• No results found

Hoofse dames met een twist: oriëntalisme in de tekst en afbeeldingen van Heinrich von Neustadts 'Apollonius' (1465-1467)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoofse dames met een twist: oriëntalisme in de tekst en afbeeldingen van Heinrich von Neustadts 'Apollonius' (1465-1467)"

Copied!
122
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofse dames met een twist

Oriëntalisme in de tekst en afbeeldingen van Heinrich von Neustadts

‘Apollonius’ (1465-1467)

Naam: Lisa Jacobs Studentnummer: 10422579 Vak: Master scriptie kunstgeschiedenis Begeleidster: Jitske Jasperse Tweede lezer: Claire Weeda Datum: 23 juli 2014

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding 3-9

Proloog 10

1 Hoofse dames met een twist 11

Inleiding 11-12

1.1 Lucina: het hoofse ideaalbeeld 12-16

1.2 Oriëntalisme en gender: Saraceense prinsessen 16-19

1.3 Cirilla, Diomena en Palmina: uiterlijk en gedrag 19-25 1.4 De verwesterde beeldtaal van Apollonius’ oriëntaalse vrouwen 26-28 1.5 Oriëntalistische afbeeldingen in de Apollonius-manuscripten 28-33

1.6 Verwesterde afbeeldingen van de Ander 33-36

Conclusie 36-37

2 De Oriënt als ‘object of desire’ 38

Inleiding 38

2.1 De seksualisering en de lichamelijkheid van de Oriënt 39-40 2.2 De seksualisering van Cirilla, Diomena en Palmina 40-45

2.3 Afbeeldingen van naakt en allusies op erotiek 45-48

Conclusie 48-49

3 De zwarte koningin 50

Inleiding 50

3.1 Ras, etniciteit en oriëntalisme 50-55

3.2 Palmina: inferieur of de ultieme verleiding? 56-60

3.3 Palmina in bed: afbeeldingen van Apollonius’ zwarte geliefde 60-62

3.4 Afbeeldingen van zwarte koninginnen 62-66

Conclusie 66-67

(3)

2

Bibliografie 73-78

Afbeeldingen 79-

(4)

3

Inleiding

Omstreeks het jaar 1300 vertaalde en bewerkte de Oostenrijkse arts Heinrich von Neustadt de van oorsprong klassieke avonturen- en liefdesroman Historia Apollonii regis Tyri (HA, ca. 500 na Chr.).1 De klassieke kern van deze roman omvat de avonturen van de protagonist Apollonius van Tyrus, die zich afspelen in de oostelijke landen rond de Middellandse Zee (het huidige Turkije, Griekenland en Noord-Afrika; afb. 1). Een belangrijk verhaalmotief betreft de liefde tussen Apollonius en Lucina, de prinses van Cyrene (een plaats in Noord-Afrika). Apollonius waant zijn geliefde op een gegeven moment dood, maar hij vindt haar aan het eind van het verhaal weer terug.2

Heinrich vertaalde de HA niet alleen naar het Middelhoogduits, maar voegde ook een binnenvertelling en een nieuw eind toe. Heinrichs versie van de roman neemt hiermee een unieke positie in binnen alle middeleeuwse bewerkingen van de HA.3 In zijn Apollonius von

Tyrland worden Apollonius, Lucina en hun dochter Tarsia aan het eind van het verhaal

christen, tezamen met alle inwoners van Antiochië.4 Gedurende Heinrichs binnenvertelling belandt Apollonius onder andere in Assyrië en ten oosten van de Zwarte Zee (afb. 2), maar ook in het wonderbaarlijke Crisa dat in de buurt van India wordt gesitueerd, en op een fictief Moors eiland, genaamd Montiplein.5 Apollonius verslaat vele monsterlijke en menselijke vijanden en hij krijgt verhoudingen met de oriëntaalse prinsessen Cirilla en Diomena en de oriëntaalse koningin Palmina.6

Heinrich von Neustadt is met zijn bewerking van de HA vele eeuwen van de klassieke oorsprong van het verhaal verwijderd, en dit is zowel zichtbaar in zijn ‘kerstening’ van het

1 Archibald merkt op dat het verhaal waarschijnlijk nog vele eeuwen ouder is en terug gaat op Griekse bronnen;

Archibald 1991, 6-9.

2 Achnitz 1998, 7-8.

3 De Historia Apollonii regis Tyri was in de Middeleeuwen een populair verhaal, zoals blijkt uit de talloze

kopieën die ervan werden vervaardigd. Latijnse vertalingen zijn vanaf de negende eeuw overgeleverd, maar waarschijnlijk circuleerde het verhaal in de eeuwen daarvoor ook al in zowel orale als schriftelijke vorm, getuigende de referenties in geschriften uit de zesde eeuw. De eerste vertaling naar een volkstaal, namelijk het Engels, stamt uit de tiende eeuw, maar het zwaartepunt van het aantal volkstalige versies ligt in de dertiende, veertiende en vijftiende eeuw. De inhoud van de binnenvertelling van Heinrich is uniek. Over de bronnen waarop Heinrich zich baseerde is niet veel bekend. De conceptualisering van India als een wonderbaarlijk land met vreemde wezens vertoont een analogie met de Apollonius van Tyana van Philostratus, en de episode over Palmina vertoont opvallende gelijkenissen met de Parzival van Wolfram von Eschenbach. Dergelijke

overeenkomsten gelden echter alleen voor elementen uit het verhaalmotief; Archibald 1991, 3-4, 45-49 en 407-410; Krenn 2013, 26-27; Birkhan 2001, 407.

4 Achnitz 1998, 9-14. 5 Birkhan 2001, 415. 6 Achnitz 1998, 9-14.

(5)

4

verhaal als in het feit dat de Oriënt in zijn binnenvertelling een plaats is geworden vol gevaren en wonderen. De oriëntaalse prinsessen en koningin vormen te midden van een strijdtoneel vol monsterlijke rassen en vijandige volkeren een oase van liefde en verleiding. Alhoewel deze oriëntaalse vrouwen hoofse karaktertrekken bevatten, gedragen ze zich op een aantal vlakken anders dan westerse prinsessen in literaire teksten. De oriëntaalse vrouwen zijn dominant, provocatief en soms zelfs agressief, zowel op het gebied van hun taalgebruik, als in hun gedrag, en ook wat betreft hun seksualiteit. Desalniettemin worden de oriëntaalse

vrouwen in twee Beierse manuscripten uit respectievelijk 1465 en 1467 (Gotha Cod. Chart. A 689 en Wenen ÖN, Cod. 2886) afgebeeld als westerse, hoofse vrouwen (afb. 14-25).7 De afbeeldingen bevatten geen enkel oriëntaals beeldelement, zowel niet wat betreft de weergave van het uiterlijk van de vrouwen, als wat betreft de onderwerpen die ze beslaan. De Moorse koningin Palmina wordt bovendien zowel met een blanke, als met een zwarte huid afgebeeld (afb. 26-33). De tekst-beeld-verhouding in deze Apollonius-manuscripten vertoont dus discrepanties.

In andere afbeeldingen uit de Apollonius-manuscripten wordt de Ander wel visueel gedifferentieerd. Zo bevatten de manuscripten afbeeldingen van monsterlijke rassen (afb. 34-37, 41-42), en de bordeelhouder Theophilus uit Mytilene (Lesbos) en waarzegger Albedacus worden afgebeeld met een kromsabel (afb. 43-45). De gelijktijdige aanwezigheid van een oriëntalistische en een verwesterde beeldtaal voor de Ander binnen dezelfde manuscripten, en de discrepantie tussen tekst en beeld daarbinnen, roept vragen op omtrent de betekenis van dergelijke afbeeldingen. Houdt het toepassen van visuele differentiatie verband met de aard van het gedachtegoed zoals dat in de tekst aanwezig is? En wordt de vrouwelijke Ander in dit opzicht anders beoordeeld, beschreven en afgebeeld dan haar mannelijke landgenoten? Welke rol spelen racialiteit en etniciteit binnen dit differentiatiemechanisme?

In deze scriptie wordt onderzocht hoe oriëntalisme zich verhoudt tot

differentiatieconcepten op het gebied van gender, ras, etniciteit, religie en klasse in de beschrijvingen en afbeeldingen van oriëntaalse prinsessen en koninginnen in Heinrich von Neustadts Apollonius von Tyrland (1465-1467). De twee Beierse Apollonius-manuscripten uit Gotha en Wenen dienen hiervoor als casusmateriaal. Alhoewel het beeldprogramma van de twee manuscripten grotendeels overeenkomt, verschillen de afbeeldingen wat betreft details

7 Het eerste manuscript (1465) bevindt zich in de Forschungsbibliothek Gotha, Cod. Chart. A 689. Het tweede

manuscript (1467) bevindt zich in de Österreichse Nationalbibliothek te Wenen, Cod. 2886. Dit zijn de enige manuscripten met Heinrichs Apollonius die zijn geïllustreerd; Krenn 2013, 33 en 62.

(6)

5

die voor dit onderzoek relevant zijn. Om deze reden fungeren ze tezamen als onderzoeksmateriaal.8

Alvorens nader in te gaan op de manier waarop dit zal worden onderzocht, is het van belang de betekenis van het concept oriëntalisme in de Middeleeuwen te definiëren. Sinds de bundel The Postcolonial Middle Ages (2000) onder redactie van Jeffrey Jerome Cohen

verscheen zijn er talrijke studies naar de aard van middeleeuws oriëntalisme verschenen. Deze mediëvisten borduren voort op Edward Saids definitie van oriëntalisme als een ‘westerse denkstijl die uitgaat van een fundamenteel en ontologisch verschil tussen het Westen en het Oosten’.9

Binnen deze studies wordt, naar analogie van studies naar de moderne

verschijningsvorm van oriëntalisme, ook bekeken hoe dit denksysteem zich verhoudt tot andere differentiatieconcepten op het gebied van gender, ras, etniciteit, religie en klasse.10 De onderlinge samenhang van deze concepten verschilt naar gelang tijd, plaats en context, en de aard van het oriëntalistisch gedachtegoed kan zodoende vele verschillende vormen

aannemen.11

Kunsthistorische studies naar de middeleeuwse, oriëntalistische beeldtaal zijn niet alleen minder talrijk, maar binnen dergelijke studies is ook nog weinig aandacht besteed aan

8

De twee manuscripten zijn nauw aan elkaar verwant, maar het is niet duidelijk wat de precieze onderlinge verhouding is. Wellicht is het Weense handschrift op basis van het Gothaer handschrift vervaardigd, maar het is ook mogelijk dat de twee handschriften op een gemeenschappelijke, verloren gegane bron zijn gebaseerd. Het Gothaer handschrift bevat meer afbeeldingen, en bovendien zijn deze allemaal ingekleurd met verf. De pentekeningen in de Weense codex zijn niet ingekleurd. Er is geen directe inspiratiebron voor de beeldprogramma’s bekend. De afbeeldingen volgen vrij nauwkeurig de tekst, maar wijken er wat betreft detaillering ook vanaf; Krenn 2013, 27-28 en 80-82.

