• No results found

Vestiging van meidoornstruweel in duingrasland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vestiging van meidoornstruweel in duingrasland"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vestiging van meidoornstruweel in Duingrasland

JAN VAN GROENENDAEL, RENÉ BOOT, DICK VAN DORP, JOS RIJNTJES

Het duinlandschap is sinds het begin van deze eeuw ingrijpend veranderd, vooral door de ver-anderingen in het gebruik dat mensen maken van het duinterrein. Behalve voor kleinschalige landbouw, die plaatselijk nog steeds wordt be-oefend in de binnenduinrand, was vroeger het duingebied ook in gebruik als weidegebied en als leverancier van geriefhout. Een van de aller-laatste voorbeelden van een weidegebied in het binnenduin is nog te vinden op de Westduinen van Goeree (Blom en Willems, 1971). Na het stopzetten van dit gebruik is op veel plaatsen in het duin een successie op gang gekomen die voert in de richting van struweel en bos (Sloet van Oldruitenborgh, 1980). Deze ontwikkeling is goed te zien in de Duinen van Voorne, waar sinds 1910 geen beweiding meer plaatsvindt; ook het kappen werd verboden. Door het vege-tatiekundige onderzoek in dit duingebied (o.a. Van der Maarel en Westhoff, 1964; Blom en Blom-Steinbusch, 1974; Sloet van Oldruiten-borgh, 1976) zijn deze ontwikkelingen ook goed gedocumenteerd. De processen die hierbij een rol spelen en die gewoonlijk worden samengevat met de term successie, zijn momenteel het voor-werp van studie van de afdeling Geobotanie van de Katholieke Universiteit van Nijmegen, met name door Van der Maarel. De aard en het tem-po van deze successie is afhankelijk van bodem-ontwikkeling, afstand tot zee, grondwatervoor-ziening e.d. maar daarover zal elders meer in detail worden gerapporteerd (Boot, Van Dorp en Rijntjes, in bewerking). In deze successie zijn de oorspronkelijk zo algemene vegetatietypen als grazige natte duinvalleivegetaties, droge duingraslanden en zandverstuivingen sterk be-kneld geraakt, zozeer zelfs dat in duinreservaten in het algemeen pogingen worden ondernomen om deze landschapstypen d.m.v. gericht beheer te behouden (Oosterveld, 1979). Deze 'bestrij-ding van successie' vergt bij het beheer in de duinen van Voorne een belangrijk deel van de mankracht die voor dit doel beschikbaar is (Van

den Berg, pers. med.). Dit geldt niet alleen voor de vochtige duinvalleien (Van der Laan, 1978), maar begint nu ook een probleem te worden in de droge duingraslanden, waar het Meidoorn-struweel sterk oprukt (vgl. figuren 1 en 2). In het voorjaar 1980 is op advies van Van der Laan (Instituut voor Oecologisch Onderzoek, afd. Duinonderzoek 'Weevers' Duin') en van Van Mansfeld (Stichting het Zuidhollands Landschap) besloten in een duingrasland-struweelcomplex, als proef, een aantal mei-doorns en eiken te rooien en de grotere stru-weelcomplexen wat terug te zetten.

Ruimtelijk zijn, in deze 'Crataegus-savanne', de struwelen via zomen aan de graslanden verbon-den (figuur 3). Deze drie groepen van vegetaties kunnen voor het doel van dit onderzoek als volgt eenvoudig worden beschreven (zie ook Boot, Van Dorp en Rijntjes, in bewerking). Het struweel waar het hier om gaat is een vege-tatie gedomineerd door Eenstijlige meidoorn

(Crataegus monogyna) met daarnaast

Wege-doorn (Rhamnus catharticus) en af en toe een Eik (Quercus robur), in hoogte variërend van twee tot vijf meter. De ondergroei is matig ont-wikkeld en arm aan soorten, waarvan de be-langrijkste Drienerfmuur is (Moehringia

triner-via).

