografieën komt ditzelfde beeld over

prins Frederik naar boven.

Na het overlijden van koning Willem II, op 17 maart 1849, liet de overleden koning zijn vrouw en kinderen een grote schuld na. Het totale bedrag zou vierenhalf miljoen gulden zijn geweest, zo schreef koningin-weduwe Anna Paulowna (1795-1865) naar haar broer, tsaar

33 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 4, 871-874 34 Koch, Koning Willem I, 484-485

35 Geciteerd uit: Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit’, 44 36 Ibidem, 45

37 Koch, Koning Willem I, 531-532 38 Postma, Prins Frederik, 145

(13)

12 Nicolaas I (1796-1855). Als onderpand bood ze hem de kunstcollectie van haar overleden echtgenoot aan. Koning Willem III (1817-1890), prins Hendrik (1820-1879) en hun zuster Sophie (1824-1897) reageerden hier ontstemd op en er werd besloten dat prins Frederik de lening van de tsaar zou overnemen en dat de kunstcollectie bij een veiling van de hand zou worden gedaan.40 Deze vond plaats op 12 augustus 1850. Het was één van de grootste internationale veilingen van de 19de eeuw: werken van onder andere Titiaan, Leonardo da Vinci,

Rafael en Van Eyck gingen onder de hamer. De opbrengst was echter veel lager dan verwacht en de kunstschatten verspreidden zich over heel Europa. Prins Frederik zelf was niet zeer geïnteresseerd in kunst. De reden dat hij zijn familie te hulp was geschoten, was omdat een bankroet enorm veel schade aan de familie-eer zou hebben toegebracht. Daarnaast wilde de prins zijn schoonzus en kinderen niet in de steek laten met zo’n grote schuld.41 Dit was

karakteristiek voor prins Frederik: de eer en prestige van de familie kwam op de eerste plaats. Behalve de schulden van koning Willem II werd de koninklijke familie ook geplaagd door matrimoniale problemen, waarbij prins Frederik de goede vrede en het prestige van de familie probeerde te bewaren, al was het maar om de schijn voor de buitenwereld op te houden. Het slechte huwelijk tussen koning Willem III en koningin Sophie (1818-1877) vormde hierin het grootste obstakel. Voor prins Frederik was het behalve een familiaire kwestie ook een persoonlijke kwestie, omdat het vermoeden bestaat dat hij een oogje had op de koningin. Dit beviel de koning uiteraard niets.42 Het resulteerde in een slechte verstandhouding tussen prins Frederik en de koning, wellicht ook omdat de prins zijn neef “te dikwerf de waarheid heeft gezegd.” De koning sprak zich daarop voortaan afkerig uit over “Mijnheer Frederik, in het Voorhout.”43

Nadat prins Maurits, de tweede zoon van de koning, in 1850 op zevenjarige leeftijd was overleden en de kroonprins naar een kostschool was gestuurd, was de relatie tussen koning en koningin koeler dan ooit tevoren. Dat jaar vroeg koningin Sophie dan ook een scheiding aan. Hierin trof de koningin in prins Frederik een bondgenoot: “Ik heb geen betere vriend dan hij.”44

Na bijna vijf jaar onderhandelen werd met kerst 1855 een zogenaamde minnelijke scheiding ondertekend, waarbij werd bepaald dat koningin Sophie haar rol als koningin in het openbaar zou blijven vervullen, terwijl het echtpaar achter de schermen van bed en tafel was gescheiden.45 Bij het onderteken hiervan was prins Frederik als getuige aanwezig. Ook in latere jaren zou hij in het moeilijke huwelijk een bemiddelende rol blijven spelen. In 1864 hadden de exorbitante uitgaven van de koning, aan “zekere relaties” in Parijs, ertoe geleid dat de koning op de rand van faillissement stond; prins Frederik werd opgeroepen de koning tot zinnen te roepen. In zijn brief haalde de prins andermaal het belang van “de goede naam van onze familie” aan om de koning tot bedaren te brengen.46

Eind jaren ’70 groeide de zorg om de opvolging. In de pogingen die werden ondernomen de toekomst van de koninklijke familie vast te leggen, speelde prins Frederik wederom de rol

40 D. van der Meulen, Koning Willem III, 1817-1890 (Amsterdam 2013), 208-209 41 Van de Sande, Prins Frederik, 52-53

42 Ibidem, 65-72

43 P. van ’t Veer (ed.), Maar Majesteit! Koning Willem III en zijn tijd. De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam 1968), 55

44 Van der Meulen, Koning Willem III, 308-309 45 Ibidem, 311-312

(14)

13 van bemiddelaar. De kroonprins en prins Hendrik waren in 1879 kinderloos overleden, prins Alexander (1851-1884) was altijd al ziekelijk geweest en zou zeer waarschijnlijk ook geen kinderen krijgen en het mannelijke kroost van prins Frederik was al overleden. Met prins Alexander als kroonprins was prins Frederik immers tweede in lijn van opvolging.