9

Edward Saids definitie van oriëntalisme is drieledig. Ten eerste neemt hij de oorspronkelijke betekenis van het woord over, namelijk de westerse perceptie van en studie naar de Oriënt. Said voegt daar een tweede

betekenislaag aan toe, namelijk die van de westerse denkstijl die uitgaat van een fundamenteel en ontologisch verschil tussen het Westen en het Oosten. Tot slot voegt Said een derde betekenislaag toe, waarin hij het concept verbindt aan de specifieke tijdsperiode van het imperialisme van de negentiende eeuw, en waarin de eerste en tweede definitie ervan samengaan met moderne koloniale aspiraties. Hiermee doelt hij op de intentie van de westerling het Oosten te beheersen en domineren, waarbij het oriëntalistisch discours deze intentie stuurt, vormt en er tevens uit voort vloeit; Said 1978, 26-28.

10 De laatste decennia zijn er verschillende bundels verschenen waarin essays zijn samengevoegd die specifiek

over deze intersectie van differentiatieconcepten gaan, waaronder Gender and Difference in the Middle Ages (2003) en Intersections of Gender, Religion and Ethnicity in the Middle Ages (2011). In beide bundels wordt benadrukt dat de essays geen claim op de hele Middeleeuwen leggen, maar als ‘snapshots’ binnen de bredere thematiek van oriëntalisme moeten worden gezien. De verschillende categorieën van differentiatie verschillen naar gelang hun context wat betreft hun functie en onderlinge samenhang. Aangezien deze scriptie specifiek over de wisselwerking tussen dergelijke differentiatieconcepten in de Middeleeuwen gaat, is ervoor gekozen het omvangrijke wetenschappelijke debat omtrent de moderne variant daarvan achterwege te laten.

11

Edward Said merkte reeds op dat dergelijke differentiatieconcepten binnen oriëntalisme aanwezig kunnen zijn. Hij maakt wat dit betreft een onderscheid tussen ‘latent’ en ‘manifest’ oriëntalisme, waarbij het latente voor de onveranderlijke en continue elementen van het oriëntalistische discours staat, terwijl inhoudelijke elementen de aard van het manifeste oriëntalisme naar gelang context, tijd en plaats kunnen laten verschillen (Said 1978, 264-265, 286-287, 290-291 en 304-305).

(7)

6

de intersectie van oriëntalisme met andere differentiatieconcepten.12 Afbeeldingen van de vrouwelijke Ander zijn bijvoorbeeld nog weinig onderzocht. Ook de tekst-beeld-relatie tussen oriëntalistische of juist verwesterde afbeeldingen en denkbeelden die in de bijbehorende tekst van manuscripten aanwezig zijn, heeft nog weinig aandacht gekregen.13 De enige studies op dit gebied werden verricht door Debra Higgs Strickland (2005) en Lieselotte Saurma-Jeltsch (2012). Zij koppelen verwesterde afbeeldingen in vijftiende-eeuwse manuscripten met reisverhalen van onder anderen Marco Polo en Jean Mandeville op directe wijze aan het gedachtegoed in de bijbehorende tekst. Volgens Strickland en Saurma-Jeltsch is dit

gedachtegoed niet als ‘oriëntalistisch’ te typeren, omdat de auteurs van deze verhalen vooral bewondering uitten voor de niet-westerling, in plaats van deze af te keuren.14 De verwesterde afbeeldingen worden zodoende aan een afwezigheid van oriëntalisme gekoppeld en de beeldtaal wordt geïnterpreteerd als een poging om de Ander meer naar de leefwereld van het Zelf te trekken.15 A priori is een dergelijke analyse veralgemeniserend en deze doet geen recht aan de complexiteit van middeleeuwse tekst-beeld-relaties. Afbeeldingen kunnen niet zo direct als voortvloeiend uit denkbeelden in teksten worden geïnterpreteerd. Een beeldtaal wordt immers evengoed bepaald door iconografische tradities en conventies. Bovendien typeren Strickland en Saurma-Jeltsch de bewondering van de Ander onterecht als niet oriëntalistisch. Het bewonderen of afkeuren van een Ander bepaalt niet of een houding of discours als oriëntalistisch is te bestempelen. Het zijn juist de gelijktijdige bewondering en afkeuring die kunnen huizen in afwijkend, normatief stelsel voor de Ander, die oriëntalisme zo veelkleurig en complex maken. Tot slot zet ook het feit dat Apollonius’ oriëntaalse

vrouwen verwesterd worden afgebeeld, terwijl ze in de bijbehorende tekst ook afwijkend van het Zelf worden getypeerd, vraagtekens bij de stelling dat een verwesterde beeldtaal

voortvloeit uit een niet-oriëntalistisch discours of overwegend positieve en bewonderende denkbeelden omtrent de Ander.

12

Wel zijn er verschillende studies verricht naar afbeeldingen van monsterlijke rassen (Friedman 1981 en Pochat 1991), afbeeldingen van zwarte mensen (o.a. Devisse en Mollat 1979; Kaplan 1985 en 1987) en visuele

differentiatie middels kleding, hoofdbedekking of attributen (Bartlett 2009; Strickland 2003; Kubiski 2003; Saurma-Jeltsch 2012).

13 Robert Bartlett merkt in zijn studie naar afbeeldingen van etniciteit op dat er drie verschillende varianten in

tekst-beeld-relaties zijn waar te nemen. Naast afbeeldingen waarin de Ander door middel van fysionomische kenmerken wordt gedifferentieerd en afbeeldingen waarin dit geschiedt middels niet-westerse kleding, hoofdbedekking of andere attributen, benoemt Bartlett ook afbeeldingen waarin visuele differentiatie geheel afwezig is. Hij interpreteert deze verwestering als voortvloeiend uit een gebrek aan concrete voorbeelden en schenkt geen aandacht aan de verhouding tussen tekst en beeld. Bartlett 2009, 132-156.

14 Strickland 2005, 493-494; Saurma-Jeltsch 2012, 42-49. 15 Strickland 2005, 499-500; Saurma-Jeltsch 2012, 42-49.

(8)

7

In deze studie wordt de interpretatie van een (niet-)oriëntalistische beeldtaal

gecompliceerd en genuanceerd middels een gedetailleerde tekst-beeld-analyse, en aandacht voor de intersectie van oriëntalisme met differentiatie op het gebied van onder andere gender en etniciteit. Het Gothaer en het Weense manuscript zijn op zowel deze intersectie van differentiatieconcepten, als wat betreft de tekst-beeld-relatie, nog niet onderzocht.16 De herkomst van de beeldprogramma’s is recentelijk door Margrit Krenn (2013) in kaart gebracht, die de iconografie van de afbeeldingen koppelt aan contemporaine, gelijksoortige afbeeldingen uit voornamelijk Duitstalige manuscripten. Haar studie biedt een bruikbaar kader voor de iconografische tradities waarin de afbeeldingen uit de manuscripten staan. Wat betreft de aard van Heinrichs oriëntalistische gedachtegoed merkt Albrecht Classen (2004) op dat dit een typisch laatmiddeleeuwse, toenemende ‘tolerantie’ richting de Ander

weerspiegelt.17 Los van het feit dat Classen de late Middeleeuwen hiermee onterecht als een soort opmars naar de ‘moderniteit’ beschouwd, waarin ideeën zogenaamd toleranter waren dan daarvoor, toont ook het onderzoek in deze scriptie aan dat Heinrichs gedachtegoed allerminst tolerant was.18 Alfred Ebenbauer (1984) stipte reeds kort aan dat de Moorse koningin Palmina in de Apollonius-roman tegelijkertijd als inferieur en bijzonder vaardig op seksueel gebied wordt getypeerd, en hij koppelt dit aan een breder gedachtegoed omtrent de zwarte vrouw. Zijn bevindingen komen ook in deze scriptie aan bod, en worden aangevuld en vergeleken met de typeringen van de andere oriëntaalse prinsessen. Bovendien worden ze bezien in relatie tot de bijbehorende afbeeldingen. Tot slot interpreteert Krenn de passage over Palmina, inclusief de bijbehorende afbeeldingen, als een parodie op het conventionele liefdesideaal en hoofse minneniconografie.19 Ook deze these wordt nader onderzocht. De resultaten uit de reeds verrichte studies naar het Gothaer en het Weense handschrift in het bijzonder, naar Heinrichs Apollonius-roman in het algemeen, en naar de verwesterde

beeldtaal in andere manuscripten, vormen zodoende de basis waarop het onderzoek voor deze scriptie voortborduurt.

16 Wolfgang Achnitz (1998) bracht de structuur van Heinrichs Apollonius-roman en het beeldprogramma van het

Gothaer handschrift overzichtelijk in kaart. Helmut Birkhan (2001) vertaalde en onderzocht de Weense codex.

17

Classen betoogt dat de karakterisring van monsters en monsterlijke wezens ten opzichte van menselijke figuren in de Apollonius-roman ambigu en heterogeen is. Sommige monsterlijke wezens bevatten positieve karaktereigenschappen, terwijl sommige koningen zich moreel slecht gedragen. Classen interpreteert deze typeringen dus als een reflectie van de laatmiddeleeuwse, meer tolerante vorm van oriëntalisme; Classen 2004, 23-46. Hiermee gaat Classen voorbij aan het feit dat het type van de nobele wilde al veel ouder was; Friedman 1981, 163-177.

18 Dit is overigens een aanname die meerdere auteurs maken, waaronder Strickland (2003 en 2005), Phillips

(2009) en Saurma-Jeltsch (2012).

