• No results found

Anticiperen op voetbalpenalty’s : onderzoek naar een nieuw theoretisch model voor perceptie-actiecoördinatie en onderliggend mechanisme voor verbeelding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Anticiperen op voetbalpenalty’s : onderzoek naar een nieuw theoretisch model voor perceptie-actiecoördinatie en onderliggend mechanisme voor verbeelding"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Anticiperen op voetbalpenalty’s

Onderzoek naar een nieuw theoretisch model voor

perceptie-actiecoördinatie en onderliggend mechanisme

voor verbeelding

Thomas van der Pijl

UNIVERSITEIT VAN

AMSTERDAM

MASTERSCRIPTIE PSYCHOLOGIE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM SPORT- EN PRESTATIEPSYCHOLOGIE

JULI 2014 AUTEUR

Naam: Thomas van der Pijl

Collegekaartnummer: 10445994

Telefoonnummer: 06-43169005

E-mailadres: thomasvanderpijl@gmail.com

BEGELEIDERS

Programmagroep: Ontwikkelingspsychologie

Begeleider: Prof. Dr. Richard Ridderinkhof

2de beoordelaar: Drs. Gerald Weltevreden

Onderzoeksinstellingen: Universiteit van Amsterdam / Vrije Universiteit

DVC Delft / ADO Den Haag

(2)

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING ... 4

1. INLEIDING ... 5

1.1VERBEELDING IN SPORT ... 5

1.2BESTAANDE THEORIEËN OVER VERBEELDING ... 6

1.3HET PETTLEP-MODEL ... 8

1.4EEN NIEUW THEORETISCH KADER VOOR VERBEELDING ... 9

1.5PENALTY’S STOPPEN: NIET REAGEREN, MAAR ANTICIPEREN! ... 9

1.6HET HUIDIGE ONDERZOEK ... 11 2. METHODEN EN MATERIALEN ... 12 2.1DEELNEMERS EN DESIGN ... 12 2.2VRAGENLIJSTEN INTAKE ... 13 2.3APPARATUUR EN METINGEN ... 14 2.4TRAININGEN ... 15 2.5MANIPULATIECHECK ... 16 2.6PROCEDURES ... 16

2.7STATISTISCHE ANALYSE EN DATAVERZAMELING ... 17

3. RESULTATEN ... 18

3.1DATASCREENING ... 18

3.2VASTSTELLEN VAN DE VALIDITEIT EN BETROUWBAARHEID VAN DE BVV ... 20

3.3EEN VERGELIJKING VAN DE SCHIET- EN DUIKCONDITIE ... 21

3.4EEN VERGELIJKING TUSSEN MOTORISCHE VERBEELDING EN VISUELE VERBEELDING ... 23

3.5HET EFFECT VAN DE TRAININGEN IN COMBINATIE MET VERBEELDING OP HET ANTICIPATIEVERMOGEN ... 24

3.6DE INVLOED VAN VERBEELDINGSVERMOGEN ... 26

4. DISCUSSIE ... 27

4.1EEN NADERE BESCHOUWING VAN DE RELATIE TUSSEN KINESTHETISCH ERVARING EN ANTICIPATIEVERMOGEN .... 27

4.2VERRIJKING VAN KINESTHETISCHE ERVARING DOOR MIDDEL VAN VERBEELDING ... 29

4.3METHODOLOGISCHE BEPERKINGEN VAN HET HUIDIGE ONDERZOEK... 30

2 MASTERSCRIPTIE – ANTICIPEREN OP VOETBALPENALTY’S

(3)

4.4CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ... 31

REFERENTIES ... 33

BIJLAGEN ... 37

BIJLAGEA–ALGEMENE VRAGENLIJST ... 37

BIJLAGEB–INGEKORTE VERSIE BEWEGINGSVOORSTELLINGEN VRAGENLIJST ... 38

BIJLAGEC–TRAININGSINSTRUCTIES CONDITIES ... 47

BIJLAGED–VRAGENLIJST MANIPULATIECHECK ... 49

(4)

SAMENVATTING

Op basis van een nieuw theoretisch inzicht ten aanzien van perceptie-actiecoördinatie – de IMPPACT (Ridderinkhof, 2014) – worden nieuwe trainingsmethoden onderzocht ten behoeve van het verbeteren van het anticipatievermogen van keepers bij penalty’s. Voor het onderzoek zijn vier experimentele condities gecreëerd, die allemaal een training hebben ondergaan bestaande uit een herhaling van fysieke acties (Schieten vs. Duiken) in combinatie met een soort verbeelding (Motorisch vs. Visueel). Op basis van de IMPPACT zijn verschillende hypothesen opgesteld, waarbij een belangrijke verwachting was dat het anticipatievermogen van keepers het meest zou verbeteren wanneer zij in de training zelf penalty’s hadden geschoten in combinatie met motorische verbeelding (Ridderinkhof & Brass, 2014). Ondanks dat de verschillende hypotheses niet werden ondersteund door de data, waren er wel kleine effecten aanwezig wat betreft de gemiddelde anticipatietijden, die mogelijk handvatten bieden voor verder onderzoek naar de IMPPACT als nieuw theoretisch model voor perceptie-actiecoördinatie en verklarend mechanisme voor verbeelding in een sportcontext.

KEY WORDS: IMPPACT, KINESTHETISCHE ERVARING, VERBEELDING, PETTLEP, ANTICIPATIEVERMOGEN, KEEPERS, PENALTY’S

(5)

1. INLEIDING

1.1 Verbeelding in sport

“Wat mij helpt is het visualiseren [verbeelden] van mijn oefening. Daar wordt ik rustig van… Het is een soort training. Je wilt het gevoel er inslijpen en dat kan ook als je niet aan die rekstok hangt. Twee vliegen in een klap, zeg maar."

Epke Zonderland (overgenomen uit Buddenberg, 2012)

Epke Zonderland, de Nederlandse turnatleet die in de zomer van 2012 tijdens de Olympische spelen in London geschiedenis schreef door als eerste turnatleet ooit in een finale van de rekstok te winnen met een oefening waar drie op elkaar volgende vluchtelementen waren verwerkt, is één van de vele voorbeelden van (top)sporters die gebruik maakt van verbeelding ter verbetering van zijn prestaties. Uit de bovenstaande quote blijkt dat verbeelding sporters op verschillende manieren kan helpen. Zo helpt verbeelding Zonderland om zijn spanning onder controle te brengen en is het een vorm van trainen voor hem. Verbeelding is dan ook al decennia lang een belangrijk thema binnen de sportpsychologie (Bakker & Oudejans, 2012). Binnen een sportcontext wordt verbeelding vaak gedefinieerd als een mentale vaardigheid die wordt toegepast om een bepaalde sportervaring of visueel beeld in gedachten te creëren of herbeleven (Vealey & Greenleaf, 2011), waarbij volgens Cox (2012) het beeld 1) kan worden gecreëerd in afwezigheid van externe stimuli, 2) meerdere zintuigelijke modaliteiten kan bevatten (vb. visueel, motorisch, auditief, olfactorisch), en 3) via de sensorische opslag en het werkgeheugen uiteindelijk wordt opgeslagen in het lange termijngeheugen. Anders gezegd, verbeelding in sport is een ‘offline’ mentale (her)beleving van een zelfgekozen sportgerelateerde ervaring, waarbij overeenkomstige leereffecten kunnen worden bewerkstelligd in vergelijking met de ‘online’ fysieke ervaring.

Om meer inzicht te verkrijgen in de factoren die invloed hebben op de effectiviteit van verbeelding, en mogelijke uitwerkingen daarvan op de prestaties van sporters, hebben Martin, Mortiz en Hall (1999) een Model of Imagery Use in Sports (MIUS) ontworpen (Figuur 1). Uit het MIUS is af te leiden dat verbeelding zowel bij wedstrijden, trainingen als revalidatie kan worden gebruikt 1) voor het aanleren en verbeteren van vaardigheden en strategieën, 2) om gedachten onder controle te houden, en 3) ten behoeve van spanningsregulatie. Of verbeelding daadwerkelijk ook effect heeft op de prestaties van sporters hangt volgens Martin et al. (1999) ten eerste af van het type verbeelding. Grofweg maken zij daarbij een onderscheid tussen vijf typen van verbeelding met verschillende functies. Ten eerste heeft verbeelding volgens Martin et al. (1999) een cognitieve functie, waarbij cognitief specifieke verbeelding effectief kan worden ingezet voor het aanleren en

(6)

Figuur 1. Overzicht van het MIUS (Overgenomen uit Martin et al., 1999).

trainen van bepaalde vaardigheden, en cognitief algemene verbeelding bijvoorbeeld kan worden gebruikt voor een tactische voorbereiding van een wedstrijd. Daarnaast bestaat er verbeelding die sporters kan helpen om 1) gestelde doelen en de route daar naartoe inzichtelijk te maken (motivationeel specifiek), 2) leren overtuigend te anticiperen op, en omgaan met, lastige wedstrijdsituaties (motivationeel algemeen – mastery), en 3) om te gaan met competitiegerelateerde emoties, zoals faalangst en wedstrijdspanning (motivationeel algemeen – arousal). Naast het type verbeelding bepaalt volgens Martin et al. (1999) ook het vermogen om levendige en controleerbare

kinesthetische (motorische) of visuele beelden te creëren de effectiviteit van verbeelding. Omdat

verbeelding in sport meestal gaat over het herbeleven of creëren van een bepaalde beweging

(Williams et al., 2012), verwijst motorische verbeelding in deze context naar het ‘voelen’ van de beweging en visuele verbeelding naar het ‘zien’ van de beweging.

