• No results found

Traumagerelateerde cognities en locus of control : het verband tussen traumagerelateerde cognities en locus of control bij personen met PTS-klachten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Traumagerelateerde cognities en locus of control : het verband tussen traumagerelateerde cognities en locus of control bij personen met PTS-klachten"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Traumagerelateerde Cognities en Locus of Control

Het verband tussen traumagerelateerde cognities en Locus of Control bij personen met PTS-klachten.

E.C. van Polanen Petel

Universiteit van Amsterdam Begeleider: A. A. P. van Emmerik Studentnummer: 10001800 Datum: 9 augustus 2017 Aantal woorden Abstract: 204 Aantal woorden: 6106

(2)

2

Abstract

Traumagerelateerde cognities zijn een belangrijk aspect van zowel het ontstaan, de instandhouding en behandeling van posttraumatische stressklachten. De Posttraumatic Cognitions Inventory is een

veelgebruikt instrument om traumagerelateerde cognities in kaart te brengen. Deze vragenlijst bestaat uit drie factoren; negatieve cognities over zichzelf, negatieve cognities over de wereld en zelfverwijtende cognities. Er werd onderzocht of deze subschalen theoretisch kunnen worden ingebed door

voorspellingen te doen over het verband tussen de subschalen van de PTCI en een ander gevestigd construct, Locus of Control. Er werd verwacht dat een negatief verband gevonden zou worden tussen een externe Locus of Control en negatieve cognities over zichzelf evenals zelfverwijtende cognities. Daarnaast werd een positief verband verwacht tussen een externe Locus of Control en negatieve cognities over de wereld. Uit de resultaten bleek echter dat een externe Locus of Control positief verband hield met negatieve cognities over de wereld, evenals negatieve cognities over zichzelf. Er werd geen verband gevonden tussen de Locus of Control en zelfverwijtende cognities. Dit houdt in dat de locus control, op basis van dit onderzoek, in ieder geval niet op zichzelf een theoretisch kader kan bieden voor de gevonden subschalen van de PTCI. Alternatieve verklaringen voor de gevonden resultaten en suggesties voor vervolg onderzoek worden besproken.

(3)

3 Inhoudsopgave Inleiding ... 4 Methode ... 7 Participanten ... 7 Materialen ... 7 Procedure ... 9 Resultaten ... 10 Discussie ... 14 Referenties ... 18

(4)

4

Inleiding

Het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis waarbij het eigen leven of het leven van een ander in gevaar is gebracht, kan tot posttraumatische stressklachten leiden. Een posttraumatische stressstoornis is een klachtenbeeld waarbij iemand last heeft van herhaalde onvrijwillige herbelevingen van het trauma, hyperarousal, emotionele afvlakking en waarbij iemand de neiging heeft om herinneringen aan het trauma te vermijden (American Psychiatric Association, 2000). Uit een onderzoek van Frans, Rimmö, Åberg en Fredrikson (2005) bleek dat 80,8% van de algemene bevolking in het leven een traumatische ervaring heeft meegemaakt. Dit onderzoek onder 1824 personen, vond dat dit resulteerde in PTSS voor 5,6% van deze personen.

Traumagerelateerde cognities spelen een rol in zowel het ontstaan, de instandhouding en de behandeling van PTSS (Foa et al., 1999). Brewin & Holmes (2003) vonden dat personen met PTSS meer negatieve cognities hebben over zichzelf en de wereld en tevens meer zelfverwijtende gedachten hebben dan mensen zonder PTS-klachten. Deze negatieve cognities zijn nu ook onderdeel van Criterium C van de Posttraumatische Stress Stoornis in de DSM V (American Psychiatric Association, 2013). Een onderzoek uitgevoerd door O’Donnell, Elliott, Wolfgang en Creamer (2007) vond dat een toename in negatieve cognities over zichzelf, de wereld en de verantwoordelijkheid voor het ervaren trauma gerelateerd was aan een toename aan PTS-klachten.

Het cognitieve model van Ehlers en Clark (2000) stelt dat personen met PTSS een constante en actuele dreiging ervaren. Volgens deze theorie is deze ervaren dreiging het gevolg van een slechte integratie tussen het traumatische geheugen en het autobiografische geheugen, maar ook het gevolg van overmatige negatieve attributies over de traumatische gebeurtenis zelf en de gevolgen van het trauma. De ervaren dreiging kan extern zijn (‘De wereld is gevaarlijk’ of ‘Mensen zijn onbetrouwbaar’) of intern (‘Ik kan niet vertrouwen op mijn eigen oordeel’, of ‘Het is mijn schuld’). Deze gedachten zetten de persoon aan om strategieën te kiezen om de ervaren dreiging te verminderen. Afhankelijk van welke strategie gekozen wordt, kan dit de PTS-klachten verminderen of doen toenemen. Wanneer iemand kiest voor de strategie om angstige situaties te vermijden is gebleken dat dit echter de ervaren dreiging op de lange termijn in stand zal houden. Volgens dit cognitieve model is het daarom belangrijk dat PTSS vanuit drie aangrijpingspunten wordt behandeld; Het eerste belangrijke aangrijpingspunt is het integreren van de

(5)

5

traumatische herinnering in het autobiografische geheugen. Ten tweede is het belangrijk dat de

disfunctionele attributie van het trauma zelf en diens gevolgen wordt behandeld en het derde belangrijke aangrijpingspunt is dat men leert afstand te doen van de disfunctionele cognitieve en gedragsmatige vermijdingsstrategiëen.

