• No results found

De predictieve waarde van expliciete en impliciete maten in het voorspellen van vermijdingsgedrag voor spinnen : de modererende rol van werkgeheugencapaciteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De predictieve waarde van expliciete en impliciete maten in het voorspellen van vermijdingsgedrag voor spinnen : de modererende rol van werkgeheugencapaciteit"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De predictieve waarde van expliciete en impliciete maten in het

voorspellen van vermijdingsgedrag voor spinnen: De

modererende rol van werkgeheugencapaciteit.

Arno Kroon

Studentnummer : 5960584

Contact : arno.kroon89@gmail.com

Supervisor : Dr. Marieke Effting

Faculteit : Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG)

Programmagroep : Klinische Psychologie (KP)

Masterthese datum : 25-04-2014

Aantal Woorden : 8968

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 4

1.1 Dual-process modellen 4

1.2 Werkgeheugencapaciteit 5

1.3 Dual-process modellen bij angstgedrag 6

1.4 Huidig onderzoek 7

2. Methode 8

2.1 Proefpersonen 8

2.2 Design 9

2.3 Materialen 9

2.3.1 Impliciete maten voor spinnenangst 9

2.3.1.1 Automatische negatieve evaluaties van spinnen 9

2.3.1.2 Automatische vermijdingstendensen voor spinnen 11

2.3.2 Expliciete maten voor spinnenangst 12

2.3.2.1 Zelf-gerapporteerde spinnenangst 12 2.3.2.2 Expliciete Rating 12 2.3.3 Werkgeheugencapaciteit 13 2.3.4 Vermijdingsgedrag 14 2.3.5 DASS-21 15 2.4 Procedure 16 3. Resultaten 17 3.1 Scoring 17

3.2 Groepskenmerken, manipulatiechecks en basisresultaten 18

3.3 Correlaties 20

3.4 Voorspellen van vermijdingsgedrag 21

4. Discussie 24

5. Referenties 29

(3)

Abstract

In deze studie is onderzocht of werkgeheugencapaciteit (WGC) de invloed van impliciete en expliciete maten van spinnenangst op vermijdingsgedrag voor spinnen modereert. Dual-process modellen veronderstellen dat gedrag bepaald wordt door twee informatieverwerkingssystemen: een impulsief systeem enerzijds en een reflectief systeem anderzijds. Het reflectieve systeem kan de invloed van het impulsieve systeem op gedrag reguleren maar is onder andere afhankelijk van WGC. Automatische negatieve evaluaties en automatische vermijdingstendensen voor spinnen (impliciete maten) en zelf-gerapporteerde spinnenangst (expliciete maten) werden gebruikt om vermijdingsgedrag voor een levende vogelspin te voorspellen. Er werd verwacht dat impliciete processen (automatische evaluaties en automatische vermijdingstendensen) vermijdingsgedrag sterker voorspelden bij mensen met een lage WGC dan bij mensen met een hoge WGC. Daarnaast werd verwacht dat expliciete processen (zelf-gerapporteerde spinnenangst) vermijdingsgedrag sterker voorspelden bij mensen met een hoge WGC dan bij mensen met een lage WGC. Tegen de verwachting in modereerde WGC niet de invloed van de impliciete maten van spinnenangst op vermijdingsgedrag. Geen van de impliciete maten van spinnenangst bleek daarnaast voorspellend voor vermijdingsgedrag. Hoewel de expliciete maat wel een significante voorspeller bleek te zijn voor vermijdingsgedrag, werd ook hier tegen de verwachting in geen moderatie effect gevonden van WGC.

(4)

1. Inleiding

Stel het volgende scenario voor: Twee mensen gaan apart van elkaar eenzelfde schuur in om een fiets te pakken. Bij het binnen gaan van deze schuur zien de twee mensen exact dezelfde spin in een verre hoek van de schuur. Beide mensen schrikken in eerste instantie. De ene persoon haalt na zijn initiële schrikreactie zijn fiets uit de schuur en vertrekt. De andere persoon verstijft van angst en verlaat uiteindelijk zonder fiets de schuur. Waarom verschillen deze twee mensen zo in hun uiteindelijke gedrag? Heeft dit enkel te maken met de mate van spinnenangst, of spelen er ook andere factoren een rol in de uitkomst van dit scenario?

1.1 Dual-process modellen

Een assumptie van dual-process modellen is dat twee verschillende systemen van informatieverwerking tezamen het geuite gedrag bepalen: een impulsief systeem en een reflectief systeem (Feldman Barrett, Tugade & Engle, 2004; Hofmann, Gschwendner, Friese, Wiers & Schmitt, 2008; Hofmann, Friese & Strack, 2009; Ouimet, Gawronski & Dozois, 2009). Een andere assumptie van dual-process modellen is dat deze structureel verschillende systemen van informatieverwerking mogelijk ook twee vormen van gedrag bepalen: Het impulsieve systeem bepaalt meer de impulsieve, ongecontroleerde en vooral automatische vormen van gedrag (zoals fysiologische responsen), en het reflectieve systeem bepaalt meer de bewuste, vooral gecontroleerde vormen van gedrag (Hofmann et al., 2009). Het verschil tussen deze twee systemen zit in de snelheid en de automatiek van de informatieverwerking (Hofmann et al., 2008). Waar het systeem voor impulsieve vormen van gedrag relatief snel, automatisch en associatief werkt, functioneert het systeem voor bewuste vormen van gedrag relatief langzaam, reflectief en gecontroleerd (Hofmann et al., 2008). Het impulsieve systeem kan gemeten worden met impliciete maten (bijvoorbeeld een automatische attitude test of een automatische benader- of vermijdingstaak) en het reflectieve systeem kan gemeten worden met expliciete maten (bijvoorbeeld een zelfrapportage) (Egloff & Schmuckle, 2002; Friese, Hofmann & Wänke, 2008; Hofmann et al., 2009).