Tot overmaat van ramp had koning Willem III in juli 1877, een maand na het overlijden van koningin Sophie, in de Franse operazangeres Emilie Ambre een nieuwe maîtresse gevonden en maakte daarop bekend met haar te willen trouwen.47 Dit nieuws leverde veel negatieve reacties op, zowel uit de politiek als uit de pers. De hoogbejaarde prins Frederik zond de koning eveneens een brief waarin hij erop hamerde dat hij op zijn minst moest aftreden, wilde hij per se met juffrouw Ambre trouwen. Ook nu weer deed de prins dit “in het belang van de Vaderland [en] in dat der dynastie.” Nadat de koning toch had afgezien van een huwelijk met de Française, begon men aan de partnerjacht voor de koning, in de hoop dat er alsnog een waarlijke troonopvolger zou worden geboren. Prins Frederik hielp hier, zonder succes, bij door aangetrouwde familie in Duitsland en Denemarken te schrijven om de hand van hun dochter.48 Uiteindelijk werd, zonder inmenging van prins Frederik, in prinses Emma van Waldeck-Pyrmont (1859-1934) de nieuwe koningin gevonden.

1.2.2 Een modelhuwelijk

Uit de in het Koninklijk Huisarchief bewaard gebleven collectie van ruim 1.500 brieven tussen prins Frederik en prinses Louise, moet haast wel worden afgeleid, zo stelt Van de Sande, dat zij een “modelhuwelijk” hadden.49 Uit het huwelijk werden in totaal vier kinderen geboren:

dochters Louise (1828-1871) en Marie (1841-1910) en zoontjes Willem (1833-1834) en Frederik (“Fritzi”, 1836-1846). Louise trouwde in juli 1850 met Karel Bernadotte (1826-1872), de kroonprins van de Zweedse troon en de latere koning Karel XV.50 De huidige vorsten van Noorwegen, Denemarken, Luxemburg en België stammen allen af van dit huwelijk. Dochter Marie huwde in 1871 met Wilhelm, vorst zu Wied (1845-1907); één van hun zoons zou in 1914 enkele maanden lang de onfortuinlijke koning van Albanië worden. Door middel van het steeds beter wordende spoornetwerk, verbleef prins Frederik na het overlijden van zijn vrouw regelmatig in het paleis van zijn schoonzoon in Neuwied. Ook kwamen Marie en Wilhelm geregeld richting Wassenaar.51

Met een dochter in Zweden en Neuwied en nog altijd hechte familiebanden in de rest van Europa, waren prins Frederik en zijn vrouw vaak op reis voor bezoeken aan verschillende Europese hoven. Zo brachten zij in 1851 een bezoek aan koningin Victoria en prins Albert in Londen, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling. Hier ontmoette prins Frederik voor het eerst sinds 1815 de hertog van Wellington. Enige jaren later ontbrak het prinselijk paar bij het eerste huwelijk van prins Hendrik, vanwege een bezoek aan Stockholm en daarna een doorreis naar Rusland.52

47 Van der Meulen, Koning Willem III, 529 48 Van de Sande, Prins Frederik, 262-263 49 Ibidem, 89

50 De Bas, Prins Frederik en zijn tijd, vol. 6, 78 51 Van de Sande, Prins Frederik, 94-95 52 De Bas, Prins Frederik en zijn tijd, vol. 6, 81

(15)

14 Daarnaast bezat prins Frederik verschillende landgoederen en paleizen in Nederland, Duitsland en huidig Polen. In Den Haag was het paleis aan de Korte Voorhout de officiële residentie van de prins, waar menige bals werden gegeven. In Wassenaar had de prins in 1838 het huis De Paauw aangeschaft, dat was omgebouwd tot een zomerpaleis, en de landgoederen daaromheen werden hieraan toegevoegd; na 1840 verbleef de prins het merendeel van de tijd hier. Buiten Nederland had hij al het paleis Unter den Linden in Berlijn en vijf landgoederen in Silezië en Polen geërfd van zijn vader. In 1846 werd het heerlijkheid Muskau aangeschaft, inclusief stadje, ijzermijn, bruinkoolwinning, glasblazerijen en het grootste landschapspark van Midden-Europa. Prins Frederik werd hierdoor de grootste particuliere grootgrondbezitter van Duitsland en Nederland.53

Prins Frederik zou met 84 jaar de oudste mannelijke Oranje ooit worden; alleen koningin Juliana (1909-2004) heeft hem wat leeftijd betreft ingehaald. Tot zijn laatste momenten was hij vitaal en druk bezig met het lezen van papieren en rapporten; slapen deed hij het liefst op een veldbedje met wat stro.54 Begin september 1881 werd de prins getroffen door een verkoudheid, wat mede door een “ingewandsaandoening” zijn gezondheid deed verslechteren. Nadat zijn dochter Marie, haar man en andere vrienden afscheid hadden genomen, stierf prins Frederik op 8 september 1881 in zijn huis in Wassenaar.55

Conclusie

Prins Frederik kan met recht een Pruis worden genoemd. Opgegroeid in Berlijn en onderwezen door de beste Pruisisch militaire denkers van zijn tijd, daarna als Pruisisch officier zijn vuurdoop ondergaan tegen Napoleon. Toen hij in najaar 1813 het bevrijde Nederland binnen trok, had men niet zozeer te maken met een Oranjeprins, maar eerder met een Pruisische soldaat met de juiste familiebanden.