Cognitieve Gedragstherapie en EMDR zijn de meest toegepaste en effectief bewezen

behandelmethoden. In deze behandelvormen wordt ook expliciet ingegaan op de negatieve cognities die men heeft, naar aanleiding van het ervaren trauma en het herformuleren daarvan, om zo de PTS-klachten te verminderen (Maxfield & Hyer, 2002). Foa, Clark, Tolin en Orsillo (1999) hebben een instrument ontwikkeld om deze cognities in kaart te brengen. Deze items zijn vanuit de klinische praktijk en de huidige theorieën met betrekking tot PTS-klachten, afgeleid. Door deze items voor te leggen aan een grote groep mensen (N = 601) is onderzocht welke items het beste onderscheid maken tussen personen met en zonder PTSS. Uiteindelijk is de Posttraumatic Cognitions Inventory (PTCI) uit deze items ontwikkeld. Een principale componentenanalyse toonde aan dat de PTCI uit drie factoren bestaat, corresponderend met de drie subschalen; Negatieve gedachten over zichzelf, Negatieve gedachten over de wereld en Zelfverwijt. Van Emmerik, Schoorl, Emmelkamp en Kamphuis (2006) onderzochten de psychometrische kwaliteiten van de Nederlandse versie van de PTCI en vonden verdere aanwijzingen voor deze driedeling. Aangezien er geen duidelijke theoretische inbedding bestaat voor deze driedeling, is gekeken naar de inhoud van de items van de PTCI en de subschalen om te kijken of daar een mogelijk achterliggend theoretisch construct in kan worden herkend. De inhoud van de items lijken te maken te hebben met de attributie van gevolgen en oorzaken met betrekking tot het trauma dat men heeft ervaren, gezien de cognities betrekking hebben op de persoon zelf (in het algemeen), zelfverwijtende cognities specifiek in relatie tot het ervaren trauma, maar ook negatieve cognities over de wereld. Meerdere onderzoeken bieden evidentie voor de theorie dat oorzakelijke attributies van negatieve gebeurtenissen (zoals een trauma), mogelijk gerelateerd zijn in het ervaren van controle over vergelijkbare situaties in de toekomst. Dit zou dan leiden tot meer effectieve copingsstrategiëen (Brewin & Shapiro, 1984; Shaver & Drown, 1986) en daarmee minder PTS-klachten.

Het begrip ‘Locus of Control’ verwijst naar de mate waarin iemand denkt controle te hebben over de gebeurtenissen in het leven (Lefcourt, 1980; Phares, 1976; Rotter, 1966; Van der Zee, Buunk, &

(6)

6

Sanderman, 1997). De Locus of Control wordt gedefinieerd als intern wanneer een individu geneigd is externe gebeurtenissen te attribueren aan zichzelf. Deze wordt als extern gedefinieerd, wanneer een individu juist geneigd is externe gebeurtenissen te attribueren aan externe factoren, waar men geen controle over heeft (Lefcourt, 1976; Rotter, 1966; Strickland, 1978; Solomon, Mikulincer, & Avitzur, 1988).

Doordat de drie-factorstructuur van de PTCI op a-theoretische wijze tot stand is gekomen, zijn de gevonden factoren nog niet theoretisch onderbouwd. Ook worden er wisselende resultaten gevonden wat betreft het verband tussen subschalen van de PTCI en PTS-klachten. Foa et al. (1999) vonden een positieve correlatie tussen de subschaal ‘Zelfverwijt’ en PTS-klachten, maar Beck et al. (2004) vonden daarentegen juist een negatieve correlatie hiertussen. Deze wisselende resultaten zouden mogelijk verklaard kunnen worden door verschillen in de beheersingsoriëntaties (ofwel Locus of Control) van de betreffende personen, die mogelijk andere traumagerelateerde cognities faciliteren.

Het is aannemelijk dat een individu met een interne Locus of Control, meer controle ervoer ten aanzien van de traumatische gebeurtenis. Hierdoor kan diegene meer zelfverwijtende gedachten hebben dan iemand met een externe Locus of Control. Vanuit dezelfde gedachte is het plausibel dat men met een interne Locus of Control en PTS-klachten, meer negatieve gedachten heeft over zichzelf. Dit aangezien men zichzelf sneller (deels) verantwoordelijk acht voor wat hen is overkomen. Wanneer men geneigd is de controle toe te schrijven aan externe factoren, kan worden veronderstelt dat men de omgeving eerder als onveilig ervaart en daarom juist meer negatieve cognities heeft over de wereld en omgeving om hen heen.

Het doel van dit onderzoek is om de gevonden drie-factorstructuur van de PTCI (i.e. Negatieve gedachten over zichzelf, Negatieve gedachten over de wereld, en Zelfverwijt) theoretisch in te bedden door voorspellingen te doen over een verband tussen deze subschalen en een ander, reeds gevestigd, theoretisch construct. In het huidige onderzoek werd gekeken of het construct Locus of Control hier een bijdrage aan kan leveren.

Hieruit volgen een drietal hypothesen. Er wordt verwacht dat er sprake is van een negatief verband tussen een externe Locus of Control en negatieve cognities over zichzelf. Ook wordt verwacht dat er sprake is van een positief verband tussen een externe Locus of Control en negatieve cognities over

(7)

7

de wereld. Tenslotte wordt verwacht dat er een negatief verband bestaat tussen een externe Locus of Control en de zelfverwijtende cognities.

Indien deze hypothesen worden bevestigd wordt exploratief onderzocht of een interactie-effect bestaat tussen de sterkte van deze correlaties en de mate van PTS-klachten. Het is mogelijk dat een eventueel verband tussen de mate van traumagerelateerde cognities en de Locus of Control sterker of minder sterk aanwezig is, naarmate de PTS-klachten toe of afnemen. De betreffende cognities zijn geformuleerd in relatie tot het ervaren trauma, om die reden is het aannemelijk dat het verband tussen deze gedachten onder invloed is van de mate van traumagerelateerde (ofwel PTS-) klachten.