Na vele jaren van onderzoek en meerdere meta-analyses (o.a. Feltz & Landers, 1983; en Grouios, 1992) zijn wetenschappers het er op dit moment in grote lijnen over eens dat verbeelding 1) een positief effect heeft op het aanleren van motorische vaardigheden, 2) dat dit effect meestal kleiner is dan daadwerkelijke fysieke training, en 3) over het algemeen groter is bij taken met een grote cognitieve component in vergelijking met vaardigheden die vooral berusten op kracht en uithoudingsvermogen (Bakker & Oudejans, 2012).

1.2 Bestaande theorieën over verbeelding

Om de effectiviteit van verbeelding te verklaren zijn er door de jaren heen verschillende theorieën voorgesteld en mogelijke onderliggende mechanismen beschreven. De oudste theorie die een poging

(7)

deed om de effectiviteit van verbeelding te verklaren is de zogeheten psychoneuromusculaire theorie van Jacobson (1932). Hij liet zien dat mentale simulatie van een motorische actie dezelfde subliminale neuromusculaire activiteit teweegbrengt als zijn overeenkomstige fysieke actie. Op basis van deze bevindingen en uitgaand van het ideomotor principe – het idee van de Engelse fysioloog William Benjamin Carpenter (1813 – 1885) dat motorische acties enkel worden geïnitieerd op basis van

verwachte sensorische actie-effecten (Stock & Stock, 2004) – stelde Jacobson (1932) dat er tijdens verbeelding en fysieke acties gebruik wordt gemaakt van dezelfde neurale netwerken, en dat deze neurale netwerken zowel door fysieke oefening als mentale verbeelding kunnen worden geoptimaliseerd. Verschillende onderzoeken hebben ondersteuning gevonden voor deze psychoneuromusculaire theorie (Guillot et al., 2007; Jacobson, 1932; Smith & Collins, 2004). Echter, ondanks de grote overlap van dergelijke activiteit tijdens fysieke en mentale oefening van een motorische actie, blijken de patronen niet geheel identiek te zijn (Cox, 2007), waardoor de effectiviteit van motorische verbeelding niet geheel toegeschreven kan worden aan deze overeenkomende subliminale neuromusculaire activiteit.

Een andere relevante theorie binnen dit kader is de zogeheten bio-informatietheorie van Lang (1979). Deze theorie is vooral veel gebruikt als verklaring voor de effectiviteit van verbeelding op cognitief en emotioneel vlak. Lang (1979) stelde dat mentale voorstellingen kunnen worden beschouwd als informatienetwerken waar veronderstellingen liggen vastgelegd over hoe de wereld wordt waargenomen door een persoon (stimuluspropositie) en hoe deze daarop vervolgens moet reageren (responspropositie). Binnen deze informatienetwerken beschikken mensen over betekenisproposities, die het persoonlijk belang beschrijven van de stimulus-responsrelatie (Lang, 1979), wat een verklaring kan zijn waarom verschillende individuen anders kunnen reageren op gelijke stimuli (Bakker & Oudejans, 2012). Lang (1979) stelde dat je met behulp van verbeelding de betekenis van de stimulus-responsrelatie kan veranderen. Maar hoewel de bio-informatietheorie een goede verklaring geeft voor de effectiviteit van sommige behandelingen voor klinische stoornissen

(Holmes & Mathews, 2010), geeft het geen verklaring voor prestatieverbetering in verschillende motorische vaardigheden (Smith, Wright, Allsopp & Westhead, 2007), dan wel voor de ontwikkeling van fysieke kracht (Wright & Smith, 2009)

De meest geaccepteerde huidige verklaring voor verbeelding is de functionele equivalentie

hypothese van Jeannerod (1995). Deze hypothese stelt dat er tijdens verbeelding en fysieke actie een grote overeenkomst is van zowel fysiologische als neurale activiteit. Dit bleek onder meer uit een onderzoek van Decety et al. (1994), waar er een grote overlap werd gevonden van corticale en subcorticale activiteit bij deelnemers die zich inbeeldden dat zij een voorwerp oppakten en deelnemers die daadwerkelijk deze actie uitvoerden. Hoewel het onderzoek Decety et al. (1994) liet

(8)

zien dat verbeelding en fysieke actie covariëren in hun fysiologische en neurale activatie bij gelijke bewegingen, blijken er wel degelijk verschillen te bestaan (Lotze & Halsband, 2006). Hierdoor kunnen, net zoals bij de eerder beschreven psychoneuromusculaire theorie, de leereffecten van verbeelding niet geheel worden toegeschreven aan overlappende neurofysiologische activiteit.

1.3 Het PETTLEP-model

Geïnspireerd door Lang’s bio-informatietheorie, maar vooral door de bevindingen ten aanzien van functionele equivalentie van fysiologische en neurale activiteit tijdens fysieke actie en verbeelding

(Decety et al., 1994), beredeneerden Holmes en Collins (2001) dat verbeelding van een beweging dezelfde fysiologische en neurale leereffecten met zich mee kan brengen als zijn gelijkwaardige fysieke beweging. Om verbeelding effectief te laten zijn suggereerden zij daarom dat deze zoveel mogelijk (functioneel) zou moeten overeenkomen met de fysieke beweging. Op basis van deze gedachte ontwikkelden zij het PETTLEP-model voor verbeelding, dat als handvat dient voor het schrijven van effectieve verbeeldingsscripts voor individuele sporters. PETTLEP is het acroniem voor zeven factoren (Physical – de fysieke respons gedurende de motorische actie –, Environment – de fysiek omgeving waar de motorische actie plaatsvindt –, Task – de inhoud en focus van de motorische actie –, Timing – de snelheid waarin de motorische actie wordt uitgevoerd –, Learning – de complexiteit en leerfase van de motorische actie –, Emotion – de emotionele intensiteit gedurende de motorische actie –, Perspective – het perspectief waarin verbeeld wordt) die gedurende het verbeelden van een gekozen motorische actie zoveel mogelijk (functioneel) moeten overeenkomen met de daadwerkelijke fysieke motorische actie, om een zo optimaal mogelijk leereffect van verbeelding te bewerkstelligen (Holmes & Collins, 2001).

Wakefield, Smith, Moran en Holmes (2013) stellen in hun meest recente overzichtsartikel dat na vijftien jaar onderzoek naar het PETTLEP-model geconcludeerd kan worden dat PETTLEP-verbeelding in een sportcontext over het algemeen tot betere prestaties leidt dan meer traditionele vormen van verbeelding. Dit geldt niet alleen voor de effectiviteit van het model in zijn geheel (o.a. Smith et al., 2007; Wright & Smith, 2011), maar ook wat betreft de effectiviteit van de sommige losse factoren ervan (o.a. O & Munroe-Chandler, 2008; Ramsey, Cumming, Edwards, Williams & Brunning, 2010). Maar hoewel de meeste resultaten in het voordeel spreken van PETTLEP-verbeelding zijn nog niet alle factoren van het model volledig onderzocht en bestaan er steeds meer twijfels of de voorgestelde onderliggende werkende mechanismen een volledig sluitende verklaring geven voor de aangetoonde effectiviteit van PETTLEP-verbeelding (Wakefield et al., 2013).

(9)

1.4 Een nieuw theoretisch kader voor verbeelding

Een sluitende theoretische verklaring ten aanzien van verbeelding is van essentieel belang om de effectiviteit van verbeelding te verbeteren en voor het ontwikkelen van praktische toepassingen, zoals bijvoorbeeld het PETTLEP-model (Wakefield et al., 2013). In een nieuw inzicht ten aanzien van de werking van verbeelding hebben Ridderinkhof en Brass (2014) recentelijk gesuggereerd dat de effectiviteit van verbeelding vooral kan worden toegeschreven aan optimalisatie van zogeheten

interne modellen. Interne modellen zijn neurocognitieve modellen die voorspellingen doen over

actie-effecten ten behoeve van motorische controle (Wolpert, Ghahramani & Jordan, 1995). De suggestie van Ridderinkhof en Brass (2014) is afgeleid van een nieuw theoretisch geïntegreerd kader ten aanzien van perceptie-actie coördinatie; de Impetus, Motivation, & Prediction in Perception-Action

Coordination Theory, oftewel IMPPACT (Ridderinkhof, 2014). De IMPPACT beschouwt het brein als een voorspellingsmechanisme dat constant voorspellingen doet over de effecten van onze eigen acties (lees: voorwaartse modellen), en die van anderen (lees: omgekeerde modellen), in de wereld om ons heen, om vervolgens de meest optimale handelingsmogelijkheid te kiezen voor het behalen van een bepaald (intern) gesteld doel. Stel je hierbij een voetballer voor die in een finale een penalty moet schieten. Op basis van verwachtingen van de effecten van zijn motorische actie, welke zijn gebaseerd op de huidige beschikbare sensorische informatie en eerdere ervaringen, ‘kiest’ de voetballer de optimale actie die hem helpt om zijn doel te behalen; in dit geval het scoren van de penalty. Deze stappen worden als het ware ‘online’ gesimuleerd gedurende de actie, en het herhaaldelijk fysiek oefenen van deze actie verbetert de keuze van de meest optimale handelingsmogelijkheid. Ridderinkhof en Brass (2014) stellen echter dat voor het optimaliseren van dergelijke voorspelde actie-effecten daadwerkelijke fysieke acties aangevuld kunnen worden met motorische verbeelding. Oftewel, de interne mentale simulatie, waar associaties worden gelegd tussen gesimuleerde voorbereidende bewegingsparameters en verwachte sensorische actie-effecten, kan ook ‘offline’ worden geoptimaliseerd door middel van motorische verbeelding.