Volgens dual-process modellen reguleert het reflectieve systeem de invloed van het impulsieve systeem op het gedrag (Strack & Deutsch, 2004). Wanneer een persoon bijvoorbeeld een chocolade koekje wordt aangeboden kan diegene een sterke impuls ervaren om het koekje op te eten. Tegelijkertijd kan de persoon echter een bewuste overtuiging ervaren om door middel van een dieet de inname van calorieën te beperken en het koekje derhalve niet te eten. De impuls

(5)

om het koekje op te eten kan dus terzijde worden geschoven door de bewuste overtuiging om te diëten. Op deze manier kan het reflectieve systeem een regulerende werking uitoefenen op het impulsieve systeem.

Figuur 1. Schematische weergave van het dual-process model en de regulerende werking van het reflectieve systeem afhankelijk van situationele en dispositionele factoren (Hofmann et al., 2009). 1.2 Werkgeheugencapaciteit

De regulerende werking van het reflectieve systeem op het impulsieve systeem is echter afhankelijk van situationele en dispositionele factoren (Hofmann et al., 2009) (zie Figuur 1). Situationele factoren bestaan bijvoorbeeld uit stress, alcohol en cognitieve belasting (Hofmann et al., 2009). Zo werd gevonden dat onder andere cognitieve belasting (Baumeister, Bratslavsky, Muraven & Tice, 1998), emotionele stress (Herman, Polivy, Lank & Heatherton, 1987) en alcohol (Bushman & Cooper, 1990) een negatieve invloed hadden op zelfregulerend gedrag zoals respectievelijk het eten van radijs bij een keuze tussen chocola en radijs, de hoeveelheid ijs die gegeten werd en het uiten van agressie. Naast situationele factoren is de regulerende werking van het reflectieve systeem ook afhankelijk van dispositionele factoren zoals: zelfcontrole als persoonlijkheidstrek en executief functioneren. Executief functioneren betreft hogere cognitieve functies zoals het schakelen van aandacht, het inhiberen van impulsen en het plannen van doelgericht gedrag (Hofmann et al., 2009). In dit onderzoek wordt gekeken naar executief functioneren. Een meetbaar construct van executief functioneren, welke relevant is voor impuls controle, is werkgeheugencapaciteit (WGC; Engle, 2002; Feldman Barrett et al., 2004; Hofmann et al., 2008; Hofmann et al., 2009). Er wordt aangenomen dat individuen met een hoge WGC beter zijn in het beschermen van doelgericht gedrag tegen interferenties, zoals impulsen, die van het impulsieve systeem komen (Feldman Barrett et al., 2004). Dual-process modellen

Reflectieve processen

Impulsieve processen

Situationele en

(6)

veronderstellen dan ook dat het reflectieve systeem gedrag sterker bepaalt bij mensen met een hoge WGC dan bij mensen met een lage WGC (Hofmann et al., 2008). Anderzijds veronderstellen dual-process modellen dat het impulsieve systeem gedrag sterker bepaalt bij mensen met een lage WGC dan bij mensen met een hoge WGC (Hofmann et al., 2008).

Ondersteuning voor de modererende rol van werkgeheugencapaciteit op gedrag is onder andere gevonden voor benaderingsgedrag. In een studie van Hofmann et al. (2008) werd in Experiment 1 gekeken hoe lang mannen naar erotische stimuli keken. Een expliciete maat, in de vorm van zelf-gerapporteerde attitudes ten opzichte van erotische stimuli, bleek kijkgedrag beter te voorspellen in mannen met een hoge WGC dan in mannen met een lage WGC. Daarentegen bleek dat een impliciete maat voor attitudes ten opzichte van erotische stimuli kijkgedrag beter voorspelde in mannen met een lage WGC dan in mannen met een hoge WGC. Vergelijkbare resultaten zijn gevonden in onderzoek naar eetgedrag (Hofmann et al., 2008, Experiment 2) en woede-uiting (Hofmann et al., 2008, Experiment 3). Dit suggereert dat bij mensen met een lage WGC het gedrag meer beïnvloed wordt door impliciete processen en dat bij mensen met een hoge WGC het gedrag juist meer beïnvloed wordt door expliciete processen.

1.3 Dual-process modellen bij angstgedrag

De laatste jaren zijn dual-process modellen ook toegepast op het verklaren van psychopathologie (posttraumatische stressstoornis: Brewin, Dalgleish & Joseph, 1996; depressie: Beevers, 2005; Haeffel, Abramson, Brazy, Shah, Teachman & Nosek, 2007; verslaving: Wiers, Bartholow, Van den Wildenberg, Thush, Engels, Sher, et al., 2007; angst: Ouimet et al., 2009). In het algemeen stellen deze modellen dat psychopathologisch gedrag het gevolg is van een onevenwichtigheid tussen de twee verschillende systemen van informatieverwerking. Er wordt verondersteld dat individuen met een relatief sterk impulsief systeem en een relatief zwak executief functioneren (met name in de controle en inhibitie van impulsen) kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen en in stand houden van psychopathologisch gedrag (Strack & Deutsch, 2004; Ouimet et al., 2009). Evidentie voor de modererende rol van executief functioneren in psychopathologisch gedrag is er bijvoorbeeld aangetoond voor verslavingsgedrag. Zo vonden Thush, Wiers, Ames, Grenard, Sussman en Stacey (2008) dat (impliciete) automatische positieve attitudes van alcohol het alcoholgebruik beter voorspelde in mensen met een lage WGC, terwijl expliciete positieve attitudes van alcohol het alcoholgebruik beter voorspelde in mensen met een hoge WGC. Eenzelfde resultaat is ook gevonden in een studie naar de modererende rol van WGC bij drugsgebruik (Grenard, Ames, Wiers, Thush, Sussman & Stacy, 2008).

