• No results found

Quis custodiet ipsos custodes? : wie bewaakt de bewakers? : over de rolopvatting en de procesethiek bij het professionaliseren van het interne toezicht door de RvC op morele besluitvorming bij woningcorporaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Quis custodiet ipsos custodes? : wie bewaakt de bewakers? : over de rolopvatting en de procesethiek bij het professionaliseren van het interne toezicht door de RvC op morele besluitvorming bij woningcorporaties"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Quis custodiet ipsos custodes? 

Wie bewaakt de bewakers? 

  Over de rolopvatting en de procesethiek  bij het professionaliseren van  het interne toezicht door de RvC     op morele besluitvorming bij woningcorporaties                                        Naam: Nils ter Braake   Studentnummer: 6057144  Opleiding: Universiteit van Amsterdam, Master Politicologie: Bestuur & Beleid  Afstudeerproject: Ethiek in Professies en Organisaties  Begeleider: dr. Rob van Es  Tweede lezer: prof. dr. Jaap Boonstra  Datum: 01 – 07 – 2014   Aantal woorden: 27.152 

(2)

 

Inhoudsopgave

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Blz. 

 

Voorwoord                         Samenvatting                        1. Inleiding                      2. Methoden                       3. Theoretisch kader                  15    4. Analysekader                  29    5. Corporatiesector: bouwen om te dienen of te verdienen?       31    6. Casus Rochdale                  39     7. Veranderende rol RvC in de corporatiesector              53               8. Resultaten interviews: de professionele toezichthouder      61    9.  Conclusie                     90    10.  Discussie                    93    11.  Literatuurlijst                      95                             

 

(3)

Voorwoord 

  Het afstudeerproject is de laatste proef van wetenschappelijke bekwaamheid van de  universitaire studie. De uitdaging als student is om de opgedane theoretische,  onderzoeksvaardigheden en maatschappelijke kennis met elkaar te verbinden.   Hiervoor heeft het boek ‘Professionele Ethiek’ van Rob van Es als leidraad gediend om  onderzoek te kunnen doen naar morele besluitvorming. Het kunstwerk op het voorblad  ‘Several Circles’ van Wassily Kadinsky (van Es, 2011: 174) vat voor mij in beeld wat dit  afstudeerproject probeert te verwoorden: bij morele besluitvorming zijn er meerdere  stakeholders betrokken met verschillende plekken en van verschillende grootte en zijn  daarmee allemaal ook van belang. Hiermee wordt de spanning weergegeven van  toezichthouden op besluitvorming omdat je deel bent van het grotere geheel. Hierbij  hoort ook de vraag: wie bewaakt de bewakers? Deze vraag werd oorspronkelijk gesteld  door de Romeinse satiricus Juvenal in de 2de eeuw voor Christus. Maar de vraag is nog  steeds actueel nu de parlementaire enquête over woningcorporaties onderzoekt wie er  verantwoordelijk is voor de misstanden en waar het toezicht tekortschoot.    Tijdens het uitvoeren van het onderzoek heb ik veel gehad aan de lessen en  werkgroepen met Rob van Es. Hier werd de literatuur over ethiek, waarden en morele  besluitvorming op een praktische en interessante manier aangereikt als toepasbare  kennis. Ook zijn manier van begeleiding dwong tot kritische zelfreflectie op het  onderzoek en het constant verbeteren van de inhoud.     Ook het meelezen, verbeteren en aanreiken van informatie door mijn vader heeft mij  enorm geholpen. Zijn jarenlange ervaring in de woningbouwsector, van  stadsvernieuwing tot en met organisatieadvies, hield mij scherp om mijn blik te  verbreden maar ook oog voor detail te houden. Hierdoor kon ik blijven focussen op het  einddoel: een goed stuk schrijven.     Graag wil ik alle geïnterviewden bedanken voor hun medewerking en interessante  informatie die de interviews hebben opgeleverd. Hopelijk lezen zij en andere  geïnteresseerden met veel plezier deze masterscriptie.      

(4)

Samenvatting  

 

De professie van commissaris bij woningcorporaties bestaat pas vanaf 1995, sinds de  invoering van het model van Raad van Commissarissen. Sindsdien is er een extern en  intern toezichtskader gekomen voor financiële toetsing van de besluitvorming en het  werkgeverschap voor de Raad van Bestuur. En de adviesfunctie die zich heeft  ontwikkeld, sluit aan bij de rol van toezichthouder op de afwegingen bij morele  besluitvorming. Het toetsingskader heeft niet kunnen voorkomen dat er veel incidenten  zijn geweest in de woningcorporatiesector, zoals financieel mismanagement,  zelfverrijking en fraude. Incidenten die de maatschappelijke legitimatie van corporaties  ondermijnen. Aangezien de RvC (moreel) verantwoordelijk is als intern toezichthouder  voor de besluitvorming en de afweging van maatschappelijke belangen bij de  woningcorporatie, ligt er een uitdaging om haar rol te professionaliseren. Hiervoor dient  onderstaand model van procesethiek voor toezicht houden op morele besluitvorming  door de RvC. Als kader en als tijdsbeeld voor de manier waarop kan worden gewerkt  aan deze professionalisering. Een speciale rol is er hierbij voor de inzet van emotionele  en interpersoonlijke intelligentie om via (zelf)evaluatie te blijven werken aan de verdere  professionalisering als commissaris. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(5)

1 ‐ Inleiding  

  In Nederland zijn een kleine 400 woningcorporaties actief met een sociale doelstelling  om mensen met een laag inkomen te huisvesten. Sinds de financiële verzelfstandiging  van deze sector in de jaren ’90 is er bij de corporaties een groeiend aantal gevallen  geweest van mismanagement en fraude. Deze gevallen hebben veel media aandacht  getrokken en de maatschappelijke discussie aangezwengeld over de verantwoording  van de maatschappelijke rol van de corporatiesector. Dit heeft mede geleid tot de opzet  van de parlementaire enquête over de corporatiesector (Aedes, 2013: 8). Er is sprake  van teleurstelling over de wijze waarop woningcorporaties met “ons geld” omgaan en  hoe de morele besluitvorming hierover is verlopen en hoe daarover verantwoording  wordt afgelegd. De discussie richt zich daarbij stevig op de rol van de Raad van  Commissarissen (hierna: RvC) als intern toezichthouder. Er is ongenoegen over en  kritiek op de rol van de RvC die de (financiële) keuzes en de morele overwegingen  daarbij moesten beoordelen en die daarover niets hebben gezegd of niet tijdig hebben  ingegrepen (Spelbos en Van Vark, 2013: 6). De probleemstelling is dat het interne  toezicht deze incidenten niet heeft kunnen voorkomen. De invulling van de rol van de  RvC als intern toezichthouder staat momenteel ter discussie.     1.1 – Vraagstelling  Deze scriptie richt zich op het onderzoeken van de rol van de RvC bij woningcorporaties  in de periode vanaf 1995 tot nu. De professie die wordt onderzocht is die van  commissaris. De RvC bestaat bij een woningcorporatie uit groep van 5 tot 7  commissarissen. De RvC is werkgever van de bestuurder(s), houdt financieel toezicht in  samenspel met de accountant. De RvC heeft als taak toezicht op de bestuurder(s) en de  algemene gang van zaken in de stichting en staat het bestuur met raad terzijde.  De hoofdvraag is: hoe kan de Raad van Commissarissen van woningcorporaties zijn  rol als intern toezichthouder op morele besluitvorming professionaliseren?    1.2 ‐ Operationalisatie hoofdvraag en deelvragen   De beantwoording van de hoofdvraag is opgedeeld aan de hand van vier deelvragen die  worden samengevat in de conclusie.  