1.5 Penalty’s stoppen: niet reageren, maar anticiperen!

Sporters ondervinden op verschillende manieren interacties tijdens wedstrijden en trainingen. Zo vinden er interacties plaats met medespelers, tegenstanders, maar ook met de attributen waarmee zij bezig zijn. Waar de verschillende soorten interacties bij beginnende sporters zich vaak moeizaam en op een meer bewust niveau afspelen, wordt een sporter door intensieve training steeds sneller, accurater en effectiever in zijn uitvoering (Ericsson, 2006). Bij experts vinden de processen uiteindelijk volledig automatisch en onbewust plaats (Fits & Possner, 1967). Echter, naarmate het niveau hoger

(10)

wordt is enkel reageren op de actie van een tegenstander vaak niet meer afdoende. Een goed voorbeeld hierbij is wederom de penalty bij het voetbal. Als een penalty hard genoeg en accuraat gericht wordt geschoten, dan is een keeper in meer dan 80% van de penalty’s niet in staat om de bal tegen te houden (Dohmen, 2008). Het voorspellen van de effecten van eigen motorische acties, en die van anderen, helpt mensen om invloed en controle uit te oefenen op de wereld om hen heen

(Wolpert et al., 1995). Hoe beter zij in staat zijn om correcte voorspellingen te doen, des te efficiënter zij hun doelen kunnen bereiken. In dat opzicht onderscheiden succesvolle sporters zich van minder succesvolle sporters, omdat ze beter kunnen anticiperen op acties van hun tegenstanders (Yarrow, Brown & Krakauer, 2009). Dit is onder meer gebleken uit onderzoek naar het anticipatievermogen van keepers bij penalty’s in het voetbal door Savelsbergh, Williams, Van der Kamp en Ward (2002). Uit dit onderzoek bleek dat expert keepers beter de richting van een bal konden voorspellen dan beginners. Verdere analyse liet zien dat keepers die succesvol zijn in stoppen van penalty’s langer hun aandacht richten op het standbeen van de speler, in vergelijking met niet succesvolle keepers

(Savelsbergh, Van der Kamp, Williams, & Ward, 2005). Dit ‘lezen’ van de kinematica van een tegenstander wordt beschouwd als één van de belangrijkste informatiebronnen voor een sporter om goed te kunnen anticiperen in spelsituaties (Williams, 2009). Maar kun je deze visuele perceptie ook verbeteren?

Deze vraag is onder meer onderzocht door Savelsbergh, Van Gastel en Van der Kamp (2010), en nog recenter door Ryu, Kim, Abernethy en Mann (2013), wederom onder keepers ten behoeve van het stoppen van penalty’s. Uit deze onderzoeken bleek dat wanneer keepers werden geholpen hun aandacht te richten op relevante kinesthetische informatie, zij betere perceptievaardigheden ontwikkelden en succesvoller werden in het tegenhouden van penalty’s. Een andere onderzoeksrichting binnen dit kader, afgeleid van de motorbekendheid hypothese, stelt daarentegen dat perceptie van een motorische actie vooral wordt bepaald door de mate van eigen kinesthetische expertise (Casile & Giesen, 2006). Zo bleek onder meer uit onderzoeken bij basketballers (Abreu et al., 2012; Aglioti, Cesari, Romani & Urgesi, 2008) en volleyballers (Cañal-Bruland, Mooren & Savelsbergh, 2011) dat motorische experts (vb. professionele sporters) beter konden voorspellen of een bal goed of fout werd geschoten door een andere speler, in vergelijking met visuele experts (vb. commentatoren). Buiten het gegeven dat de resultaten in de verschillende onderzoeken wijzen naar een sterke neurocognitieve link tussen perceptie en actie, zoals eerder beschreven door Prinz (1997)

in de zijn common coding theory, bestaat er tot op heden nog geen eenduidige theorie voor beide bovenstaande bevindingen.

Ridderinkhof en Brass (2014) doen hier aan de hand van de IMPPACT een voorspelling over.

Verwachte sensorische actie-effecten kunnen worden geleerd door middel van observatie (Ryu et al.,

(11)

2013; Savelsbergh et al., 2002, 2005, 2010), maar zijn adequater wanneer er zelf expertise is verworven voor een bepaalde fysieke actie (Abreu et al., 2012; Aglioti et al., 2008; Cañal-Bruland et al., 2011). De kwaliteit van interne modellen wordt dus vooral bepaald door eigen kinesthetische ervaring (Ridderinkhof, 2014). Om keepers beter te kunnen laten anticiperen op penalty’s zullen zij dus zelf penalty’s moeten gaan schieten. Daarnaast kan deze interne mentale simulatie worden verbeterd door middel van motorische verbeelding van het zelf schieten van penalty’s (Ridderinkhof en Brass, 2014).

1.6 Het huidige onderzoek

Het doel van het huidige onderzoek is om te onderzoeken of het anticipatievermogen van keepers bij penalty’s kan worden verbeterd? Afgeleid van de nieuwe theorie ten aanzien van perceptie-actiecoördinatie – deIMPPACT (Ridderinkhof, 2014) – is een nieuwe trainingsmethode voor keepers onderzocht met als doel het anticipatievermogen van keepers te vergroten voor het tegenhouden van penalty’s, namelijk door de keepers zelf penalty’s te laten schieten. Daarnaast is onderzocht in hoeverre PETTLEP-verbeelding (Holmes & Collins, 2001), ook op basis van de assumpties van de IMPPACT, het effect van deze nieuwe trainingsmethode kan versterken. Hierbij is de voorspelling van

Ridderinkhof en Brass (2014) onderzocht dat het effect van de training meer kan worden versterkt door middel van motorische verbeelding (MV) in tegenstelling tot visuele verbeelding (VV). Volgens hen speelt het perspectief van verbeelden, één van de factoren van het PETTLEP-model (Holmes & Collins, 2001), dus een rol in de effectiviteit van cognitief specifieke verbeelding bij het trainen van anticiperende vaardigheden (Martin et al., 1999) Tot slot, is er in een verdere analyse dieper ingegaan in de relatie tussen het vermogen om te kunnen verbeelden en vooruitgang in anticipatievermogen

(Martin et al., 1999).

Voor het onderzoek zijn vier verschillende experimentele condities gecreëerd die allemaal een fysieke training (Schieten vs. Duiken) hebben ondergaan in combinatie met verbeelding (MV vs. VV). In de eerste conditie (Schieten*MV) hebben we de deelnemers zelf penalty’s laten schieten in combinatie met motorische verbeelding van de fysieke actie die zij uitvoerden. De deelnemers in de tweede conditie (Schieten*VV) hebben we ook zelf penalty’s laten schieten, maar dan in combinatie met visuele verbeelding van deze actie. De deelnemers uit de derde en vierde conditie hebben niet zelf penalty’s geschoten, maar werden geïnstrueerd om te duiken op basis van instructies van de experimentleider. Het verschil tussen deze twee groepen was wederom dat de deelnemers motorische (Duiken*MV) of visuele (Duiken*VV) verbeelding combineerden met de actie die zij op basis van instructie uitvoerden. Het anticipatievermogen van de keepers, uitgedrukt in een

(12)

totaalscore en gemiddelde anticipatietijd, overeenkomstig met de afhankelijk variabelen uit eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2010), werd voor en na de training gemeten.

Op basis van de IMPPACT (Ridderinkhof, 2014), de voorspellingen van Ridderinkhof en Brass (2014) en het MIUS (Martin et al., 1999) zijn verschillende hypothesen opgesteld. De eerste hypothese veronderstelt dat keepers die zelf hebben geoefend in het nemen van penalty’s beter anticiperen op penalty’s (Schieten), in vergelijking met keepers die hier geen kinesthetische ervaring in hebben opgedaan (Duiken). De tweede hypothese stelt dat keepers die motorisch hadden verbeeld (MV) beter zouden anticiperen op penalty’s in vergelijking met keepers die visueel hadden verbeeld (VV). Daarop door beredenerend is de verwachting dat keepers die zelf penalty’s nemen in combinatie met motorische verbeelding (Schieten*MV) beter anticiperen op penalty’s in vergelijking met keepers die zelf penalty’s nemen in combinatie met visuele verbeelding (Schieten*VV). Van de keepers die hadden gedoken op basis van instructie, in combinatie met motorische of visuele verbeelding (Duiken*MV & Duiken*VV), is de verwachting dat zij het minste verbetering laten zien in hun anticipatievermogen. Tot slot is in een laatste analyse de hypothese getoetst of het effect van verbeelding op anticipatievermogen sterker is wanneer deelnemers een relatief groot verbeeldingvermogen hebben in vergelijking met deelnemers die hier minder goed in staat zijn.

2. METHODEN EN MATERIALEN

2.1 Deelnemers en design

Deelnemers voor het onderzoek zijn geworven onder keepers die extra les volgen aan de Keepersschool Hans Suiker uit Delft en keepers uit de jeugdopleiding van de Nederlandse betaald voetbal organisatie ADO Den Haag. Aangezien de verschillende vragenlijsten, tests en trainingen gericht waren op keepers en keepervaardigheden was deelname aan het onderzoek alleen mogelijk met een minimale keeperervaring van twee jaar op amateurniveau. Zowel de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam als de instellingen waar de keepers zijn geworven zagen geen bezwaar in deelname van de keepers aan het onderzoek.

Uiteindelijk hebben 14 keepers (N = 14) deelgenomen aan het onderzoek in de leeftijd van 9 tot en met 18 jaar oud. Vooraf aan het onderzoek werden de deelnemers en hun ouders alleen verteld dat het huidige onderzoek een nieuw soort onderzoek betrof dat tot doel had om de effectiviteit van nieuwe trainingsmethoden te testen ter bevordering van het anticipatievermogen van keepers bij penalty’s. Over het verschil tussen de trainingen, de exacte aard van het onderzoek en verwachte

(13)

uitkomsten zijn verder geen mededeling gedaan. Alle deelnemers hadden toestemming gekregen van hun ouders/verzorgers door middel van een passief informed consent.