(9)

8

De beschrijvingen en afbeeldingen van Apollonius’ oriëntaalse vrouwen worden onderzocht aan de hand van drie thema’s, die ieder een eigen hoofdstuk beslaan. In het eerste hoofdstuk staat het uiterlijk, innerlijk en karakter van Cirilla, Diomena en Palmina centraal. In het tweede hoofdstuk komt de seksualisering van de oriëntaalse vrouwen aan bod, en het derde en laatste hoofdstuk is gewijd aan de complicerende factor van etniciteit en racialiteit in de conceptualisering van de Moorse koningin Palmina. De bevindingen op het gebied van het uiterlijk, innerlijk, gedrag, de seksualiteit en de verdere typering van de oriëntaalse vrouwen worden in ieder hoofdstuk afgezet tegen de beschrijving en afbeeldingen van Lucina, die in de roman het westerse ideaalbeeld van de hoofse vrouw belichaamt. Daarnaast worden de

resultaten uit de tekst-beeld-analyse in ieder hoofdstuk vergeleken met bevindingen uit reeds verrichte wetenschappelijke studies.

Voor de interpretatie van de betekenis van de afbeeldingen wordt zowel gekeken naar overige afbeeldingen uit de Apollonius-manuscripten, als naar de bredere context van de oriëntalistische beeldtaal in het algemeen en afbeeldingen van oriëntalistische vrouwen in het bijzonder in laatmiddeleeuwse, literaire manuscripten. Om de afbeeldingen van Cirilla, Diomena en Palmina te kunnen duiden, wordt steeds overwogen in hoeverre de beeldtaal ervan voortvloeit uit beeldtradities en iconografische conventies, en hoe deze mogelijk samenhangt met oriëntalistische of andersoortige denkbeelden zoals die in de tekst aanwezig zijn. Bovendien worden deze aspecten in onderlinge samenhang bezien. De door Strickland en Saurma-Jeltsch geopperde stelling dat visuele verwestering voortvloeit uit meer positieve denkbeelden omtrent de Ander wordt ook onderzocht. Deze mogelijke samenhang wordt echter niet geïnterpreteerd als voortvloeiend uit een niet-oriëntalistisch gedachtegoed, maar in verband gebracht met wisselwerkingen tussen differentiatieconcepten en de specifieke aard van Heinrichs denkbeelden, en de receptie daarvan in de Beierse handschriften.

Alhoewel in het eerste hoofdstuk de intersectie van gender en oriëntalisme centraal staat, en in respectievelijk het tweede en derde hoofdstuk de nadruk ligt op de seksualisering van de Oriënt en de intersectie van oriëntalisme en racialiteit/ etniciteit, overlappen deze concepten elkaar continu en ze zijn sterk vervlochten. Door de focus in deze studie te leggen op de onderlinge samenhang van deze differentiatieconcepten, en bovendien tekst en beeld als twee gelijkwaardige media te beschouwen die op verschillende manieren kunnen

samenhangen, wordt inzichtelijk gemaakt wat de precieze aard is van Heinrichs

oriëntalistische denkbeelden, wat de receptie daarvan is in de Beierse handschriften, en hoe de specifieke verhouding tussen tekst en beeld tezamen het karakter van het discours daarin

(10)

9

bepalen. De bevindingen uit deze studie gelden dus in eerste instantie voor de twee

geïllustreerde Apollonius-manuscripten in het bijzonder. Deze benadering komt tegemoet aan de toenemende wetenschappelijke aandacht voor de pluriforme verschijningsvorm van

middeleeuws oriëntalisme, en de noodzaak haar aard en karakter per context te bestuderen en te definiëren. Desalniettemin raken de resultaten van mijn analyse ook aan eerdere (kunst-) historische studies en zodoende sluiten ze tevens aan bij een breder, mentaliteitshistorisch kader.

(11)

10

Proloog

De HA vangt aan met een episode die zich afspeelt in Tyrus, de geboortestad van Apollonius. De koning aldaar, genaamd Antiochius, houdt er een incestueuze relatie met zijn dochter op na. Wanneer Apollonius deze relatie ontdekt wil Antiochius hem vermoorden, en Apollonius slaat op de vlucht. Zo belandt hij in Cyrene, aan het hof van Archistrates, alwaar een liefde opbloeit tussen hem en de koningsdochter Lucina. Apollonius trouwt met haar. Kort daarna ontvangt Apollonius bericht dat koning Antiochius is verslagen in een oorlog en hierop tracht hij tezamen met Lucina terug te keren naar zijn geboorteplaats. Onderweg naar Tyrus bevalt Lucina op zee van hun dochter Tarsia. Apollonius en zijn mannen wanen Lucina voor dood en ze zijn gedwongen haar in zee te gooien. In werkelijkheid leeft Lucina nog en ze spoelt aan in Efeze, waar ze priesteres in een Diana-tempel wordt. Apollonius geeft Tarsia af aan

pleegouders, die haar vervolgens als slavin aan de bordeelhouder Theophilus verkopen. Vervolgens zwerft Apollonius veertien jaar op zee.

In Heinrichs binnenvertelling beleeft Apollonius gedurende deze veertien jaar vele avonturen en verslaat hij talloze monsterlijke en menselijke vijanden. De eerste oriëntaalse prinses met wie hij een verhouding krijgt is Cirilla. Zij is de dochter van de koning van Galatia, een gebied dat in de roman rond de Zwarte Zee is gesitueerd. De tweede oriëntaalse prinses, genaamd Diomena, bevindt zich in een quasi-paradijselijk oord in de buurt van India. De plaatsbepaling van Montiplein, het eiland waarop de Moorse koningin Palmina woont, is niet duidelijk. Apollonius krijgt verhoudingen met deze drie oriëntaalse vrouwen, maar hij verlaat hen steeds omdat hij wordt voort gedreven door nieuwe avonturen, oorlogen en vijanden, en daarnaast door de zoektocht naar zijn dochter Tarsia, die hij uit het zicht is verloren nadat ze door haar pleegouders werd verkocht.

Na de reeks avonturen in Heinrichs binnenvertelling belandt Apollonius in de HA in Mytilene, waar hij Tarsia in het bordeel van Theophilus vindt. Apollonius straft hem genadeloos af. Er verschijnt een engel in Apollonius’ droom dat Lucina niet dood is, maar zich in een tempel in Efeze bevindt. Daar vindt hij zijn geliefde eindelijk terug. Hierna heerst Apollonius nog vierhonderd jaar als heerser van Antiochië. Heinrichs toegevoegde eind verhaald bovendien hoe Apollonius tezamen met de zijnen, en de hele bevolking van Antiochië, christen worden.20

(12)

11

1

Hoofse dames met een twist

Het uiterlijk en gedrag van Apollonius’ oriëntaalse vrouwen

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt bekeken hoe oriëntalistische en aan gender gerelateerde denkbeelden Heinrichs typering van het uiterlijk, het innerlijk en gedrag van Cirilla, Diomena en Palmina bepalen, en op welke wijze dit samenhangt en overeenkomt met bevindingen uit reeds verrichte studies naar de vrouwelijke Ander. Met name portretteringen van Saraceense

prinsessen zijn in dit opzicht veel onderzocht.21 Vervolgens komt aan bod hoe het uiterlijk van Cirilla, Diomena en Palmina is afgebeeld, en welke onderwerpen de afbeeldingen waarin deze prinsessen en koningin voorkomen beslaan. Voor de interpretatie van de verwesterde

afbeeldingen van Cirilla, Diomena en (deels) Palmina wordt enerzijds gekeken naar de invloed van iconografische conventies en beeldtradities, en anderzijds wordt de mogelijkheid overwogen dat de beeldtypen nauw samenhangen met de aard van het oriëntalistische

discours zoals dat in de tekst aanwezig is. De afbeeldingen worden hiervoor vergeleken met zowel andere afbeeldingen uit de Apollonius-manuscripten, als met de middeleeuwse, oriëntalistische beeldtaal in het algemeen en afbeeldingen van de vrouwelijke Ander in het bijzonder.

Om te beginnen volgt nu een analyse van de manier waarop Lucina, de grote geliefde van Apollonius, wordt beschreven en afgebeeld. Apollonius keert aan het eind van zijn reeks avonturen weer bij haar terug. Naast het feit dat de portrettering van Lucina’s uiterlijk en karakter het middeleeuwse, gestandaardiseerde ideaalbeeld van de hoofse vrouw belichaamt, neemt ze in Heinrichs roman dus ook de positie van de ultieme liefde in, die Apollonius’ oriëntaalse geliefden overstijgt.22 Zodoende vormt ze een bruikbaar referentiepunt om de portretteringen van de oriëntaalse prinsessen en koninginnen in de Apollonius-roman

21

Zie onder andere Weever 1998; Kinoshita 2006; Conklin Akbari 2009.

22 Middeleeuwse, literaire beschrijvingen van prinsessen en koninginnen zijn in relatief gestandaardiseerde

tradities verankerd. De steeds terugkerende ingrediënten voor het portretteren van zowel het uiterlijk als het innerlijk van deze vrouwen gaan terug op klassieke geschriften. Het voortleven van de klassieke traditie voor het portretteren van schoonheid en een deugdzaam innerlijk is bijvoorbeeld zichtbaar in de Ars Versificatoria (ca. 1175) van Mattheus van Vendôme; Specht 1984, 140 (n.1 en 2). Terugkerende elementen zijn onder andere haar blanke huid, goudblonde lange haren, donkere wenkbrauwen, sprankelende ogen, rozenrode wangen en lippen, een rechte neus en rechte, ivoorwitte tanden. Haar lichaam is welgevormd, gematigd geproportioneerd (niet lang of kort), haar taille is smal en haar borsten zijn klein en stevig; Da Soller 2010, 98.

(13)

12

vervolgens mee te vergelijken, en te kijken op welke punten deze oriëntaalse vrouwen afwijken van dit ideaalbeeld van het vrouwelijke Zelf.