(6)

  Eerste deelvraag  Wat is het theoretisch kader om als RvC te toetsen je toezicht kan houden op de morele  besluitvorming bij woningcorporaties en welke begrippen er zijn voor  professionalisering? Het theoretisch kader wordt in hoofdstuk 3 gegeven met het model  van procesethiek uit het boek: “Professionele ethiek”, van Van Es (2009).   Het boek van Sandel (2012) “What money can’t buy: the moral limits of markets”, gaat in  op de grenzen van de marktsamenleving. Daarnaast worden lessen beschreven uit het  boek: “Wat leiders drijft”, van Manfred F.R. Kets de Vries (2007) over het belang van  emotionele intelligentie bij bestuurders en toezichthouders. Het begrip emotionele  intelligentie wordt gedefinieerd met het boek: “Emotionele Intelligentie – emoties als  sleutel tot succes”, van Goleman (1996) tezamen met interpersoonlijke intelligentie.   Het boek van Goodijk (2012) “Falend toezicht in de semipublieke sector”, geeft  aandachtsgebieden en begrippen voor het professionaliseren van de RvC. De kennis uit  deze bronnen biedt een theoretisch kader voor het onderzoek naar de vraag op welke  manier de RvC zijn rol als intern toezichthouder bij woningcorporaties op morele  besluitvorming kan professionaliseren. Dit gebeurt door opstellen voor een model voor  procesethiek met de begrippen afkomstig uit het theoretisch kader. De hypothesen die  bij dit model horen worden beschreven in het analysekader.      Tweede deelvraag  Hoe heeft het intern toezicht bij woningcorporaties door de RvC op morele  besluitvorming zich ontwikkeld? Deze deelvraag wordt beantwoord in hoofdstuk 4 met  een beschrijving van de veranderingen in het intern en extern toezicht in de  corporatiesector na de verzelfstandiging vanaf 1995 tot nu.     Derde deelvraag  Hoe heeft de RvC bij woningcorporatie Rochdale het intern toezicht op (morele)  besluitvorming in de periode 2004‐2009 vorm gegeven en welke lessen zijn er uit te  halen voor de rol van RvC? Deze deelvraag wordt beantwoord in hoofdstuk 5 door de  beschrijving van de casus woningcorporatie Rochdale. De RvC wordt geconfronteerd  met morele kwesties aangaande besluitvorming van de bestuurder Möllenkamp.   Het proces van morele oordeelsvorming en besluitvorming bij de casus Rochdale geeft 

(7)

inzicht in het belang van professioneel intern toezicht. De lessen die naar voren komen  uit de casus van Rochdale (plus de ontwikkelingen bij andere corporaties beschreven in  hoofdstuk 5) zijn aanleidingen voor professionalisering van de rol, de  verantwoordelijkheden en de professie van de RvC bij corporaties.      Vierde deelvraag  Om te onderzoeken op welke manier de professie van de RvC kan worden  geprofessionaliseerd wordt deelvraag 4 beantwoord in hoofdstuk 7. De vierde deelvraag  luidt: is het moreel verdedigbaar dat de RvC van een woningcorporatie alleen maar  moet toezicht houden binnen het gegeven externe en interne toetsingskader terwijl de  RvC moreel aansprakelijk is voor het handelen van de organisatie en de morele  besluitvorming van het bestuur?  Deze morele kwestie wordt beschreven met het model van Van Es (2011: 290) waarbij  duidelijk wordt tussen welke waarden er spanning zit bij de ontwikkeling en  professionalisering van de professie van commissaris.   Vervolgens wordt in hoofdstuk 8 het model voor procesethiek uit het theoretisch kader  en de bijbehorende hypothesen getoetst aan de hand van informatie uit interviews van  een bestuurder, van commissarissen van woningcorporaties en interviews met experts.     Conclusie en discussie    In hoofdstuk 9 wordt bij de conclusie de discussie gevoerd over de professionalisering  van de rol van RvC. De discussie wordt gevoerd met de kennis uit de interviews.   Uit deze discussie blijkt of de begrippen emotionele en interpersoonlijke intelligentie in  samenhang met het model van Van Es kunnen ondersteunen bij de professionalisering  van intern toezicht van de RvC van woningcorporaties op de morele besluitvorming.     1.3– Maatschappelijke relevantie  Dit afstudeerproject onderzoekt welke competenties gewenst zijn voor een RvC bij  woningcorporaties om haar rol als intern toezichthouder professioneel uit te oefenen.  Het gebruikte analysekader en de beschrijving van de professionalisering kunnen  worden gebruikt bij verdieping van het maatschappelijke debat over de verantwoording  van woningcorporaties en het interne toezicht daarop door de RvC. Dit sluit aan bij de  actuele discussie via de parlementaire enquête over de rol van intern en extern toezicht 

(8)

bij woningcorporaties.     1.4 – Wetenschappelijke relevantie  Dit afstudeerproject koppelt het model van Van Es (2011) voor professionaliseren van  morele besluitvorming aan de begrippen emotionele intelligentie en interpersoonlijke  intelligentie. Aan de hand van de empirische kennis, afkomstig uit interviews, wordt  getoetst in hoeverre begrippen uit de interviews ondersteunend kunnen zijn bij het  gebruik van het model van Van Es. Deze toetsing gebeurt mede door codering van de  interviews met behulp van het programma Atlas.ti. Dit ondersteunt het benoemen van  begrippen die worden vastgesteld in het theoretisch kader. Dit is nieuw aangezien deze  begrippen nog niet eerder zijn gekoppeld aan het model.     In de conclusie worden enkel hypotheses geformuleerd voor mogelijk  vervolgonderzoek. Dat verrijkt het bestaand aanbod van wetenschappelijke stukken  over de rol van de RvC bij semipublieke organisaties zoals woningcorporaties. Dit dient  het doel de maatschappelijke verantwoording van de rol van RvC als intern  toezichthouder bij woningcorporaties te ondersteunen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(9)

2 – Methoden

    De scriptie wordt uitgevoerd als interpretatief kwalitatief onderzoek. Uitgangspunt  hierbij is dat mensen betekenis geven aan verschijnselen en die betekenissen onderling  uitwisselen in hun alledaagse interacties, zodanig dat ze gezamenlijk een werkelijkheid  construeren. Het doel van interpretatief kwalitatief onderzoek is te beschrijven hoe de  mensen die worden onderzocht de sociale situatie interpreteren (Boeije, 2005: 20).   Omdat de interpretatie gebonden is aan het beeld van deze mensen wordt in dit  methoden hoofdstuk duidelijk gemaakt hoe de sociale situatie van de RvC als intern  toezichthouder wordt onderzocht. Dit wordt opgebouwd aan de hand van de definitie  van kwalitatief onderzoek.     2.1 – Kwalitatief onderzoek   De definitie van kwalitatief onderzoek is dat de vraagstelling van het onderzoek zich  richt op onderwerpen die te maken hebben met de wijze waarop mensen betekenis  geven aan hun sociale omgeving en hoe zich op basis daarvan gedragen. Er worden  onderzoeksmethoden gebruikt die het mogelijk maken om het onderwerp vanuit het  perspectief van de onderzochte mensen te leren kennen met het doel om het te  beschrijven en waar mogelijk te verklaren (ibid: 27). De hoofdvraag van dit onderzoek is  vastgesteld in het vorige hoofdstuk en is opgesplitst in deelvragen.     Definitie van kwalitatief onderzoek deel 1  Het eerste gedeelte van de definitie van kwalitatief onderzoek is het uitgangspunt dat  mensen betekenis geven aan hun sociale omgeving en dat ze op basis van die  betekenisgeving handelen. Daarmee wordt bedoeld dat mensen in hun dagelijkse leven  allerlei constructies hanteren die hen in staat stellen om gebeurtenissen en ervaringen  te plaatsen en te begrijpen. Met deze constructies plaatsen de onderzochte personen  gebeurtenissen in perspectief, door onderzoekers het inner perspective genoemd. Dit is  een geconstrueerde werkelijkheid omdat het gedrag en de consequenties van gedrag,  zoals instituties, organisatie en regels, de betekenis weerspiegelen die mensen aan  zaken geven (ibid: 31‐32). Deze geconstrueerde werkelijkheid is voor elke RvC anders  omdat ze worden geconfronteerd op microniveau met het handelen van de Raad van  Bestuur (hierna: RvB). Ook verschilt elke RvC in zijn eigen functioneren en de mate van 