Zijn carrière kan worden opgedeeld in actief militair en militair bestuurder. Als actief militair was hij niet bijzonder succesvol: in de campagnes tegen Napoleon had hij een minimale rol en tijdens de Belgische Opstand faalde de prins opzichtig. Wat voor deze carrière als kenmerkend kan worden beschouwd, is het militaire plichtsbesef van de prins. Dit valt wel toe te wijzen aan de Pruisische militaire leerschool. In de functies van Grootmeester der Artillerie en Commissaris-Generaal van Oorlog heeft prins Frederik menige verandering door weten te voeren. Modernisering, dienstplicht, eenheid in administratie, reorganisatie van de generale staf: allemaal maatregelen van de prins waar een zeker Pruisisch tintje in verscholen ging. Tijdens de volhardingspolitiek van koning Willem I was prins Frederik een diplomatiek middel ingezet om de conservatieve grootmachten aan Nederlandse zijde te brengen. Dit was echter geen geslaagde opzet, hoewel prins Frederik hier persoonlijk geen blaam treft.

In latere jaren zou prins Frederik zich vooral onderscheiden als bemiddelaar binnen de koninklijk familie. Het huwelijksprobleem van koning Willem III en koningin Sophie werd mede door zijn inbreng (gedeeltelijk) opgelost. Ook moest de hoogbejaarde prins Frederik ingrijpen toen een nieuw schandaal zich aandiende en hielp hij bij het zoeken naar een geschikte

53 Van de Sande, Prins Frederik, 49-51 54 Ibidem, 268-269

(16)

15 huwelijkskandidaat voor de koning. Dit om de goede naam en prestige van het koninklijk huis te bewaren.

(17)

16

Hoofdstuk 2 Prins Frederik en het Nederlandse leger §2.1 Het Comité van Defensie

2.1.1 De Nederlandse politiek en defensie na 1848

Meteen na de troonsbestijging van koning Willem III werd prins Frederik opnieuw benoemd tot oppertoezichthouder van het leger. Dit was onder andere een teken van de gezindheid van de koning over de nieuwe constitutie die in 1848 was ingevoerd.56 De politiek in Nederland was na de grondwetswijziging onder leiding van Johan Thorbecke (1798-1872) nooit meer hetzelfde. In 1844 kwam Thorbecke met een eerste pleidooi voor invoering van ministeriële verantwoordelijkheid, onschendbaarheid van de koning, rechtstreekse verkiezingen, een jaarlijkse begroting en recht van amendement. Het voorstel werd door koning Willem II afgewezen. In de jaren daarna zorgden mislukte oogsten en verhoogde prijzen voor levensmiddelen en voedsel voor een toenemende onvrede onder de bevolking.57

Nadat de revolutie vanuit Frankrijk naar Duitsland was overgewaaid en verschillende Duitse vorsten gehoor gaven aan de roep om uitbreiding van het kiesrecht, begon ook in Nederland de gemoederen onrustig te worden. In Rotterdam en Amsterdam werden politieke gezelschappen opgericht en door de onrust in het buitenland was de handel stil komen te liggen, wat voor werkloosheid zorgde bij ambachtslieden, kruiers en dokwerkers. Nieuwe voorstellen tot politieke hervormingen werden opnieuw door de koning afgewezen.58

In maart 1848 riep koning Willem II van de ene op de andere dag de ministerraad bijeen voor een grondwetherziening. Op 12 april 1848 keurde koning Willem II de door Thorbecke geschreven nieuwe grondwet goed. Met de nieuwe grondwet zouden burgers actiever meedoen aan de besluitvorming in de politiek, zij het via een censuskiesrecht.59 In het politiek bestel waren er een aantal aanzienlijke veranderingen, ook voor prins Frederik. Ten eerste was de politieke besluitvorming definitief van het koninklijk huis naar het parlement verschoven. Door de koning onschendbaar te maken, was tevens de spanning tussen koning en de stedelijke elite opgelost. Ten tweede benadrukte de nieuwe grondwet Nederland als kleine mogendheid, in plaats van de grote mogendheid die koning Willem I voor ogen had. Dit gold vooral voor de defensie. De liberalen zouden vooral via bezuinigingen proberen het leger, en de macht van de monarchie daarop, terug te dringen. Uitgaven aan defensie werden flink teruggedraaid van 25% van de totale begroting tot minder dan 15%.60

De bezuinigingen werden voor jonge officieren een belangrijk drijfveer om zich via brochures in het openbare debat over defensie te mengen, zo stelt Schoenmaker. Zij wilden meer vrijheden en meer verantwoordelijkheid in de, in hun ogen, veel te autoritaire militaire wereld. Deze militaire wereld moest zich openstellen naar het volk, om zo een verbond te sluiten dat er voor moest zorgen dat het volk meer interesse in de krijgsmacht en landsverdediging zou

56 W. Bevaart, Nederlandse defensie (1839-1874), proefschrift (Amsterdam 1993), 111 57 J. van Zanten, Koning Willem II, 1792-1849 (Amsterdam 2013), 486 en 496-508 58 Ibidem, 528-529

59 P. de Rooy, ‘De scheiding van staat en natie: 1840-1857’ in P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amersfoort 2005), 54-55

(18)

17 ontwikkelen en zich daardoor sneller en meer zou aanmelden als vrijwilliger.61 W.J. Knoop

(1811-1894), L. Mulder (1822-1907), T.J. Stieltjes (1819-1878) en A.W.P. Weitzel (1816-1896) waren jonge officieren die tot deze meer liberale stroming binnen het leger behoorden en daar veel over schreven in de Militaire en Nieuwe Spectator.