1.1 Lucina: het hoofse ideaalbeeld

Apollonius ontmoet de koningsdochter Lucina aan het hof van haar vader, koning Archistrates. Ze wordt in het verhaal geïntroduceerd wanneer ze de ruimte betreedt waar Apollonius en Archistrates zojuist tezamen zitten te eten en te drinken. Heinrich schrijft dat ze met haar aanwezigheid het feest tot een hoogtepunt brengt, en noemt haar de representatie van het hoofse geluk en de liefde.23 Ze is als het paradijs van gelukzaligheid, een heerlijkheid en een schoonheid, en ze is deugdzaam.24 Ook haar uiterlijk wordt uitgebreid beschreven. Ze draagt een prachtige kroon, vervaardigd uit fijn goud met saffieren, robijnen en andere edelstenen.25 Ze heeft lange, gouden haren, haar ogen zijn zuiver en puur, haar wangen zijn rooskleurig (rood kleurend vanuit wit) en haar mond gloeit.26 Verzuchtend wordt beschreven wat een geluk diegene zal ervaren, die door haar gekust mag worden.27 Haar nog maar net ontwikkelde borsten hebben de rondingen van (paradijs/ paris)appels, en de kleding die ze draagt is zo mooi dat deze niet te beschrijven is.28 Ze wordt door velen aanbeden en vereerd,

23 ‘Aller erst wart die wirtschafft gantz, Gegangen kam der mynne krantz, Des kuniges kint, der salten hortt’

(Singer 1906, regel 1601-1603); ‘da erst erreichte das Fest seinen Höhepunkt, denn da kam der Inbegriff der Minne und des höfischen Glücks, des Köngstochter, herein’ (Birkhan 2001, 35).

24 ‘der wunner wurz (…) ‘die susse magt’ (…) ‘der schonen’ (…)‘Die schone magett was tugent voll’ (Singer

1906, regel 1605, 1609, 1613 en 1614); ‘Das Paradies der Wonne’ (…) ‘das reizende Fräulein’ (…) ‘dieser Schönen’ (…) ‘So tugendvoll war sie’ (Birkhan 2001, 35).

25

‘Ain kron der schonen haupt trug, An der lag reichait mer dann genüg, Geworcht auβ feinem golde. Safyr und crisolde, Rubein und jacincten und granatt, Die stain die kron hatt’ (Singer 1906, regel 1615-1620); ‘Ihr Haupt trug eine überaus prächtige Krone aus feinem Gold und mit Saphiren, Chrysolithen, Rubinen, Hyazinthen und Granaten besetzt’ (Birkhan 2001, 35-36).

26

‘Ir har was langk und goldvar, Ir augen lautter, spiegel klar, Ir wanglein rosen var, Rodt in Weiβ gemischet gar. Ir mundt pran als ain glutt’ (Singer 1906, regel 1621-1625); ‘Ihr langes Haar war goldfarben, ihre Augen lauter und rein, ihre Wänglein von der Farbe der Rosen, rot auf Weiβ, der Mund aber brannte, als ob er glühte.’ (Birkhan 2001, 36).

27 ‘Ey wie wol ein kussen thüt, Dem sein die schone wol gan: Der ist mit recht ain selig man.’ (Singer 1906,

regel 1626-1628); ‘Welches Glück hat doch der, dem sie ihre Küsse gönnt’ (Birkhan 2001, 36).

28‘Ir prustel sind enprungen, Neulichen fur gedrungen, Zwayr pariβ apfel sinewel’ (…) ‘Die schone,

mynnickliche maitt, Tregt an ir so reiches klaidt, Da von ze sagen war ze vil. Es was kosper ana zil.’ (Singer 1906, regel 1629-1631 en 1635-1638); ‘Ihre Brüstchen sind eben erst gesprossen und haben sich in der Rundung zweier Parisäpfel hervorgedrängt’ (…) ‘Das artige liebreizende Fräulein trug ein so reiches und unermeβlich kostbares Kleid, daβ wir es gar nicht beschreiben können’ (Birkhan 2001, 36). Birkan merkt op dat ‘Parisäpfel’ hier wellicht eerder als ‘Paradisäpfel’ moet worden gelezen (Birkhan 2001, 330).

(14)

13

en menig man raakt door haar zoete aanblik in de draden der liefde verstrikt.29 Lucina’s bewegingen zijn vorstelijk en haar gebaren zijn charmant.30

Lucina wordt heimelijk verliefd op Apollonius zodra ze hem ziet, maar ze laat dit niet aan hem blijken en ze slaat haar ogen neer.31 Op voorstel van Antiochius speelt Lucina op de harp voor Apollonius. Daarna neemt Apollonius het harpspel over bij wijze van onderricht, om Lucina’s goede spel nog te verbeteren. Onder zijn spel wordt hij ook verliefd op haar, hetgeen in de tekst aanleiding geeft wederom haar schoonheid te benadrukken.32 Lucina wendt zich tot haar vader met de vraag of ze Apollonius mag belonen met kostbare geschenken, hetgeen geschiedt. ‘s Nachts kan Lucina niet slapen van verliefdheid en de volgende morgen vraagt ze haar vader dan ook of Apollonius haar nog meer les mag geven in het bespelen van de harp. De koning is daar zeer verheugd om. Al die tijd houden Apollonius en Lucina hun liefde voor elkaar geheim en ook de melancholische kant van de liefde, het verdriet dat de twee overvalt wanneer ze even niet bij elkaar zijn, wordt beschreven.33

Het hoge woord komt er pas uit wanneer er drie graven om Lucina’s hand komen dingen, hetgeen overigens opnieuw aanleiding geeft tot brede uiteenzettingen over Lucina’s schoonheid, en Lucina eindelijk haar vader over haar liefde voor Apollonius vertelt. Ze is in tranen en weer wordt hier haar schoonheid benadrukt, want de tranen biggellen over haar rozenwangen.34 Archistrates is verheugd en zodoende mogen Apollonius en Lucina trouwen. Apollonius is vervuld van geluk. Na een groots huwelijksfeest breekt dan eindelijk het

29

‘Die zart und die gezogenlich, Des wunsches gehewr, Enpfie vil abenteur. Die werden vil die ellen, Yeder man pesasβ gesellen, Sie trug dunder, In irem sper mynne zunder, In irem alten augen’ (…)‘Es mocht nog manig man schnell, Von so suessem plicke, Gesten in mynne stricke’ (Singer 1906, regel 1641-1648 en 1632-1634); 29 ‘Die

zarte wohlerzogene Jungfrau, liebenswert, wie man es sich nur wünschen mochte, wurde allgemein verehrt. Ein jeglicher hätte die Reizende gerne zur Gefährtin der Liebe gehabt, wahrhaftig, sie schleuderte ja auch den Zündstoff der Liebe auf ihrem Minnespeer in ihrer aller Augen.’ (…) ‘Solch süβer Anblick kann manch einen in Liebesfesseln verstricken’ (Birkhan 2001, 36).

30 ‘Ir gangk was herlich, Den ir gepard mynniklich’ (Singer 1906, regel 1639-1640); ‘Ihr Gang war fürstlich, ihre

Gebärden liebreizend’ (Birkhan 2001, 36).

31‘An plickte sy den werden gast. Die mynne ir in das hertze prast, Das sy nicht mochte gewencken (…) ‘Sie

nicten mit den augen nider’ (Singer 1906, regel 1650-1652, 1660); ‘Kaum hatte sie den edlen Fremden angeblickt, so brach die Minne über ihr Herz herein, sodaβ sie nicht mehr zurückkonnte (…) ‘Sie schlug die Augen nieder’ (Birkhan 2001, 36).

32

‘Sein stymme was zu wunsche güt, Zu freuden stund im auch der muet. Das kam von manigem plicke, Die im die schan dicke, In sein augen fliegen lieβ. Ir mynne im in das hertze stieβ, Payde freud und dol.’ (Singer 1906, regel 1790-1796); ‘Seine stimme war, wie man sie sich nur wünschen mochte, und er selber hochgemut. Das kam von den Blicken, die ihm das schöne Mädchen oft in seine Augen schoβ. Ihr Minne pflanzte ihm Freude und Leid ins Herz.’ (Birkhan 2001, 36).

33 Singer 1906 regel 1804-1957; Birkhan 2001, 38-40.

34 ‘Die schone maget wol daugen, Mit truben nassen augen, Die lieβ sich zu seinen fussen: ‘Herre, ich will den

vil sussen, Appolonium, meinen lerer, Den werden Tyrlander.’ Sie wannte, das ir we geschach. Das wasser er ir fliessen sach, Uber die rosen wangen.’ (Singer 1906, regel 2138-2146); ‘Die holde, tugendhafte Jungfrau fiel ihm mit nassen Augen zu Füβen; ‘Herr, ich will den lieben Apollonius, meinen Lehrer von Tyrus’. Sie weinte, daβ ihr ganz weh wurde. Der Vater sah, wie ihr wegen des Herren von Tyrus das Wasser über die Rosenwangen floβ’ (Birkhan 2001, 43).

(15)

14

moment aan waarop Apollonius naast Lucina mag slapen.35 Wederom wordt de schoonheid van Lucina beschreven, en er wordt uitgeweid over het geluk dat Apollonius is toebedeeld het bed te mogen delen met zo’n prachtige vrouw.36

Heinrich schrijft dat Lucina evengoed zeer verheugd was, want zij was immers als eerste bevangen door de liefde.37 De wederkerigheid van hun gevoel wordt benadrukt, en zij doen niets wat de ander niet wil en worden tezamen één.38 Hun liefde is sterker als geen andere.39

Nadat Apollonius en Lucina getrouwd zijn vertrekken ze per schip richting Tyrus. Onderweg bevalt Lucina van hun dochter Tarsia. Na de bevalling wanen Apollonius en zijn mannen Lucina voor dood en ze zijn gedwongen haar in zee te werpen. Lucina leeft echter nog en belandt dan in Efeze, waar ze een kuis leven leidt.40 Wanneer de twee geliefden elkaar aan het eind van het verhaal weer terugvinden, wordt er weer uitgeweid over de bijzonderheid van hun liefde voor elkaar.41

Lucina wordt dus gedetailleerd en in lovende termen beschreven, zowel wat betreft haar uitzonderlijk mooie uiterlijk, als wat betreft haar deugdzame gedrag en innerlijk. De liefde tussen haar en Apollonius wordt getypeerd als rechtvaardig en deugdzaam.42 Alhoewel Lucina niet geheel passief handelt (ze benadert haar vader immers herhaaldelijk om zodoende dichter in de buurt van Apollonius te komen, en uiteindelijk is zij het die haar liefde voor hem het eerst kenbaar maakt) heeft ze haar vader Antiochius als tussenpersoon nodig om nader tot Apollonius te komen. Ze trouwt met Apollonius alvorens ze het bed met hem deelt. De beschrijving van Lucina’s karakter komt dus overeen met de manier waarop ze zich gedraagt.

35

Nu ist es an der zeyt wol, Das man slaffen gan sol. Nu hat Tyrus pe jaget, Das im die wunnickliche maget, Des nachtes slaffen solte pey.’ (Singer 1906, regel 2231-2235); ‘Nun ist es wohl an der Zeit, schlafen zu gehen. Endlich hat Apollonius es erreicht, daβ das liebreizende Mädchen nachts bei ihm schlafen sollte.’ (Birkhan 2001, 44).