(10)

professionalisering. Maar voor elke RvC van de woningcorporaties geldt dat zij zelf  verantwoordelijk is voor haar handelen en daarom kritisch moet kijken of dit kan  worden geprofessionaliseerd. Op mesoniveau speelt de ontwikkeling van de organisatie  die op macroniveau wordt beïnvloed door factoren uit de samenleving (Van Es, 2011:  245). Daarom wordt in dit onderzoek in de interviews gevraagd naar het perspectief van  de geïnterviewden bij hun mening over de professionalisering van de RvC van  woningcorporaties. De verschillende beelden vormen samen een geconstrueerde  werkelijkheid, die wordt getoetst aan de begrippen afkomstig uit het theoretisch kader.     Definitie van kwalitatief onderzoek deel 2  Het tweede gedeelte van de definitie van kwalitatief onderzoek zegt dat er  onderzoeksmethoden worden gebruikt die het mogelijk maken om het onderwerp  vanuit het perspectief van de onderzochte mensen te leren kennen. De onderzoekers  zetten zichzelf in als instrument om data te verzamelen. Ze leven zich in de situatie van  de onderzochte personen in, willen hun gewoonten leren kennen, observeren hun  gedrag en proberen naar de omgeving te kijken zoals de mensen die zij onderzoeken dat  doen. Daarvoor is een open onderzoeksprocedure nodig waarbij de onderzoeker veel  beslissingen neemt tijdens het onderzoek en niet vooraf. Dit is nodig om flexibel te  kunnen reageren op relevante veranderingen en gebeurtenissen in het veld. Ook doet de  onderzoeker tussentijdse analyse van de verzamelde gegevens en zich door de  uitkomsten ervan leiden bij volgende waarnemingen. Deze veranderingen zijn niet van  tevoren allemaal in het onderzoeksplan vast te stellen (Boeije, 2005: 33).   De methode om het onderwerp vanuit het perspectief van de onderzochte mensen te  leren kennen dient bij dit afstudeerproject om de visie van andere belangrijke actoren te  leren kennen over de rol en de benodigde competenties van de RvC. Dit gebeurt door te  vragen naar praktijkervaring en visie van de geïnterviewden.       De definitie van kwalitatief onderzoek deel 3  Het derde gedeelte van de definitie is dat het doel van kwalitatief onderzoek is om het  perspectief van de onderzochte mensen te beschrijven en waar mogelijk te verklaren.   Om de belangrijkste elementen van de leefwereld van de onderzochte mensen te  beschrijven is er veel aandacht nodig voor de taal die ze gebruiken. In woorden drukken  mensen veel uit van hun culturele inzichten, betekenissen en regels. De gegevens 

(11)

bestaan uit literatuurstudie en teksten van uitgetypte interviews. Bij de analyse en  codering worden deze gegevens omgezet naar resultaten zoals beschrijvingen van  begrippen en typen. Verklaringen kunnen worden gegeven door naast de beschrijvingen  ook uit te leggen welke relaties er zijn tussen begrippen of de relatie te beschrijven  tussen bepaalde omstandigheden en het voorkomen van bijvoorbeeld een bepaald type.  De resultaten leiden tot conclusies door ze tegen theoretische en/of maatschappelijke  achtergronden te plaatsen die van toepassing zijn op het onderzoek (ibid: 33‐34).   Het beschrijven van het perspectief van de geïnterviewden wordt gedeeld in hoofdstuk  8. De resultaten van deze interviews worden gekoppeld aan de maatschappelijke  achtergrond van de parlementaire enquête die in hoofdstuk 5 wordt beschreven.   Verder wordt er teruggegrepen op de lessen van de casus Rochdale. Daarnaast worden  de resultaten gekoppeld aan de theoretische achtergrond van lessen uit het boek van  Kets de Vries (2011) en Goleman (1996) over belang van emotionele intelligentie.     2.2 – Onderzoeksopzet  Bij kwalitatief onderzoek is het van belang dat de onderzoeksopzet de vrijheid geeft om  flexibel te reageren op veranderingen uit het veld, maar er moet tegelijkertijd een plan  zijn voor het onderzoek. Het voorstel moet tonen waar het onderzoek over gaat door  een duidelijke opbouw aan te houden. De kwalitatieve onderzoeksopzet begint met  probleemstelling, die ingaat op wat er wordt onderzocht, bestaande uit de vraagstelling  en doelstelling. De vraagstelling is de centrale vraag die de onderzoeker hoopt te  beantwoorden en is vastgesteld bij de inleiding. Deze gaat in op de aard van het  verschijnsel en hoe de verschillende elementen zich tot elkaar verhouden en of bepaalde  aspecten wel eens afwezig zijn en hoe dat komt. De vraagstelling is meestal breed en  opgedeeld in onderzoeksvragen die richting geven aan het onderzoek. De vraagstelling  kan tijdens het onderzoek worden aangepast als het daardoor beter past bij het veld van  onderzoek (ibid: 40‐42). De probleemstelling en vraagstelling zijn uiteengezet in  hoofdstuk 1 bij de inleiding.     Kwalitatief onderzoek kan twee doelen hebben. Ten eerste het leveren van een  wetenschappelijke bijdrage door meer kennis te vergaren over een onderwerp en de  theorie te verrijken met empirische kennis. Het tweede doel is het leveren van een  bijdrage aan de theorie door te zoeken naar verklaringen voor onderzochte 

(12)

verschijnselen (ibid: 44). Doel van deze scriptie is de discussie over de rol van de RvC te  verrijken met analyse van empirische kennis uit de interviews, empirische kennis die  wordt gekoppeld aan literatuur en het gevormde analysekader in hoofdstuk 4.     Onderdeel van de onderzoeksopzet is ook de samenstelling van de onderzoeksgroep.  Hiervoor moet de onderzoeker kijken welke middelen beschikbaar zijn voor het  onderzoek, wie de opdrachtgever is. Van belang is vooraf te onderzoeken of je toegang  hebt tot de onderzoeksgroep. Uitgangspunt bij de afbakening van de onderzoeksgroep  via een steekproef is maximalisatie: nagaan waar het onderwerp zich het sterkst  openbaart (ibid: 48‐49). De sample van geïnterviewden is gevormd door snowball‐ sampling. Hierbij worden de geïnterviewden gevraagd wie verder interessant is om te  interviewen. De geïnterviewden zijn personen die werkzaam zijn in de corporatiesector  bij of met de RvC, of die een expert zijn op het gebied van bestuurskundige vraagstukken  omtrent woningcorporaties. Het doel hiervan is de genoemde maximalisatie te  verkrijgen, door te kijken waar het onderwerp zich het sterkst openbaart.    Kwalitatieve interviews hebben twee kenmerkende elementen. Ten eerste zorgt de  interviewer ervoor dat de vragen die worden gesteld passen binnen het referentiekader  van de geïnterviewde en aansluiten bij de ervaringen van de geïnterviewde. Ten tweede  zorgt de interviewer dat de interactie met de geïnterviewde goed verloopt door aan te  sluiten bij de behoefte van de participant om bij sommige zaken langer stil te staan, en  door met interesse te luisteren en de geïnterviewde zijn verhaal af te laten maken  (Boeije, 2005: 57‐58). Als onderzoeker begeef ik mij in het object van onderzoek door  kwalitatieve interviews af te nemen gericht op de vraag hoe de geïnterviewden  betekenis geven aan de sociale verschijnselen die plaatsvinden (ibid: 20).   De interviews zijn semigestructureerd en duren gemiddeld een uur. De vragen worden  gesteld aan de hand van een vooraf opgestelde subjectlijst met bijbehorende vragen.  Hierbij wordt er ingegaan op ervaringen met de veranderende rol en de mogelijkheden  tot professionaliseren van de RvC. Afhankelijk van de antwoorden van de geïnterviewde  en mogelijke beperking door tijd is er doorgevraagd. Hierdoor zijn niet alle vragen  letterlijk gesteld maar is er aandacht besteed aan de redeneringen, belevingen en  conceptuele omschrijving van geïnterviewden.    

(13)

2.3 – Dataverzameling en analyse   Na het maken van de onderzoeksopzet begint de verzameling van de data en daarna de  analyse van de gegevens. Dit proces van analyseren is coderen: het structureren van je  basismateriaal om de analyse mogelijk te maken. Dit proces verloopt in 3 stappen: open  coderen, axiaal coderen en selectief coderen.     Bij open coderen worden alle gegevens zeer zorgvuldig gelezen en onderling vergeleken.  Daarna kan de tekst worden gemarkeerd en gethematiseerd door het geven van  samenvattende namen. Dit levert een lijst op met codes of een codeboom (ibid: 84‐85).  Bij axiaal coderen wordt de codering aangebracht rond een as, oftewel een enkele  categorie. Hierdoor wordt onderscheid gemaakt tussen hoofd‐ en bijzaken.   De omvang van de gegevens en codes worden gereduceerd en er kunnen patronen  worden ontdekt (ibid: 99). Als derde en laatste wordt er selectief gecodeerd.   Hierbij worden de gegevens in elkaar geschoven en gestructureerd. Hierbij worden  verbanden gelegd tussen de categorieën. Het resultaat hiervan kan worden  geïnterpreteerd vanuit ter zake doende vakliteratuur (Boeije, 2005: 106‐110).   De stappen van open coderen, axiaal coderen en selectief coderen zijn doorlopen met  behulp van het programma van Atlas.ti. Als eerste is de tekst van de interviews open  gecodeerd door zelf gekozen codes te formuleren. Vervolgens is er axiaal gecodeerd op  de codes afkomstig uit het theoretisch kader. Vervolgens is er bij de selectieve codering  gekeken of er nog nieuwe of aparte codes zijn uit de interviews, die niet genoemd zijn in  het theoretisch kader.     2.4 – Betrouwbaarheid en validiteit   De betrouwbaarheid wordt bepaald door de consistentie van de meting. Dit kan  enerzijds worden besproken aan de hand van mate van interne validiteit. Hierbij is de  vraag of je als onderzoeker het causaal verband dat je onderzoekt en de samenhang van  de begrippen met zekerheid kan beschrijven en dat het niet afhankelijk is van andere  factoren. Anderzijds is er sprake van externe validiteit, waarbij de vraag is of de  resultaten generaliseerbaar zijn voor gehele doelgroep of alleen gelden voor de  onderzoeksgroep (Bryman, 2008: 151). De interne validiteit wordt sterk beïnvloed door  de positie van de onderzoeker en de interpretatie van de onderzoeksdata. Voor mijn  positie als onderzoeker is het belangrijk te vermelden dat ik zelf sinds een jaar 