De oppositie eiste een wijziging van het hoofdstuk omtrent defensie. Naast de bezuinigingen diende het hoofdstuk vooral te bestaan uit artikelen over een op volksbewapening rustende landsverdediging.62 In Nederland bestond in die tijd een, zoals Bevaart beschrijft, een monarcho-militair complex. Hierin was de koning als staatshoofd persoonlijk verantwoordelijk voor het leger en de marine.63 Dit vormde de voornaamste strijd tussen liberalen en conservatieven. Thorbecke zag het leger als een doodgewone organisatie, terwijl Charles baron Nepveu (1791-1871), een conservatieveling, het leger zag als de grondslag voor de maatschappelijke orde. Opvallend genoeg was dat de bepalingen omtrent de legervorming haast ongewijzigd in de nieuwe grondwet zouden komen.64

Het leger en defensie waren de laatste bastion van koninklijk gezag. In deze strijd probeerden de conservatieven het parlement op allerlei manieren buitenspel te zetten, wat de wetgeving omtrent de defensie betrof. Eén van deze manieren was de invoering van het Comité van Defensie.

2.1.2 De oprichting van het Comité van Defensie

De eerste ideeën voor een adviescommissie voor het Departement van Oorlog kwamen uit Frankrijk. Minister van Oorlog Johannes van Spengler (1790-1856), conservatieveling, vroeg meerdere (oud)militairen om advies over het instellen van zo’n comité; enkelen van hen zouden er later zelf zitting in nemen.65 Deze militairen die werden geraadpleegd, hadden allemaal een hoge staat van dienst en vertegenwoordigden alle wapenen en alle politieke stromingen (conservatief, liberaal en kleurloos).

Het comité zou de minister helpen met het nemen van beslissingen, “waardoor zijne overtuiging gevestigd, zijne verantwoordelijkheid gesteund wordt.”66 In april 1850 werd door

de koning per Koninklijk Besluit goedkeurig en toestemming verleend tot het formeren het Comité, dat de minister voortaan van advies zou voorzien “omtrent alle zaken ’s Rijks verdediging betreffende of daarmede in verband staande, welke hij daaraan ter overweging zal onderwerpen.”67 Enkele dagen later werd ook door de Raad van State de toestemming tot de

formatie verleend.68 Opmerkelijk genoeg was prins Frederik hier niet bij aanwezig,

waarschijnlijk vanwege de voorbereidingen voor het huwelijk van zijn oudste dochter, die ook in die maand de toestemming van de Staten-Generaal had ontvangen.69 Dit was echter niet de enige keer dat prins Frederik afwezig zou zijn. Hoewel de prins tot 1858 zitting had in de Raad

61 B. Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914, proefschrift (Universiteit Leiden 2009), 33

62 Bevaart, Nederlandse defensie, 105 63 Ibidem, 26

64 Ibidem, 106 65 Ibidem, 590 66 Ibidem, 117

67 Nationaal Archief Den Haag (hierna aangegeven met NA), 2.02.04 Kabinet des Konings 1841-1897, inv.nr. 608, Koninklijk Besluit 10 april 1850, No 57

68 NA, 2.02.06 collectie Raad van State, inv.nr. 206, 22 april 1850 nr. 3 69 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 77-78

(19)

18 van State, is hij tijdens de regering van koning Willem III bij geen enkele vergadering aanwezig geweest.

Het formeren van het comité was volgens de Arnhemsche Courant een maatregel die eerder had kunnen en moeten plaatsvinden. De krant had zich meermaals afgevraagd waar de beloofde reorganisaties van de ministeries van Oorlog en Buitenlandse Zaken bleven. De formatie van het Comité van Defensie was in januari al beloofd, maar in april nog steeds niet bewerkstelligd. “Waar blijven de reorganisatiën bij Buitenlandse Zaken en Oorlog?” vroeg de krant zich af.70

Toen het nieuws van het formeren van het comité eindelijk de wereld in was, reageerde de krant blij en opgelucht: “de instelling van het comité van defensie is de eerste stap op eenen goeden weg.” Het comité werd gezien als de missing link tussen het leger en de regering, dat tegenwicht moest brengen tegen te individuele beslissingen van de minister. Daarbij moest men echter niet vergeten dat het comité een strikt adviserend orgaan was en de minister altijd verantwoordelijk bleef voor de genomen besluiten.71

Eén van de adviseurs was kapitein Willem Jan Knoop, van 1849 tot 1869 hoofdredacteur van de Militaire Spectator. Knoop zag vooral voordelen in een comité. Het bestuur van oorlogszaken moest niet afhangen van één persoon, omdat iedereen, en dus ook elke nieuwe minister van Oorlog, een eigen visie had op de stand van zaken. Door op die manier steeds weer een nieuwe weg in te moeten slaan, boekte men geen vooruitgang. Een comité zou “algemeene beginselen” vaststellen waarop duurzaam gebouwd kon worden.72

Thomas Johannes Stieltjes had de minister geadviseerd bij de selectie van de leden niet te letten op het aantal dienstjaren of rangen. Dit kan men als een verscholen kritiek richting de Nederlandse militaire top opvatten, waarin Stieltjes zou wijzen op het feit dat de oudere heren teveel op tradities zouden blijven teren, zo stelt Bevaart.73 Knoop was echter een andere mening toegedaan. Hij dacht dat het comité juist was weggelegd voor de oudere, meer ervaren officieren. In “den doffe besloten ruimte van eene vergaderzaal,” hadden jonge officieren niks te zoeken, omdat daar “uwe taal geen ingang, […] geen weerklank zouden vinden”. Zij zouden hun nut meer bewijzen door te publiceren en hun denkbeelden op die manier met het hele volk te delen.74