Methode

Participanten

De benodigde steekproefgrootte is bepaald aan de hand van een a priori power analyse. Wanneer uitgegaan wordt van medium-effectgrootte (r = 0.3) en een power van (1-β =) .80 is er voor een eenzijdig getoetste correlatie met een significantieniveau van α = .05 een minimale steekproefgrootte van 67 participanten nodig. De data is vergaard vanuit een andere gerelateerde onderzoeksvraag, waar onderzoek werd gedaan naar de effectiviteit van een eenmalige schrijfinterventie op PTS-klachten en gekeken of de Locus of Control, of de mate van traumagerelateerde cognities van invloed waren op deze eventuele effectiviteit. Participanten zijn geïncludeerd in dit onderzoek wanneer men aangaf last te hebben van PTS-klachten. Wanneer er sprake was van actuele suïcidaliteit of psychotische klachten werden de participanten geëxcludeerd.

Materialen

• Interne-Externe Beheersingschaal (Andriessen; 1971) werd gebruikt om de Locus of Control in kaart te brengen. De vragenlijst bestaat uit 34 items waarvan 22 items gescoord worden middels een Likertschaal (e.g. ‘Op de lange duur krijgt men de waardering die men verdient’), met vier tot zes (1= dat is beslist niet zo, 6 = dat is beslist wel zo) antwoord mogelijkheden. Voor deze ruwe score geldt dat 1 de meest interne oriëntatie vertegenwoordigd en een score van 6 de meest externe oriëntatie. Ook kan er een dichotome score worden bepaald per item. De eerste 22 items worden

(8)

8

gescoord met een ‘1’ als een van de hoogste antwoordmogelijkheden is geselecteerd en een ‘0’ wanneer een van de laagste antwoordmogelijkheden wordt geselecteerd. Daarnaast zijn er nog 12 items, waarop men zijn mening ten opzichte van twee tegenovergestelde antwoordmogelijkheden, op een visuele schaal van 10 cm, aangeeft. De uiteinden van de schaal geven de extremen aan. (e.g. ‘wat er met mij gebeurt..’ ‘heb ik zelf helemaal in de hand / wordt geheel door

omstandigheden bepaald). Deze worden gescoord met een 1 wanneer het item een hogere score heeft dan 50. Wanneer uitgegaan wordt van een dichotome score per item is er een bereik van 0-40 mogelijk, waarbij een score < 8 een erg interne oriëntatie vertegenwoordigd een score > 27 een zeer externe oriëntatie representeert. Verschillende studies vinden een test-hertest

betrouwbaarheid van .76 tot .78 voor deze gedichotomiseerde totaalscore (Andriessen & Van Cadsand, 1983). In dit onderzoek zijn ook de gedichotomiseerde scores gehanteerd.

• De Nederlandse versie van de Posttraumatic Cognitions Inventory (PTCI; Van Emmerik, Schoorl, Emmelkamp, & Kamphuis, 2006; Foa, Ehlers, Clark & Orsillo, 1999) meet de traumagerelateerde gedachten en overtuigingen . Deze vragenlijst bestaat uit 33 items die worden beantwoord op een 7-punts Likertschaal waarbij 1 = volkomen mee oneens en 7 = volkomen eens. Dit instrument bevat drie subschalen waaronder negatieve cognities over zichzelf (e.g. ik ben onbekwaam) , negatieve cognities over de wereld (e.g. de wereld is een gevaarlijke plek) en zelfverwijtende cognities (e.g. iemand anders had de gebeurtenis kunnen voorkomen). De PTCI heeft goede psychometrische kwaliteiten, waaronder een interne consistentie van de subschalen en de totale schaal die varieert tussen α = .90 en α = .97. Daarnaast correleren de subschalen en de totale schaal significant met scores op de Posttraumatic Diagnostic Scale (PDS) ook wanneer er gecontroleerd voor depressieve klachten en state-anxiety.

• De Posttraumatic Diagnostic Scale (PDS; Posttraumatic Diagnostic Scale, Foa, 1995) meet posttraumatische klachten en de mate van functioneren met 49 items. Een korte checklist identificeert mogelijke traumatische gebeurtenissen van de participant in het eerste deel van de vragenlijst. De participant geeft aan welke gebeurtenis de meeste klachten teweeg brengt.

(9)

9

Vervolgens rapporteren participanten hun reactie op deze gebeurtenis (Criteria A1,A2; DSM IV-TR) in deel 2. In het derde deel van de vragenlijst rapporteert de participant tenslotte de mate van PTS-klachten die men ervoer in de afgelopen 30 dagen en de algemene beperking die de klachten teweegbrengen op verschillende aspecten van het dagelijks leven op een 4-punts Likert-schaal (0 = geen klachten, 3 = veel klachten). De totale score heeft een bereik tussen 0 en 51, gebaseerd op de behaalde scores uit het derde deel van de vragenlijst. De gehanteerde cut-off scores zijn 1-10 lichte klachten, 11-20 matige klachten en 21-35 matig tot ernstige klachten. Een score van 36 of hoger wijst op ernstige klachten. Een aantal items zijn bijvoorbeeld: “Aanzienlijk minder interesse hebben voor/ deelname aan voor jou belangrijke activiteiten” en “Problemen met inslapen of doorslapen”. Er is een goede test-her-test betrouwbaarheid aangetoond tussen de klachtenscores (r = .83; McCarthy, 2008).

Procedure

Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een dataset die is vergaard vanuit een andere onderzoeksvraag waarin onderzoek werd gedaan naar de effectiviteit van een online schrijfopdracht als behandeling voor PTS-klachten. Voorafgaand aan deelname is een Informed Consent formulier getekend en uitleg gegeven over het onderzoek en de beoogde doelen van de data die hieruit werd verzameld. De participanten die deelnamen aan het onderzoek werden beloond door middel van proefpersoon-punten (één per besteed uur) die men nodig had om de propedeuse van de opleiding te voltooien, of een financiële vergoeding van €10 euro per uur (met een maximum van €17,50). Het invullen de benodigde vragenlijsten bedraagt ongeveer 15 tot 20 minuten.