(14)

werkzaam ben bij woningcorporatie Rochdale. Het is een voordeel dat ik de  woningcorporatiesector en het bijbehorende vakjargon goed ken en daardoor makkelijk  inhoudelijke vragen kan stellen. Bij het onderzoek van de casus Rochdale waren de  voordelen de toegankelijkheid van informatie en mijn contacten binnen de organisatie.  Het onderzoek van de casus Rochdale is beïnvloed door mijn eigen inner perspective van  zowel medewerker als onderzoeker. Hier schuilt mogelijk een nadeel in, namelijk dat het  onderzoek zich sterk richt op de kennis en ervaring die ik reeds heb opgedaan. Ik heb  getracht dit te voorkomen door niet alleen personen te interviewen die betrokken zijn  bij Rochdale, maar personen uit de gehele sector. Om anderen te laten oordelen waar  mijn onderzoek mogelijk is beïnvloed door mijn perspectief zijn de gecodeerde   interviews na opvraag als bijlagen beschikbaar om hiervan de validiteit en  betrouwbaarheid te kunnen toetsen.     Veel begrippen uit het theoretisch kader hangen met elkaar samen en daarom wordt aan  de hand van interviews getoetst of deze begrippen voor professionalisering als  belangrijk worden gezien door de onderzoeksgroep. De onderzoeksgroep is beperkt en  daarom is de externe validiteit laag. Mede omdat voor elke woningcorporatie er een  andere realiteit geldt voor de RvC zijn niet alle lessen generaliseerbaar. Het onderzoek  geeft wel interessante hypothesen voor de verdere discussie over nut en noodzaak van  professionalisering.     2.5 – Hypothese en conclusie  De gecodeerde begrippen vormen samen een collage. De hypothese is dat aandacht voor  deze begrippen in de toezichtspraktijk bijdragen aan de professionalisering van de rol  van RvC. De toetsing van deze hypothese en daaruit volgende conclusie kan bijdragen  aan de wetenschappelijke relevantie van het onderzoek. Het uitgangspunt dat  kwalitatief onderzoek vrijheid biedt om flexibel te reageren op de ontwikkelingen in het  onderzoeksveld blijft overeind, rekening houdend met het beschreven analysekader.          

(15)

3 – Theoretisch kader 

 

De eerste deelvraag is: Wat is het theoretisch kader om als RvC te toetsen hoe het  morele besluitvormingsproces bij woningcorporaties verloopt en hoe daar toezicht op  kan worden gehouden? Het boek “Professionele ethiek: morele besluitvorming in  organisaties en professies”, van Van Es (2011) geeft een theorie voor morele  besluitvorming verwerkt in het model voor procesethiek. Het model van procesethiek  kan, aangevuld met de begrippen uit het theoretisch kader, worden gebruikt door de  RvC bij toezicht op en beoordeling van moreel besluitvorming bij woningcorporaties.   Het boek van Sandel (2012) “What money can’t buy: the moral limits of markets”, gaat in  op de grenzen van de marktsamenleving en het belang van een debat over morele  waarde in de samenleving.   Het derde boek: “Wat leiders drijft”, van Kets de Vries (2007) beschrijft het belang voor  leiders om hun eigen drijfveren en stemmingen te kennen om te kunnen begrijpen hoe  die hun werk beïnvloeden. Voor het begrijpen hiervan is het gebruik van emotionele  intelligentie van belang.   Het begrip emotionele intelligentie, samen met interpersoonlijke intelligentie, wordt  beschreven met het vierde boek van Goleman: “Emotionele Intelligentie – Emoties als  sleutel tot succes” (1996).   Het vijfde en laatste boek: “Falend toezicht in semipublieke organisaties”, van Goodijk  (2012) definieert begrippen die een rol spelen bij de professionalisering van de  professie van de RvC.     3.1 – Professionele ethiek   Het boek van Van Es (2011: 78) neemt als uitgangspunt dat procesethiek systematische  en kritische reflectie is op morele waarden en normen die in een praktijk werkzaam zijn  of zouden moeten zijn. Ethiek is de wetenschappelijke studie van moreel gedrag en van  de normatieve argumentatie die wordt gebruikt om moreel gedrag te onderbouwen of te  bekritiseren. Voor de ontwikkeling en bestudering van morele besluitvorming geeft het  boek een systematisch antwoord op de vraag: hoe is het proces van morele  besluitvorming in organisaties en professies te begrijpen en te systematiseren, zodat we  besluiten zelfbewust en weloverwogen kunnen nemen? (ibid, 2011: 7).  

(16)

Voordat wordt uitgelegd hoe het proces van morele besluitvorming in organisaties kan  worden onderzocht moet eerst de vraag worden beantwoord wat het belang is van  moreel handelen en hoe dit is gekoppeld aan morele besluitvorming bij organisaties.    3.1.1 – Het belang van moreel gedrag   Het belang van moreel gedrag kent twee collectieve redenen en twee individuele  redenen.  De eerste reden voor moreel gedrag op collectief maatschappelijk niveau is  efficiëntie: sociale contacten lopen soepeler en de samenleving functioneert  doelmatiger. De tweede collectieve reden is de gevoelsmatige behoefte: door een  samenspel van genen, opvoeding en scholing bezitten de meesten van ons morele  sentimenten die je er toe aanzetten je moreel te gedragen en zodoende een  maatschappelijke orde van wederzijds voordeel tot stand te brengen en in stand te  houden ter bevordering van ons welzijn.   Op individueel niveau zijn nog eens twee redenen te noemen voor moreel gedrag. De  eerste reden op individueel niveau verwijst naar het belang van respect. Om een  gelukkig mens te zijn is zelfrespect en respect van anderen nodig. De tweede reden op  individueel niveau verwijst naar zingeving: moreel gedrag is onderdeel van het  verwerven van zelfkennis en van processen van persoonlijke zingeving op basis van die  zelfkennis (ibid: 38‐39).  

(17)

  De ontwikkeling van morele competenties zal ook de komende jaren een belangrijk  onderwerp zijn bij organisatieontwikkeling. In organisaties, ook woningcorporaties,  worden morele beslissingen genomen die een grote impact hebben op de wijze waarop  we samenleven en samenwerken. Daarom is het van belang dat de besluitvorming en  het toezicht door de RvC hierop gebeurt door mensen die geschoold en gevormd zijn in  morele besluitvorming. Het doel van het boek van Van Es (2011) is om de lezer te  introduceren in de belangrijkste basisbegrippen in de ethiek en systematisering te  bieden van de centrale aspecten van morele besluitvorming. Daarmee kunnen de  praktijkervaringen met terugwerkende kracht worden verhelderd en in de toekomstige  praktijk op systematische manier morele besluiten worden genomen. Dit verhoogt het  zelfbewustzijn en vergroot de morele competenties (ibid: 16).    3.1.2 – Theorie voor morele besluitvorming  Het op de vorige pagina afgebeelde proces van morele besluitvorming kan worden  opgedeeld in drie fasen: beeldvorming, oordeelsvorming en besluitvorming.   Deze theorie kan worden gebruikt door de RvC om toezicht te houden op morele  besluitvorming bij woningcorporaties.     Beeldvorming  De basisvraag bij morele  beeldvorming is de vraag: wat is er  moreel aan de kwestie? (ibid: 284).  De inventarisatie van de morele  kanten van een kwestie kan worden  gemaakt met de ‘ruit van waarden’:  van persoonlijke waarden, via  professionele waarden en  organisationele waarden naar  publieke waarden (ibid: 167).   De invulling van de waarden van de  actoren gebeurt door de morele kwestie vanuit alle vier de invalshoeken te bekijken.   De genoemde waarden zijn niet uitputtend en per invalshoek zijn meer een soms ook 