Hoewel Van Spengler in december 1849 verklaard had niet te zullen letten op rang, leeftijd of dienstjaren, deed hij uiteindelijk wel wat Knoop voor ogen had. De leden waren allen van hoge rang, op leeftijd en hadden een lange militaire carrière achter de rug. Van Spengler kreeg te maken met het verwijt mensen de hebben gekozen die hem van antwoord zouden voorzien dat hem het beste zou uitkomen. De meesten, zoals comité-voorzitter Nepveu, stonden inderdaad nogal bekend als behoudende figuren. Slechts twee van de geselecteerde leden stonden bekend als progressief: J.J. van Mulken (1796-1879) en C.M. Storm van ’s Gravesande (1809-1880).75 Zij waren om andere redenen gekozen.

Koning Willem III was het niet eens met de keuze van Van Mulken en Storm van ’s Gravesande. In het concept van het Koninklijk Besluit had de koning beide namen doorgehaald

70 Arnhemsche Courant, 13 april 1850 71 Ibidem, 25 april 1850

72 W.J. Knoop, ‘Het Comité van Defensie’ (20 juli 1850) in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), 186-187

73 Bevaart, Nederlandse defensie, 117 74 Knoop, ‘Het Comité van Defensie’, 194 75 Bevaart, Nederlandse defensie, 118

(20)

19 en in de kantlijn twee nieuwe namen genoteerd. Ook gekozen leden H.G. Seelig (1785-1864) en P.A. Beckers vielen aanvankelijk niet in de smaak bij de koning; bij hun namen was met potlood “Neen”, en bij Seelig de naam van een vervanger, geschreven. In deze beide gevallen was dit alles met pen weer doorgehaald.76 Wie de vervangende personen zijn en waarom de personen in kwestie door de koning wel of niet goed werden bevonden voor het comité, staat niet in het concept. Van Spengler reageerde op het doorhalen van de koning door te verklaren dat met het benoemen van de progressieve Van Mulken en Storm van ’s Gravesande het grote publiek tegemoet was gekomen. Daarnaast had het benoemen een extra reden: de positie van Storm van ’s Gravesande in de Tweede Kamer zou “bij aanneming van het lidmaatschap van het comité, als het ware geneutraliseerd” worden en daarmee zou diens oppositie in het parlement vanzelf ophouden. De koning ging uiteindelijk akkoord met de als eerste voorgestelde lijst namen.77

De leden van het comité werden, conform het Koninklijk Besluit, ingedeeld in gewone en buitengewone leden. De gewone leden zaten vast in het comité en vertegenwoordigden de verschillende wapens van het leger: de Generale Staf, Infanterie, Cavalerie, Artillerie en Genie. De buitengewone leden waren vertegenwoordigers van de Militaire Administratie en de Geneeskundige Dienst en zouden alleen zitting nemen als hun expertise nodig was. Prins Frederik werd eveneens een plek in het comité toebedeeld. Aan de prins werd voorbehouden zitting te nemen in de vergaderingen wanneer hij zelf wilde en daarin “eene adviserende stem” uit te brengen.78 De prins, met de rang van veldmaarschalk, kreeg dus een adviesrol binnen het adviesorgaan.

Hoewel Knoop dus geen voorstander was van het benoemen van jonge officieren, was hij ook niet helemaal te spreken over het feit dat er alleen maar mannen van het behoudende kaliber in het comité zaten. Hoewel zij “verdienstelijke, uitstekende mannen” waren, waren zij geen voorstanders om de hervormingen te nemen die goed waren voor het welzijn van het leger en zo zou men “met trage en ongewisse schreden op de baan der verbeteringen” vooruit gaan. Dat prins Frederik ook in het comité zat, was eveneens geen goed nieuws volgens Knoop. Hoewel de prins een hoog aanzien genoot bij Knoop (“algemeen geacht en vereerd bij het leger en bij het Nederlandse volk”), stond hij ook bekend als zeer behoudend als het ging om hervormingen. In deze samenstelling hoefde men van het comité geen “afdoende maatregelen” te verwachten.79 Deze maatregelen dienden als adviezen voor de minister van Oorlog. Van de notulen die van elke vergadering moesten worden bijgehouden, diende een samenvatting in afschrift door de voorzitter aan de minister te worden gepresenteerd.80

Waar de Arnhemsche Courant zich lovend had uitgesproken over de oprichting van het Comité van Defensie, was er na enkele jaren een ander, negatiever geluid te horen. De krant De

Grondwet, liberaal van aard, meldde in 1854 al dat er van “de vruchten van den arbeid van dat

comité” niet veel terecht was gekomen. Toch stelde het de lezers gerust: het comité bestond

76 NA, Kabinet des Konings (geheim archief), inv.nr. 4212, concept Koninklijk Besluit 10 april 1850

77 Bevaart, Nederlandse defensie, 118-119; NA, Kabinet des Konings (Geheim), inv.nr. 4212, Van Spengler aan de koning, 12 april 1850

78 NA, Kabinet des Konings, inv.nr. 608, Koninklijk Besluit 10 april 1850 No 57 en voor de benoeming van prins Frederik No 59

79 Knoop, ‘Het Comité van Defensie’, 192

(21)