Ook de zomen zijn tamelijk soortenarm en wor-den plaatselijk gedomineerd door hoge grassen als Duinriet (Calamagrostis epigejos) of lage struiken als Duinroos (Rosa pimpinellifolia) of Dauwbraam (Rubus caesius). In hoogte varië-ren deze zomen tussen de dertig en tachtig centi-meter. Mossen komen er niet of nauwelijks in voor. In deze zomen treffen we verder nog krui-den aan als Duizendblad (Achillea millefolium), Rolklaver (Lotus corniculatus) en Echt walstro

(Galium verum), die alle drie ook in de

duin-graslanden voorkomen en het verband tussen zoom en grasland aangeven.

De graslanden zelf zijn rijker aan soorten en af-hankelijk van hoogte en begrazingsdruk te

(2)

ver-Fig. I. Overzicht van hel onderzoeksgebied in november 1962.

(3)

Fig. 3. Dwarsdoorsnede door struweel (A) - zoom (B) - gras-land (C + D) complex; E = eik en M = meidoorn.

delen in een middelhoog (10-25 cm) en een laag (5-15 cm) type. Het middelhoge type wordt ge-domineerd door Gewoon struisgras (Agrostis

tenuis) samen met Reukgras (Anthoxanthum odoratum). Andere daarin veel voorkomende

soorten zijn Witbol (Holcus lanatus), Schapezu-ring (Rumex acetosella). Smalle weegbree

(Plantago lanceolata) en Gewone hoornbloem (Cerastium fontanum). Mossen nemen een

be-scheiden plaats in. Dit is heel anders in het lage type waar mossen als Klauwtjesmos (Hypnum

cupressiformé) en Zandhaarmos (Polytrichum juniperinum) wel de helft van de bedekking

kunnen uitmaken. De dominante hogere plan-ten zijn Schapegras (Festuca ovina) en Echt walstro (Galium verum). Ook de overige soor-ten wijzen op het drogere karakter van dit type, vooral Zandzegge (Carex arenaria), Paashaver

(Aira praecox) en Akkerhoornbloem (Cerasti-um arvense).

In de verdere tekst zullen deze vegetatiezones nog meermalen ter sprake komen, waarbij de nadruk zal liggen op de structuur. De zones zijn voorzien van een hoofdletter (zie figuur 3): A

voor het struweel, B voor de zomen, C voor het middelhoge grasland en D voor het lage gras-land.

Bij de eerste proef om het struweel wat terug te dringen zijn in een strook van 0,5 ha driehon-derd grote en kleine meidoorns gekapt en zeven-tien eiken. De positie van iedere gekapte struik is in kaart gebracht en schijfjes van de stronken zijn, na polijsten, gebruikt om jaarringen te tel-len, om zo de invasiegeschiedenis te kunnen re-construeren. In figuur 4 is het resultaat te zien van de telling van jaarringen. Omdat bij mei-doorn de jaarringen zeer dicht bij elkaar kun-nen zitten, waardoor bij het tellen gemakkelijk een fout kan worden gemaakt, zijn in de tabel, om het eventuele effect van deze foutenbron te dempen, de jaarringen gegroepeerd in klassen van twee jaar.

Wat allereerst opvalt in figuur 4 is, dat de oudste meidoorn zeventig jaar is. Verder blijkt dat eiken zich pas vrij recent in de mei-doornstruwelen hebben gevestigd. Niettemin waren de meeste gekapte exemplaren al doorge-drongen tot in of boven de kruinen van mei-doorns, zodat hier sprake is van een geleidelijke overname door eiken met daarmee gepaard een ontwikkeling van struweel naar eikenbos. Op-vallend is ook het grote aandeel van de 'vijfti-gers'; met name tussen 1952 en 1954 begint een golf van vestigingen van meidoorn, een feno-meen dat ook elders is waargenomen (Salman, in voorbereiding). Het begintijdstip van deze golf suggereert een samenhang met de dan op-getreden eerste epidemie van Myxomatose, waarbij 95-99% van de konijnen het slachtoffer is geworden (Fenner en Ratcliffe, 1965). Konij-nen zijn een belangrijk element in droge duin-graslanden (zie bijv. Westhoff e.a., 1970; Van Leeuwen en Van der Maarel, 1971), en het is be-kend dat ze kiemplanten en twijgen van mei-doornstruiken eten, met name in de winter (zie bijv. een prachtige foto in Adriani e.a., 1980.) Een dergelijke slachting onder de konijnen kan

Tabel 1. Het voorkomen van jonge eiken en meidoorns in opnamen van de besproken vegetatietypen. Weergegeven is het ge-schatte aantal exemplaren per 100 m! van de betreffende vegetatietypen.