Statistische analyse

In het huidige onderzoek wordt de data geanalyseerd met IBM SPSS Statistics 24 voor Windows. De verwachte correlatie tussen de scores op de I-E Beheersingsschaal en de scores op elk van de drie subschalen van de PTCI (Zelf, Wereld en Zelfverwijt) wordt geanalyseerd door middel van een bivariate Pearson correlatie-analyse. Een voorwaarde hiervoor is dat er wordt voldaan aan de assumpties van normaliteit en lineairiteit. Indien dit niet het geval is kan een Spearman correlatie-analyse worden uitgevoerd of een van de andere non-parametrische correlatie-analyses. Exploratief wordt onderzocht of

(10)

10

er een interactie-effect kan worden gevonden tussen de sterkte van de gevonden correlaties tussen de scores op de IE- Beheersingsschaal en de subschalen van de PTCI ten opzichte van de mate van PTS-klachten door middel van een multipele regressie-analyse. Zo kan worden bepaald of het gradiënt van het verband tussen de Locus of control en de subschalen van de PTCI significant anders is voor mensen met meer PTS-klachten. Vanuit de theoretische achtergrond wordt hier geen specifieke richting verwacht, vandaar dat dit exploratief is bekeken.

Resultaten

Participanten

Voor dit onderzoek is de data van 52 personen geanalyseerd. Deze personen zijn tussen de 18 en jaar 25 jaar en studenten aan de Universiteit van Amsterdam. De steekproef bestond uit 13 (25%) mannen en 39 (75%) vrouwen. De gemiddelde leeftijd was 23.38 jaar (SD = 4.98). 47 (90,4%) en daarmee veruit het grootste deel van de participanten waren universitaire studenten. Drie personen (5,8%) studeerde aan het HBO en één persoon (3,8%) studeerde niet op het moment van afname. Verder rapporteerde 25 mensen (46,2%) een duurzame relatie te hebben en 28 personen (53,8%) niet.

Traumakenmerken

In de steekproef zijn personen opgenomen met PTS-klachten naar aanleiding van verschillende traumatische gebeurtenissen, waaronder het meemaken van een ongeluk waarbij het leven van de persoon zelf of één van zijn of haar naasten ernstig in gevaar is gebracht of tot ernstig letsel heeft geleid, seksuele intimidatie of geweld, fysieke intimidatie of geweld en het meemaken van een inbraak of overval. 19,2% van de participanten gaf aan de gebeurtenis minder dan een jaar geleden te hebben meegemaakt. Voor 25% van de participanten was dit tussen de één en drie jaar geleden. Het grootste deel van de

participanten (53,8%) heeft de gebeurtenis langer dan drie jaar geleden meegemaakt. Voor een heel klein deel (2%) gold dat zij de traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt in de laatste drie maanden. In 53,8% van de gevallen betrof dit een eenmalige gebeurtenis. Voor 17,3% van de participanten betrof dit een herhaalde traumatische gebeurtenis die één tot drie keer heeft plaatsgevonden. 28,9 % van de participanten gaf aan de gebeurtenis meer dan drie keer te hebben meegemaakt.

(11)

11 Behandeling

Het merendeel van de participanten heeft na het meemaken van de traumatisch gebeurtenis hulp gezocht (76,9%). In de meeste gevallen betrof dit gesprekken met een psycholoog of psychiatrisch hulpverlener (55,8%) of gesprekken bij de praktijkondersteuner van de huisarts (POH-GGZ) (19,2%). Andere vormen van hulp die men heeft opgezocht waren behandelingen bij een medisch hulpverlener (11,5%), hulp van een maatschappelijk hulpverlener (5,8%), zelfhulp (9,6%), slachtofferhulp (7,7%) en lotgenotencontact (3,8%).

Voor de participanten die hebben aangegeven hulp te hebben gezocht voor de klachten ten gevolge van het trauma, is de lengte van de periode na het trauma tot het moment dat de betreffende persoon hulp is gaan zoeken, erg verdeeld. Het grootste deel van de participanten heeft aangegeven pas langer dan één jaar na de gebeurtenis, hulp gezocht te hebben (28,8%). Ook hebben veel personen aangegeven dit direct te hebben gedaan (21,2%) of tussen drie en twaalf maanden na de traumatische gebeurtenis (21,2%). Een kleiner deel van de deelnemers heeft dit binnen drie maanden gedaan (15,4%) De overige deelnemers waren nu in behandeling (3,4%).

Onderzoeksresultaten

In Tabel 1 staan de onderzoeksresultaten aangegeven van de scores op de gebruikte meetinstrumenten.

TABEL 1

De minima, maxima, gemiddelden en standaarddeviaties op de PDS, I-E, PTCI en de betreffende subschalen.

Note. PDS = Posttraumatic Diagnostic Scale; I-E = Interne-Externe Beheersingsschaal; PTCI = Posttraumatic Cognitions

Inventory. N = 52.

Variabele

M

SD

Min. Max.

PDS 23.79 6.06 13 42 I-E 15.21 5.77 2 29 PTCI Totaal 114.77 28.45 56 169 PTCI Zelf 71.85 21.38 32 109 PTCI Wereld 29.15 8.61 10 44 PTCI Zelfverwijt 15.79 7.84 5 33

(12)

12

Toetsingsresultaten

Door middel van een Pearson correlatie analyse werd gekeken of er sprake was van een verband tussen de verschillende subschalen van de PTCI en de Locus of Control. Ten eerste is onderzocht of er sprake was van een negatieve correlatie tussen de scores op de IE-beheersingsschaal en de subschaal PTCI-Zelf. De gevonden resultaten toonde aan dat de subschaal PTCI-Zelf significant positief correleerde met de IE-beheersingsschaal, r = .34, p = .015. Dit is niet in overeenstemming met de gestelde hypothese, aangezien deze stelde dat er een negatieve relatie zou zijn tussen de scores op de IE-beheersingsschaal en de subschaal PTCI-Zelf.