20 nog wel degelijk, “voor zoo ver het publiek daarvan kennis draagt”.81 Het gebrek aan openheid

van het comité was ook Knoop direct een doorn in het oog. Hij zag openbaarheid als een noodzaak; geheimhouding zou leiden tot de indruk van buiten dat het werk van het comité “als nietig en onbeduidend” was. Openbaarheid was een prikkel voor de eerzucht en zou leiden tot advies en raad van vele duizenden mensen buiten het comité. Hij meende dat dit de discussie alleen maar ten goede zou komen.82

§2.2 Landsverdediging

2.2.1 Verdedigingsplan 1850

Het eerste agendapunt van het Comité van Defensie, was het samenstellen van een verdedigingsplan. Van Mulken en secretaris Le Clercq kregen de opdracht dat plan te ontwerpen. In september werd het ontwerp binnen het comité besproken en een paar maanden later werd dit ontwerp aan de minister van Oorlog gepresenteerd.83

Het betrof een plan waarin vooral was berekend hoeveel troepen er in elke vesting(stad) of fortificatie gevestigd moesten worden. Hiervoor was rekening gehouden met drie scenario’s: een oorlog met België; een oorlog met België én Frankrijk, zonder inmenging van Duitse staten; en een oorlog met Hannover en andere noord-Duitse staten.84 Een coalitie tussen Frankijk en Pruisen, Hannover of andere Duitse staten was in die tijd geen optie, of werd in ieder geval niet voor mogelijk gehouden. Opvallend is ook dat Pruisen in de stukken niet als zodanig wordt genoemd. Dit betekent dat het Comité van Defensie in Pruisen geen daadwerkelijke dreiging zag.

Bij het verdedigingsplan was een belangrijke rol weggelegd voor de schutterij (gemeentelijk georganiseerde gewapende macht die orde moest handhaven en in oorlogstijd ter versterking van het staande leger diende), die volgens het plan voor bijna de helft van de infanterie moest zorgen. Van Mulken en Le Clercq hadden ingeschat dat Nederland bij de verschillende scenario’s behoefte had aan een kleine 70.000 tot ruim 80.000 man infanterie. Ruim 41.000 daarvan zouden het veldleger vormen, de rest bestond uit schutterijen.85 Deze troepen werden dan verdeeld over de verschillende vestingen en forten die langs de linies als de Grebbe- en IJssellinie en het Zuidelijk Frontier waren gevestigd.86

Prins Frederik had het nodige commentaar op deze samenstelling van de troepen, met name de geoefendheid ervan. Volgens de prins zouden er in oorlogstijd voor de staande armée zeer veel vrijwilligers onder de wapenen worden geroepen en zij zouden niet goed geoefend zijn. Hij noemde het “gevaarlijk” de onafhankelijkheid van Nederland, naast de militie en de schutterijen, aan hen toe te vertrouwen. Wat de miliciens betrof, schreef prins Frederik voorstander te zijn van het één jaar onder de wapenen houden van de soldaten, zoals men voor 1840 deed, in plaats van drie maanden “gelijk nu geschiedt”. De drie maanden zouden voor een

81 De Grondwet, 25 november 1854

82 Knoop, ‘Het Comité van Defensie’, 195-198 83 Bevaart, Nederlandse defensie, 119

84 NA, Comité van Defensie, inv.nr. 17, Résume van de meer bijzondere strategische beschouwing van den waarschijnlijken gang der operatiën in onderscheidene oorlogstoestanden (21 juli 1850)

85 Bevaart, Nederlandse defensie, 121-122

86 NA, Comité van Defensie, inv.nr. 7, Berekening en verdeling der troepen bij verschillende oorlogstoestanden en grondslag voor de organisatie van leger en schutterij (12 november 1850)

(22)

21 te oppervlakkige training van de soldaten zorgen.87 Dienstplichtigen langere tijd onder de

wapenen houden waséén van de aspecten van het Pruisisch militaire denken die prins Frederik klaarblijkelijk probeerde in te voeren in Nederland.

Nederland had geen open vlakten, was doorsneden met rivieren, moerassen en andere wateren. Knoop bepleitte dat er veel infanterie nodig was voor de verdediging van de vele vestingen, stellingen en rivieren. Deze infanterie zou ondersteund moeten worden door veel stellingartillerie en beweeglijke veldartillerie te voet. Enige cavalerie zou echterwel nut kunnen hebben, maar zeker niet te veel cavalerie. De vijand zou misschien wel over meer troepen beschikken, maar het vele water en de sterke verdedigingslinies aan forten en vestingen zouden de vijand dwingen tot het opdelen van die sterkere cavalerie. Het gevolg zou zijn dat het evenredig aan de Nederlandse cavalerie zou zijn.88 Knoop kwam niet met precieze aantallen en

ging verder ook niet in op cijfers uit die tijd. Wat hij precies voor ogen had aan manschappen, is daarom niet helemaal duidelijk.