(7)

Hoewel er dus enige evidentie is voor de rol van executief functioneren in verslavingsgedrag, is er nog weinig evidentie voor de rol van executief functioneren in angst-gerelateerd gedrag (zoals vermijdingsgedrag). Recentelijk is wel gevonden dat executief functioneren de relatie tussen expliciete angst en impliciete processen, in dit geval angst-gerelateerde cognitieve biases, modereert (Salemink en Wiers, 2012). Adolescenten met een sterke mate van toestandsangst en een laag executief functioneren hadden sterker de neiging om ambigue informatie automatisch als negatief te interpreteren. Een vergelijkbaar resultaat werd gevonden in een studie naar de modererende rol van executief functioneren bij een angst-gerelateerde aandachtsbias (Derryberry & Reed, 2002). In dit onderzoek bleek dat deelnemers met een lage mate van executief functioneren meer aandachtsbias vertoonde. Daarnaast vonden Salemink, Friese, Drake, Mackintosh en Hoppitt (2013) dat specifiek WGC de impact van impliciete (sociale) angst op een angst-gerelateerde interpretatiebias modereerde. Bij deelnemers met een lage WGC was de impliciete (sociale) angst meer voorspellend voor de angst-gerelateerde interpretatie bias dan bij deelnemers met een hoge WGC. Hoewel er vanuit de literatuur binnen angst dus wel ondersteuning is voor de modererende rol van executief functioneren voor verschillende angst-gerelateerde informatieverwerkings-biases (interpretatie- en aandachtsbias), ontbreekt echter onderzoek naar de rol van WGC in uiteindelijk angstgedrag, oftewel vermijdingsgedrag.

1.4 Huidig onderzoek

Met de huidige studie wordt onderzocht hoe werkgeheugencapaciteit de invloed van het impulsieve systeem en het reflectieve systeem op uiteindelijk angstgedrag (vermijdingsgedrag) modereert. Hiervoor wordt gekeken of de predictieve waarde van expliciete en impliciete maten in het voorspellen van angstgedrag wordt gemodereerd door WGC. Er wordt in de huidige studie gekeken naar angstgedrag voor spinnen omdat spinnenangst geïsoleerd voorkomt (weinig co-morbiditeit) en dus eenduidig is om te onderzoeken.

In een studie naar de voorspellende waarde van (impliciete) affectieve associaties over spinnen op fysiologische angstresponsen en vermijdingsgedrag voor spinnen vonden Huijding en De Jong (2006) dat de impliciete maat het beste de fysiologische angstrespons voorspelde. Daarnaast werd gevonden dat een expliciete zelfrapportage het beste het vermijdingsgedrag voorspelde en dat de impliciete maat geen extra voorspellende waarde had bovenop de expliciete maat voor vermijdingsgedrag (Huijding & De Jong, 2006). Hetzelfde resultaat werd gevonden in een studie uit 2011 (Van Bockstaele, Verschuere, Koster, Tibboel, De Houwe & Crombez). In

(8)

beide studies had de impliciete maat dus geen voorspellende waarde bovenop de expliciete maat voor uiteindelijk vermijdingsgedrag. Dual-process modellen veronderstellen echter dat de predictieve waarde van impliciete maten afhankelijk is van dispositionele factoren zoals WGC en in deze onderzoeken werd hier niet naar gekeken. De specifieke onderzoeksvraagstelling van deze studie richt zich dus op de vraag of individuele verschillen in WGC de mate bepaalt waarin impliciete en expliciete processen voorspellend zijn voor vermijdingsgedrag. In het huidige onderzoek worden impliciete processen gemeten met automatische negatieve evaluaties en automatische vermijdingstendensen, en worden expliciete processen gemeten met zelf-gerapporteerde angst. De hypothesen die hieruit voortvloeien zijn:

(a) Automatische negatieve evaluaties van spinnen voorspellen vermijdingsgedrag sterker in mensen met een lage WGC dan in mensen met een hoge WGC.

(b) Automatische vermijdingstendensen voor spinnen voorspellen vermijdingsgedrag sterker in mensen met een lage WGC dan in mensen met een hoge WGC.

(c) Zelf-gerapporteerde angst voor spinnen voorspelt vermijdingsgedrag sterker in mensen met een hoge WGC dan in mensen met een lage WGC.

2. Methode

2.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek deden in totaal 69 proefpersonen mee. Met de eerste 7 proefpersonen is een korte pilot studie gedraaid om fouten uit de procedure en opstelling van een taak te halen. Na deze pilot studie zijn wijzigingen toegebracht aan de procedure en de opstelling van de taak waarmee vermijdingsgedrag werd gemeten. Derhalve werden de eerste 7 proefpersonen niet meegenomen in de analyse. Verder werd 1 proefpersoon achteraf uitgesloten van de analyses wegens deelname aan een vergelijkbaar eerder onderzoek, werden 4 proefpersonen achteraf uitgesloten van de analyses wegens een meetfout en werd 1 proefpersoon uitgesloten van de analyses wegens een fout van de proefleider tijdens de procedure. In totaal werden er dus 13 proefpersonen uitgesloten van alle analyses. Hierdoor is het uiteindelijke aantal proefpersonen welke voor de analyse zijn gebruikt 56. Deze 56 proefpersonen bestonden uit 12 mannen (gemiddelde leeftijd = 21.67, SD = 2.35) en 44 vrouwen (gemiddelde leeftijd = 20.27, SD = 2.22). De proefpersonen waren UvA psychologie studenten met uitzondering van twee proefpersonen die aan een andere universiteit studeerden. Proefpersonen werden beloond met €10,50 of 1,5 proefpersoonpunt. Alle deelnemers gaven hun informed consent en werden geïnformeerd dat zij

(9)

hun deelname op elk ogenblik van het experiment konden stoppen. De ethische commissie van de faculteit klinische psychologie van de UvA heeft de gehele procedure van het experiment goedgekeurd.