Type A B C D

Totaal aantal opnamen 5 6 8 13 Meidoorns per 100 m2 14 124 429 39 Eiken per 100 n r 2 20 15 5

(4)

A a n t a l l e n per m2 A a n t a l 36 J 3i: 2S 24 ?Q 16 12 8 1910 12

n n

lil

^JSLB^I

1920 1930 1940 1900

Fig. 4. Leeftijdsverdeling van d e g e k a p t e eiken (gearceerd) en m e i d o o r n s . Tellingen van de j o n g s t e j a a r g a n g e n staan a p a r t

gc-lekcnd.

dan ook zijn effect niet missen op vegetaties die daarvóór door hen sterk begraasd waren. Der-gelijke veranderingen zijn in de literatuur veel-vuldig gerapporteerd (Van Leeuwen en West-hoff, Ranwell, 1960; Thomas, 1963; Zeevalking en Fresco, 1977; Van der Maarel en van Leeu-wen, 1979). Of de konijnen in verband gebracht kunnen worden met de explosieve uitbreiding van meidoorns in de vijftiger jaren, hebben we verder onderzocht. Allereerst is in het opname-materiaal uit de duinen van Oostvoorne (Boot, Van Dorp en Rijntjes, in bewerking) gezocht naar opnamen van de types A t/m D en het voorkomen van juveniele meidoorns en eiken daarin. Het resultaat staat weergegeven in tabel 1. Hieruit blijkt dat deze meer voorkomen in een hoge gesloten kruidlaag, een waarneming ook gedaan door Van Leeuwen (1973). Hier valt tegenin te brengen dat juist die zones met de

meeste juveniele planten te vinden zijn rond meidoornstruwelen (types B en C) en dat alleen daarom er al meer kans op vestiging is. Vreemd blijft dan wel, dat ze onder het struweel niet te vinden zijn, maar dit laatste hoeft niet per se aan konijnen te wijten te zijn. Daar kunnen ook ongunstige kiemingsvoorwaarden een rol spelen (te droog, te donker, veel ruwe humus). In die richting wordt momenteel nog onderzoek ge-daan (Salman, in bewerking).

Om een mogelijk 'bron'-effect door de moe-derstruik op te sporen, zijn alle juveniele plan-ten geteld in transecplan-ten van één meter breed en zo lang, dat alle zones van A t/m D erin voor-kwamen. Hierbij zijn B en C samengenomen, omdat de scheiding niet altijd zo duidelijk was als in het schema van figuur 3. Vier transecten liepen vanaf meidoorn-struweel, twee vanaf een 100% eikenstruweel en vier lagen midden in het

(5)

grasland ver van alle struiken af. Deze laatste vier bevatten dan ook alleen zones C en D. Het eerste resultaat was, dat nu figuur 4 kon worden aangevuld voor de ontbrekende jongste jaar-gangen. Bij het kappen zijn deze door hun ge-ringe formaat niet meegenomen. Het gemiddel-de aantal juvenielen per vierkante meter uit alle tien transecten is uitgezet. Om een indruk te hebben van de verhoudingen tussen beide helf-ten van de grafiek: De driehonderd gerooide bo-men zijn weggehaald uit een strook van onge-veer 0.5 ha (50.000 m2). Het is duidelijk, dat zelfs voorzichtige schattingen van de aantallen in de jongste jaarklassen op zo'n oppervlak en-kele malen hoger liggen dan de aantallen in de jaargangen ouder dan ongeveer tien jaar. Ook de verdeling van aantallen juvenielen van 1 t / m 5 jaar over de zones per herkomst is zeer il-lustratief (zie figuur 5). Er is een duidelijk 'bron'-effect: de aantallen jonge meidoorns in de meidoorntransecten zijn hoger. Er is ook een duidelijk beschermingseffect: in het hoge gras-land zijn meer juveniele planten te vinden. Maar er is nog een derde effect, en dat is de ver-speiding door vogels, waardoor het resultaat van de tellingen in transecten vanaf eikenstru-weel verklaard kan worden. Meidoornbessen worden veel gegeten door o.a. lijsterachtigen die belangrijk bijdragen aan de verspreiding (Hegi, 1906-1931). Verder zijn er nog maar zeer weinig jonge eiken gevonden. Dit kan liggen aan het feit dat de meeste nu voorkomende

bo-i |ip'- ui

1^ .