Het plan van Van Mulken en Le Clercq was een zeer gedetailleerd en uitgebreid plan, zo oordeelden comitévoorzitter Nepveu en prins Frederik. Tijdens de vergadering van 11 september, waarin het plan door het comité werd besproken, kwam prins Frederik iets later binnen en hoewel hij het memorandum op dat moment pas voor het eerst zag en maar kort kon bestuderen, kwam hij toch met een mening. De prins had commentaar op het feit dat het zeer gedetailleerd was, hetgeen veel tijd zou hebben gekost, onnodig veel tijd, zo leek hij met de opmerking te impliceren. Daarnaast zou dit ontwerp ook tot een tijdrovend nieuw onderzoek leiden om de verschillen en vraagstukken die het memorandum opriep te beantwoorden. Het comité was het eens met de opmerkingen en mede op basis van dit oordeel werd de indeling van het plan herzien en gesplitst tussen het memorandum zelf en bijlagen.89

2.2.2 Landsverdediging en begroting anno 1855

De forten en vestingen waren dus van groot belang voor het verdedigingsplan van het Comité van Defensie. Tijdens één van de eerste vergaderingen die door het comité werd gehouden, op 16 mei 1850, werd vergaderd over het al dan niet verlaten of slopen van vestingen en forten als Bourtange, Coevorden, Zutphen, Breda en Venlo. Hier wilde de minister graag advies over hebben. Prins Frederik voegde aan de discussie toe, dat de som voor het onderhoud van de vestingen niet zo groot was en dat het geen invloed zou hebben op de begroting van het Departement. Een duidelijke implicatie voor het behoud van de forten en vestingen. Dit staat in contrast met de stelling van Van de Sande, die meende dat prins Frederik het verdedigingsstelsel een achterhaald principe vond.90 Vervolgens werd door de leden van het comité per vesting en fort gestemd over het behoud ervan, met als uitkomst dat het merendeel inderdaad behouden diende te worden. Prins Frederik, die geen stemrecht had, had de vergadering voortijdig verlaten.91

87 NA, 2.21.107, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, Nota’s van prins Frederik 5 oktober 1850

88 W.J. Knoop, ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’ (7 juni 1852) in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), 240-242

89 NA, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, 11 september 1850 90 Van de Sande, Prins Frederik, 143

(23)

22 De reden dat het comité besloot tot het behoud van de vele vestingen, was om in geval van oorlog tijd te winnen. Nepveu en het Comité van Defensie waren van mening dat de verdediging van het Nederlandse leger voornamelijk gericht moest zijn op het uitputten van de vijand. Die vijand zou door het belegeren van de vestingen tijdverlies oplopen, door ziektes en gebrek aan goederen zwakker worden en tevens zouden bondgenoten de tijd krijgen om Nederland te hulp te schieten.92 Hoe meer vestingen men ter beschikking had, hoe beter.

Knoop bepleitte een soortgelijke stelling. Nederland moest zich in geval van oorlog vooral richten op de verdediging. Een aanvallende oorlog voeren strookte niet met het belang van het land en “met den geest van ons volk”. Dat moest men overlaten aan naties als Frankrijk en Duitsland.93 In die verdediging was Holland het gebied waar het allemaal om draaide. Ieder land had een bepaald gebied dat de soevereiniteit en onafhankelijkheid waarborgde en zolang dat gebied nog vrij was, zou er van echte overgave geen sprake zijn. “Denemarken, hoezeer het grootste gedeelte van zijn vasteland in 1848 door de Duitschers was vermeesterd, kon den strijd blijven voortzetten, omdat zijne voornaamste hulpmiddelen op de ontoegankelijke eilanden had.”94 Het is duidelijk dat Knoop Denemarken als voorbeeld voor de verdedigingsoorlog naar

voren schoof. Als Denemarken haar eilanden kon verdedigen en zodoende Pruisen kon verslaan, dan zou Nederland daar ook toe in staat zijn, als men Holland verdedigde.

Het behoud van de vestingen was voor het comité van belang, vanwege het door minister Dirk Donker Curtius (1792-1864) in 1848 opgezette verdedigingsplan, dat met deze gedachtegoed correspondeerde. In de verdediging van Holland moest het leger zich zo snel mogelijk terugtrekken tot achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie en daar de vijand opwachten, wat inhield dat de buitenprovinciën zouden worden prijsgegeven. Een conservatieveling als Nepveu steunde dit plan, maar er was zeker ook kritiek. Van Spengler was bijvoorbeeld van mening dat het zomaar prijsgeven van de buitenprovincies het leger achter de Waterlinie zou afsnijden van hulpmiddelen en dat de bevolking in de buitenprovincies geen zin meer zou hebben in de krijgsdienst. Zij zouden zich ondergewaardeerd voelen. Het comité wilde met het behoud van de vestingen de buitenlinies gebruiken om van daaruit aan te vallen, mits het ongevaarlijk was en niet als onderdeel van de verdedigingsoorlog.95

Knoop zag er het nut niet van in de vestingen te behouden. Linies of vestingen hadden in zijn ogen geen waarde en waren “slecht en verderfelijk”. Het enige nut van een vesting was het opbrengen van tijdverlies aan de vijand, maar geen enkele vijand zou zich hierdoor laten tegenhouden. Zij zouden een kleine troepenmacht een vesting laten belegeren en met het merendeel van het leger verder trekken. De Nederlandse soldaten binnenin de vesting waren dan geheel nutteloos en konden niet meer worden ingezet in de verdediging van Holland.96

Het idee was duidelijk dat in geval van oorlog, het defensiestelsel Nederland (of in ieder geval Holland) moest verdedigen tegen de vijand. Nu is Nederland in die jaren nooit in oorlog geweest, dus een werkelijk toetsing van het stelsel heeft nooit plaats gevonden. Elders in Europa, op de Krim, was het wel oorlog, waarbij verondersteld bondgenoot Groot-Brittannië en eeuwige angstgegner Frankrijk betrokken waren. Vooral voor eventuele expansiedriften van

92 Bevaart, Nederlandse defensie, 126-127

93 Knoop, ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’, 236 94 Ibidem, 242

95 Bevaart, Nederlandse defensie, 127-129

(24)

23 Frankrijk was men nog altijd op de hoede. Dat maakt het interessant om te kijken hoe het parlement dacht over het defensiestelsel en de begrotingsplannen ten tijde van een Europese oorlog, in dit geval een vergadering van de Tweede Kamer in december 1854, tijdens de hoogtijdagen van de Krimoorlog. Het gaat hierbij met name om het vestingstelsel en de begroting van het Departement van Oorlog voor 1855, het jaar daarna.