Ten tweede is gekeken of de score op de IE-Beheersingsschaal positief correleerde met de subschaal PTCI-Wereld. Hier bleek dat de subschaal PTCI-Wereld significant positief correleerde met de IE-Beheersingsschaal, r = .31, p = .025. Dit is wel in overeenstemming met de eerder gestelde hypothese. Tenslotte is onderzocht of er sprake was van een negatieve correlatie bestond tussen de scores op de IE-beheersingsschaal en de subschaal PTCI-Zelfverwijt. De resultaten toonde aan dat er geen sprake was van een significante correlatie tussen de subschaal PTCI-Zelfverwijt en de IE-beheersingsschaal, r = .03, p = .821. Ook dit is niet in overeenstemming met de gesteld hypothese. Er werd verwacht dat er een significant positieve relatie gevonden zou worden tussen de IE-beheersingsschaal en de subschaal PTCI-Zelfverwijt.

Exploratieve Analyse

Exploratief wordt gekeken of de gevonden correlaties tussen de subschalen op de subschalen van de PTCI Zelf en PTCI Wereld gemodereerd werden door de scores op de PDS. In Tabel 2 wordt de Pearson correlatiematrix weergegeven van de betrokken variabelen, i.e. PDS, I-E, PTCI Zelf, PTCI Wereld.

TABEL 2

De correlatiematrix voor de PDS, I-E, en subschalen PTCI Zelf, PTCI Wereld en PTCI Zelfverwijt. PDS PTCI Zelf PTCI

Wereld PTCI Zelfverwijt I-E

PDS Score R - .001 .092 -.073 -.068

Sig. .993 .518 .609 .631

PTCI Zelf R .001 - .471** .247* .337*

Sig. .993 <.001 .049 .015

(13)

13 Wereld Sig. .518 <.001 .117 .025 PTCI Zelfverwijt R Sig. -.073 .609 .247* .049 .220 .117 - .032 .821 I-E R -.068 .337* .311* .032 - Sig .631 .015 .025 .821

Note. PDS = Posttraumatic Diagnostic Scale; I-E = Interne-Externe Beheersingsschaal; PTCI = Posttraumatic Cognitions

Inventory. N = 52.

Uit de correlatiematrix blijkt de gevonden correlatie tussen de scores op de subschaal PTCI Zelf

en de PDS-scores niet significant zijn (r = .001, p = ns.) Dit geldt ook voor de gevonden correlatie tussen

de scores op de subschaal PTCI Wereld en de PDS-scores (r = .09, p = ns.). Ook de correlatie tussen de

PDS-scores en de scores op de IE-beheersingsschaal bleek niet significant ( r = -.06, p = ns.). Op basis daarvan lijkt het onwaarschijnlijk dat de gevonden relatie tussen de scores op de subschalen PTCI Zelf en PTCI Wereld ten opzichte van de I-E Beheersingsschaal gemodereerd worden door de score op de PDS. De toetsingsresultaten bevestigen dit.

De regressie analyse toont aan dat de I-E beheersingsschaal een significante voorspeller is voor de score op PTCI Zelf, F (1,50) = 6.392, p = .015. Dit model verklaart 9,6% van de variantie. Wanneer de variabele PDS aan de analyse wordt toegevoegd toont de analyse aan dat dit model niet significant meer variantie (11,5%) verklaard dan de variabele I-E alleen, F (1,49) = 2.112, p = ns. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er het verband tussen de IE-beheersingsschaal en subschaal PTCI Zelf niet gemodereerd wordt door de PDS.

Eenzelfde analyse is uitgevoerd voor de scores op de I-E beheersingsschaal en de subschaal PTCI Wereld. Hieruit bleek ook dat de I-E beheersingsschaal een significante voorspeller was voor de subschaal PTCI Wereld, F (1, 50) = 5.366, p = .025. Dit model verklaart 7,9% procent van de variantie binnen de steekproef. Er werd niet meer variantie verklaard na toevoegen van de variabele PDS, F (1,49) = .276, p = ns. Ook hier blijkt dat samenhang tussen de I-E beheersingsschaal en de subschaal PTCI Wereld wederom niet wordt gemodereerd door de PDS.

Hoewel uit de eerdere analyse bleek dat de I-E beheersingsschaal niet correleerde met de subschaal Zelfverwijt van de PTCI is het wel mogelijk dat deze samenhang gemodereerd wordt door de score op de PDS. Daarom is ook voor deze een regressie analyse uitgevoerd. Deze toonde aan dat de IE-beheersingsschaal geen significante voorspeller was voor de subschaal PTCI-Zelfverwijt, F (1,50) = .052, p = ns. Dit model verklaart slecht 0,1% van de verklaarde variantie. Bij toevoeging van de variabel PDS,

(14)

14

werd er niet meer variantie verklaard, F (1,49) = .033, p = .857. Ook hier kon worden geconcludeerd dat de samenhang tussen de I-E beheersingsschaal en de subschaal PTCI Zelfverwijt niet wordt gemodereerd door de PDS.