2.2 Design

Om te testen of individuele verschillen in WGC de mate bepaalt waarin impliciete en expliciete processen voorspellend zijn voor vermijdingsgedrag werden proefpersonen met gevarieerde spinnenangst getest op impliciete en expliciete maten, en vermijdingsgedrag. Het huidig onderzoek gebruikte een cross-correlationeel onderzoeksdesign en derhalve was er geen sprake van een manipulatie. Voor de impliciete processen werd gekeken naar automatische negatieve evaluaties van spinnen en automatische vermijdingstendensen voor spinnen. Automatische negatieve evaluaties van spinnen werd gemeten met een Implicit Association Test (IAT) en automatische vermijdingstendensen voor spinnen werd gemeten met een Approach Avoidance Task (AAT). Voor de expliciete processen werd gekeken naar zelf-gerapporteerde spinnenangst en een expliciete attitude van spinnen ten opzichte van vlinders. Zelf-gerapporteerde spinnenangst werd gemeten met de Fear of Spiders Questionnaire (FSQ) en de expliciete attitude van spinnen werd gemeten met de Expliciete Rating (ER). Werkgeheugencapaciteit werd gemeten met een Complex Span Task (CST) en het vermijdingsgedrag werd gemeten met een Behavioral Approach Task (BAT). Voor een beschrijving van deze metingen zie de desbetreffende onderstaande sectie(s).

2.3 Materiaal

2.3.1 Impliciete maten voor spinnenangst 2.3.1.1 Automatische negatieve evaluaties van spinnen

De automatische negatieve evaluaties van spinnen werd gemeten met een IAT (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). In de IAT moesten deelnemers stimuli categoriseren op twee dimensies: een target dimensie en een attribuut dimensie. Deelnemers werden 8 spinnenfoto’s en 8 vlinderfoto’s (target dimensie), en 8 positieve en 8 negatieve woorden (attribuut dimensie) getoond. De deelnemers kregen de opdracht deze foto’s en woorden zo snel mogelijk te categoriseren door op de “e” of de “i” toets op een QWERTY toetsenbord te

(10)

drukken. Voor de target stimuli werden de labels “spin” en “vlinder” gegeven en voor de attribuut stimuli werden de labels “positief” en “negatief” gegeven. In elk blok werden de relevante labels in de rechter of linkerbovenhoek van het scherm getoond. Alle stimuli werden gepresenteerd in het midden van het scherm en bleven daar tot de deelnemers een respons gaven. Bij een foutieve respons verscheen er een rood kruis op het scherm en moesten de deelnemers op de andere (correcte) toets drukken om door te gaan.

In het eerste test blok reageerden proefpersonen op zowel vlinders als positieve woorden met één knop (bijvoorbeeld “e”) en op spinnen en negatieve woorden met een andere knop (bijvoorbeeld “i”) (congruente fase). In de volgende fase werden de knoppen van de target dimensie omgedraaid. Deelnemers moesten vervolgens reageren op vlinders en negatieve woorden met één knop (bijvoorbeeld “e”) en spinnen en positieve woorden met een andere knop (bijvoorbeeld “i”) (incongruente fase). De automatische evaluatie van spinnen (relatief aan vlinders) werd geïndexeerd door de reactietijden van de congruente fase van de incongruente fase af te trekken. Wanneer deelnemers sneller waren in de congruente fase werd er aangenomen dat zij negatieve evaluaties van spinnen ten opzichte van vlinders hadden.

In lijn met Greenwald en collega’s waren er 7 blokken (met in totaal 288 trials) waarvan het 4e (congruente) en het 7e (incongruente) blok de testblokken waren. Omdat er werd gekeken naar de individuele verschillen tussen proefpersonen en niet naar het absolute IAT effect op groepsniveau ondergingen alle proefpersonen de blokken in dezelfde volgorde (Egloff & Schmukle, 2002; Gawronski, 2002). Elk blok startte met de presentatie van de relevante labels voor 3 seconden. De labels bleven in het scherm voor de gehele duur van het blok. In het eerste blok werd elk woord tweemaal gepresenteerd om het categoriseren van attributen te oefenen. De toewijzing van de respons toetsen aan ofwel positieve dan wel negatieve woorden werd gecounterbalanced over participanten. In het tweede blok werd elke foto tweemaal gepresenteerd om target categorisatie te oefenen. Spinnen werden gecategoriseerd door het drukken van de knop die gepaard ging met de negatieve woorden van het eerste blok, waar vlinders gecategoriseerd werden door de andere knop. In het derde blok werd de congruente fase geoefend (spin-negatief vs. vlinder-positief). Dit blok bestond uit 32 trials en elk woord en foto werd eenmaal gepresenteerd. Het vierde blok was het test blok van de congruente fase. Dit blok bestond uit 64 trials en elk woord en foto werd tweemaal gepresenteerd. Het vijfde blok bestond uit 32 categorisatie trials en elk woord en foto werd tweemaal gepresenteerd. In dit blok werden de responsen echter omgedraaid voor de target dimensie zodat spinnen aan de positieve toets werden gekoppeld en vlinders aan de negatieve toets. In het zesde blok werd de incongruente categorisatie geoefend (spin-positief vs. vlinder-negatief). Dit blok bestond uit 32 trials en hierin

(11)

werd elk woord en foto eenmaal gepresenteerd. Het zevende en laatste blok is het incongruente testblok. Dit blok bestond uit 64 trials en hierin werden de woorden en foto’s tweemaal gepresenteerd. In alle blokken werden de trials in willekeurige volgorde getoond.