2.2 Vragenlijsten intake

De intakefase van het onderzoek bestond in totaal uit twee vragenlijsten. De eerste vragenlijst was een zelf samengestelde vragenlijst die tot doel had verschillende algemene keeperervaringen van de deelnemers te inventariseren (Bijlage A). De vragen gingen onder andere over het aantal jaar keeperervaring van de keepers, de hoeveelheid training die zij afgelopen jaar hadden gekregen en het aantal penalty’s waarbij zij betrokken waren afgelopen seizoen. De algemene vragenlijst (AV) bestond in totaal uit acht vragen en is (gedeeltelijk) meegenomen in de nadere covariantieanalyses, aangezien het aannemelijk is dat dergelijke variabelen een effect kunnen hebben op de effectiviteit van de verschillende trainingen en het anticipatievermogen van de deelnemers.

Het tweede deel van de intake bestond uit een vragenlijst om het verbeeldingsvermogen van de deelnemers te meten. Voor deze vragenlijst werd gebruikt gemaakt van een verkorte versie van de Nederlandse vertaling van de Movement Imagery Questionnaire (MIQ; Hall & Prognac, 1983), de BewegingsVoorstellingenVragenlijst (BVV; Bakker, 1995). De BVV is de enige Nederlandse verbeeldingsvragenlijst die op dit moment voor handen is om het vermogen tot verbeelden te meten, en maakt daarbij een onderscheid tussen motorische en visuele verbeelding (Bakker, 1995). De scores van de verschillende BVV-subschalen zijn in nadere analyses meegenomen als covariaten. De originele vragenlijst bestaat uit verschillende bewegingen die door de experimentleider aan de deelnemer worden voorgelezen, waarna de deelnemer wordt gevraagd om de beweging eerst langzaam fysiek uit te voeren, om vervolgens nogmaals dezelfde beweging mentaal te verbeelden. De originele BVV bevat in totaal zes verschillende bewegingen die allemaal twee keer moeten worden uitgevoerd, zodat iedere beweging zowel een keer motorisch – het gevoel van de beweging – als visueel – het visuele beeld van de beweging – kan worden verbeeld. Na het verbeelden van een bepaalde beweging wordt de deelnemer gevraagd om op een 7-punts Likertschaal aan te geven hoe moeilijk zij het verbeelden vonden. De originele BVV bestaat uit totaal twaalf vragen met een afnameduur van circa 25 minuten. Hoewel er een goede betrouwbaarheid is vastgesteld, Cronbach’s alpha’s van beide subschalen zijn .90 of hoger, bestaan er wel twijfels over de validiteit (Bakker, 1995). Gezien de relatief lange duur van de test is er voor gekozen om de BVV in te korten overeenkomstig met de Movement Imagery Questionnaire Revised (MIQ-R), zoals samengesteld door

Hall en Martin (1997). De MIQ-R bestaat in vergelijking met de MIQ en de BVV uit vier verschillende bewegingen, waardoor de test in een aanzienlijk kortere tijd kan worden afgenomen. De MIQ-R is

MASTERSCRIPTIE – ANTICIPEREN OP VOETBALPENALTY’S 13

(14)

recent gevalideerd en onderzocht op haar betrouwbaarheid door Williams et al. (2012),waaruit bleek dat ook deze korte versie van de vragenlijst over goede psychometrische kwaliteiten beschikt. De vragenlijst die is gebruikt in dit onderzoek in terug te vinden in Bijlage B.

2.3 Apparatuur en metingen

Zowel in de voor- als nameting is gebruik gemaakt van dezelfde experimentele opstelling als in eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2002; 2005; 2010). In deze opstelling wordt een deelnemer op circa 1,5 meter geplaatst voor een groot scherm, waar vervolgens korte filmpjes op worden geprojecteerd van voetballers die penalty’s schieten richting één van de zes vooraf bepaalde vakken van een voetbaldoel (Figuur 2). Voor het huidige onderzoek zijn eigen filmpjes geproduceerd, waarvan er, na consensus tussen de betrokken onderzoekers, uiteindelijk 70 filmpjes zijn geselecteerd die geschikt werden bevonden voor het onderzoek. Dit betekende in totaal 10 filmpjes die werden gebruikt in de 5 oefentrials in de voor- en nameting, en 2 maal 30 filmpjes voor de daadwerkelijke metingen. In de filmpjes die waren geselecteerd voor de metingen werden in alle 6 de hoeken 5 ballen geschoten, die in random volgorde aan de deelnemers werd gepresenteerd.

Echter, in plaats van gebruik te maken van een joystick, zoals in eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2002; 2005; 2010), is het anticipatievermogen van de deelnemers in het huidige onderzoek gemeten door middel van bewegingsherkenning met behulp van een Kinect®-sensorapparaat. De Kinect® is speciaal ontwikkeld voor de Xbox® spelcomputer en berekent door middel van een specifiek infrarood puntenpatroon en een infraroodcamera de dieptegegevens van een persoon die voor de sensor staat. Deze techniek maakt het mogelijk om vanaf een afstand alle lichaamsbewegingen van een persoon te kunnen volgen en meten. Het voordeel van de Kinect®, ten opzicht van de experimentele opstelling van Savelsbergh et al. (2002; 2005; 2010), is dat de deelnemers zich vrijuit konden bewegen, waardoor de testfasen meer de echte penaltysituatie benaderden.

De metingen voor het vaststellen van het anticipatievermogen kwamen gedeeltelijk overeen met de procedure uit een eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2010), en bestonden uit de berekening van een totaalscore en een tijdsmeting in milliseconden van de bewegingsinitiatie van de deelnemer gedurende de penalty. Voor de berekening van de totaalscore werden, in tegenstelling tot het onderzoek van Savelsbergh et al. (2002; 2005; 2010), aan de hand van de X-, Y-, en Z-coördinaten van beide handen, en de versnelling (X∆, Y∆, Z∆) van de handbewegingen, de absolute handposities van de deelnemers bepaald op het moment dat de bal de doellijn in het filmpje passeerde. Na een optimalisatieberekening bleek dat de deelnemers de hoogste scores behaalden wanneer er een

(15)

Figuur 2. Overzicht van de onderverdeling van de vooraf bepaalde vakken van het doel

(Overgenomen uit Savelsbergh et al., 2002).

foutmarge van 6 centimeter werd gehanteerd voor de verticale handbewegingen (laag, midden of hoog), en een foutmarge van 7 centimeter voor de horizontale handbewegingen (rechts of links). De totaalscores werden vervolgens berekend door deelnemers per trial 5 punten te geven wanneer zij, op het moment dat de bal de doellijn passeerde, de goede hoek (links of rechts) en hoogte hadden voorspeld (laag, midden of hoog); 3 punten wanneer zij alleen de juiste hoogte voorspelden; 1 punt wanneer zij de goede hoek hadden voorspeld; en 0 punten wanneer zij zowel de hoek als de hoogte niet goed hadden voorspeld. Deze puntenverdeling is onder andere bepaald door resultaten uit eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2005), waar was geconstateerd dat het voor deelnemers relatief moelijker is om de juiste hoogte te voorspellen (49 %), dan de juiste hoek (93 %). De bewegingsinitiatie werd bepaald door het tijdsverschil (in ms.) tussen het balcontact van de speler op het filmpje en een minimale horizontale handbeweging van 10 centimeter. Een negatief tijdsverschil duidt hierbij aan dat de deelnemer anticipeerde vóór het balcontact van de speler, en een positief tijdsverschil betekent dat de deelnemer reageerde ná het schieten van de penalty.

2.4 Trainingen

De manipulatie voor dit onderzoek bestond uit vier verschillende trainingen speciaal ontwikkeld voor de vier verschillende experimentele condities (Bijlage C). Iedere training bestond uit 30 herhalingen van een bepaalde fysieke actie (Schieten vs. Duiken) in combinatie met een bepaalde soort verbeelding (Motorisch vs. Visueel). De keuze van 30 trainingtrials is tot stand gekomen op basis van een eerste pilot met twee jeugdvoetballers van de jeugdopleiding van ADO Den Haag. Uit deze pilot bleek dat de jonge voetballers in 15 minuten gemiddeld 30 penalty’s konden schieten – de minimale tijd om een meetbaar trainingseffect te kunnen vinden.

De deelnemers uit de Schietconditie moesten op basis van instructies van de experimentleider in random volgorde richting één van de zes hoeken schieten, overeenkomstig met de hoeken zoals

MASTERSCRIPTIE – ANTICIPEREN OP VOETBALPENALTY’S 15

(16)

weergegeven in Figuur 2. Iedere hoek werd vijf keer aangedaan in de instructies. Als richtpunten hingen er zes oranje gekleurde ballen in het doel. Daarbij werden de deelnemers geïnstrueerd om na iedere geschoten penalty deze nogmaals te verbeelden. De deelnemers uit de Schieten*MV-conditie werd gevraagd om de penalty’s iedere keer motorisch te verbeelden – het gevoel tijdens het nemen van de penalty – de deelnemers uit de Schieten*VV-conditie deden dit visueel – het visuele beeld van de penalty. De deelnemers uit de Duikconditie werden niet geïnstrueerd om zelf penalty’s te schieten, maar kregen de opdracht om in random volgorde vijf maal richting één van de zes ballen in het doel te duiken. Aan hen werd ook gevraagd om deze actie motorisch (Duiken*MV) – het gevoel tijdens het duiken – danwel visueel (Duiken*VV) – het visuele beeld van de duik – te verbeelden.

2.5 Manipulatiecheck

Zowel na 6, 20 als 30 trainingtrials zijn de deelnemers iedere keer vijf vragen gesteld om te controleren of de verbeeldingsmanipulatie geslaagd was door middel van een manipulatiecheck (MC) (zie Bijlage D). De vragenlijst was zelf samengesteld en had tot doel om na te gaan in hoeverre de deelnemers controle hadden tijdens het verbeelden en of zij heldere beelden konden creëren – de twee belangrijkste karakteristieken van verbeelding volgens Roberts, Callow, Hardy, Markland en Bringer (2008). Daarbij is nagegaan in hoeverre het gevoel of het visuele beeld van de actie tijdens het verbeelden overheerste.