Discussie

In dit onderzoek staat het verband tussen de traumagerelateerde cognities en de Locus of Control bij personen met PTS klachten centraal. In dit onderzoek is getracht de subschalen van de PTCI

theoretisch in te bedden, door middel van het construct Locus of Control. Wanneer een persoon een interne Locus of Control heeft, is deze persoon over het algemeen sneller geneigd (negatieve) externe gebeurtenissen aan zichzelf te attribueren. Wanneer deze persoon wordt blootgesteld aan een traumatische gebeurtenis is het aannemelijk dat ook deze gebeurtenis aan de persoon zelf wordt geattribueerd en daardoor meer negatieve cognities over zichzelf ontwikkelen. Daaruit volgde de hypothese dat mensen met een interne Locus of Control meer negatieve cognities over zichzelf hebben en dus ook dat een externe Locus of Control samenhangt met minder negatieve gedachten over zichzelf. De

onderzoeksresultaten lieten echter een positief verband zien tussen de mate van negatieve cognities over zichzelf en een externe Locus of Control. Dit is het tegenovergestelde dan op voorhand werd verwacht. Tevens werd vanuit deze zelfde gedachtegang verwacht dat een persoon met een externe Locus of Control, ofwel een persoon die geneigd is externe gebeurtenissen (zoals een trauma) aan de omgeving te attribueren, sneller geneigd zal zijn om negatieve cognities over de wereld om zich heen te ontwikkelen. Dit leidt tot de hypothese dat mensen met een externe Locus of Control meer negatieve cognities hebben over de wereld. De huidige onderzoeksresultaten ondersteunen deze hypothese. Hier werd inderdaad een positief verband gevonden tussen de mate van negatieve cognities over de wereld en een externe Locus of Control.

Ook wordt verwacht dat mensen met een interne Locus of Control meer zelfverwijtende gedachten hebben over het trauma. Dit volgt uit dezelfde theorie als de eerste hypothese, dat stelt dat wanneer men een interne Locus of Control heeft, men sneller geneigd is de oorzaken en gevolgen van een trauma aan zichzelf te attribueren en daardoor ook meer zelfverwijtende gedachten zal hebben. Uit de huidige onderzoekresultaten bleek echter dat ook deze hypothese niet kon worden bevestigd. Er werd

(15)

15

geen verband gevonden tussen de mate van zelfverwijtende gedachten en Locus of Control. Exploratief werd gekeken of de gevonden resultaten gemodereerd werden door de mate van PTS-klachten. Echter bleek ook dit niet het geval.

De onderzoeksresultaten ondersteunen slechts één van de gestelde hypothesen. Dit houdt in dat op basis van dit onderzoek niet geconcludeerd kan worden dat het construct Locus of Control kan dienen als theoretisch kader rondom de subschalen van de PTCI. Echter is het opvallend dat er wel significante resultaten zijn gevonden in een tegengestelde richting als op voorhand werd verwacht. Dit schept het vermoeden dat er mogelijk wel een verband is, die wellicht gemedieerd of gemodereerd wordt samen met een ander construct of dat er een andere alternatieve verklaring kan worden gevonden voor de huidige onderzoeksresultaten. In de discussie worden deze mogelijkheden nader toegelicht en suggesties voor verder onderzoek besproken.

Uit de huidige onderzoeksresultaten bleken twee conclusies niet in overeenstemming met de eerder gestelde verwachtingen. Zoals aangegeven werd verwacht dat een persoon met een externe Locus of Control gebeurtenissen sneller aan externe factoren zal attribueren en daardoor minder negatieve cognities over zichzelf ontwikkelen, naar aanleiding van het trauma dat men heeft ervaren. De huidige onderzoeksresultaten toonde echter een tegengesteld verband aan.

Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de mensen met een interne Locus of Control mogelijk betere copingsstrategiëen hanteren. Vanuit die gedachten is het aannemelijk dat wanneer men een effectievere copingsstrategie hanteert, deze minder last hebben van zowel negatieve cognities over

zichzelf, als negatieve cognities over de wereld. Het is dus mogelijk dat het positieve verband is gevonden, te wijten is aan een effectievere copingsstrategie bij personen met een interne Locus of Control en mogelijk een minder effectieve copingsstrategie bij personen met een externe Locus of Control wat resulteert in meer traumagerelateerde cognities over zichzelf en de wereld.

Brewin, McCarthy, and Furnham (1989) vonden dat personen met veel zelfverwijtende gedachten in relatie tot een negatieve of traumatische gebeurtenis, minder snel een copingsstrategie hanteren waar zij beroep doen op sociale steun vanuit vrienden of familie. Ook bleek dat wanneer men de negatieve gevolgen attribueerde aan meer stabiele factoren waar men geen controle over had, zij sneller het idee

(16)

16

hadden dat zij minder sociale steun tot hun beschikking hadden, dan wanneer men meer persoonlijke controle ervoer. Een onderzoek van Joseph, Yule & Williams (1993) vond ook dat naarmate de Locus of Control meer intern is, er minder emotion-focused coping wordt toegepast en er meer sociale steun wordt ervaren. Ook hebben meer onderzoeken aangetoond het copings-mechanisme ‘probleem-oplossen’, het meest wordt toegepast bij gezonde personen (Billings & Moos, 1981). Op basis hiervan is het denkbaar dat de gehanteerde copingsstrategieën wellicht in additie tot de Locus of Control samen een theoretisch kader kunnen vormen rondom de subschalen van de PTCI. Vervolgonderzoek zou de gehanteerde copingsstrategiëen in kaart kunnen brengen, bijvoorbeeld door middel van de Utrechtste Copingslijst (UCL; Schreurs, Van de Willige, Brosschot, Tellegen & Graus, 1993). Middels een multipele

regressieanalyse kan gekeken worden of een model met zowel de Locus of Control samen met de verschillende copingsstrategiëen, meer van de variantie in de subschalen van de PTCI kan verklaren dan een model met de Locus of Control of verschillende copingsstrategie op zichzelf.