36 ‘Ey, wie fro sein hertze sey, Das mag niemant wissel wol: Er was fro und freuden vol. Solte ain man nicht

frohlich sein, Dem so ain schone kunigein, An seinem arm wurde gelaitt? Ja zwar, er must sein gemaitt.’ (Singer 1905, regel 2236-2242); ‘Wie froh war ihm um Herz! Niemand kann das nachempfinden. Sollte ein Mann, dem einde so liebreizende Köingin in den Arm gelegt wird, nicht fröhlich sein? Wahrhaftig, er muβ hochgemut sein’ (Birhkan 2001, 44).

37

‘Es was der schonen wille wol, Ob ich der warhait jehen sol, Wann sy was im von hertzen hold. Sy leut im mit der myne soldt.’ (Singer 1906, regel 2244-2246); ‘Wenn ich der Wahrheit die Ehre geben soll, so war es ja eigentlich der Wille der Schönen gewesen, denn sie war ihm zuerst von Herzen zugetan. Sie lohnte ihn nun mit dem Lohn der Minne.’ (Birkhan 2001, 44).

38 ‘Was sy wolt, das wolt auch er; Was er wolt, das was ir ger: Gantze lieb an ir erschain, Da dy zway wurden

ain.’ (Singer 1906, regel 2247-2250); ‘Aber: Was sie wollte, wollte auch er, und was er wollte, war auch ihr Verlangen; uneingeschränkte Liebe offenbarte sich an ihr, als beide eins wurden.’ (Birkhan 2001, 44).

39

‘Do ward die liebe also groβ, Das dy liebe nie gewan genoβ.’ (Singer 1906, regel 2255-2256); ‘Die Liebe wuchs so stark, daβ sie ihresgleichen nicht hatte.’ (Birkhan 2001, 44).

40 Singer 1904, regel 17237-17260; Birkhan 2001, 277. 41 Singer 1904, regel 17237-17382; Birkhan 2001, 277-278. 42 Singer 1904, regel 1876-1897; Birkhan 2001, 38.

(16)

15

Ook de afbeeldingen van Lucina sluiten aan op de tekst. In het Gothaer handschrift is ze weergegeven als een blanke vrouw met lange, blonde haren. Ze draagt een lange, rode jurk en een gouden kroon op haar hoofd (afb. 3, 4, 6-9). Ook in het Weense manuscript zijn haar huid en haren licht, en draagt ze een lange jurk en een kroon (afb. 5, 11). In de Gothaer codex wordt Lucina vanaf het moment dat ze in Efeze verblijft afgebeeld met een witte hoofddoek onder haar kroon, en bovendien is haar jurk vanaf dan blauw (afb. 10).43 In de Weense codex wordt ze niet met een hoofddoek afgebeeld (afb. 11)

Naast het feit dat Lucina’s uiterlijk overeenkomstig met de beschrijving hiervan wordt afgebeeld, sluiten ook de onderwerpen van de scènes waarin ze voorkomt aan op de tekst.44 Belangrijke momenten in het verhaal, zoals het huwelijk tussen haar en Apollonius, haar aankomst in Efeze, en het moment waarop Apollonius haar weer terugvindt in de tempel in Efeze, worden ook in de afbeeldingen weergegeven (afb. 9-13). De iconografie van de afbeeldingen komt overeen met binnen de minneniconografie gestandaardiseerde beeldtypen, zo merkt Margrit Krenn op.45 Zo wordt in het Gothaer handschrift bijvoorbeeld de ontmoeting tussen Lucina en Apollonius afgebeeld, hetgeen te typeren is als een conversation galante (afb. 3). Deze uitbeelding van een gesprek van een hoofs liefdespaar vindt haar oorsprong in illustraties van het Hooglied. In de dertiende eeuw wordt het beeldtype echter in profane literatuur ingezet en het raakt binnen dit genre wijdverbreid.46 Ook overige afbeeldingen van Lucina bevatten thema’s die binnen hoofse minneniconografie gangbaar zijn. Zo wordt ze afgebeeld met een harp (afb. 4-5), terwijl ze Apollonius kroont (afb. 6), aan een schrijftafel (afb. 7), en knielend voor haar vader om hem haar liefde voor Apollonius te verklaren (afb. 8). Naast het feit dat dergelijke thema’s appelleren aan hoofse gebruiken, vormt bijvoorbeeld

43

De kroon ontbreekt in de scène waarin Lucina in de tempel verblijft en wordt ontdekt door Apollonius (fol. 134v).

44 In het Gothaer handschrift wordt Lucina in totaal dertien keer afgebeeld, en in het Weense manuscript zeven

keer (hierin ontbreken met name de eerste aantal afbeeldingen van de beeldcyclus in het Gothaer handschrift, namelijk: de conversation galante, Lucina’s kroning van Apollonius, Lucina aan haar schrijftafel, Lucina knielend voor haar vader, en het huwelijksfeest). Afgezien van dit verschil in aantal, bevatten de manuscripten echter hetzelfde beeldprogramma. Naast de hierboven besproken afbeeldingen komt Lucina in het Gothaer handschrift nog voor terwijl ze aan de kade staat, tezamen met Apollonius, terwijl ze kijken naar het schip waarmee ze zullen vertrekken (fol. 18r). Daarnaast komt ze in zowel het Gothaer als het Weense handschrift op de volgende afbeeldingen voor: aan boord van het schip met Apollonius wanneer ze richting Tyrus vertrekken (Gotha, fol. 19r en Wenen, fol. 6a); aan boord van het schip met Apollonius en Tarsia wanneer ze elkaar

hervonden hebben en richting de stad Pentapolis varen (Gotha, fol. 136r en Wenen, 110r); de aankomst per schip in Pentapolis (Gotha, fol. 137r en Wenen, 111r); de kroning van Apollonius en Lucina door de heidense paus van Nineve (Gotha, fol. 141v en Wenen, 115v).

45 Krenn 2013, 137. 46 Ibidem.

(17)

16

de harp eveneens een attribuut om hoofsheid mee uit te beelden en te benadrukken.47

Hetzelfde geldt voor de schrijftafel, die naar de geleerdheid van een hoofse dame verwijst.48 Lucina wordt dus volgens het ideaalbeeld van het innerlijk en het uiterlijk van de westerse, hoofse vrouw beschreven en afgebeeld. Alhoewel de Apollonius-roman zich afspeelt in de Oriënt, belichaamt Lucina hierbinnen in geen enkel opzicht een Ander, hetgeen voortvloeit uit het feit dat de locatie waar de gebeurtenissen zich afspelen binnen de klassieke

HA niet het leefgebied van de Ander, maar van het Zelf was. De overname van deze klassieke

kern vormde voor Heinrich geen obstakel, omdat het middeleeuwse ideaalbeeld van de vrouw terugging op klassieke geschriften, en zodoende overeenkomt met de klassieke typering van Lucina. Ze wordt dus geheel naar analogie van westerse prinsessen in middeleeuwse, literaire teksten beschreven en afgebeeld.49 Tezamen met Apollonius weerspiegelt ze de westerse, hoofse leefwereld en de daarvoor geldende normen en waarden. De beschrijving van Lucina’s uiterlijk en innerlijk komt zowel overeen met de verdere typering van haar gedrag in de tekst, als met de weergave van haar uiterlijk in de afbeeldingen, en de onderwerpen die deze

afbeeldingen beslaan.

Nu duidelijk is hoe het klassieke en middeleeuwse ideaalbeeld van de vrouw zich concreet uit in de typering van Lucina, kan worden bekeken hoe de vrouwelijke Ander in het algemeen en Apollonius’ oriëntaalse vrouwen in het bijzonder daarvan afwijken. Deze aspecten komen in de volgende paragrafen aan bod.

1.2 Oriëntalisme en gender: Saraceense prinsessen

De afgelopen decennia zijn er verschillende studies verschenen naar de wisselwerking tussen oriëntalistische en aan gender gerelateerde denkbeelden in Middeleeuwse teksten.50 Met name de portrettering van Saraceense prinsessen in chansons de geste en kruisvaarders-kronieken heeft veel aandacht gekregen. De christelijke verovering van een vreemd, heidens land gaat in dergelijke verhalen gepaard met de verovering en bekering van een Saraceense prinses, die verliefd wordt op de protagonist en haar eigen familie, volk en religie verraad.51 Deze prinsessen worden anders beschreven en beoordeeld dan hun mannelijke landgenoten.

47

Krenn 2013, 138.

48 Ibidem, 139.

49 Specht 1984, 140 (n.1 en 2).

50 Campbell 1993; Farmer en Pasternack 2003; Phillips 2009 en 2011; Beattie en Fenton 2011. 51 Weever 1998; Cohen 2001; Kinoshita 2001, 15-45; Conklin Akbari 2009; Yarrow 2011, 148-157.

(18)

17

Daarnaast wijken ze ook af van het ideaalbeeld van de westerse, hoofse vrouw. Dergelijke verschillen zijn zichtbaar in zowel de portrettering van het uiterlijk van de prinsessen, als in de beschrijving van hun innerlijk en hun gedrag. Enerzijds is er in de conceptualisering van deze prinsessen een overname van aan gender gerelateerde denkbeelden zichtbaar die ook voor het Zelf gelden. In dit geval vormt het oriëntalistisch discours een echo van denkbeelden over de eigen, West-Europese samenleving. Anderzijds gelden er voor in de Oriënt

gesitueerde mannen en vrouwen ook normen en waarden die geheel afwijken van die voor de westerse samenleving. Hierbij vormt gender een extra differentiërende laag bínnen het oriëntalistisch gedachtegoed. De twee vormen zijn nauw vervlochten en komen veelal gelijktijdig voor in teksten.

Het uiterlijk van Saraceense prinsessen wordt veelal naar analogie van het schoonheidsideaal voor blanke, westerse vrouwen beschreven, terwijl hun mannelijke

landgenoten als de lelijke, zwarte Ander worden getypeerd.52 In het Chanson de Roland (eind twaalfde eeuw) worden de onderworpen heidenen bijvoorbeeld neergezet als lelijke en

duivelsachtige figuren, terwijl de Saraceense prinses Bramimonde mooi en blank is.53 Ook Floripas wordt in Fierabras (ca. 1170) als een mooie en delicate vrouw geportretteerd.54 De schoonheid van haar blanke, naakte lichaam wordt beschreven door de verlangende ogen van een heidense man die zelf zo ‘zwart als een peperkorrel’ is.55

Aan gender gerelateerde denkbeelden functioneren binnen een dergelijke context als een extra differentiërende laag binnen het oriëntalistische discours. Het uiterlijk van de vrouwelijke Ander wordt meer naar analogie van het Zelf geportretteerd, dan het uiterlijk van de mannelijke Ander.