De psychometrische kwaliteiten van de IAT zijn gemiddeld. Een meta-analyse naar de predictieve validiteit van de IAT gaf een gemiddelde van r = .274 (Greenwald, Poehlman, Uhlmann & Banaji, 2009). Verder wordt een split-half betrouwbaarheid van r = .58 gerapporteerd (Nosek, Greenwald & Banaji, 2005).

2.3.1.2 Automatische vermijdingstendensen voor spinnen

De automatische vermijdingstendensen voor spinnen werden gemeten met een AAT (Krieglmeyer & Deutsch, 2010). De proefpersoon zat voor een computer en kreeg stimuli (plaatjes) van spinnen of vlinders te zien. De plaatjes waren ofwel horizontaal ofwel verticaal georiënteerd. Boven of onder de plaatjes verscheen een mannetje (manikin) en de deelnemer werd gevraagd om, afhankelijk van de oriëntatie van het plaatje, het mannetje zo snel mogelijk naar het plaatje toe of van het plaatje af te laten bewegen. Om het mannetje naar boven te laten bewegen drukte de proefpersoon op de Y-toets van een toetsenbord waar een sticker met een pijl omhoog op zat geplakt. Om het mannetje naar beneden te laten bewegen drukte de proefpersoon op de B-toets van een toetsenbord waar een sticker met een pijl omlaag op zat geplakt. Afhankelijk van de positie van het mannetje was dit het vermijden of benaderen van de stimulus. De tijd tussen het verschijnen van het mannetje en de eerste drukrespons werd gemeten als de responstijd.

Er werd gebruik gemaakt van 10 spinnenplaatjes en 10 vlinderplaatjes. Er waren twee blokken en ieder blok bestond uit 8 oefentrials en 64 testtrials. In het ene blok kreeg de proefpersoon de opdracht om horizontaal georiënteerde plaatjes te benaderen en verticaal georiënteerde plaatjes te vermijden. In het andere blok diende de proefpersoon de horizontaal georiënteerde plaatjes te vermijden en verticaal georiënteerde plaatjes te benaderen. De blokvolgorde was gerandomiseerd over de proefpersonen. Tijdens de oefenfase van elk blok werden 2 spinnenplaatjes en 2 vlinderplaatjes elk 2 keer aangeboden: 1 keer horizontaal en 1 keer verticaal (8 trials). Tijdens de testfase van elk blok werden de overige 8 spinnenplaatjes en 8 vlinderplaatjes elk 4 keer aangeboden: 2 keer horizontaal en 2 keer verticaal (64 trials per blok). Op deze manier werden in beide blokken zowel spinnen als vlinders benaderd en vermeden, wat leidde tot congruente en incongruente trials. Congruente trials omvatten het vermijden van spinnen en het benaderen van vlinders, en incongruente trials omvatten het benaderen van spinnen en het vermijden van vlinders. Voor het berekenen van een automatische

(12)

vermijdingsindex (AAT-index) werden de responstijden op congruente trials van incongruente trials afgetrokken. Hoe groter de index hoe sterker de automatische vermijdingstendens voor spinnen.

De psychometrische kwaliteiten van deze taak zijn goed met een split-half betrouwbaarheid van r = .91 (Krieglmeyer & Deutsch, 2010 Experiment 1). Ook is er sprake van convergente validiteit door een significante correlatie met de BAT, r = .48, p = .001 (Rinck & Becker, 2007).

2.3.2 Expliciete maten voor spinnenangst 2.3.2.1 Zelf-gerapporteerde spinnenangst

Zelf-gerapporteerde spinnenangst werd gemeten met de Nederlandse versie van de Fear of Spiders Questionnaire (FSQ, Szymanski & O’Donohue, 1995; Muris & Merckelbach, 1996) (Appendix A). De FSQ bestaat uit 18 items met een 7-punt beoordelingsschaal variërend van 1 (volledig mee oneens) tot 7 (volledig mee eens). De FSQ heeft een range van 18 tot 126. Een voorbeeld van een vraag uit de FSQ is: “Als ik nu een spin tegen zou komen dan zou ik iemand anders hulp vragen de spin te verwijderen.”

De psychometrische kwaliteiten van de FSQ zijn goed. Muris en Merckelbach (1996) rapporteren over de FSQ een Cronbach’s alpha van .95-.97, een split-half betrouwbaarheid van r = .91 en convergente validiteit door een significante correlatie met de BAT, r = -0.31, p < .05. 2.3.2.2 Expliciete Rating

De Expliciete Rating (ER) (Appendix B) is een voor deze studie ontworpen vragenlijst als globale index voor de expliciete attitude ten opzichte van spinnen in vergelijking met vlinders. Met vier vragen werd de valentie en bedreiging van spinnen en vlinders gemeten. Een voorbeeld van een vraag van de ER is: “Spinnen vind ik in het algemeen…”. Deelnemers konden vervolgens op een 7-punts schaal aangeven hoe negatief of positief (valentie), of hoe bedreigend of niet bedreigend, zij spinnen in het algemeen vonden. In het geval van dit voorbeeld stond 1 voor zeer negatief en 7 voor zeer positief. Een index voor valentie werd berekend door de valentiescore van spinnen van de valentiescore van vlinders af te trekken. Een index voor bedreiging werd berekend door de bedreigingscore van vlinders van de bedreigingscore van

(13)

spinnen af te trekken. Vervolgens werd de totale ER score berekend door het gemiddelde te nemen van de bedreiging en de valentie.