Ook kon er in het huidige onderzoek geen relatie worden aangetoond met de mate van zelfverwijtende cognities. Zoals eerder beschreven zijn er meerdere onderzoeken die hierover

verschillende resultaten vinden. Een mogelijke verklaring kan zijn dat dit verschilt per soort traumatische gebeurtenis die de betrokken hebben meegemaakt en dan specifiek de mate van controle die men denkt te hebben gehad in relatie tot deze gebeurtenis. Zo is het aannemelijker dat men meer negatieve

zelfverwijtende gedachten heeft naar aanleiding van het meemaken van een geweldsconflict dan bijvoorbeeld een natuurramp. Vervolg onderzoek zou personen met PTS-klachten ten gevolge van verschillende soorten traumatische gebeurtenissen en deze (mogelijk op basis van een pilot-studie) kunnen rangeren op de mate waarin men het idee heeft controle te hebben gehad in het ontstaan van de

bedreigende situatie. Op die manier kan worden gekeken of een eventuele relatie tussen de Locus of Control van de betreffende personen verschilt per trauma en ook of dit resulteert in verschillende mate van zelfverwijtende cognities over het trauma.

Naast het bovenstaande zijn er nog een aantal methodologische beperkingen van het huidige onderzoek, die bij vervolgonderzoek in acht kunnen worden genomen. Ten eerste is voor dit onderzoek data verzameld van personen met een verhoogde mate van posttraumatische klachten. Echter gezien het tevens een studentenpopulatie betrof, is de huidige steekproef een subklinische sample. Hierdoor is

(17)

17

gebleken dat de variantie in de mate van PTS-klachten beperkt was. In vervolg onderzoek is het interessant om na te gaan of er andere resultaten worden gevonden wanneer het onderzoek wordt herhaald bij een klinische populatie, waarin de hogere scores op de PDS ook meer vertegenwoordigd worden. Daarnaast is het ook interessant om te kijken wat voor verband er gevonden wordt wanneer een gezonde sample wordt geselecteerd.

Tevens is op basis van een eerdere poweranalyse bepaald dat een steekproef van ca. 67 personen nodig zou zijn om de verwachtte relatie aan te kunnen tonen. In het huidige onderzoek is de data van 52 personen geanalyseerd. Theoretisch gezien is het mogelijk dat het effect veranderd wanneer de steekproef wordt aangevuld tot de beoogde steekproefgrootte. Echter gezien een deel van de resultaten bij de huidige steekproef reeds significant bleken, wordt de toegevoegde waarde daarvan miniem geacht. Ook bij de verwachtte relatie tussen de Locus of Control en de zelfverwijtende cognities is de gevonden relatie nagenoeg 0. Op basis daarvan lijkt het niet in de lijn van de verwachting, dat wanneer de data van 15 andere personen wel tot een significant resultaat zal leiden.

Tevens is het mogelijk dat het gegeven dat er geen relatie gevonden kon worden gevonden tussen de items op de schaal met betrekking tot zelfverwijtende gedachten, te maken heeft met het beperkt aantal items van deze subschaal (zeker in relatie tot de andere beide subschalen). Wellicht is het voor

vervolgonderzoek raadzaam om de steekproef te vergroten zodat gekeken kan worden of er een trend te ontdekken is voor een verband van deze subschaal en de Locus of Control.

Op basis van het huidige onderzoek kan geen conclusie worden getrokken over een theoretisch kader omtrent de subschalen van de PTCI. Echter biedt het huidige onderzoek wel aanwijzingen over welke constructen hier mogelijk een rol bij zouden kunnen spelen.Vervolg onderzoek is nodig aangezien gebleken is dat cognities een zeer groot en belangrijk onderdeel zijn van het ontstaan, het in stand houden en de behandeling van post-traumatische stressklachten. Wanneer er meer bekend is over welke

constructen hierbij betrokken zouden kunnen zijn en hoe deze van invloed kunnen zijn op deze cognities, kan deze kennis worden gebruikt om de behandeling gericht op de traumagerelateerde cognities

effectiever te maken.

(18)

18

American Psychiatric Association (2000). Beknopte handleiding bij de Diagnostische Criteria van de DSM-IV- TR. Amsterdam: Harcourt Book Publishers.

American Psychiatric Association (2013). Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM-5). Amsterdam: Harcourt Book Publishers.

Andriessen, J. H. (1971). Interne of externe beheersing. Unpublished doctoral dissertation, Free University, Amsterdam, The Netherlands.

Andriessen, J.H.T.H., & Van Cadsand, J.P. (1983). Een analyse van de Nederlandse I-E-schaal. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 38, 7-24.

Beck, J.G., Coffey, S.F., Palyo, S.A., Gudmundsdottir, B., Miller, L.M., & Colder, C.R. (2004).

Psychometric properties of the Posttraumatic Cognitions Inventory (PTCI): A Replication with Motor Vehicle Accident Survivors. Psychological Assessment, 16, 3, 289-298.

Benett, S.A., Beck., J.G., & Clapp, J.D. (2009). Understanding the relationship between posttraumatic stress disorder and trauma cognitions: The impact of thought control strategies. Behaviour Research and Therapy, 47, 1018-1023.

Billings, A. G., & Moos, R. H. (1981). The role of coping responses and social resources in attenuating the stress of life events. Journal of behavioral medicine, 4, 2, 139-157.

Brewin, C.R., & Holmes, E.A. (2003). Psychological theories of posttraumatic stress disorder. Clinical Psychology Review, 23, 339-376.

Brewin, C. R., & Shapiro, D. A. (1984). Beyond locus of control: Attribution of responsibility for positive and negative outcomes. British Journal of Psychology, 75, 1, 43-49.

Dunmore, E., Clark, D.M., & Ehlers, A. (2001). A prospective investigation of the role of cognitive factors in persistent Posttraumatic Stress Disorder (PTSD) after physical or sexual assault. Behaviour Research and Therapy, 39, 1063-1084.