2.6 Procedures

Deelnemers die zich hadden aangemeld voor deelname aan het onderzoek, en toestemming hadden gekregen van hun ouders door middel van een passief informed consent, werden random toegewezen aan één van de vier experimentele condities. Voor alle deelnemers bestond het onderzoek uit vier fasen (Tabel 1). De eerste fase bestond uit het invullen van de AV waar verschillende keeperervaringen van de deelnemers werd nagevraagd, en uit een verkorte versie van de BVV. Vervolgens vond er een voormeting plaats waar het anticipatievermogen op penalty’s van de deelnemers werd gemeten. In de derde fase van het onderzoek vond de manipulatie plaats in de vorm van één van de vier ontworpen trainingen. In de eerste conditie (Schieten*MV) waren er in totaal 4 deelnemers die zelf penalty’s gingen schieten in combinatie met motorische verbeelding. De tweede conditie (Schieten*VV) bestond uit 2 deelnemers die eveneens penalty’s gingen schieten, maar dan in combinatie met visuele verbeelding. Bij de overige deelnemers bestond de training enkel uit instructies om naar een bepaalde hoek te duiken, waarbij 4 deelnemers uit de derde conditie

(17)

Tabel 1. Overzicht van het gecontroleerde vier groepen gerandomiseerde pre-test, post-test design.

(Duiken*MV) deze actie uitvoerden samen met motorische verbeelding, en 4 deelnemers uit de vierde conditie (Duiken*VV) dezelfde actie uitvoerden, maar dan in combinatie met visuele verbeelding. Tot slot, in fase 4, vond er wederom bij alle deelnemers een meting van het anticipatievermogen plaats. Het hele onderzoek duurde circa 60 minuten per deelnemer.

2.7 Statistische analyse en dataverzameling

In het huidige onderzoek zijn dezelfde afhankelijke variabelen vergeleken als in eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2010), namelijk de totaalscores die door de deelnemers zijn behaald in de voor- en nameting en hun gemiddelde anticipatietijden (in ms.). Op basis van de assumpties van de IMPPACT (Ridderinkhof, 2014), de voorspellingen zoals gedaan door Ridderinkhof en Brass (2014) en het MIUS (Martin et al., 1999) zijn er in het huidige onderzoek verschillende hypothesen onderzocht.

De eerste hypothese veronderstelt dat keepers die kinesthetische ervaring hebben opgedaan in het nemen van penalty’s (Schietconditie) beter anticiperen op penalty’s dan de keepers die hier geen ervaring in hebben opgedaan (Duikconditie). Deze hypothese is onderzocht met behulp van een RM ANOVA, waarbij ‘Tijd’ de within-subjects factor was en ‘Fysieke actie’ de between-subjects factor. Als covariaten zijn in een verdere analyse de antwoorden gebruikt van de overgebleven vragen van de AV, die een indicatie geven over de hoeveelheid keeperervaring van de deelnemers.

De tweede hypothese is geformuleerd op basis van de voorspellingen van Ridderinkhof en Brass (2014). Deze hypothese veronderstelt dat keepers die motorisch verbeelden beter anticiperen op penalty’s in vergelijking met keepers die visueel verbeelden. In deze RM ANOVA was ‘Tijd’ de within-subjects factor en ‘Verbeelding’ de between-within-subjects factor. In een nadere analyse werd er

Fase Conditie 1 (N = 4) Conditie 2 (N = 2) Conditie 3 (N = 4) Groep 4 (N = 4)

Intake Algemene vragenlijst

BVV Algemene vragenlijst BVV Algemene vragenlijst BVV Algemene vragenlijst BVV Voormeting Totaalscore ∑ Anticipatietijd Totaalscore ∑ Anticipatietijd Totaalscore ∑ Anticipatietijd Totaalscore ∑ Anticipatietijd Training * Verbeelding Schieten * MV

Schieten * VV Duiken * MV Duiken * VV

Nameting Totaalscore ∑ Anticipatietijd Totaalscore ∑ Anticipatietijd Totaalscore ∑ Anticipatietijd Totaalscore ∑ Anticipatietijd

(18)

gecontroleerd op het verbeeldingsvermogen van de deelnemers door de gemiddelde scores van de subschalen van de BVV (MV & VV) mee te nemen in een covariantieanalyse.

De derde hypothese is geformuleerd op basis van de voorspellingen van Ridderinkhof (2014) en

Ridderinkhof en Brass (2014). Deze hypothese stelt dat keepers die zelf penalty’s schieten in combinatie met motorische verbeelding beter anticiperen op penalty’s in vergelijking met keepers die zelf penalty’s hadden schieten in combinatie met visuele verbeelding. Van keepers die in een training duiken in combinatie met motorische of visuele verbeelding is de verwachting dat zij de minste verbetering laten zien in hun anticipatievermogen. Bij deze laatste RM ANOVA was ‘Tijd’ de within-subjects factor en ‘Fysieke actie’ en ‘Verbeelding’ de between-within-subjects factoren. In de covariantieanalyses zijn uiteindelijk zowel de keeperervaringen als de gemiddelde scores van de subschalen van de BVV meegenomen.

Tot slot, als toevoeging op de tweede hypothese, is er nog een laatste analyse gedaan waar de correlaties tussen de twee typen verbeeldingsvermogen (MV & VV) en de vooruitgang in anticipatievermogen zijn berekend. Hiervoor zijn de verschilscores berekend van de verschillende maten voor anticipatievermogen op de voor- en nameting, om vervolgens te correleren met de gemiddelde scores op de subschalen van de BVV. Deze analyse had tot doel om te onderzoeken in hoeverre het verbeeldingsvermogen van de deelnemers invloed heeft gehad op hun anticipatievermogen (Martin et al., 1999).

3. RESULTATEN

3.1 Datascreening

Het onderzoek is op drie verschillende dagen uitgevoerd op twee verschillende locaties. Na het uitvoeren van de onderzoeken en de optimalisatieberekening van de afhankelijke variabelen in MATLAP zijn alle datasets overgezet naar SPSS en vervolgens gecontroleerd op mogelijke onjuiste en ontbrekende waarden. Verschillende onregelmatigheden werden geconstateerd. Zo ontbraken van één deelnemer drie antwoorden uit de AV. Na de eerste onderzoeksdag zijn er naar de eerste vijf deelnemers een aantal extra vragen ten aanzien van hun keeperervaring per mail verstuurd. Vier van de vijf deelnemers hebben uiteindelijk de extra vragen beantwoord. De extra vragen waren voor de tweede en derde onderzoeksdag toegevoegd aan de AV. Daarbovenop ontbraken van verschillende deelnemers nog een aantal antwoorden van verschillende vragen. Na visuele inspectie van de antwoorden bleek dat enkele deelnemers sommige vragen waarschijnlijk niet goed hadden begrepen

(19)

of dat zij het lastig vonden om een goede schatting te geven. Aangezien we alle deelnemers wilden meenemen in de verdere analyses is er besloten om de vragen waar één of meer antwoorden van deelnemers ontbraken (resp. AV2, AV4, AV5 en AV6) te verwijderen uit de analyse.

Wat betreft de MC ontbraken er van vijf deelnemers antwoorden op verschillende vragen. Net als bij de AV zijn er ook voor de MC na de eerste dag van het onderzoek extra vragen toegevoegd. Omdat er in dit geval wederom een substantieel aantal antwoorden van verschillende deelnemers ontbrak, zijn ook deze extra vragen (resp. MC2, MC3, MC7, MC8, MC12 en MC13) uit de analyse weggelaten. Dit mede aangezien door de betrokken onderzoekers niet werd verondersteld dat deze vragen een gedegen conclusie wat betreft de werking van de manipulatie zouden ondermijnen. Een eerste blik op het overzicht van de gegeven antwoorden door de deelnemers op de overige vragen van de MC wees uit dat de manipulatie voor de deelnemers die waren geïnstrueerd om motorisch te verbeelden niet was geslaagd. In meer dan de helft van de gevallen (60,9 %) overheerste het ‘zien’ van de beweging tijdens het verbeelden, ten opzichte van het ‘voelen’ van de beweging (39,1 %). Dit in tegenstelling met de deelnemers die de instructie hadden gehad om visueel te verbeelden, waar de manipulatie wel leek te zijn geslaagd. Bij deze groep deelnemers werd slechts in 11.1 % van de gevallen aangegeven dat het ‘gevoel’ tijdens het verbeelden overheerste. Niettemin konden zowel in de MV-conditie als in de VV-conditie relatief eenvoudig heldere beelden worden gecreëerd, en hadden alle deelnemers het gevoel controle te hebben over de verbeelding.

Een vierde punt wat betreft de dataset is dat de verdeling van het aantal deelnemers over de verschillende condities niet geheel gelijk is. Zo waren er uiteindelijk slechts zes deelnemers in de Schietconditie en acht deelnemers in de Duikconditie. De ongelijke verdeling van het aantal deelnemers per conditie was het gevolg van het niet komen opdagen van een aantal deelnemers aan het onderzoek, waardoor er uiteindelijk minder deelnemers waren voor de Schietconditie.

Een laatste, maar ook meest opvallende punt in de dataset, was dat de totaalscores in alle condities gemiddeld achteruit zijn gegaan (Tabel 2). Dit wijst erop dat alle deelnemers gemiddeld minder zijn presteren in de nameting. Desondanks, aangezien alle deelnemers gemiddeld achteruit zijn gegaan in hun prestaties, was er geen reden om resultaten van specifieke deelnemers uit de dataset te verwijderen. Omdat er verder ook geen onregelmatigheden in de dataset zijn geconstateerd, en ten behoeve van de statistische power, zijn alle metingen van alle 14 deelnemers uiteindelijk meegenomen in de analyse.

(20)

Tabel 2. Overzicht gemiddelde scores per conditie.