2.3.3 Werkgeheugencapaciteit

WGC werd gemeten met de Complex Operation Span Task (CST; Unsworth, Heitz, Schrock & Engle, 2005). De CST is een computertaak waarbij proefpersonen informatie (letters) moesten onthouden terwijl ze tegelijkertijd een secundaire interfererende taak (rekensommen) uitvoerden. Deelnemers zagen op het scherm een rekensom (bijvoorbeeld “( 2 * 1 ) + 1 = ?”). Op het volgende scherm stond een antwoord op deze rekensom (bijvoorbeeld “3”) en deelnemers dienden met “juist” of “onjuist” aan te geven of dit antwoord correct was. De deelnemer kreeg vervolgens feedback of zijn of haar antwoord goed was. Vervolgens werd een letter getoond (bijvoorbeeld “A”) die zij moesten onthouden. Na een aantal rekensommen en letters kregen de deelnemers een recall-moment waarbij er 12 letters getoond werden. Uit deze 12 letters diende de deelnemer de daarvóór getoonde letters te identificeren in dezelfde volgorde als deze waren getoond.

De CST bestond uit drie oefenfases en één testfase. Elke fase bestond uit een aantal trials en sets. Een trial bestond uit één rekensom en één letter. Een set was een aantal trials samen die hoorden bij het desbetreffende recall-moment. In de eerste fase werd het onthouden van letters geoefend en deze eerste fase bestond uit vier sets. In de eerste twee sets werden twee letters getoond, en in de overige sets werden drie letters getoond. In de tweede fase werden 15 rekensommen geoefend. In de derde fase werden beide onderdelen geoefend. In deze fase kreeg de deelnemer bovendien de instructies om de rekensommen zo snel mogelijk op te lossen (een langere responstijd dan in de vorige fase zou als een fout gerekend worden) en om minimaal 85% van de rekensommen goed te hebben. Het percentage goede rekensommen was gedurende de gehele fase rechtsboven in het scherm te zien. Na elk recall-moment werd feedback aan de deelnemer gegeven over het aantal correcte letters en rekensommen. Deze derde fase bestond uit drie sets en elke set bestond uit twee trials. De vierde en laatste fase was de testfase en was, buiten het aantal sets en trials, identiek aan de derde fase. Ditmaal waren er drie sets van drie trials, drie sets van vier trials, drie sets van vijf trials, drie sets van zes trials en drie sets van zeven trials (totaal 15 sets). De som van de, in de goede volgorde ingevoerde, correcte sets van letters was de WGC index. Hoe hoger deze index hoe hoger de mate van WGC.

De psychometrische kwaliteiten van dit instrument zijn goed met een Cronbach’s alpha van .78 en een test-hertest betrouwbaarheid van .83 (Unsworth et al., 2005). Ook is er sprake van

(14)

een goede construct validiteit vanwege de hoge positieve inter-correlatie met verscheidene WGC taken (Oberauer et al., 2000, Appendix).

2.3.4 Vermijdingsgedrag

Vermijdingsgedrag werd gemeten via een Behavioral Approach Task (BAT; Rinck & Becker, 2007). Deelnemers werden gevraagd een kamer te betreden waar een levende vogelspin (Grammostola porteri) zich in een terrarium in de hoek van de kamer bevond (zie Figuur 2 voor de opstelling van de BAT). Deelnemers kregen de instructie om de spin zo snel mogelijk en zo dicht mogelijk te benaderen als voor de proefpersoon comfortabel was, en niet meer te bewegen en stil te blijven staan op de plek wanneer er gestopt was met benaderen. De deelnemer mocht beginnen met het benaderen van de spin wanneer er start gezegd werd door de proefleider. De totaal te overbruggen afstand van de startstreep tot aan de spin was 510 cm. Zodra de deelnemer stopte met toenaderen werd de afstand van de proefpersoon tot de spin gemeten en deze afstand werd afgetrokken van de beginafstand (510 cm.). Hierdoor werd de afgelegde afstand verkregen. Tijdens de toenadering werd de deelnemer gefilmd om de tijd van de toenadering te meten. De afgelegde afstand werd gedeeld door de tijd en dit geeft de benadersnelheid. De benadersnelheid is de BAT-index, en hoe kleiner deze index hoe meer er sprake is van vermijding.

Rinck en Becker (2007) melden een goede convergente validiteit door een significant hoge correlatie tussen de FSQ en de BAT, r = .75, p < .001.

(15)

Figuur 2. Bovenaanzicht van de opstelling van de BAT. 2.3.5 DASS-21

De DASS-21 (Appendix C) is ter controle gebruikt als algemene maat voor toestandsangst om de alternatieve verklaring uit te sluiten dat niet de spinnenangst maar een algemene toestandsangst verantwoordelijk is voor het vermijdingsgedrag. De DASS-21 is een verkorte versie van de DASS-42 (Lovibond & Lovibond, 1995), is een zelfrapportage en meet depressie, angst en stress van de afgelopen week. De DASS-21 bestaat uit 21 items met een 4-punts beoordelingsschaal variërend van 0 (helemaal niet of nooit van toepassing) tot 3 (zeer zeker of meestal van toepassing). De DASS-21 heeft een range van 0-63 en de totale score wordt berekend door de som te nemen van alle items. Een voorbeeld van een vraag uit de DASS-21 is: “Ik vond het moeilijk mezelf te kalmeren.”