(18)

specifiekere waarden te formuleren. De typering wordt specifieker als de morele  kwestie concreter wordt geformuleerd bij de casus Rochdale en de morele kwestie over  professionalisering van de RvC (ibid: 179).      Oordeelsvorming  De vervolgvraag is: hoe kun je vanuit  ethiek naar de morele vraagstukken  kijken? Hiervoor is de ‘cirkel van  ethische perspectieven’ een geschikt  kader om oordeel te vormen over de  morele kwestie. Deze cirkel geeft een  overzicht van de beginselen, gevolgen  en deugden die meespelen bij de  morele besluitvormingskwestie (ibid:  183). Het perspectief van deugden  heeft als centrale vraag: ‘hoe moet ik  leven’? (Van Es, 2011: 185).     De laatste jaren is de term deugden vaak gebruikt in de vorm van integriteit en  commitment. Voor integriteit is het uitgangspunt het leven te begrijpen en te waarderen  als een geheel, daarbij kijkende naar deugdzaamheid.   Hierbij is er een onderscheid tussen de samengestelde deugd, professionele richtlijnen  en fatsoenkwalificaties. Met fatsoenkwalificaties wordt bedoeld: een organisatie waar de  zaken ‘moreel verantwoord’ zijn georganiseerd (ibid: 191).  Bij het perspectief van beginselen gaat het om de vraag: ‘welke beginselen zijn relevant  in deze morele kwestie en welke rechten en plichten spelen daarom mee?’   Een alledaagse handeling wordt beoordeeld op de vraag of ze voldoende overeenstemt  met het voorgeschreven handelen. Het accent ligt dus niet op de inhoud van de  handeling maar op de rechtvaardiging ervan (ibid: 192). Bij de gevolgen is er  onderscheid tussen regelutilisme en actulitilisme. Bij regelutilisme gaat om handelingen  die globaal voor het grootst aantal mensen nut opleveren, ook al is dit lokaal niet zo.   Bij actutilisme gaat het om individueel handelen. Doe dat wat in de gegeven context het  meeste nut oplevert voor de betrokkenen (ibid: 197).  

(19)

  Besluitvorming  Uiteindelijk is het aan de morele actor om een oordeel te vormen. Dit gebeurt op basis  van de ‘Zandloper van identiteitsbepaling’. Prioriteiten stellen en positie kiezen worden  bepaald door het karakter en aspiraties van de actor, maar keuzen zijn ook gebaseerd op  verantwoordelijkheden en relaties van de actor (ibid: 205). Het proces van morele  besluitvorming vindt plaats in de context van de organisatiedynamiek. Alle betrokken  actoren (managers, medewerkers en professionals) dragen bij aan dit proces, vanuit hun  eigen rolperspectief.          

 

 

 

 

 

 

              3.2 – Grenzen aan de groei van de marktsamenleving?   Micheal J. Sandel (2012) beschrijft in zijn boek “What money can’t buy – the moral limits  of markets”, het proces van commodificatie, waarbij alle zaken in waarde van geld  worden uitgedrukt, waardoor er een marktsamenleving ontstaat waarin alles te koop is.   De ontwikkeling van de marktsamenleving zorgt er voor dat alle goederen, diensten en  toegang tot bijvoorbeeld zorg of onderwijs een bepaalde prijs krijgen door het systeem 

(20)

van vraag en aanbod; en daarmee te koop zijn (2012: 6). Economen stellen dat de markt  waardevrij is, het is slecht een economisch instrument waarmee de samenleving wordt  geordend. Daarmee heeft het geen effect op het goed. Maar Sandel (2012) zet hier  tegenover dat de marktsamenleving wel degelijk een effect heeft op een goed.   Soms verdringt de marktwaarde immateriële waarden die van belang zijn om na te  streven. Het gevaar ontstaat dat waarden en deugden die onze samenleving ethisch  acceptabel maken het afleggen tegen de drang van de markt naar commodificatie.     Dit is een proces van vermindering van discussie over de morele waarden. Dit proces  vindt o.a. plaats bij de gezondheidszorg, onderwijs, familie, natuur en kunst (ibid: 9‐10).  Het debat over het belang van morele waarden wordt in tijden van ‘triomf van de markt’  steeds minder gevoerd, omdat de samenleving zich steeds meer focust op het vergroten  van economische waarde. Deze triomf begon in 1984 toen Reagan en Thatcher in de  markt het belangrijkste middel zagen om welvaart te verkrijgen en niet de staat.   Deze aanname is de laatste jaren steeds meer onder druk komen te staan, onder meer  door de financiële crisis (ibid: 6).     Sandel (ibid: 10) pleit er voor om het debat te voeren over morele waarden die onze  samenleving bepalen en die losstaan van het marktmechanisme. Hiermee kan de vraag  worden beantwoord welke rol de markt mag spelen in onze samenleving en welke  goederen mogen worden verkocht en welke door de overheid moeten worden  gereguleerd. Daarbij is van belang te begrijpen dat een debat hierover gevoerd wordt op  basis van conflicterende visies over hoe een goede samenleving moet zijn en wat het  ‘goede leven’ inhoudt. Sandel geeft in zijn boek geen alomvattende antwoorden maar  wel een filosofisch kader om het debat te voeren (ibid: 10‐11). Bij dit debat kan worden  gekeken naar de gevolgen van de vermarkting en daarmee kan worden afgewogen in  hoeverre de markt rekening houdt met morele waarden.     Er zijn twee gevolgen van de vermarkting van de samenleving die volgens Sandel niet  wenselijk zijn: bevordering van ongelijkheid en vergroting van mogelijkheden tot  corruptie. De ongelijkheid ontstaat doordat rijke mensen meer kunnen kopen dan  mensen met een gemiddeld of laag inkomen. Dit is een probleem omdat niet alleen  materiële zaken te koop zijn zoals een auto of een huis maar ook immateriële zaken 

(21)

zoals invloed op de politiek, toegang tot gezondheidszorg en goed onderwijs. Het tweede  gevolg is de corrosieve werking van de markt op waarden, hetgeen corruptie in de hand  werkt. Dat op allerlei zaken een prijs wordt vastgesteld zorgt er niet alleen voor dat het  wordt verhandeld, maar bepaalt ook de houding van mensen tegenover deze zaken.   Als een handeling zoals excuses aanbieden zou worden beloond met geld, wordt het  excuses aanbieden een taak en kijken mensen naar wat het oplevert qua geld in plaats  van naar de waarderende houding van en de relatie met de andere persoon (ibid: 8‐9).     3.3  – Theorie moreel verantwoord leiderschap door gebruik van  emotionele intelligentie   Wat leiders zeggen en wat ze daadwerkelijk doen kent vaak een grote discrepantie.   Die discrepantie ontstaat mede door een gebrekkige kennis van leiders over hun eigen  drijfveren en stemmingen. Hun emotionele kennis sluit vaak niet aan op de rationele  kennis die wordt gebruikt bij het management. Het management is sterk gericht op  processen of projecten beheersen. Kets de Vries (2007) pleit in zijn boek “Wat leiders  drijft’, voor organisaties met een hoge emotionele intelligentie (EQ). En hij pleit voor  beschouwende en introspectieve leiders en toezichthouders die hun onderbewuste  psychodynamische processen begrijpen en kunnen gebruiken om veranderingen te  bewerkstelligen. Zijn boek pleit er voor om met psychoanalytische theorieën het  innerlijk theater te leren kennen. Hiervoor is emotionele intelligentie nodig.   3.3.1 – Het ‘innerlijk theater’  Hoe maak je gebruik van psychoanalytische theorieën en technieken? Een psychologisch  perspectief helpt de verborgen dynamiek te begrijpen die samenhangt met individuele  motivatie, leiderschap, collusieve situaties, sociale afweer, giftige organisatiestructuren  en de mate waarin individuen en organisaties gevangen kunnen zitten in het verleden.   Voorstanders van de klinische benadering erkennen de grenzen van rationaliteit en  verwerpen een puur economische, behavioristische visie op de wereld van het werk.  Naast het management gestoeld op behavioristische en statistische methoden moet een  aanvullende dimensie worden opgenomen om het gedrag in organisaties en de mensen  die in het systeem werken, te kunnen begrijpen. Het klinische paradigma helpt inzicht te  geven in de onbewuste onzichtbare psychodynamische processen en structuren die de  onderliggende oorzaak is van gedrag en handelingen van bestuurders en werknemers 

(22)