De pragmatisch liberale parlementariër Jan van Goltstein (1794-1872) toonde zich geen voorstander van het defensiestelsel. Het stelsel was te wijd verspreid, zo luidde zijn mening. Het leger, dat toch al niet sterk genoeg zou zijn, zou door de grote afstanden van de vestingen te veel verspreid raken over het land en zodoende niet genoeg weerstand kunnen bieden aan de vijand. Het kwam op hem over als “alles behalve bevredigend”. Dit stelsel was door het Comité van Defensie voorgeschoteld aan de minister, die de mening van de deskundigen in dat comité hoger aansloeg dan die van de Tweede Kamer.97 Het stelsel was, zoals hierboven vermeld, in 1850 al gepresenteerd en werd “door den tegenwoordigen Minister niet alleen […] aangekleefd, maar ook door hem tot grondslag […] aangenomen”, zo oordeelde De Grondwet.98 Van

Spenglers opvolger Hendrik Forstner van Dambenoy (1792-1870), ook conservatief, antwoordde hierop dat het advies van het comité van belang was voor de bestendigheid van het vestingstelsel. Het comité zorgde voor de houdbaarheid op de lange termijn van het stelsel, terwijl een minister die almaar zijn eigen plannen zou uitvoeren funest zou zijn voor de verdediging van het land.99 Dit past geheel in de eerder beschreven gedachtegang van Knoop over de functie van het comité: het moest zorgen voor stabiliteit in de beleidsvoering.

Storm van ’s Gravesande, lid van het Comité van Defensie, was van mening dat de vestingen Maastricht en Venlo overbodig en zelfs schadelijk waren in het stelsel, wat ook gold voor Breda. Bergen op Zoom was echter wel van belang. Nadere uitleg wilde hij niet geven, omdat daar die dag niet de gelegenheid voor was.100 Dit sluit aan bij de hierboven vermelde mening van Knoop, dat het vestingstelsel niet voor genoeg weerstand zou zorgen. De bedoeling van Van Spengler om Storm van ’s Gravesande in de Kamer monddood te maken door hem een positie in het Comité van Defensie te geven, bleek dus niet geslaagd.

Wat te doen in geval van een invasie was voor de Kamer ook lang niet duidelijk. Van Goltstein nam geen genoegen met het antwoord van de regering op de vraag of men de vijand kan afwachten, terwijl het leger zich achter de vestingen zou verschansen. Volgens hem luidde het antwoord steevast “de vijand zal niet straffeloos ons grondgebied kunnen aanranden”, wat niet bevredigend werkte op hem. Het leger diende niet te moeten steunen op het defensiestelsel, maar op een schutterij.101 Minister Forstner van Dambenoy antwoordde hierop dat er voor de landsverdediging bij het Comité van Defensie een plan à la Napoleon lag. Dit hield in dat er, zoals de minister het voorlegde, een “tooneel van oorlog van 100 en 150 uren” was waarin de korpsen volgens een strak schema te werk gingen.102 Verdere details werden niet gegeven, maar de minister leek aan te sturen op tegenhouding en een eventuele systematische terugtrekking.

97 HTK, 15 december 1854, 420 98 De Grondwet, 14 november 1854 99 HTK, 15 december 1854, 429 100 Ibidem, 426 101 Ibidem, 420 102 Ibidem, 429

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In een procedure waarin vreemde staat in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van het te New York gesloten Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van

Koning Willem I is in onze geschiedschrijving zeer geprezen om de openbare werken: hij liet daarmee naar het wel heet zijn onderdanen, die bevangen waren door

Het nieuw in te voegen zesde lid bewerkstelligt dat indien door een schadeveroorzakende gebeurtenis eerst ernstig en blijvend letsel is ontstaan en een in het voorgestelde tweede

Daarbij wordt de berekende overcompensatie voor het boekjaar 2018 geheel meegenomen, de berekende overcompensatie voor het boekjaar 2019 voor 2/3 deel (omdat deze laatste vanwege

Als de Goudse burgemeester Rudolph Lode- wijk Martens begin juli 1904 op verzoek van hogerhand een lokale commissie instelt om geld in te zamelen voor een standbeeld van

Wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2020 (Zesde incidentele suppletoire begroting inzake.. Steunmaatregelen KLM) VOORSTEL

2° de algemene doelstellrng van de beschermrng rs meer bepaald het behoud van de erfgoedkenmerken en -elementen dre de basrs vormen voor de erfgoedwaarden, met

De in het tweede lid bedoelde verloven en ontheffingen voor vuurwapens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1, in samenhang met bijlage I, van de Richtlijn worden