De psychometrische kwaliteiten van de DASS-21 zijn goed. Henry en Crawford (2005) rapporteren een Cronbach’s alpha van .88 voor de Depressie schaal, .82 voor de Angst schaal, .90

(16)

voor de Stress schaal en .93 voor de Totaal schaal. Verder melden Henry en Crawford (2005) een goede convergente en discriminante validiteit wanneer vergeleken wordt met andere gevalideerde metingen van depressie en angst (respectievelijk de Hospital Anxiety and Depression Scale, Zigmond & Snaith, 1983; en de Personal Disturbance Scale, Bedford & Foulds, 1978).

2.4 Procedure

Bij binnenkomst kreeg de proefpersoon aan een tafel eerst informatie over het onderzoek. Op een informatiebrochure (Appendix D) stond voor de proefpersoon beschreven dat het onderzoek 1,5 uur duurde en computertaken, vragenlijsten en het benaderen van een spin betrof. Na het lezen van deze informatiebrochure kreeg de proefpersoon een informed consent (Appendix E) om te ondertekenen. Daarna nam de proefpersoon achter de computer plaats en ging het experiment van start. Allereerst werd de automatische vermijdingstendens voor spinnen gemeten met de AAT. Na de AAT werd de automatische negatieve evaluaties van spinnen gemeten met de IAT. Wanneer de IAT voltooid was werd de proefpersoon gevraagd wederom aan de tafel te gaan zitten voor het invullen van een aantal vragenlijsten. Aan deze tafel vulde de proefpersoon de ER, Affective Control Scale1 (Appendix F), FSQ en DASS-21 in. Na het

invullen van deze vragenlijsten werd de proefpersoon verzocht mee te komen naar een andere ruimte waar de gedragstaak plaatsvond. In deze ruimte werd de BAT afgenomen. Na het voltooien van de BAT gingen proefleider en proefpersoon terug naar de eerste ruimte en werd er 5 minuten pauze gehouden zodat de effecten van de eerdere taken de WGC taak niet zouden beïnvloeden. Ego depletion, het verbruiken van cognitieve middelen, kan namelijk zorgen voor een verlaagd executief functioneren (Hagger, Wood, Stiff & Chatzisarantis, 2010). Nadat de pauze was afgelopen werd de proefpersoon verzocht weer achter de computer plaats te nemen en werd de WGC gemeten met de CST. Nadat de proefpersoon de WGC taak voltooid had werd een Picture Rating Task gestart2. Na deze computertaak werd de proefpersoon wederom verzocht om

aan de tafel te gaan zitten voor het exit interview en de debriefing. Tijdens het exit interview werden persoonsgegevens gevraagd, een manipulatiecheck afgenomen en gevraagd of de deelnemer nog vragen of opmerkingen over het onderzoek had. Als laatste werd de proefpersoon verzocht om niet met andere studenten over het onderzoek te praten. Hierna was het experiment afgelopen en verliet de proefpersoon met zijn of haar beloning het experiment. De volgorde van de taken was voor alle proefpersonen gelijk aangezien er wordt gekeken naar individuele

1 Afgenomen in het kader van een ander onderzoek.

2 De Picture Rating Task was een computertaak waar proefpersonen op SAM-ratings de in dit onderzoek gebruikte

plaatjes van vlinders en spinnen beoordeelden op arousal en valentie. Deze taak is niet meegenomen in de analyses.

(17)

verschillen tussen proefpersonen. In studies naar inter-individuele verschillen is een vaste volgorde de meest optimale procedure om methode-gerelateerde variantie te minimaliseren (Asendorpf, Banse & Mücke, 2002).

3. Resultaten

3.1 Scoring

De IAT scores zijn berekend met gebruik van twee verschillende scoringsalgoritmen (Van Bockstaele et al., 2011). Allereerst is, zoals beschreven door Greenwald et al. (1998), de IAT-Logscore berekend. Hiervoor worden de eerste twee trials van elk blok en trials met fouten verwijderd. Daarnaast zijn respons latentietijden sneller dan 300 ms en langzamer dan 3000 ms getransformeerd in respectievelijk 300 ms en 3000 ms. Als laatste zijn voor elke proefpersoon de reactietijden log-getransformeerd en is het IAT-effect berekend door de gemiddelde latentietijden van het congruente testblok af te trekken van de gemiddelde latentietijden van het incongruente testblok. Naast deze IAT-Logscore is ook de IAT-Dbiepscore berekend zoals beschreven door Greenwald, Nosek en Banaji (2003). In tegenstelling tot de Logscores worden bij de Dbiepscores ook de oefenblokken gebruikt en worden trials met fouten niet verwijderd, maar wordt de uiteindelijke reactietijd genomen tot aan het drukken van de juiste toets. Bij een foutieve respons verscheen er een rood kruis op het scherm en moesten proefpersonen op de andere (correcte) toets drukken om door te gaan. De responstijd bij de Dbiepscores is dus de tijd vanaf het verschijnen van de stimulus tot aan de juiste respons. Voor beide scoringsalgoritmen betekent een positieve score een automatische negatieve evaluatie van spinnen ten aanzien van vlinders, terwijl een negatieve score meer een automatische positieve evaluatie van spinnen ten aanzien van vlinders reflecteert.

Bij de AAT scores zijn alle trials met fouten en responstijden langer dan 1500 ms verwijderd (Kriegelmeyer & Deutsch, 2010, experiment 1). Vervolgens werd voor het berekenen van een automatische vermijdingsindex (AAT-index) de mediaan van de responstijden van congruente trials afgetrokken van de mediaan van de responstijden van incongruente trials. Hoe positiever de index hoe sterker de automatische vermijdingstendens voor spinnen.