(Kets de Vries, 2007: 7). Het onbewuste is gevormd door het ‘innerlijk theater’ wat de  programmering is die persoon zich eigen heeft gemaakt op basis van zijn of haar  genetische erfenis en de ervaring als kind (ibid, 2007: 11).   3.3.2 – Begrip emotionele intelligentie  Een van de grondleggers van het begrip is Daniel Goleman (1996) met het boek  “Emotionele intelligentie – emoties als sleutel tot succes”. Daarin wordt ‘emotionele  intelligentie’ door Goleman (1996: 60) gedefinieerd als: reeks van karaktertrekken zoals  jezelf kunnen motiveren en doorzetten als het tegenzit; je impulsen beheersen en  beloning uitstellen; je eigen stemmingen reguleren en voorkomen dat ontreddering je  denkvermogen overmeestert; empathie en hoop koesteren. Emotionele intelligentie  spits zich als vermogen volgens Goleman (1996: 72) toe op vijf hoofdterreinen:     1. Kennis van de eigen emoties. Zelfbewustzijn (het herkennen van een gevoel   terwijl het optreed) is de hoeksteen. Het vermogen om gevoelens van moment tot  moment te registreren is cruciaal voor psychologisch inzicht en zelfinzicht. Wanneer je  niet in staat bent om werkelijke gevoelens op te merken, ben je aan de grillen ervan  overgeleverd.   2. Reguleren van emoties. Het vermogen om gevoelens in goede banen te leiden  ontspringt aan zelfbewustzijn. Wanneer je hierin niet sterk bent als persoon vecht je  voortdurend tegen gevoelens van ontreddering. Terwijl mensen die erin uitblinken veel  gemakkelijker opkrabbelen na tegenslagen en opdoffers.   3. Zelfmotivatie. Voor het aanwenden van emotie ten dienste van een bepaald doel is  concentratie van wezenlijk belang voor zelfmotivatie en –beheersing en bij creativiteit.  Emotionele zelfcontrole (uitstel van beloning en het onderdrukken van impulsiviteit)  ligt aan alles wat je tot een  goed einde brengt ten grondslag.   4. Het onderkennen van andermans emoties. Empathie is een andere kwaliteit die  ontspringt aan emotioneel zelfbewustzijn en is de fundamentele ‘mensvaardigheid’.  Mensen die empathisch zijn, hebben oog voor de subtiele sociale signalen die aangeven  wat anderen nodig hebben of willen.   5. Het omgaan met relaties. De kunst van relaties bestaat voor een groot deel uit het  vermogen om emoties in anderen te reguleren. De sociale vaardigheden liggen hierbij  ten grondslag populariteit, leiderschap en interpersoonlijke effectiviteit.  

(23)

Mensen die hierin uitblinken, presteren goed op elk terrein dat een soepele omgang met  anderen vereist.     Goleman (1996: 73) beschrijft dat mensen vaak op het ene gebied beter zijn dan op het  andere. Sommigen kunnen bijvoorbeeld goed omgaan met hun eigen angst, maar zijn  niet in staat om een ander gerust te stellen. De aanleg van personen voor vaardigheden,  die onderdeel zijn van emotionele intelligentie, heeft in principe een neutrale oorsprong.  Maar het brein is opmerkelijk flexibel en leert voortdurend bij. Lacunes in emotionele  vaardigheden kunnen verholpen worden: elk van deze gebieden bestaat voor een groot  deel uit een samenhang van vaste gewoonten en responsen, die met de juiste aanpak  kan worden verbeterd. Om hier aan te kunnen werken is interpersoonlijke intelligentie  benodigd. Dit is volgens Goleman (1996: 67): het vermogen om anderen mensen te  begrijpen: wat ze motiveert, hoe ze werken, hoe met ze samen te werken.  Intrapersoonlijke intelligentie is de capaciteit om een accuraat, waarheidsgetrouw beeld  te vormen van de eigen persoon en dat model te kunnen aanwenden om effectief op te  treden in het leven.      3.3.3 – Belang van emotionele intelligentie  Waarom is deze emotionele intelligentie van belang? Goleman (1996: 61) benadrukt het  belang dat het begrip aandacht krijgt naast IQ:     “Niemand kan nog precies zeggen voor hoeveel verschillen in levensloop van persoon tot  persoon emotionele intelligentie verantwoordelijk is. Maar de weinige gegevens die er bestaan,  suggereren dat emotionele intelligentie net zo belangrijk is als het IQ‐ en soms belangrijker”.    Kets de Vries (2007) beschrijft ook dat steeds meer organisaties platter zijn  georganiseerd, bouwen op netwerkstructuren en worden beïnvloed door technologische  mogelijkheden en daarmee hogere eisen stellen aan de emotionele intelligentie en  interpersoonlijke vaardigheden van bestuurders. Naast managen van processen en  projecten is er focus nodig op het beschouwen van mensen en concepten. Dit om  ongewoon gedrag bij zichzelf en anderen begrijpelijker te maken en te veranderen.  Steeds vaker blijkt dat sterk presterende organisaties zich onderscheiden van  middelmatige organisatie door de ontwikkeling en het vasthouden van talent en 

(24)

menselijk kapitaal. Om een sterke organisatie te houden moet de bestuurder zijn  medewerkers kunnen inspireren en uitdagen en begrijpen wat hen drijft (Kets de Vries,  2007: 223).     3.4 – Begrippen professionalisering RvC   Het boek “Falend toezicht in semipublieke organisaties? – Zoeken naar verklaring”, van  Goodijk (2012) behandelt het functioneren van de Raad van Toezicht (hierna: RvT) c.q.  de RvC bij woningcorporaties, zorg‐ en onderwijsinstellingen. Dit aan de hand van  onderzoek naar het functioneren van de RvT of RvC. In casussen waarbij in de periode   vanaf 2005 tot 2012 incidenten zijn geweest van fraude, mismanagement of  onverantwoord risico nemen. Belangrijke conclusie van het boek is dat het raad‐van‐ toezichtmodel vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw op veel  plaatsen te snel als een kopie van het RvC‐model uit de private sector is geïntroduceerd.  Terwijl de semipublieke sector (woningcorporaties/ zorginstellingen en scholen) haar  eigen specifieke kenmerken heeft (Goodijk, 2012: 1‐2). Van een maatschappelijke  onderneming mag worden verwacht dat er een cultuur van verantwoordelijkheid en  accountability heerst, dat er een besef van eigenaarschap bestaat en een zeker antwoord  op de vraag van wie en voor wie de onderneming is. Bestuur en toezicht moeten zich  dienstbaar opstellen en de betrokkenen en belanghebbenden serieus nemen.   Hierdoor wordt bij corporaties de kwaliteit van de huisvesting en klantdienstverlening  gegarandeerd. Dat vraagt om de voldoende erkenning van het belang van ‘waarden’.  Waarden bepalen immers het gedrag van mensen (ibid: 139). De overkoepelende term  voor het debat over waarden die belang zijn bij de besluitvorming is: maatschappelijke  legitimatie.     Het belangrijkste kader voor toezicht houden van de RvC bij woningcorporaties is de  Aedes Governancecode. Hierin wordt het speelveld beschreven van de besluitvorming  bij woningcorporaties waar de RvC toezicht op moet houden. Deze code is gebaseerd op  basis van wetgeving, voorschriften en typering van het maatschappelijk belang  gebaseerd op Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH), eisen ten aanzien van het  ondernemerschap, inrichting van het krachtenveld met onder andere de  huurdersverenigingen en lokale partners. Bij een latere toevoeging in 2011 is de code  uitgebreid met 3 aandachtspunten door Aedes, koepelorganisatie van 

(25)

woningcorporaties, in samenwerking met de Vereniging van Toezichthouders  Woningcorporaties (hierna: VTW). Ten eerste de maatschappelijke positie van de  woningcorporatie als uitgangspunt voor beleid en betrokkenheid van (dialoog met)  stakeholders. Ten tweede het hanteren van toetsingskader voor het bestuur en toezicht.  Ten derde meer openbare werving ter vergroting van de diversiteit van de  samenstelling van de RvC (ibid: 24‐26). Ondanks deze aanvullingen blijven er nog  mogelijkheden tot professionalisering op 4 benoemde aandachtsgebieden met aantal  bijbehorende vragen (ibid: 29):    1. Toezichtvisie  ‐ Wat is precies de bedoeling van het toezicht?  ‐ In hoeverre en op welke wijze is de oorspronkelijke doelstelling van toezicht (het  vrijwilligersbestuur uit de vorige eeuw) veranderd?   ‐ Voor en namens wie worden toezicht uitgeoefend? De onderneming zelf, de  klanten/stakeholders, de samenleving?   ‐ Aan welke belangen op basis van welke waarden wordt in het veranderende  krachtenveld van de semipublieke onderneming prioriteit gegeven en hoe wordt  hier verantwoording over gegeven?    2. Tools voor integraal toezicht  ‐ Hoe kunnen intern toezichthouders in beperkte tijd die hen ter beschikking staat,  hun functie adequaat/ effectief uitoefenen?  ‐ Op welke wijze zou het toezicht naast de informatie van het bestuur additionele  informatie kunnen vergaren om een samenhangend integraal beeld te krijgen van  het functioneren van de onderneming?  3. Diversiteit samenstelling RvC  ‐ Welke samenstelling van diverse aspecten is nodig om de verschillende  beleidsterreinen en betrokken belangen te kunnen beoordelen en afwegen?   4. Toezichthouden op en acteren bij stakeholderbeleid  ‐    Aan wie is de RvC verantwoording schuldig? Moeten we hierbij de ‘eigenaars’  definiëren? Het publieke belang laten prevaleren of vooral kijken naar de meest  belanghebbenden?  