3.2 Vaststellen van de validiteit en betrouwbaarheid van de BVV

Onze ingekorte versie van de BVV (Bakker, 1995) bestond in totaal uit vier eenvoudige bewegingen, overeenkomstig met de MIQ-R (Hall & Prognac, 1997), die de deelnemers zowel een keer motorisch als visueel moesten inbeelden. Deelnemers gaven na iedere verbeelding van de beweging op een 7-punts Likertschaal aan hoe moeilijk zij het vonden om te verbeelden, waarmee vervolgens een gemiddelde score kan worden berekend voor zowel hun motorische als visuele verbeeldingsvermogen. Omdat er nog geen resultaten bekend zijn omtrent de validiteit en betrouwbaarheid van deze ingekorte versie van de BVV zijn de twee vooraf bepaalde subschalen van de BVV voor het huidige onderzoek beoordeeld door middel van een factor- en betrouwbaarheidsanalyse. Conditie Aantal deelnemers ∑ Score voormeting ∑ Score nameting ∑ Anticipatietijd voormeting ∑ Anticipatietijd nameting N M SD M SD M SD M SD Schieten*MV 4 38.75 3.86 31.75 8.81 .054 .242 -.414 .611 Schieten*VV 2 44.00 12.73 41.50 21.92 -.144 .231 -.166 .113 Duiken*MV 4 42.50 11.39 29.25 5.68 .-327 .432 -.321 .532 Duiken*VV 4 40.43 7.68 32.71 9.13 -.108 .331 -.429 .514

Subschalen Items KMO Factor ladingen

(bereik)

Verklaarde variantie (%)

Cronbach’s Alpha

20 MASTERSCRIPTIE – ANTICIPEREN OP VOETBALPENALTY’S

(21)

Tabel 3. Overzicht van de KMO-waarden en Cronbach Alpha’s van de subschalen van de BVV Vo or het uitvoe ren van de factoranalyse zijn in eerste instantie de correlaties getoetst van de verschillende items binnen de twee subschalen met behulp van de Kaiser-Meyer-Olkin (KMO) statistiek. Zoals voorgesteld door

Kaiser (1970; 1974, zoals besproken in Meyers, Gamst & Guarino, 2006) is er een grenswaarde van .70 of hoger gebruikt om de correlaties van de verschillende items als adequaat genoeg te beschouwen voor het uitvoeren van een factoranalyse, en tussen de .50 en .70 als middelmatig geschikt. Vervolgens is de unidimensonaliteit van de subschalen onderzocht door middel van een factoranalyse. Items die niet laadde op de factor of die een factorlading hadden van minder dan .30 werden verwijderd voor verdere analyse. Uiteindelijk is één item van de subschaal voor het visuele verbeeldingsvermogen verwijderd, aangezien deze niet laadde op deze factor. Voor de betrouwbaarheid is er een grenswaarde van minimaal .70 aangehouden. Allebei de subschalen van de BVV bleken een goede betrouwbaarheid te hebben. In Tabel 3 staat een overzicht van de verschillende validiteits- en betrouwbaarheidsuitkomsten van de subschalen van de BVV.

3.3 Een vergelijking van de schiet- en duikconditie

Voor het vergelijken van het anticipatievermogen in de voor- en nameting tussen de Schiet- en Duikconditie zijn er eerst twee RM ANOVA’s uitgevoerd voor beide afhankelijke variabelen. Door middel van RM ANCOVA’s is in een nadere analyse gecorrigeerd op de keeperervaringen van de deelnemers met behulp van de overgebleven antwoorden van de AV. Voor zowel de RM ANOVA’s als de daaropvolgende covariantieanalyses was ‘Fysieke actie’ de between-subjects factor en ‘Tijd’ de within-subjects factor. De analyses zijn apart voor de twee afhankelijke variabelen (totaalscore en gemiddelde anticipatietijden) uitgevoerd. Bij de eerste RM ANOVA zijn de totaalscores van de deelnemers in de voor- en nameting gebruikt als afhankelijke variabelen Hiervoor zijn eerst verschillende assumpties zijn gecontroleerd wat betreft de normaliteit van de verdelingen. Hoewel verschillende afhankelijke variabelen afwijkende waarden hadden wat betreft hun symmetrie, bleken

Motorische verbeelding 1, 3, 6, 8 .69 .67 - .95 70.76 .85

Visuele verbeelding 2, 4, 5, (7) .51 .57 - .91 47.71 .70

(22)

alle normaliteitstoetsen (Kolmogorov – Smirnov) niet significant te zijn, wat betekende dat de schendingen wat betreft de normaliteit van de verdelingen van de verschillende afhankelijke variabelen minimaal waren. Aangezien sfericiteit alleen relevant is wanneer de within-subjects factor uit drie of meer niveaus bestaat kon Mauchly’s Sphericity Test worden genegeerd (Field, 2006).

Een significant effect van ‘Tijd’ werd gevonden, F(1,12) = 10.90, p < .01, wat betekent dat de totaalscores significant van elkaar verschilden in de voor- en nameting. Zo bleek bij bestudering van de verschillen dat de deelnemers in de nameting minder goed hadden gepresteerd (M = 40.44, SD = 2.16) in vergelijking met de voormeting (M = 33.00, SD = 2.50). Er was geen significant verschil op totaalscores tussen beide trainingen, F(1,12) = .25, p = .62. Ook het interactie-effect ‘Tijd’ X ‘Training’ was niet significant, F(1,12) = .74, p = .41, oftewel er waren geen verschillen in tijd op de totaalscores tussen beide trainingen. Een zelfde RM ANOVA werd uitgevoerd, maar dan met de anticipatietijden als afhankelijke variabelen. Wederom zijn de normaliteitsassumpties gecheckt door te kijken naar de symmetrie van de verdelingen en de Kolmogorov-Smirnov statistiek. Ondanks dat verschillende verdelingen asymmetrisch waren, bleken alle normaliteitstoetsen niet significant te zijn. De resultaten lieten zien dat er significante verschillen waren in ‘Tijd’, F(1,12) = 6.31, p < .05. Het bleek dat de deelnemers sneller anticipeerden in de nameting (M = -.42, SD = .14), dan in de voormeting (M = -.10, SD = .09). Wederom waren er geen significante verschillen tussen de trainingen, F(1,12) = .71,

p = .42, evenals tussen beide trainingen op de twee verschillende meetmomenten (‘Tijd’ X ‘Training’), F(1,12) = .00, p = .99.

Om mogelijke vertekeningen door andere variabelen in de scores op de afhankelijke variabelen te ondervangen zijn er ook twee RM ANCOVA’s uitgevoerd, met de overgebleven vragen van de AV als covariaten. Een belangrijke assumptie voor het gebruiken van covariaten in een variantieanalyse is dat deze onafhankelijk mediëren van de condities. Deze assumptie kan worden onderzocht door te kijken naar bestaande verschillen tussen de condities op de verschillende covariaten (Field, 2009). Om deze assumptie te onderzoeken is er daarom een MANOVA uitgevoerd waar is gekeken of er significante verschillen bestonden wat betreft keeperervaringen tussen de deelnemers in de schiet- en duikcondities. Aangezien de toets niet significant bleek te zijn, Pillai’s Trace = 0.56, F(4,9) = 2.86, p = .09, konden de keeperervaringen mee worden genomen in de analyse als covariaten.

Vooruitgang van het anticipatievermogen, gecorrigeerd door de keeperervaringen, werd eerst geanalyseerd op basis van de totaalscores. Wat betreft de within-subjects factor bleek er geen significant hoofdeffect meer te zijn van ‘Tijd’, F(1,8) = 1.35, p = .28, wat inhield dat er geen significante verschillen waren tussen de totaalscores uit de voormeting (M = 40.13, SD = 2.47) en de nameting (M = 32.49, SD = 2.73). Voor de between-subjects factor ‘Training’ werd er ook geen significant effect gevonden, F(1,8) = .31, p = .60. Tot slot was er ook geen significant effect voor het

(23)

interactie-effect ‘Tijd’ X ‘Training’, F(1,8) = .02, p > .90, wat er op duidt dat er ook, na correctie op keeperervaringen, geen significante verschillen waren in veranderingen in voor- en nameting tussen de verschillende trainingen. Een gelijke covariantieanalyse werd uitgevoerd om te kijken naar de verschillen in vooruitgang van gemiddelde anticipatietijden tussen de verschillende trainingen. Hoewel er, net als bij de eerste RM ANCOVA, geen significant hoofdeffect was voor ‘Tijd’, was er wel een trend naar significantie, F(1,8) = 4.01, p = .08. Een nadere inspectie liet zien dat de deelnemers in de voormeting iets minder snel anticipeerden (M = -.085, SD = .094), in vergelijking met de nameting

(M = -.383, SD = .141). Een zelfde redenering geldt voor de verschillen tussen de trainingen. Ook hier

werd wederom geen significant effect gevonden, maar was er wel een trend naar significantie op te merken, F(1,8) = 2.16, p = .18. De gemiddelde anticipatietijden lieten hier zien dat deelnemers uit de schietconditie minder snel anticipeerden (M = .005, SD = .215), dan de deelnemers uit de duikconditie (M = -.474, SD = .176). Het interactie-effect was niet significant, F(1,8) = 1.25, p = .30, oftewel er waren geen verschillen in anticipatietijden in de voor- en nameting tussen de twee trainingen.

3.4 Een vergelijking tussen motorische verbeelding en visuele verbeelding

Om de tweede hypothese nader te onderzoeken zijn er wederom twee RM ANOVA’s uitgevoerd met vervolgens twee covariantieanalyses. Deze keer werden de gemiddelde scores van de deelnemers op de subschalen van de ingekorte versie van de BVV meegenomen als covariaten. Bij de verschillende (co)variantieanalyses zijn dezelfde procedures gevolgd en assumpties gecheckt als bij de eerdere analyses ten aanzien van de vooruitgang van het anticipatievermogen tussen beide fysieke trainingsgroepen. Wederom waren enkele verdelingen van de afhankelijke variabelen scheef, maar werd dit genegeerd gezien het kleine aantal deelnemers per conditie.