Fig. 6. Cumulatief diagram van aantallen eiken en

mei-doorns, met een aantal fasen in de toename.

Fig. 5. Aantallen jonge meidoorns van 1-5 jaar per m' in

transecten dwars op de vegetatiezones. A. transect vanaf meidoornstruweel; B. transect vanaf eikenbosje; C. transect midden in duingrasland.

men nog te jong zijn voor een behoorlijke eikel-produktie. Bovendien zijn er nog maar weinig, zodat er nog nauwelijks sprake is van een 'bron'-effect.

Bij het reconstrueren van de invasiegeschiedenis van meidoorn in droog duingrasland lijkt het erop dat we te maken hebben met een gerichte ontwikkeling (successie) waarin één soort de hoofdrol vervult. Zo'n ontwikkeling kan het beste worden bestudeerd vanuit die soort en de wetten, die zijn aantallen reguleren (populatie-dynamica). Uit de leeftijdsopbouw (figuur 4) kan al worden afgeleid dat we met een binnen-dringende, zeer uitbreidende populatie te doen hebben, en dit spreekt nog meer in het cumula-tieve diagram van figuur 6, dat in feite een weerspiegeling is van het aantal meidoorns en eiken in de loop der tijd. De laatste tien jaren zijn minder betrouwbaar, omdat geen jonge exemplaren zijn gekapt. Duidelijk is te zien, dat in absolute aantallen gesproken, er een aantal fasen zijn te onderscheiden van trage aanwas in het begin tot een maximum in de vijftiger jaren. Het lijkt erop dat deze groei op het eind van de zestiger jaren wat afzwakt. Relatief bezien, dit is het percentage toename ten opzichte van de bestaande planten, ligt de maximale groei iets eerder, namelijk tussen 1945 en 1955. Dit laatste relativeert wel enigszins de invloed van de Myxomatose in de periode 1952-1954. Er is wel sprake van een grote absolute toename, maar

(6)

Fig. T"'"'0. Achtereenvolgende structuurkarteringen van het onderzochte gebied met behulp van luchtfoto's. 7a: 5-5-1967;

7 . 20-8-1972 en 7C: 15-5-1980. Schaal 1:3000. Zwan: solitaire meidoorns en kleine struweelcomplexen (A). Donkergrijs:

Houtwallen van meidoorn en eik (A). Lichtgrijs: Hoge graslanden en zomen (B + C). Wit: Lage graslanden (D).

relatief bezien is deze toename niet uitzonderlijk in deze fase van maximale groei.

Het verloop van de invasie, zoals die is weerge-geven in figuur 6, is ook aannemelijk te maken vanuit de processen van kieming en vestiging, d.i. het succesvol overleven van de eerste vijf tot tien jaar. Vestiging hangt af van twee hoofdfac-toren: De eerste is het aantal diasporen (n) en de tweede is de kans om tot de groep vijf- tot tien-jarigen door te dringen (k). Na deze periode blijven de struiken de eerste decennia nagenoeg

allemaal in leven. Het aantal n wordt bepaald door afstand tot een bron, rustplekken voor vo-gels (voormalige houtwallen!), goede en slechte jaren etc. De kans k wordt bepaald door kie-mingseigenschappen, en milieufactoren als droogte, kans op vraat, die weer afhankelijk is van vegetatietype (zie figuur 5), aantal konijnen etc. Voorafgaande succesvolle vestigingen ver-hogen na verloop van tijd zowel n (nieuwe bron) als k (nieuwe zoomvegetatie), en zo zal fase na fase een resultaat als in figuur 6 ontstaan. Op

(7)

basis van een dergelijke redenering kunnen de meeste vestigingen worden verwacht waar zowel n als k hoog zijn (met andere woorden in de zo-men van Meidoorns); een zgn. 'uitrol'-effect. Bovendien, als er een vestiging in open grasland plaatsvindt, zal dit vooral in hoog gras zijn (B