(26)

‐   Op welke wijze dient toezicht zich over de inzet en de resultaten van haar  functioneren te verantwoorden: hoe de meervoudige publieke verantwoording  vormgeven? Via dialoog of verantwoording achteraf in jaarverslag?     De bespreking van de vragen van deze vier aandachtsgebieden levert een beeld op van  de maatschappelijke discussie over de invulling en professionalisering van de rol van de  RvC bij woningcorporaties.     3.5 – Conclusie  Het theoretisch kader geeft antwoord op de eerste deelvraag: wat is het theoretisch  kader om als RvC te toetsen je toezicht kan houden op morele besluitvorming bij  woningcorporaties en welke begrippen er zijn voor professionalisering?     Samenvattend is de reden om moreel verantwoord te handelen collectief: om de sociale  contacten doelmatiger te laten verlopen. Maar ook om een maatschappelijke orde  gebaseerd op morele sentimenten te vormen die het welzijn bevorderen. Deze  maatschappelijke orde wordt volgens Sandel (2012) steeds meer bepaald door de  marktsamenleving waarbij de economische waarden de ordening van morele waarden  bepalen. Sandel (2012) bepleit dat er een maatschappelijk debat wordt gevoerd over de  morele waarden die onze samenleving bepalen. De RvC van een maatschappelijke  organisatie,  zoals een woningcorporatie, dient als toezichthouder op  besluitvormingsprocessen rekening te houden met dit debat dat zich vormt over de  morele waarden.     Op meso‐ en macroniveau wordt de organisatie en het debat over de maatschappelijke  legitimatie beïnvloed door financiële, economische, sociale, technologische  ontwikkelingen: factoren (Van Es, 2011: 284). Hoe deze factoren het intern toezicht  hebben gevormd bij woningcorporaties wordt uitgebreid beschreven in hoofdstuk 5.     Om het debat met de RvB, organisatie en stakeholders over morele verantwoording van  de besluitvorming goed te kunnen voeren binnen de organisatie is het volgens Kets de  Vries (2007) van belang je innerlijk theater goed te leren kennen teneinde moreel  verantwoord leiding te geven. Dit sluit aan bij de twee individuele redenen die van Es 

(27)

(2011) geeft om moreel verantwoord te handelen: het verkrijgen van respect dat  bijdraagt aan het gevoel van geluk en het belang van zingeving op basis van zelfkennis.     Het verkrijgen van zelfkennis ontstaat met gebruik van emotionele intelligentie zoals  beschreven door Goleman (1996). Hieraan kan worden gewerkt met inzet van  interpersoonlijke intelligentie, waarmee andere mensen kunnen worden begrepen, en  waarmee je eigen gedrag en emoties kunt aanpassen.     Emotionele en interpersoonlijke intelligentie kunnen worden gebruikt bij de  zelfevaluatie met als doel het professionaliseren van toezicht houden door de RvC op  besluitvorming van de RvB bij woningcorporaties.    

(28)

Model van procesethiek voor professioneel toezicht houden door de RvC   op morele besluitvorming bij woningcorporaties  

 

 

 

 

(29)

4 – Analysekader  

 

Het theoretisch kader bevat tien begrippen waarbij de eerste hypothese is dat  systematische aandacht door gebruik van het model van procesethiek bijdraagt aan de  professionalisering van de RvC. Om de toetsing van deze hypothese goed uit te kunnen  voeren wordt in dit hoofdstuk uitgelegd wat het kader is voor het analyseren van de  resultaten uit de literatuurstudie en interviews.     De begrippen afkomstig uit het theoretisch kader zijn geordend in het model van  procesethiek op de vorige pagina voor professioneel toezicht houden. Uit het boek van  Van Es (2011) komen de begrippen wet‐ en regelgeving, organisatiecodes en  professionele codes die zijn blijven staan in het originele model van procesethiek.   Vanuit het kader van het boek Goodijk (2012) komen de begrippen: maatschappelijke  legitimatie, toezichtvisie, tools voor integraal toezicht, diversiteit in samenstelling RvC  en toezichthouden op en acteren bij stakeholderbeleid. Uit het boek van Sandel (2012)  volgt het begrip marktdynamiek. Uit de boeken van Goleman (1996) en Kets de Vries  (2007) volgt het begrip zelfevaluatie gevoed door emotionele en interpersoonlijke  intelligentie. Deze begrippen zijn ook ingevuld in het model van procesethiek  waardoor  het een model wordt voor de RvC van professionaliseren van toezicht houden op morele  besluitvorming bij woningcorporaties (Van Es, 2011: 284). De eerste hypothese wordt  getoetst in hoofdstuk 7 en 8 door de informatie uit de interviews te coderen aan de hand  van de begrippen. Daarin wordt beschreven wat de geïnterviewden onder de begrippen  verstaan en of ze deze als meerwaarde zien bij het professionaliseren van de RvC als  intern toezichthouder. Deze beschrijving is gebaseerd op de codering van de interviews,  op basis van de begrippen afkomstig uit theoretisch kader. Eventuele nieuwe codes  worden later toegevoegd aan het model van procesethiek. Hiermee wordt het model  aangevuld met de praktijkkennis verkregen uit de interviews.     Het model voor procesethiek heeft drie verschillende analyseniveaus: micro‐, meso‐ en  macro. De tweede hypothese is dat de begrippen met elkaar in verband kunnen worden  gebracht door de drie niveau’s van micro‐, meso‐ en macro te onderscheiden.   Het rolperspectief op microniveau van de RvC is intern toezichthouder op het morele  besluitvormingsproces van de RvB.  

(30)

  Zoals benoemd in paragraaf 2.1 – ‘kwalitatief onderzoek’ heeft elke commissaris en RvC  een eigen perspectief en geconstrueerde werkelijkheid. Toch is het van belang  inzichtelijk te hebben met wat voor soort morele kwesties een RvC wordt  geconfronteerd. Daarom wordt de casus Rochdale onderzocht aan de hand van  literatuurstudie en interview met de bestuurssecretaris. Bij deze casus is er discussie  over de morele besluitvorming van de RvB en het toezicht van de RvC daarop. Nu de  besluitvorming en het toezicht daarop zich heeft voorgedaan kan er worden  gereflecteerd op welke lessen er zijn over het handelen van deze RvC bij Rochdale.   Deze reflectie wordt gedaan met behulp van de theorie voor morele besluitvorming  beschreven in paragraaf 3.1.2 en zichtbaar in het model voor procesethiek tussen het  micro‐ en mesoniveau in. Doordat de casus Rochdale wordt onderzocht kunnen alle  aspecten van de kwestie duidelijk worden beschreven.     De lessen van deze casus zijn niet gelijk te generaliseren naar het meso‐ en macroniveau.  Omdat voor elke woningcorporatie er andere morele kwesties voor de RvC spelen  omtrent toezicht op morele besluitvorming.     De derde hypothese is dat de morele spanning die speelt tussen de waarden van de  verschillende actoren, die naar voren komt bij de oordeelsvorming van de casus, is te  generaliseren naar elke RvC van een woningcorporatie. Daarom wordt de morele  spanning van de casus Rochdale onderzocht voor de gehele professie van een RvC in  hoofdstuk 7 en daarmee wordt de derde hypothese getoetst.    Het kader voor professioneel toezichthouden beschrijft zowel het meso‐perspectief van  de woningcorporaties als het macro‐perspectief dat sterke invloed heeft op de  professionalisering van de RvC. Hiermee wordt de twee de hypothese getoetst.     Met de toetsing van de hypothesen wordt beoordeeld welke begrippen op welke manier  een rol spelen bij de professionalisering.        

(31)

5 – Corporatiesector: bouwen om te dienen of te verdienen?  