Eerst zijn er twee RM ANOVA’s uitgevoerd met wederom ‘Tijd’ als within-subjects factor, maar nu ‘Verbeelding’ (MV vs. VV) als de between-subjects factor. Uit de resultaten van de analyses bleek er ten aanzien van de totaalscores een significantie hoofdeffect van ‘Tijd’ te zijn, F(1,12) = 11.31, p < .01, oftewel de totaalscores verschilden significant van elkaar op de twee meetmomenten. Ook hier bleek dat de deelnemers in de voormeting (M = 40.40, SD = 2.16) beter hadden gepresteerd, dan de deelnemers in de nameting (M = 33.08, SD = 2.45). Tussen de twee groepen was er geen significant verschil, F(1,12) = .33, p = .57, en bleek ook hier dat de verschillen in ‘Tijd’ onafhankelijk waren van beide verbeeldingscondities, F(1,12) = 1.67, p = .22. De resultaten wat betreft de gemiddelde anticipatietijden verschilden niet veel met die van de totaalscores. Ook hier was er significant effect voor ‘Tijd’, F(1,12) = 7.34, p < .05, maar nu met snellere anticipatietijden in de nameting (M = -.10, SD = .09) als in de voormeting (M = -.44, SD = .14). Zowel het interactie-effect, F(1,12) = .72, p = .41, als

MASTERSCRIPTIE – ANTICIPEREN OP VOETBALPENALTY’S 23

(24)

het verschil tussen de condities, F(1,12) = .04, p = .86, waren in beiden gevallen niet significant, waaruit is af te leiden dat er geen verschil was tussen de gemiddelde anticipatietijden tussen de condities, en dat de verschillen in ‘Tijd’ onafhankelijk waren van het soort verbeelden.

Vervolgens werd er door middel van een RM ANCOVA gekeken of het anticipatievermogen van de deelnemers mogelijk werd beïnvloed door hun vermogen tot verbeelden. Om hiervoor te controleren zijn er covariantieanalyses uitgevoerd met gemiddelde scores van de subschalen van de BVV. Om te controleren of deze geschikt waren voor de analyse is er een MANOVA uitgevoerd, waarbij de verbeeldingscondities de onafhankelijke variabelen waren en de gemiddelden van de BVV-subschalen de afhankelijke variabelen. De toets bleek niet significant te zijn, Pillai’s Trace = .09, F(2,11) = .52, p = .61, wat betekent dat de covariaten onafhankelijk mediëren van de condities, en dus konden worden meegenomen in de verdere analyse. Wanneer er voor het vermogen tot verbeelden werd gecontroleerd bleek er geen significant hoofdeffect meer te zijn voor ‘Tijd’ ten aanzien van de totaalscores, F(1,10) = 1.94, p = .19. Hetzelfde gold voor het interactie-effect, F(1,10) = .14, p = .72, en de between-subjects factor ‘Verbeelding’, F(1,10) = 1.11, p = .32. Ook hier is er gekeken naar de verschillen ten aanzien van de gemiddelde anticipatietijden. Er was geen hoofdeffect van ‘Tijd’ meer,

F(1,10) = .10, p = .76, oftewel er waren geen verschillen in gemiddelde anticipatietijd op de twee

verschillende meetmomenten. Ook waren er geen significante verschillen tussen de verbeeldingscondities, F(1,10) = .09, p = .77, en was er geen interactie tussen ‘Tijd’ en ‘Verbeelding’,

F(1,10) = 1.01, p = .34.

3.5 Het effect van de trainingen in combinatie met verbeelding op het anticipatievermogen

Voor het onderzoeken van de derde hypothese zijn er wederom twee RM ANOVA’s en twee RM ANCOVA’s uitgevoerd, waarbij is gekeken naar de verschillen in anticipatievermogen tussen de vier verschillende condities. De within-subjects factor voor deze analyses was wederom ‘Tijd’, met de twee verschillende maten voor anticipatievermogen, op de twee meetmomenten, als afhankelijke variabelen. De between-subjects factor bestond deze keer uit twee niveaus voor ‘Training’ (Schieten vs. Duiken) en twee niveaus voor ‘Verbeelding’ (MV vs. VV). Voor de verschillende analyses werden de normaliteitsassumpties van de verdelingen van de totaalscores en anticipatietijden in de verschillende condities enigszins geschonden vanwege hun extreme scheefheid. Dit is echter niet verwonderlijk, mede gezien het kleine aantal deelnemers per condities. Desondanks leken de verdelingen in de Q-Q plots redelijk normaal, en was er verder dus ook geen bezwaar om verder te gaan met de analyse. De Mauchly’s Sphericity Test was significant (p < .001), maar werd wederom genegeerd, omdat de within-subjects factor in deze analyse ook uit slechts twee niveaus bestond. De

(25)

eerst RM ANOVA, met totaalscores als afhankelijke variabele, liet een significant effect van ‘Tijd’ zien,

F(1,10) = 9.28, p < .05, een indicatie dat er een verschil was in totaalscores in de voor- (M = 40.88, SD

= 2.33) en nameting (M = 33.81, SD = 2.62); in dit geval wederom een daling in prestatie. Wat betreft de interactie ‘Tijd’ X ‘Training’ X ‘Verbeelding’ was er niet sprake van een significant effect, F(1,10) = .12, p = .73, wat betekent dat het verschil tussen de totaalscores in de voor- en nameting onafhankelijk was van de vier condities (Schieten*MV vs. Schieten*VV vs. Duiken*MV vs. Duiken*VV). De analyse ten aanzien van de gemiddelde anticipatietijden gaf ook een significant ‘Tijd’-effect,

F(1,10) = 6.62, p < .05. De gemiddelde scores op de voor- (M = -.11, SD = .09) en nameting (M = -.40, SD = .15) lieten zien dat de deelnemers sneller zijn gaan anticiperen na de training. Ook was er een

significant interactie-effect tussen ‘Tijd’ X ‘Beweging’ X ‘Verbeelding’, F(1,10) = 6.25, p < .05. Een nadere bestudering van de gemiddelde anticipatietijden liet zien dat bij de deelnemers uit de Schieten*MV-conditie sneller zijn gaan anticiperen (I. M = .05, SD = .17; II. M = -.41, SD = .27), dan de keepers uit de Schieten*VV-conditie (I. M = -.14, SD = .23; II. M = -.16, SD = .3). In de duikcondities waren daarentegen de deelnemers die visueel hadden verbeeld sneller gaan anticiperen (I. M = -.03,

SD = .17; II. .68, SD = .27), in vergelijking met de deelnemers die motorisch hadden verbeeld (I. M =

-.33, SD = . 17; II. M = -.32, SD = .27). De interactie-effecten zijn terug te zien in Figuur 3 en 4.

Voor de laatste RM ANCOVA’s zijn zowel de resterende antwoorden van de vragen van de AV meegenomen in de analyse, als de gemiddelde scores van de subschalen van de BVV. Wat betreft de totaalscores, was er nog steeds een significant effect voor ‘Tijd’, F(1,4) = 8.66, p < .52. Het interactie-effect tussen ‘Tijd’ X ‘Beweging’ X ‘Verbeelding was echter weer niet significant, F(1,4) = 4.38, p = .10, maar neigde deze keer wel naar significantie. Een mogelijk oorzaak hiervoor kan zijn dat alleen de deelnemers in de Duiken*VV-conditie beter zijn gaan presteren in de nameting (I. M = 42.26, SD = 6.92; M = 44.78, SD = 7.46), dit in tegenstelling tot alle andere deelnemers die slechter zijn gaan presteren na de training die zij hadden gekregen. Ten aanzien van de gemiddelde anticipatietijden was er geen interactie-effect meer van ‘Tijd’, F(1,4) = .70, p = .45. Daarbij was het interactie-effect van de drie factoren ook verdwenen, F(1,4) = 6.18, p = .07, maar neigde deze wel naar significantie. De resultaten lieten hier zien dat deelnemers uit de Schieten*MV-conditie sneller anticipeerden in de nameting (I. M = .10, SD = .29; II. M = -.03, SD = .40), in tegenstelling tot de deelnemers in de Schieten*VV-conditie die juist minder anticipeerden (I. M = -.05, SD = .39; II. M = .09, SD = .54). Deelnemers in de duikconditie waren allemaal sneller gaan anticiperen, maar degene die visueel hadden verbeeld sneller (I. M = -.20, SD = .34; II. M = -1.12, SD = .48), in vergelijking met de deelnemers die motorisch hadden verbeeld (I. M = -.25, SD = .28; II. M = -.40, SD = .39).

(26)

Figuur 3. Interactie-effect ‘Tijd’ X ‘Verbeelding’ in de Schietconditie

Figuur 4. Interactie-effect ‘Tijd’ X ‘Verbeelding in de Duikconditie

3.6 De invloed van verbeeldingsvermogen

Of het vermogen tot verbeelden wellicht effect heeft gehad op het anticipatievermogen van de deelnemers (Martin et al., 1999) is onderzocht door middel van een correlatieanalyse. Hiervoor zijn de gemiddelde scores van de overgebleven vragen op de subschalen van de BVV (MV & VV) gecorreleerd met de verschilscores van de voor- en nameting van de twee uitkomstmaten voor anticipatievermogen. Aangezien het hier beide om interval/ratio variabelen gaat is Pearson’s correlatiecoëfficiënt getoetst. Voordat de toetsen zijn uitgevoerd zijn verschillende

(27)

Tabel 4. Overzicht correlaties subschalen BVV en vooruitgang in totaalscore en anticipatietijd

Notitie. Geen van de correlaties bleek significant te zijn.

spreidingsdiagrammen geproduceerd om te controleren op mogelijke uitbijters. Hier was echter geen sprake van, waardoor de resultaten van alle deelnemers konden worden meegenomen in de analyse.