+ C) en niet in laag gras (D). Dit wordt fraai gedemonstreerd aan de hand van drie opeenvol-gende karteringen m.b.v. luchtfoto's van het onderzochte gebied, resp. 1962, 1972 en 1980 (figuur 7. Voor soortgelijke, meer uitgebreide informatie zie Boot, Van Dorp en Rijntjes, in voorbereiding). Hier is duidelijk te zien dat de voornaamste struweeluitbreiding heeft plaatsge-vonden vanuit bestaande houtwallen en mei-doorncomplexen, en dat nagenoeg alle nieuwe vestgingen zijn aan te treffen in hoog gras (grijs op de foto's, type B + C). Opvallend is, dat de eiken, die in meidoornstruwelen zijn gevonden, excentrisch van de struweelkern voorkwamen, op de plek waar ongeveer twintig jaar geleden, toen de eiken zich vestigden, de zomen moeten hebben gelegen.

Voor de toekomst is een verdergaande invasie van meidoors te verwachten, afnemend door steeds sterker wordende tegenkoppeling, waar-bij gedacht kan worden aan gebrek aan geschik-te groeiplaatsen en sgeschik-terker wordende geschik-tegendruk door konijnen die op een kleiner gebied worden teruggedrongen. Het graslandareaal zal verder verkleinen, met een toenemende kans op ver-stuiven van de droge kopjes door geconcen-treerde activiteit van konijnen. In het struweel zullen eiken een steeds opvallender plek gaan in-nemen. Hierbij valt nog te bedenken dat de af-name in aantallen pas na geruime tijd merkbaar wordt in vertraging van struweeluitbreiding doordat vooralsnog de bestaande struiken

zul-len uitgroeien.

Hoewel meidoornstruwelen en eikenbosjes in een duingebied erg aantrekkelijk zijn, niet in het minst door de vele erin voorkomende soorten, is de achteruitgang van droge duingraslanden door het verder uitbreiden van de struwelen niet zo gunstig. Hierdoor wordt het droge duingras-land, dat vroeger zo algemeen was, steeds zeld-zamer en bovendien neemt zo ook landschappe-lijk bezien de gevarieerdheid en daarmee de rijkdom aan soorten af. Om verdergaande suc-cessie ten koste van de droge duingraslanden te-gen te gaan, lijkt een aangewezen middel het herinvoeren van extensieve beweiding, vooral met dieren, die de ruigere zomen aankunnen, zoals geiten. Ook het in stand houden van een behoorlijke populatie konijnen hoort daarbij. Of het droge duingrasland kan worden terugge-wonnen met het terugzetten van struweel moet nog blijken uit het gestarte experiment. Wel valt nu al te zeggen dat de stobben goed moeten worden behandeld om opnieuw uitlopen te voorkomen en dat de optredende verruiging op de opengevallen plekken moet worden tegenge-gaan met verschralend beheer. Het door de struiken uit diepere bodemlagen naar boven ge-transporteerde voedsel moet weer worden afge-voerd. Eventueel maaien van hogere grasvegeta-ties is mogelijk een ander middel in de strijd te-gen de successie.

We danken Marijke Wallage-Drees, die ons heeft laten delen in haar kennis betreffende ko-nijnen, met name in de duinen; verder Dr. Sas-sen van de KU te Nijmegen, die een aantal jaar-ringtellingen voor ons controleerde en daarmee ons vertrouwen in de resultaten heeft versterkt.

Literatuur

Adriani, M . J . , G . P . Gonggrijp, J.A. Nijkamp en J.F. van Regteren-Altena, 1980. Ontdek de duinen. IVN/VARA/PWN-uit-gave.

Blom, C.W.P.M. en A.M. Blom-Steinbusch, 1974. Een vegetatiekartering van het natuurmonument 'Quackjeswater' in de duinen van Voorne. De Levende Natuur 77: 3-15.

Blom, C.W.P.M. en R.J.B.H. Willems, 1971. De Westduinen op Goeree. De Levende Natuur 74: 219-225.

Boot, R.G.A., D. van Dorp en P.J.M. Rijntjes, 1980. Vegetatiekartering van de duinen van Oostvoorne. Studentverslagen Geobotanie, KU Nijmegen (in voorbereiding).

Fenner, F en F.N. Ratcliffe, 1965. Myxomatosis. Cambridge University Press.