Alhoewel het uiterlijk van deze mooie, Saraceense prinsessen geheel volgens de conventies voor westerse vrouwen wordt beschreven, wijken ze hier wat betreft hun gedrag en de verdere conceptualisering van hun karakters in het verhaal gedeeltelijk hiervan af.

Enerzijds worden de prinsessen neergezet als een conventionele, aristocratische vrouw.56 Maar aangezien de prinsessen zich bekeren tot het christendom, verraden ze hiermee hun

52 Een kleiner aantal Saraceense prinsessen wordt in chansons de geste naar analogie van hun mannelijke

landgenoten als lelijk en zwart getypeerd. Deze prinsessen nemen een andersoortige positie in dan bovengenoemde blanke, Saraceense prinsessen. De zwarte Saraceense prinsessen bekeren zich niet tot het christendom en verraden hun eigen volk niet; Weever 1998, xi-xxxvii en 197-223. In een beperkt aantal gevallen worden zwarte prinsessen ook als mooie vrouwen getypeerd, die bovendien hoofse karaktertrekken hebben. Dit komt aan bod in hoofdstuk drie.

53 Kinoshita 2001, 15-45. 54 Conklin Akbari 2009, 173-175. 55 Ibidem, 177-182.

(19)

18

eigen volk en religie.57 De reeds genoemde Bramimonde rebelleert in het Chanson de Roland tegen haar eigen goden en ze vormt hiermee een scherp contrast met de christelijke prinses Aude, die in hetzelfde verhaal een standvastig en trouw karakter heeft.58

Saraceense prinsessen worden veelal geportretteerd als karakters die actief handelen, verbaal assertief zijn en soms ook agressief zijn. Ze wijken hiermee af van westerse

prinsessen in literaire teksten, die over het algemeen weinig spreken en passief handelen.59 De Turkse prinses Melaz is in de Historia Ecclesiastica (twaalfde eeuw) van Orderic Vitalis bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de ontsnapping van de christelijke prins Bohemond van Taranto uit de handen van een Turkse heerser.60 Melaz wordt beschreven als een mooie, wijze en rijke vrouw, en ze is verbaal sterk en assertief. Zij gaat aanvankelijk zelf achter haar

christelijke prins aan. Alhoewel ze aan het eind van het verhaal ook nog officieel wordt uitgehuwelijkt door haar vader, lijkt ze hem met haar mondige en dominante gedrag niet werkelijk nodig te hebben om haar wensen in vervulling te laten gaan.61 Ook de reeds genoemde Floripas gedraagt zich verbaal assertief en agressief. Ze lacht hardop en ze pleegt zelfs een moord.62 Terwijl de sporadische agressiviteit van westerse vrouwen in literaire teksten weinig effect heeft, zoals die van Blancheflor in de Floir et Blancheflor (ca. 1160), brengen de daden van Saraceense vrouwen wel degelijk wat te weeg. Ten opzichte van de agressie die hun mannelijke landgenoten vertonen, is het handelen van deze Saraceense prinsessen echter meer reactief dan actief van aard.63 Gender en oriëntalisme hangen in dit

57

De Weever interpreteert de conceptualisering van blanke, Saraceense prinsessen die hun volk en religie verraden als ‘problematisch’, en stelt dat de beschrijving van hun uiterlijk (naar analogie van het westerse schoonheidsideaal) wringt met hun gedrag, aangezien hun verraad moreel verwerpelijk is. De Weever contrasteert deze blanke prinsessen met zwarte Saraceense prinsessen, die juist trouw blijven aan hun volk en religie, en zodoende een deugdzame eigenschap bevatten terwijl ze als de lelijke Ander worden neergezet (Weever 1998, xi-xxxvii en 197-223). De Weever ontving op deze binaire voorstelling van zaken niet geringe kritiek. Zo stelt Lynn Ramey (1999) bijvoorbeeld dat het lezerspubliek in staat moet zijn geweest onderscheid te maken tussen werkelijk verraad, en verraad voor de goede zaak. Of het publiek van deze verhalen deze vrouwen nu goed- of afkeurde is een interessante vraag, maar deze hoeft niet noodzakelijk worden beantwoord om vast te kunnen stellen dat er voor deze prinsessen in ieder geval andere normen en waarden golden, dan voor westerse prinsessen, en dat ze bovendien anders werden gekarakteriseerd dan hun mannelijke landgenoten. De kritiek van Heather M. Arden (2000) dat De Weever geen aandacht heeft voor nuances binnen de twee uitersten van het door haar geschetste spectrum van de blanke, maar verraderlijke prinses enerzijds en de zwarte, maar trouwe prinses anderzijds, is voor de vraagstelling die in deze scriptie centraal staat van groter belang. Alhoewel De Weevers studie aantoont dat deze twee uitersten van het spectrum bestonden, toont ook het onderzoek voor deze scriptie aan dat de verhouding tussen ‘hoofs’ en ‘niet-hoofs’ gedrag van de oriëntaalse vrouwen gecompliceerder is, en dat bovendien ook zwarte prinsessen als ‘mooi’ konden worden getypeerd.

58 Kinoshita 2001, 15-45.

59 Campbell 1993, 241-251; Campbell 1998, 49-62. 60

Alhoewel Orderics geschrift een kroniek betreft, zijn sommige passages hierin geschreven in de vorm van een

chanson de geste, hetgeen ook het geval is in de episode over Melaz; Yarrow 2011, 141-157.

61 Ibidem.

62 Conklin Akbari, 173-175. 63 Campbell 1993, 246-251.

(20)

19

opzicht dus op twee manieren samen. Ten eerste wordt de Saraceense prinses gedifferentieerd van het Zelf, omdat ze gedrag vertoont dat afwijkt van de norm voor het gedrag van de

westerse vrouw. Ten tweede wordt bijvoorbeeld de aard van haar agressie anders getypeerd dan die van de mannelijke Ander.64

Simon Yarrow merkt op dat deze Saraceense prinsessen als symbool voor de legitimatie van de politieke annexatie van de Ander worden geportretteerd, en dat hun karakters worden ingezet om de superioriteit van het christendom ten opzichte van de islam, inclusief het morele falen van de moslim-elite te suggereren.65 De prinsessen tonen zodoende niet alleen het onvermogen van de islamitische man aan om zijn eigen vrouw in toom te houden, maar ze belichamen tegelijkertijd de seksueel beschikbare Ander, waarbij het veroveren van land gepaard gaat met het veroveren van een beeldschone vrouw.66 In de portrettering van deze vrouwen raken oriëntalistische en aan gender gerelateerde denkbeelden zodoende nauw met elkaar vervlochten. De twee differentiatieconcepten versterken elkaar, omdat de onderwerping van de vijand immers gepaard gaat met de onderwerping van één van hun vrouwen.67 Aan gender gerelateerde denkbeelden zwakken binnen deze context het oriëntalistische gedachtegoed echter tegelijkertijd af. De Saraceense prinsessen worden immers geportretteerd als aristocratische dames die er westers uit zien. Alhoewel ze zich assertief of zelfs agressief gedragen, bekeren ze uiteindelijk tot het christendom en ze dragen zodoende de potentie tot vereenzelviging met het Westen en het christendom in zich.

1.3 Cirilla, Diomena en Palmina: uiterlijk en gedrag

De ambivalente typering van de vrouwelijke Ander als een quasi-hoofs, maar assertief of zelfs agressief karakter is ook aanwezig in de beschrijving van de oriëntaalse vrouwen in de

Apollonius-roman. De oriëntaalse vrouwen verschillen op een belangrijk punt van de Saraceense prinsessen, omdat bekering tot het christendom in deze episodes van de roman

64 Ook Amazonen en Mongoolse vrouwen worden in de Devisement du monde (ca. 1298) beschreven als

vechtlustige krijgsters. Alhoewel Amazonen te scharen zijn onder het klassieke, mythologische type van de ‘nobele wilde’, terwijl Mongoolse vrouwen waarschijnlijk in realiteit ook soms aan gevechten deelnamen, worden beide groepen in literaire teksten gestereotypeerd als onafhankelijke en vechtlustige vrouwen, en ze wijken daarmee dus eveneens af van de normen voor de westerse vrouw; Phillips 2011, 183-207.

65 Yarrow 2011, 146-148. 66 Ibidem, 148-157.

(21)

20

geen rol speelt. Bovendien worden de vrouwen ook zeer verschillend ten opzichte van elkaar geportretteerd.

Cirilla, Diomena en Palmina worden alle drie als ‘mooi’ getypeerd. De beschrijving van de schoonheid van Diomena (prinses van het wonderbaarlijke Crisa, dat in de buurt van India wordt gesitueerd) is in dit opzicht het meest uitvoerig en zelfs meer gedetailleerd dan die van Lucina. Diomena wordt de ‘zonnestraal van de maand mei’, de ‘boei der minne’, een ‘hartentroost’ en een ‘schat van vreugde’, kortom: een doux amour fort genoemd.68

Haar deugdzame schoonheid brengt licht in Apollonius’ ogen, want ze is rein en straalt zo helder als glas.69 Niemand in de wereld is gelijk aan haar.70 Haar wonderlijke, lange haren zijn zo licht als licht goud, en ze draagt een kroon die haar prachtig staat.71 Diomena heeft een hoog voorhoofd, bruine wenkbrauwen en met haar valkenogen kijkt ze Apollonius heimelijk en lieflijk aan.72 Ze heeft een rooskleurige mond, die duizend maal meer dan de morgenster zachtjes glanst.73 Haar wangen zijn als bloed oplossend in melk, haar kin heeft een kuiltje, haar lichte nek glanst en haar borsten zijn als paradijsappels.74 Diomena draagt een gouden mantel met talloze parels en chrysolieten. Ook haar onderjurk is rijk, en volgens Heinrich is deze onmogelijk na te schilderen.75

De schoonheid van Cirilla (dochter van de koning van Galatia, een gebied dat in de roman rond de Zwarte Zee wordt gesitueerd) wordt minder uitvoerig en bovendien in abstracte termen beschreven. De kleur van haar ogen, haar huid en haar haren wordt

68

‘Nach dem gieng der sunne plick, Dess mayen zeyt, der mynne strick, Dess hertzen trost, der freuden hort, Dyamena, dulce amor fort.’ (Singer 1906, regel 13187-13190); ‘der Sonnenstrahl der Maienzeit, der Minne Fessel, des Herzens Trost und der Freuden Hort: Diomena, doux amour fort.’ (Birkhan 2005, 214).