De resultaten van de correlatieberekeningen laten zien dat het vermogen tot motorische verbeelding niet samenhangt met vooruitgang op anticipatievermogen. Zowel ten aanzien van de totaalscores, r = .51, p = .06, als de anticipatietijden, r = .01, p = .99, bleken er geen significante relaties te zijn. Hetzelfde gold voor het vermogen tot visueel verbeelden. Ook hier bleek er geen significante correlatie te bestaan tussen zowel het visuele verbeeldingsvermogen van de deelnemers en hun vooruitgang in totaalscore, r = .12, p = .68, als hun vooruitgang in anticipatietijden, r = -.17, p = .57. Een overzicht van de verschillende correlaties is terug te vinden in Tabel 4.

4. DISCUSSIE

4.1 Een nadere beschouwing van de relatie tussen kinesthetisch ervaring en anticipatievermogen Voor het huidige onderzoek zijn verschillende hypothesen, afgeleid van de IMPPACT

(Ridderinkhof, 2014), getoetst. Een eerste belangrijk assumptie van de IMPPACT is dat de kwaliteit van interne modellen, die voorspellingen doen over verwachte sensorisch actie-effecten, vooral gebaseerd zijn op eigen kinesthetisch ervaringen. In het huidige onderzoek is deze veronderstelling onderzocht door te kijken naar veranderingen van het anticipatievermogen van keepers bij penalty’s, nadat zij zelf kinesthetische ervaring hadden opgedaan door het zelf schieten van penalty’s. Hoewel er verschillen waren tussen de voor- en nameting, op zowel de totaalscores als de anticipatietijden bij

Gemiddelde MV Gemiddelde VV Vooruitgang totaalscore Vooruitgang anticipatie Gemiddelde MV 1 .44 .51 .01 Gemiddelde VV 1 .12 -.17 Vooruitgang score 1 .01 Vooruitgang anticipatie 1

(28)

de deelnemers, zijn er geen aanwijzingen gevonden dat dit het resultaat was van meer of minder kinesthetische ervaring als gevolg van de fysieke trainingen. In tegenstelling tot de verwachting waren de totaalscores gemiddeld voor alle deelnemers in de nameting lager dan in de voormeting, oftewel zij hadden dus minder accuraat de richting van de bal voorspeld. Wat betreft de anticipatietijden waren de deelnemers juist sneller gaan anticiperen in de nameting. Echter, net zoals bij de totaalscores, was hier geen verschil tussen beide fysieke trainingen. Na correctie van de resultaten, door het toevoegen van enkele covariaten ten aanzien van hun keeperervaringen, bleken ook de verschillen in de voor- en nameting voor beide afhankelijke variabelen te zijn verdwenen. Een gedeelte van de variabiliteit in de voor- en nameting kan dus worden toegeschreven aan de hoeveelheid keeperervaring.

Er zijn verschillende redenen te bedenken die een mogelijke verklaring kunnen geven voor de bovenstaande bevindingen. De daling in totaalscores kan ten eerste het gevolg zijn van vermoeidheid. Uit reacties van verschillende deelnemers bleek dat het gehele onderzoek voor hen te lang duurde. Het was in sommige gevallen ook zichtbaar voor de experimentleiders dat deelnemers gedurende het onderzoek hun concentratie verloren en minder gemotiveerd leken te zijn. Er werd dan ook aan de deelnemers gevraagd om ruim 60 minuten lang hun aandacht te houden bij de verschillende taken, een lange periode, wat er mogelijk toe heeft kunnen leiden dat de deelnemers in de laatste meting veel minder geconcentreerd en gemotiveerd waren ten opzichte van de eerste meting, en daardoor wellicht minder accuraat de richting van de bal konden voorspellen. Leeftijd en trainingservaring kunnen dit effect enigszins hebben gemedieerd in de nadere analyse. Oudere, meer getrainde deelnemers zullen beter bestand zijn geweest tegen de lange duur van het onderzoek in vergelijking met de hele jonge deelnemers. In lijn met onze verwachtingen bleken de deelnemers wel sneller te zijn gaan anticiperen in de nameting, maar ook hier bleken geen significante verschillen te bestaan tussen beide fysieke trainingen. Een kanttekening die hierbij geplaatst moet worden is dat, in tegenstelling tot de voorspellingen op basis van de IMPPACT, eerder onderzoek van Savelsbergh et al. (2005) heeft laten zien dat deelnemers die succesvol zijn in het stoppen van penalty’s gemiddeld langer wachten voordat ze een bepaalde hoek kiezen, in vergelijking met keepers die hier minder succesvol in zijn. In het huidige onderzoek is echter geen rekening gehouden met mogelijke snelheid-accuratesse trade-off effecten. Een derde punt ten aanzien van de prestaties tussen beide condities was dat de filmpjes uit de voor- en nameting niet gematched waren. Hoewel de filmpjes voor beide metingen willekeurig zijn geselecteerd door de betrokken onderzoekers, bestaat er de kans dat de penalty’s uit de filmpjes in de nameting moeilijker waren te beoordelen op hun richting ten opzichte van de filmpjes in de voormeting. Het valt echter buiten de huidige analyses om daar een gedegen conclusie over te trekken. Tot slot moet worden vastgesteld dat het aantal trainingtrials waarschijnlijk

(29)

te kort is geweest. De keuze voor 30 trials is tot stand gekomen op basis van een eerste pilot, waarbij de keepers gemiddeld 30 penalty’s schoten in 15 minuten, en (subjectieve) ervaringen uit het veld, die menen dat een meetbaar trainingseffect binnen een dergelijke tijd bewerkstelligd kan worden. Daarbovenop was de redenering dat het effect van de training versterkt zou worden door het verbeelden. Echter, wanneer er gekeken wordt naar vergelijkbare onderzoeken waar de effecten van fysieke training en verbeelding worden vergeleken (Smith et al., 2007; Wright & Smith, 2011), duren de interventies minimaal zes weken, met twee of meer trainingssessies per week. Aanzienlijk langer dus ten opzichte van het huidige onderzoek.

4.2 Verrijking van kinesthetische ervaring door middel van verbeelding

Een tweede belangrijke assumptie van de IMPPACT is dat interne modellen ‘online’ kunnen worden geoptimaliseerd door het herhaaldelijk fysiek trainen van een bepaalde motorische actie

(Ridderinkhof, 2014), maar dat dit ook ‘offline’ kan gebeuren door middel van verbeelding

(Ridderinkhof & Brass, 2014). Om deze assumptie te onderzoeken zijn de resultaten van de deelnemers die motorisch hadden verbeeld vergeleken met de deelnemers die hun fysieke actie enkel visueel hadden verbeeld, wederom op beide afhankelijke variabelen. De resultaten van deze analyses waren overeenkomstig met die van de verschillen tussen beide fysieke trainingen. Ook bij deze analyses werden er verschillen in totaalscores en anticipatietijden gevonden tussen de twee meetmomenten, waarbij de deelnemers in de nameting slechtere totaalscores behaalden, maar ook sneller gingen anticiperen. Desondanks waren er geen verschillen tussen de beide condities (MV vs. VV) en vond er ook geen interactie plaats, wat betekende dat het verschil in scores in de voor- en nameting onafhankelijk was van het soort verbeelden. Overigens bestonden er geen significante effecten meer tussen de voor- en nameting wanneer er werd gecontroleerd voor het vermogen tot verbeelden. Een nadere analyse van de correlaties tussen het vermogen tot verbeelden (MV & VV), het verschil in totaalscores en de gemiddelde anticipatietijden op de twee metingen, liet dan ook zien dat er geen samenhang bestond tussen deze variabelen. Dit is echter opmerkelijk aangezien verschillende onderzoeken reeds hebben laten zien dat PETTLEP-verbeelding wel degelijk prestaties kan verbeteren (o.a. Smith et al., 2007; Wright & Smith, 2011).

Een eerste belangrijke opmerking die moet worden geplaatst ten aanzien van de resultaten tussen de verschillende verbeeldingscondities, is dat een overzicht van de overgebleven antwoorden op de MC liet zien dat bij meer dan de helft van de deelnemers die waren geïnstrueerd om motorisch te verbeelden, toch meer het ‘zien’ van de fysieke actie overheerste. Er mag dus worden geconcludeerd dat de manipulatie bij deze deelnemers niet is geslaagd. Dit in tegenstelling tot de visuele

MASTERSCRIPTIE – ANTICIPEREN OP VOETBALPENALTY’S 29

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1p 7 Wanneer werkt het procedureel geheugen niet goed volgens de informatie uit deze tekst?. A als je een ongeluk hebt gehad waarbij je hersens

2p 22 Welke drie van onderstaande zinnen uit de tekst bevatten informatie die zeker in een samenvatting van deze tekst moet worden opgenomen.. Noteer de nummers van deze zinnen

Argoszorggroep biedt echter absoluut geen garantie voor de lange termijn en ook op de korte termijn moeten de activiteiten verkassen?. EVA heeft nu de

• stelt vast dat de vraagsteller inzake niet in aanmerking komt om in eigen naam gemachtigd te worden om het identificatienummer van het Rijksregister te gebruiken;. • stelt vast

Van gesloten groepen ouders (waaronder gereformeerden) is bekend dat er laat hulpverlening wordt gevraagd en dat de problemen dan heftig zijn. Veel problemen worden niet naar

Door cumulatieve bezuinigingen is het jaar 2012 De financiële situatie bij de GGD is niet rooskleurig.. Door cumulatieve bezuinigingen is het jaar 2012 De financiële situatie bij

Redenen lijken nu te zijn dat een “eenvoudige loods” daar ongepast is en dat het realiseren van een gebouw dat daar wel ingepast kan worden te duur was?. EVA heeft nu de

Heeft onze fractie de beantwoording over het hoofd gezien, of zijn deze vragen inderdaad nog niet beantwoord.. Is het nog mogelijk om de adresgegevens van deze indiener