Hegi, G., 1906-1931. Ulustrierte Flora von Mittel-Europa, Band IV 2. J.F. Lehman, München.

Laan, D. van der, 1978. Fluctuations and successional changes in the vegetation of wet dune slacks on Voorne. Phytocoenosis 7: 105-117.

(8)

Leeuwen, Chr.G. van, 1973. De meidoorn als levend, bloeiend, besdragend prikkeldraad. Ned. Bosb. Tijdschr. 45: 312-317. Leeuwen, Chr.G. van en E. van der Maarel, 1971. Pattern and process in coastal dune vegetations. Acta Bot. Need. 20:

191-198.

Leeuwen, Chr.G. van en V. Westhoff, 1960. Myxomatose en successie op Schiermonnikoog. RIVON-rapport Bilthoven. Maarel, E. van der en Chr.G. van Leeuwen, 1979. Beziehungen zwischen Struktur und Dynamik in Okosystemen. In:

R. Tüxen en W.H. Sommer (eds), Ber. Int. Symp. Rinteln 1967.

Maarel, E. van der en V. Westhoff, 1964. The vegetation of the dunes near Oostvoorne. Wentia 12. Oosterveld, P., 1979. Maaien, grazen of stuiven. Duin 2: 3-8.

Ranwell, D.S., 1960. Newborough Warren, Anglesey, III. Changes in vegetation on parts of the dune system after the loss of rabbits by myxomatosis, J. Ecol. 48: 385-397.

Salman, A., 1981. Oecologisch onderzoek aan Eenstijlige meidoorn in de Wassenaarse duinen. Doctoraalverslagen afdeling Oecologie R.U. Leiden (in voorbereiding).

Sloet van Oldruitenborgh, C.J.M., 1976. Duinstruwelen in het Deltagebied. Med. L.H. Wageningen 76-8. Sloet van Oldruitenborgh, C.J.M., 1980. Over duinstruwelen. Duin 3: 3-8.

Thomas, A.S., 1963. Further changes in vegetation since the advent of Myxomatosis. J. Ecol. 51: 151-186.

Westhoff, V., P.A. Bakker, Chr.G. van Leeuwen en E.E. van der Voo, 1970. Wilde planten deel I. Ver. tot Beh. Nat. Mon. Zeevalking, H.J. en L.F.M. Fresco, 1977. Rabbit grazing and species diversity in a dune area. Vegetatio 35: 193-196. Adres van de auteurs: J. van Groenendael R. Boot, D. van Dorp en J. Rijntjes

Vakgroep Vegetatiekunde, Plantenoecologie en Fac. Wiskunde en Natuurwetenschappen Onkruidkunde Afd. Geobotanie

De Dreijen 11 Toernooiveld Nijmegen 6703 BC Wageningen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tabel 10 geeft de soorten weer uit de Nota Soortenbeleid Provincie Zeeland die zijn aangetroffen op de glooiing en in het voorland.. Tevens is vermeld of deze

De vlakke vorm van Lemna gibba heeft echter nog steeds vrij grote luchtholten in de schijfjes, die bij doorvallend licht met de loupe aan de onder- kant van de

The composition of SGB, which includes parents and community leaders, make it viable as a source of indigenous knowledge that can influence curriculum review to accommodate

Gezien de diversiteit aan bedrijven, de rela- tief beperkte omvang en looptijd van de proef en de vele factoren die een rol speel- den, was het onmogelijk om bij de gehan-

Deze trend zet zich in versterkte mate door in het eerste kwartaal van 2005: goedkoper voer en hogere prijzen voor de slachtkoeien en nuchtere kalveren. Hiertegenover staan

- vertegenwoordigers van gemeente, gemeentelijke diensten, politie; (bij de personele invulling van de vertegenwoordigers van de gemeentelijke instellin- gen zal zoveel

Polypdilwn nubeculosum (F! cf. nubeculosum) is de meest algemene soon in Nebland en komt in eutroof stilstaand en langzaam stromend water voor op cen bodem met fijn organisch

Voor de vestiging van een mogelijke Stip met een informatie-, advies- en ontmoetingsfunctie zijn diverse locaties besproken, zoals Verzorgingscentrum Pelsterhof, Humanitas,