Ehlers, A., & Clark, D.M. (2000). A cognitive model of Posttraumatic Stress Disorder. Behaviour Research and Therapy, 38, 319-345.

Foa, E.B. Posttraumatic Stress Diagnositic Scale Manual. National Computer Systems Inc. (1995). Foa, E.B., Cashman, L., Jaycox, L., & Perry, K. (1997). The Validation of a Self-Report Measure of

Posttraumatic Stress Disorder: The Posttraumatic Diagnostic Scale. Psychological Assessment, 9, 14, 445-451.

Foa, E. B., Ehlers, A., Clark, D. M., Tolin, D. F., & Orsillo, S. M. (1999). The Posttraumatic Cognitions Inventory PTCI: Development and Validation. Psychological Assessment, 11, 31, 303-314.

Frans, Ö., Rimmö, P.A., Åberg, L., & Fredrikson, M. (2005). Trauma exposure and post-traumatic stress disorder in the general population. Acta Psychiatric Scandinavia, 111, 291–299.

Hayes A.F. (2013) An introduction to mediation, moderation and conditional process analysis: A regression-based approach. New York: The Guilford Press.

Joseph, S., Williams, R., & Yule, W. (1993). Changes in outlook following disaster: The preliminary development of a measure to assess positive and negative responses. Journal of traumatic stress,

(19)

19 6, 2, 271-279.

Lefcourt, H. M. (1976). Locus of control and the response to aversive events. Canadian Psychology, 17, 3, 202.

Lefcourt, H. M. (1980). Locus of control and coping with life's events. Personality, Basic aspects and current research, 200-235.

Maxfield, L., & Hyer, L. (2002). Relationship between Efficacy and Methodology in Studies Investigating EMDR Treatment of PTSD. Journal of Clinical Psychology, 58, 1, 23-41.

McCarthy, S. (2008) Posttraumatic stress diagnostic scale (PDS). Occupational Medicine, 58, 379.

Moser, J. S., Hajcak, G., Simons, R.F., & Foa, E.B. (2007). Posttraumatic stress disorder symptoms in trauma-exposed college students: The role of trauma-related cognitions, gender, and negative effect. Journal of Anxiety Disorders, 21, 1039-1049.

O'Donnell, M. L., Elliott, P., Wolfgang, B. J., & Creamer, M. (2007). Posttraumatic appraisals in the development and persistence of posttraumatic stress symptoms. Journal of Traumatic Stress, 20, 2, 173-182.

Pavnovic, N. (1998). Cognitive factors in the Maintenance of PTSD. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 27, 4, 167-178.

Phares, E. J. (1976). Locus of control in personality. General Learning Press.

Rotter, J.B. (1966). Generalized expectancies for internal versus external control of reinforcement. Psychological monographs: General and Applied, 80, 1-24.

Scheurs, P. J., Willige, G., Brosschot, J. F., Tellegen, B., & Graus, G. M. H. (1993). The Utrecht Coping List: UCL-manual.

Shaver, K. G., & Drown, D. (1986). On causality, responsibility, and self-blame: A theoretical note. Journal of personality and social psychology, 50, 4, 697.

Solomon, Z. & Mikulincer, M. (1990). Life Events and Combat-Related Posttraumatic Stress Disorder: The Intervening Role of Locus of Control and Social Support. Military Psychology, 2, 241-256. Solomon, Z., Mikulincer, M., & Avitzur, E. (1988). Coping, Locus of Control, Social Support and

Combat-Related Posttraumatic Stress Disorder: A Prospective Study. Journal of Personality and Social Psychology, 25, 2, 179-285.

Startup, M., Makgekgenene, L., & Webster, R. (2007). The role of self-blame for traumas as assessed by the Posttraumatic Cognitions Inventory (PTCI): A Self Protective Cognition? Behaviour Research and Therapy, 45, 395-403.

Strickland, B. R. (1978). Internal–external expectancies and health-related behaviors. Journal of consulting and clinical psychology, 46, 6, 1192.

Van Emmerik, A.A.P., Schoorl, M., Emmelkamp, P.M.G., & Kamphuis, J.H. (2006). Psychometric evaluation of the Dutch version of the posttraumatic cognitions inventory (PTCI). Research and Therapy, 44, 1053-1065.

(20)

20

Vinke, Y. (2016). The Efficacy of a Single-assignment Writing Therapy on Posttraumatic Stress Symptoms. (Masterthesis).

Van der Zee, K., Buunk, B. P., & Sanderman, R. (1997). Social Support, Locus of Control, and Psychological Well-Being, Journal of Applied Social Psychology, 27, 20, 1842-1859.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We find that relationships of environmental inputs with both mean height and BMI bottom out at roughly 100-700 USD per capita household wealth (2011 international units, PPP), but

As expected, we observed that when participants performed the HLJ task, laterally rotated palm view stimuli lead to a more marked RRN than medially rotated palm view stimuli when

Dit kan in het huidige onderzoek niet bevestigd worden, omdat er geen significant effect is gevonden tussen het gebruik van een bekende of onbekende sport endorser en de

narrative and identity analysis, Georgakopoulou (2006) argues, can help uncover important information that would otherwise be ignored, such as what norms and values, accessibility and

How does access to different social capital (informal groups) and human capital (skills) contribute to the self-perceived employability of millennials in

Global phosphorus mines are reaching peak production rates. A mondial phosphorus deficit may be approaching sooner than later. Based on the notion that current

West and McDowell made use of the PAID questionnaire to investigate the distress experienced by people with type 2 DM.6 They found that worrying about the future, the possibility

The empirical study has confirmed, however, that there is very little to no vertical and horizontal integration of transportation plans, spatial planning/development instruments