69 ‘Do er di maget an sach, Ain liecht im in sein augen prach. Clar durch leuchtig als ain glass, Di mynnikliche

schone was.’ (Singer 1906, regel 13191-13194); ‘Als Apollonius die Jungfrau ansah, brach ein Licht in seine Augen hinein, denn die holdselige Schöne war rein und strahlend hell wie Glas.’ (Birkhan 2001, 214).

70 ‘Di welt hett nicht ir genoss.’ (Singer 1906, regel 13196); ‘hatte die Welt nicht ihresgleichen.’ (Birkhan 2001,

214).

71 ‘Ir schones langes har, Was als ain liechtes golt klar. Dar auff was ain krone, Di stund ir also schone.’ (Singer

1906, regel 13197-13200); ‘Ihr wundervolles langes Haar war hell wie lichtes Gold. Darauf trug sie eine Krone, die ihr herrlich stand.’ (Birkhan 2001, 214).

72 ‘Sy hette valcken augen, Mit den sach sy taugen, Apollonius lieblich an: Sey daucht ir wurd ein lieber man, Ir

stierne hoch, ir prä prawn.’ (Singer 1906, regel 13201-13205); ‘Unter der hohen Stirn und den braunen Brauen sahen ihre Falkenaugen hervor, mit denen sie insgeheim Apollonius lieblich ansah’ (Birkhan 2001, 214).

73 ‘Recht als der morgen sterne, Schain ir rösolatter mund: Vil hin uber tausent stund.’ (Singer 1906, regel

13208-13210); ‘ihr rosenfarbener Mund leuchtete ganz wie der Morgenstern, nein, tausendmal mehr als der Morgenstern.’ (Birkhan 2001, 214).

74 ‘Es waren auch ir augen wangen, Als plut in milch zergangen. Ir kyne hette ain grubelein. Ir liechter hals gab

claren schein. Als apfel aus dem paradyse, Recht in der selben weyse, Waren ir di pruste.’ (Singer 1906, regel 13211-13217); ‘Ihre Wangen waren wie Blut, das sich in Milch auflöst, das Kinn hatte ein Grübchen, ihr lichter Hals leuchtete und ihre Brüste waren ganz wie Äpfel aus dem Paradies.’ (Birkhan 2001, 214).

75 ‘Ir mantel was von golde: Perlein und crisolde, Waren dar auff geslagen vil, Ane masse und ane zal. Gar

reiche was das underclaidt, Das underen mantel was gelaitt, Das es ze sagen ist unmasslich.’ (Singer 1906, regel 13225-13231); ‘Ihr Mantel war von Gold, in das unzählige Perlen und Chrysolithe eingearbeitet waren. Reich war auch ihr Unterkleid, das sie unter dem Mantel trug; es ist unmöglich zu schildern.’ (Birkhan 2001, 214).

(22)

21

bijvoorbeeld niet genoemd. Heinrich beschrijft alleen dat Cirilla de mooiste vrouw is die men ooit zag. Ze overtreft zelfs de schoonheid zoals die in liederen en verhalen wordt bezongen en beschreven.76 Ze komt Apollonius voor alsof ze een godin is.77

De schoonheid van de Moorse koningin Palmina wordt voornamelijk in lichamelijke termen beschreven. Ze is warm, rond en delicaat, en haar borsten zijn net ontwikkeld.78

Palmina’s kleding, bestaande uit een Surcot en een mantel van grasgroen zijdebrokaat, en haar kroon zijn buitengewoon mooi en deze staan haar prachtig.79 Palmina’s donkere huidskleur wijkt af van de conventies voor de westerse schoonheid, en aangezien wordt beschreven dat ze ‘mooi’ is, zorgt dit gegeven ervoor dat ze op ambivalente wijze wordt getypeerd. Dit aspect komt in hoofdstuk drie aan bod.

De beschrijving van het uiterlijk van Apollonius’ oriëntaalse vrouwen volgt dus deels de conventies voor de westerse schoonheid, die als zodanig ook in de beschrijving van Lucina aanwezig zijn. De wijze waarop de oriëntaalse vrouwen zich gedragen en binnen het verhaal worden gepositioneerd, geschiedt ook deels volgens de conventies voor westerse, hoofse dames. In de episodes over Cirilla, Diomena en Palmina wordt een ‘hoofse’ sfeer neergezet, en ook de dames gedragen zich gedeeltelijk volgens hoofse regels. Wanneer Cirilla en Apollonius elkaar de liefde hebben verklaard, wordt er bijvoorbeeld een groots feest gegeven, waarbij de edele jonkvrouwen en heren gracieus dansen en hoofs om elkaar heen bewegen.80 Diomena wordt een ‘hooggeboren’ vrouw genoemd.81 Wanneer Apollonius zich in het paradijselijke Crisa in haar liefdestuin bevindt, zijn daar vrouwen die lieflijk zingen, en de harp en de viool bespelen.82 Tijdens hun hemelse spel bewegen ze vol gratie.83 Ook in de

76 ‘Aller erst sach man her prangen dort, Der mynnen solt, der salden hort, Cirillam di vil schonen. In maren und

in danen, Hort ich nie singen oder sagen, Da man lob soll pejagen, Von so grosser schonhait, Als an di magt was gelait.’ (Singer 1906, regel 5777-5784); ‘Am meisten sah man den Hort des Glückes und den Lohn der Minne hervorprangen, die wunderliebliche Cirilla. Weder in Liedern noch Erzählungen hörte ich, wenn es um den Ruhm der Schönheit ging, jemals von solcher Anmut, wie sie an diesem Mädchen zu bewundern war.’ (Birkhan 2001, 99).

77 ‘In dauchte in seinem synne, Si war ain gottinne’ (Singer 1906, regel 5787-5788); ‘Es schien ihm geradezu so,

als wäre sie die Göttin’ (Birkhan 2001, 99).

78

‘Si was sinebel und warm. Dy duttel waren ensprungen, Aller erst der zarten jungen’ (Singer 1906, regel 14216-14218).

‘Sie war warm und rundlich, die Tüttelchen waren der zarten, jungen Frau gerade erst gekommen’ (Birkhan 2001, 230).

79 ‘Drate ward sy an gelaid: Gar uber reich was ir claid. Si trug gar über reiche krone, Di stund ir wol und

schone. Ain samit grün als ain gras, Ir surtot und ir mantel was.’ (Singer 1906, regel 13792-13797); ‘Sogleich kleidete sie sich an. Ihr Gewand war überaus prächtig, und nicht minder prächtig war ihre Krone, die ihr so herrlich stand. Ihr Surkot und ihr Mantel bestanden aus grasgrünem Seidenbrokat.’ (Birkhan 2001, 223).

80 Singer 1906, regel 5816-5830; Birkhan 2001, 99.

81 ‘Der hochgeporen frawen’ (Singer 1906, regel 12279-12281); ‘hochgeborenen Herrin’ (Birkhan 2001, 200). 82 ‘Zu allen vier porten, Junckfrawen mit reichen horten, Peschlagen giengen ausser do, Mit ainander zwo und

(23)

13171-22

episode over Palmina wordt een hoofse sfeer neergezet. Palmina wordt ‘hoofs en voornaam’ genoemd.84 Ze valt hem voor de voeten om hem te verwelkomen en merkt dan op dat ze zo veel over zijn deugden heeft gehoord.85 Ook raadpleegt Palmina haar raadgevers bij het maken van keuzes, aan haar hof wordt gezongen en gedanst, en er wordt goed voor haar buitenlandse gasten gezorgd.86

Ondanks de aanwezigheid van deze hoofse enscenering en de voorname

karaktertrekken van Apollonius’ oriëntaalse vrouwen, gedragen zij zich echter op bepaalde punten afwijkend van westerse, hoofse normen en gedragsregels. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in het feit dat alle drie de vrouwen actief handelen om Apollonius voor zich te winnen. Er is geen vader als tussenpersoon nodig ter bemiddeling of goedkeuring van hun wensen, zoals dat wel het geval was bij Lucina. Alleen Diomena wordt door de heidense bisschoppen in haar land aan Apollonius ‘geschonken’, maar dat gebeurt nadat zij zelf al tegen Apollonius heeft gezegd dat geheel haar land en haar rijkdom tot zijn beschikking zullen staan.87 Bovendien trouwen Diomena en Palmina niet met Apollonius alvorens het bed met hem te delen. Alleen in de episode van Cirilla vindt de liefdesnacht pas plaats na het huwelijk.

Naast deze opvallende afwijkingen van de hoofse conventies op het gebied van het huwelijk en de eerste liefdesnacht, schuilt het initiatief nemende gedrag van de oriëntaalse vrouwen ook in kleine details. Zo kust Diomena Apollonius direct op zijn mond wanneer ze hem ziet, neemt hem dan bij de hand, en vraagt hem haar te volgen.88 Apollonius volgt haar gewillig aangezien ze hem zo teder aankijkt.89 Vervolgens leidt ze hem via een liefdestuin naar haar burcht, waar ze hem tot bruid wordt geschonken. Apollonius is gedurende de hele

13177); ‘Aus allen vier Toren traten nun je zwei und zwei Jungfrauen mit reichen Borten geschmückt heraus, die lieblich sangen und bald die Harfen, bald die welschen Geigen erklingen liessen.’ (Birkhan 2005, 213-214).

83 ‘Enphahen und neygen, Geschach da von den kinden vil. Da was ain hymelisches spil.’ (Singer 1906, regel

13178-13180); Die Mädchen verbeugten und verneigten sich immer wieder voll Grazie, dass es wie ein himmlisches Spiel war.’ (Birkhan 2001, 214).

84

‘hubsch und fein’ (Singer 1906, regel 14011); ‘höfisch und vornehm’ (Birkhan 2001, 226).

85 ‘Ich hab pey allen meinen tagen, Nie so vil tugent horen sagen, Von ainem so ausserwelten man, Als ich von

dir gehöret han. Mein hertz hatt sein pegert (Dess pin ich nu mit salden gewert) Das ich dich nur solte sehen.’ (Singer 1906, regel 13846-13855); ‘Ich hab all mein Lebtag niemandes Tugend so rühmen hören wie Eure, ihr auserwählter Mann. Wie sehr hat mein Herz danach verlangt, Euch auch nur zu sehen, was mir nun das Glück gewärt hat.’ (Birkhan 2001, 224).