  Hoe heeft het intern toezicht bij woningcorporaties door de RvC zich ontwikkeld? Voor  de beantwoording van deze tweede deelvraag wordt de ontstaansgeschiedenis en  ontwikkeling van de corporaties, en het besturen hiervan in samenspel met de overheid,  geduid. Vervolgens wordt er ingezoomd op het externe toezichtkader en de  verplichtingen voor het interne toezichtkader dat zich heeft ontwikkeld vanaf 1995 tot  2009. Er is gekozen voor deze periode omdat er na de verzelfstandiging in 1995 en  invoering van het nieuwe toezichtmodel voor de RvC steeds meer incidenten aan het  licht kwamen. Door deze incidenten staat de rol van de RvC als intern toezichthouder ter  discussie. Afsluitend wordt het maatschappelijke debat geduid dat aanleiding is voor de  discussie over de veranderende rol van de RvC van woningcorporaties. Hieruit volgt het  belang van toezicht op morele besluitvorming door de RvC bij woningcorporaties.      5.1 – Ontstaan en taak woningcorporaties in samenspel met de overheid  Woningcorporaties hebben als doel mensen met een laag inkomen te ondersteunen bij  hun keuzes in wonen. Sinds 1901 kregen corporaties, die waren opgezet door rijke  industriëlen, burgers en maatschappelijke organisaties als vakbonden en dergelijke,  dankzij de Woningwet steun van de overheid om met subsidies sociale huurwoningen te  bouwen. Voorwaarde hiervoor was dat de toegelaten organisaties hun middelen  uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting zouden inzetten en geen  winstuitkeringen aan derden zouden doen. Hierdoor werden de woningcorporaties als  private, non‐profit organisatie actief op de woningbouwmarkt, maar verbonden met een  publieke taak door specifieke wet‐ en regelgeving, subsidies en financiering. De overheid  gaf objectsubsidies aan de corporaties om de huren laag te houden en financierde  leningen met lage rente zodat corporaties tegen gunstige voorwaarden nieuwbouw  konden plegen. De corporaties zijn tegenwoordig vaak stichtingen waar de huurders via  de stichtingsraad of bewonersraad een belangrijke stem hebben in het beleid.     Corporaties vervullen, in nauwe samenwerking of soms zelf met aansturing door de  overheid, sociale taken zoals stadsvernieuwing en het bevorderen van sociale cohesie in  wijken (Aedes, 2013: 11). In de jaren ’80 is de subsidiering van de volkshuisvesting een  van de grootste begrotingsposten in Nederland. Als de marktrente daalt vervangen 

(32)

corporaties duurdere leningen van de overheid door goedkopere leningen van de  kapitaalmarkt. Terwijl de subsidies hetzelfde blijven en de overheid niet profiteert van  de rentedaling.     5.2 – Brutering: verandering extern toezicht en ontwikkeling intern  toezicht  Financiële problemen zijn eind jaren ’80 aanleiding voor het opzetten van de  parlementaire enquête Bouwsubsidies. Staatssecretaris Heerma bepleit na de uitkomst  van de enquête dat het subsidiestelsel moet worden veranderd (in de nota  ‘Volkhuisvesting in de jaren 90’) en stelt voor om corporatiesector te herordenen en te  liberaliseren. Dit leidt midden jaren ’90 tot een van de grootste financiële operaties in  Nederland: de brutering. Hierbij worden de subsidieverplichtingen aan corporaties  contant overgemaakt en verrekend met de uitstaande rijksleningen. Deze operatie levert  een kleine plus op voor de rijksbegroting en hierna stoppen de subsidies aan de  corporaties (ibid: 15). Samen met de financiële zelfstandigheid van de corporaties wordt  met de bijbehorende invoering van de nieuwe Woningwet en het Besluit Beheer Sociale  Sector (BBSH) de sector sterk gedereguleerd en wordt de marktwerking vergroot.   Corporaties hoeven niet meer vooraf toestemming te vragen voor besluiten van  nieuwbouw of stadsvernieuwing aan de gemeente en het ministerie. Daardoor moeten  corporaties meer zelf afwegingen maken en daarover achteraf verantwoording afleggen  binnen het externe toetsingskader. Dat kader wordt vanaf dan gevormd door Centraal  Fonds voor Volkhuisvesting (CFV) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en  Koninkrijksrelaties (BZK).     Een corporatie die een toegelaten instelling is, of wil zijn, moet opereren binnen de  kaders van de wet‐ en regelgeving. De bevindingen van de minister over de financiële  positie, de uitgevoerde en voorgenomen activiteiten en over de besturing van de  corporatie worden jaarlijks medegedeeld in de oordeelsbrief. De minister kan om  nadere informatie vragen, specifieke maatregelen eisen, een aanwijzing geven of als  ultieme sanctie een woningcorporatie de status van toegelaten instelling ontnemen.   Het financiële oordeel wordt gevormd op basis van de informatie van het CFV.   Deze haalt zijn informatie bij de corporatie zelf (jaarverslag, jaarrekening, prognose‐ en  realisatiecijfers) en de bevindingen van de accountant daarover. Corporaties moeten het 

(33)

CFV jaarlijks uitgebreide informatie geven over hun prestaties in het afgelopen jaar en  hun voornemens voor de komende vijf jaar. Eventueel voert het CFV naar aanleiding van  de informatie van een corporatie zelf nader onderzoek uit of vraagt de corporatie meer  informatie aan te leveren. Elk jaar concludeert het CFV in welke categorie een corporatie  zich bevindt. Dat continuïteitsoordeel gaat over de inzet van de beschikbare middelen  en het risicoprofiel en of nadere actie nodig is (Vulperhorst, 2012: 238). Daarnaast  wordt intern toezicht en beoordeling van de externe accountant gezien als belangrijkste  toezichtkader op bestuur van de woningcorporaties.     Door de verzelfstandiging professionaliseren de corporaties hun bestuur en wordt de  RvC de primaire toezichtlinie op het bestuur (Aedes, 2013: 17).     5.3 – Toezichthouden op basis van vertrouwen   Toezichthouden binnen woningcorporaties is gebaseerd op twee uitgangspunten: op  vertrouwen in het bestuur waarop toezicht wordt gehouden en op een gezamenlijk en  eenduidige visie op de maatschappelijke rol en opdracht van de corporatie.   Het vertrouwen is er wel, of is er niet, een beetje vertrouwen bestaat niet. Wanneer een  RvC een te groot vertrouwen heeft in het bestuur en (daardoor) onvoldoende kritisch en  effectief het toezicht uitoefent, is er sprake van ongezond vertrouwen.     Toezichthouden bestaat uit het inwinnen en beoordelen van informatie door de RvC  binnen het extern gegeven en een intern gekozen toezichts‐ en toetsingskader. Om zo  nodig in te grijpen. De informatie wordt voornamelijk geleverd door het bestuur dat een  brengplicht heeft. Het bestuur moet de RvC adequaat, tijdig, juist en volledig informeren.  Het bestuur is echter ook meteen onderwerp van toezicht en heeft derhalve een belang  bij de informatieverstrekking. Vertrouwen geven aan het bestuur is en blijft dus een  vorm van risico nemen. De RvC evenwel heeft een eigen verantwoordelijkheid om  informatie in te zamelen. Commissarissen moeten nieuwsgierig, eerlijk, gedreven en  onafhankelijk zijn, alsmede over de nodige moed beschikken. Ook moeten zij in de  praktijk voldoende gezag hebben, waardoor wordt bevorderd dat het bestuur zich  gedraagt conform de “afgesproken” normen.    

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kenmerkend is ook dat de case in zijn natuurlijke omgeving wordt bestudeerd. Een ander karakteristiek van een casestudy is dat wordt getracht een integraal beeld te krijgen van

Hoewel zowel de Europese Commissie 96 als het Europees Parlement 97 aangege- ven hebben voorstander te zijn van de mogelijkheid om arbiters rechtstreeks prejudiciële vragen te

• Extern: minister voor Wonen en Rijksdienst - financieel toezicht uitgevoerd door Centraal Fonds Volkshuisvesting - volkshuisvestelijk toezicht uitgevoerd door

Het ministerie gaat de BAB-procedure wel na als er signalen zijn dat deze procedure op ruime schaal niet conform het BBSH wordt uitgevoerd en er sprake is van verstrekkende

De Woningwet 2015 bepaalt dat de toegelaten instellingen betalen voor de kosten van de Autoriteit woningcorporaties. De Aw moet daarvoor jaarlijks uiterlijk op 1 oktober

Nu een kerntaak van het bestuur is het in kaart brengen en systematisch beheren van de risico’s, dient de RvC zich ervan te vergewissen dat het bestuur deze taak zorgvuldig

Een hoge score op subjectieve norm ten aanzien van advies of controle hangt positief samen met een praktijk van toezichthouden waar het accent in sterke mate ligt op het

Het kabinet Balkenende-IV heeft, wellicht mede in navolging van het proefschrift van haar naamgever 4 , de problematiek rond deze semipublieke instellingen (veelal voor