86 Birkhan 2001, 224-229. 87

‘Si sprach ‘herre, nemet war: Ditz lant und dise reichait, Ist ew, werder man, perayt.’ (Singer 1906, regel 13372-13374); ‘Sie sagte: ‘Herr, seht, dieses Land und all der Reichtum steht ganz zu Eurer Verfügung!’ (Birkhan 2001, 216).

88 ‘Vil gerne ich grusse, Den vil lieben fridel mein (…) Si kust in zartlich an den munt.’ (Singer 1906, regel

13248-13249 en 13253); ‘Voll Freude grüsse ich meinen Herzallerliebsten (…) Zärtlich küsste sie ihn auf den Mund’ (Birkhan 2001, 214).

89 ‘Sy nam den heren pey der hant (…) Ich wolt nicht ze hymel sein, Vor dein ainen zarten plick: Du salden

hort!’ (Singer 1906, regel 13255 en 13262-13264); ‘Sie nahm den Herrn an der Hand (…) Wenn du mich so zart ansiehst, will ich nicht im Himmel sein. Du Schatz der Seligkeit!’ (Birkhan 2001, 214-215).

(24)

23

passage slechts een volgend en passief karakter. Ook Palmina gedraagt zich initiatief nemend. Terwijl ze met haar gevolg op Apollonius en zijn mannen komt aflopen, zegt Apollonius letterlijk dat hij nu toch niet langer moet aarzelen, en richting de dame moet gaan, aangezien een edele man immers eerst de vrouw toetreedt, in plaats van andersom.90 Uit Apollonius’ reactie blijkt dus dat Palmina’s toenadering als afwijkend van de westerse normen voor vrouwelijk gedrag wordt gezien.

Palmina neemt niet alleen initiatief, maar gedraagt zich zelfs zeer dominant, listig en provocatief. Nadat Apollonius haar van de tirannieke Prothasius en zijn ‘wilde volk’ heeft gered, wil ze hem bedanken.91 Ze zal dit doen door iemand uit Apollonius’ gevolg te kiezen en hem tot echtgenoot te nemen.92 Ondertussen is Palmina hevig verliefd geworden op Apollonius. Dag en nacht overpeinst ze, hoe ze hem zo ver kan krijgen dat hij haar zal

beminnen.93 Wanneer Palmina een gebed tot Venus richt, vertelt de godin haar dat Apollonius haar ooit een belofte maakte alles te doen wat een jonkvrouw hem zou vragen.94 Hierop besluit Palmina om Apollonius zelf uit te kiezen tot echtgenoot. Hij mag haar immers niet weigeren. Apollonius reageert verward, en zegt allereerst dat ze toch iedere man uit zijn gevolg mag kiezen die ze wenst. Uit Palmina’s woorden en Apollonius’ reactie blijkt vervolgens dat Palmina al die tijd van plan was hem via deze listige wijze tot de hare te maken. Ze probeert hem te overtuigen dat hij veel eer zal ontvangen door koning van haar land te worden en ze begint al over kinderen.95 Apollonius wordt rood van haar woorden en zijn hart wordt zwaar.96 Hij voelt zich belogen, maar beseft zich eveneens dat hij geen

woordbreuk kan plegen. Hij vraagt bedenktijd, waarop zijn heren tegen hem zeggen dat hij als zwak en wispelturig zal worden gezien als hij niet aan de wensen van de koningin voldoet.97 Vervolgens begint het gezelschap aan het avondmaal. Apollonius raakt tijdens dit gebeuren bedwelmd van de wijn en valt in slaap, waarop Palmina stiekem bij hem in bed gaat liggen en

90 ‘Ich will mich lenger nit sparen, Wir sullen zu der frauwen varen. Seyt das sy abher zu uns gat, Erberlich es

uns an stat: Welch man edel synne hat, Der ere weib an aller stat.’ (Singer 1906, regel 13810-13815); ‘Ich mag nicht länger zögern, wir wollen zu den Damen hingehen. Da sie zu uns herunter kommen, steht uns das wohl an, denn ein edel gesinnter Mann soll immer zuerst Frauen ehren.’ (Birkhan 2001, 223).

91 ‘der wilden’ (Singer 1905, regel 13898); ‘wilde Volk’ (Birkhan 2001, 225). 92

Birkhan 2001, 226-227.

93 ‘Paide nacht und tag, In starckem synne sy lag, Wie si dess mochte pegynnen, Das er sy wolte mynnen.’

(Singer 1906, regel 14016-14019); ‘Tag und Nacht grübelte sie, wie sie es anfangen könnte, dass er, der edle Apollonius, sie minnen sollte.’ (Birkhan 2001, 226).

94

Birkhan 2001, 227.

95 Ibidem, 228.

96 ‘Der man word von der rede rott: Im waren dise märe, In seinem hertzen schware.’ (Singer 1906,

14160-14162); ‘Der Mann errötete bei diesen Worten. Die Rede beschwerte ihm das Herz.’ (Birkhan 2001, 228).

(25)

24

zich tegen hem aan nestelt.98 Ook gedurende de liefdesnacht gedraagt Palmina zich dominant en provocatief. Wegens de geseksualiseerde context komt dit aan bod in hoofdstuk twee. Na de liefdesnacht toont Palmina zich wederom assertief. Wanneer Apollonius haar vraagt of ze langer bij hem wil blijven of weg wil gaan, antwoordt ze dat ze wil blijven en dat ze

bovendien in het zicht van iedereen zijn bed wil verlaten. Ze had immers in het geheim naar hem toe moeten komen.99 Palmina weet dus wat ze wil en handelt hier ook naar. Haar

zogenaamde raadsheren lijken meer op een hoofs attribuut, dan werkelijk van belang voor de verloop van het verhaal.

Ook Cirilla vertoont gedrag dat niet strookt met hoofse conventies. Wanneer zij en Apollonius elkaar voor het eerst ontmoeten, daagt ze hem direct uit voor een tweegevecht. Als hij van haar wint, mag hij haar land inclusief onderdanen en haarzelf hebben, wanneer hij echter verliest, dient hij te vertrekken.100 Apollonius is door dit merkwaardige voorstel nogal van zijn apropos en weet niet goed hoe hij moet reageren. Hij denkt met weemoed terug aan Lucina en moet worden aangespoord door zijn mannen om het gevecht aan te gaan, dat volgens hen immers niet lastig zal zijn. Ze sporen hem aan niet een lafaard te zijn en zijn mannelijke moed tonen.101 Apollonius bezwijkt en gaat uiteindelijk in op haar voorstel. Uit Apollonius’ reactie blijkt dat Cirilla’s vraag als ongepast voor een vrouw wordt gezien. De associatie van Saraceense prinsessen met agressie en geweld is dus ook in de karakterisering van Cirilla zichtbaar. Ook komt in deze passage naar voren dat moed als een typisch

‘mannelijke’ eigenschap wordt beoordeeld.

Cirilla, Diomena en Palmina zijn ook verbaal assertief. Dit is zichtbaar in Cirilla’s uitnodiging voor een tweegevecht en in Diomena’s vraag aan Apollonius om haar te volgen. Palmina spreekt van de drie dames het meest, en toont zich ook verbaal dominant. Wanneer ze naast Apollonius in bed is gaan liggen, roept ze bijvoorbeeld vreugdevol uit wat een gelukzalig moment dit is.102 Vlak erna grapt ze teder tegen Apollonius.103 Dergelijke

98 ‘Da der kunig do entslieff, Zwain junckfrauwen sy rieff, Di trugen ain latternlein, Das was prait von golde

fein, Mit vier liechten cristallen: Es must in wol gefallen. Si gie da der kunig lag. Künlichen si sich ver wag: Si schmuckte sich zu dem kunig nider.’ (Singer 1906, regel 14197-14205); ‘Als der König eingeschlafen war, rief sie zwei Jungfrauen herbei, die ein Laternlein aus feinem Gold trugen, das mit vier hellen Kristallen besetzt war, sodass es allen gefiel. Sie trat ans Lager des Königs, erkühnte sich dann und schmiegte sich an ihn.’ (Birkhan 2001, 229).

99 Birkhan 2001, 231.

100 Singer 1906, regel 5605-5644; Birkhan 2001, 96. 101 Singer 1906, regel 5645-5736; Bikrhan 2001, 96-97. 102

‘Er wante wie es wäre, Dyamena di kospere, Und nam si lieplich an den arm. Si was sinebel und warm. Dy duttel waren ensprungen, Aller erst der zarten jungen. Do ward ain zartter lieber umbefang. Dannoch was sein gedang, Ze Lysemunt auff dem stain: Do was er ze Montiplain. Er kusste si an iren munt. ‘Nu wol mich der werden stunt!’, Sprach di mörynne.’ (Singer 1906, regel 14213-14225); ‘Er meinte nämlich, dass es die edle Diomena sei und nahm sie liebevoll in die Arme. Sie war warm und rundlich, die Tüttelchen waren der zarten,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze Apollonius-cirkel is in onderstaande figuur getekend; het middelpunt M daarvan is het midden van het lijnstuk PQ (en ligt dus ook op de lijn AB)?. Maar een bewijs voor

At all points, there is wide variation in the stories, but it is clear that incest strongly damaged especially the relational dimension of the God images and vice versa that stringent

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

’Representation of God’ wordt door Rizzuto (1979) in ob- jectrelationele termen benoemd als een intrapsychisch proces waarbij kennis, herinnerin- gen, gevoelens en ervaringen

Het doel van dit onderzoek was het blootleggen van de leespatronen en -voorkeuren van vrouwen met een hoofse of kloosterlijke achtergrond door kritisch te kijken naar boeken

De focusgesprekken met vrouwelijke industrieel ingenieurs hebben, zoals vermeld, een exploratief karakter. Met focusgesprekken als bron van informatieverstrekking,

Als u stopt met roken is de kans groter dat uw lichaam de afwijkende cellen op de baarmoederhals weer kan herstellen en de afwijking dus vanzelf verdwijnt zonder behandeling... Als

Naar aanleiding van signalen dat slachtoffers tegen hun wens in door Slacht- offerhulp Nederland niet altijd worden doorverwezen naar gespecialiseerde hulp, heeft Regioplan