Werkgeheugencapaciteit werd gescoord door de som van de volledig correct ingevoerde letterreeksen te nemen. Dit resulteerde in de WGC-index en des te hoger deze index des te hoger de mate van WGC was.

(18)

Voor de BAT werd van de proefpersoon de afgelegde afstand in centimeters vanaf het startpunt gedeeld door de tijd in seconden die de proefpersoon hierover deed, en dit geeft de benadersnelheid in cm/s (BAT-index). De benadersnelheid is een index voor vermijdingsgedrag en des te kleiner deze index is (i.e. lagere snelheid) des te meer er sprake is van vermijding.

Omdat extreme scores vertekende correlaties en regressies kunnen produceren zouden scores op de variabelen niet meegerekend worden wanneer ze meer dan 3 standaarddeviaties afweken van het groepsgemiddelde. Geen van de geanalyseerde scores week echter meer dan 3 standaarddeviaties af van het groepsgemiddelde en derhalve was er geen verlies van data door extreme outliers.

3.2 Groepskenmerken, manipulatiechecks en basisresultaten

Descriptieve statistieken van alle cruciale variabelen kunnen gevonden worden in Tabel 1. Om te kijken of proefpersonen in het algemeen een negatieve evaluatie van spinnen ten opzichte van vlinders, of een automatische vermijdingstendens voor spinnen ten opzichte van vlinders hebben, zijn er one-sample t-tests uitgevoerd om te testen of de AAT en IAT maten, en de expliciete rating, significant verschilden van nul. De AAT maat week niet significant af van nul, t(55) = 1.76, p = .09. Zowel de IAT-Logscore, t(55) = 13.66, p < .001, als de IAT-Dbiepscore, t(55) = 21.73, p < .001, weken wel significant af van nul. Dit indiceert dat proefpersonen meer negatieve associaties van spinnen ten opzichte van vlinders hadden. Ook de expliciete rating week significant af van nul, t(55) = 15.60, p < .001. Dit indiceert dat proefpersonen spinnen in het algemeen negatiever en bedreigender beoordeelden in vergelijking met vlinders.

Vervolgens is er een manipulatiecheck uitgevoerd van de AAT data om te kijken of proefpersonen bij de AAT spinnen plaatjes sneller vermeden dan vlinder plaatjes, en vlinder plaatjes sneller benaderden dan spinnen plaatjes. Hiervoor is een 2 Stimulus (spin vs. vlinder) x 2 Respons (benaderen vs. vermijden) x 2 Blokvolgorde (horizontale plaatjes benaderen en verticale plaatjes vermijden vs. horizontale plaatjes vermijden en verticale plaatjes benaderen) mixed ANOVA uitgevoerd met de gemiddelde mediaan van de reactietijden (RT) als afhankelijke variabele. De within-subjects factoren waren stimulus en respons, en de between-subjects factor was blokvolgorde. Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor respons, F(1, 54) = 18.23, p < .001. Dit betekent dat deelnemers in het algemeen sneller waren in het benaderen dan in het vermijden van plaatjes (zie Figuur 3). Dit verschil tussen het benaderen en vermijden bleek echter anders voor vlinders dan voor spinnen. Zoals verwacht werd er namelijk een interactie-effect tussen stimulus en respons gevonden, F(1, 54) = 7.43, p = .009. Dit betekent dat deelnemers in

(19)

het algemeen sneller waren in het benaderen dan in het vermijden van vlinderplaatjes in vergelijking met spinnenplaatjes (zie Figuur 3). Er werd verder geen hoofdeffect gevonden voor stimulus, F(1, 54) = 0.94, p = .34, en blokvolgorde, F(1, 54) = 1.35, p = .25. Ook werd er geen interactie-effect gevonden tussen stimulus en blokvolgorde, F(1, 54) = 2.11, p = .15, respons en blokvolgorde, F(1, 54) = 1.59, p = .21, en stimulus, respons en blokvolgorde, F(1, 54) = 0.02, p = .90. Uit deze resultaten kan geconcludeerd worden dat de manipulatie van de AAT gelukt is. Tabel 1

Descriptieve statistieken en correlaties tussen de onderzochte variabelen.

M SD n 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 1. DASS 11.59 7.94 56 -.05 .03 -.15 -.06 -.05 -.07 -.20 2. FSQ 43.13 20.09 56 .64** .16 -.11 -.02 -.12 -.34* 3. Expliciete Rating 2.79 1.34 56 .17 -.04 .01 -.14 -.16 4. AAT 9.50 40.50 56 .04 .04 .08 .01 5. IAT-Logscore 0.19 0.11 56 .71** .38** -.09 6. IAT-Dbiepscore 0.69 0.24 56 .19 -.03 7. WGC 38.71 14.22 56 .02 8. BAT 63.88 22.11 56 * = p < 0,05 ** = p < 0,01.

(20)

Figuur 3. Gemiddelde van mediaan van RT bij de AAT voor het vermijden en benaderen van vlinders- en spinnenplaatjes.

3.3 Correlaties

Vervolgens zijn correlaties berekend tussen de verschillende variabelen. Omdat de data van de AAT en de IAT Dbiepscore niet normaal verdeeld waren zijn Spearman’s correlatie coëfficiënten berekend. Zoals te zien is in Tabel 1 is er een positieve correlatie gevonden tussen de FSQ en de Expliciete Rating. Dit houdt in dat des te hoger de zelf-gerapporteerde spinnenangst is des te groter de expliciete negatieve attitude van spinnen ten opzichte van vlinders is. Daarnaast werd er een negatieve correlatie gevonden tussen de FSQ en de BAT. Dit betekent dat des te groter de zelf-gerapporteerde spinnenangst is des te kleiner de benadersnelheid is (en derhalve meer vermijdingsgedrag). Verder werd er logischerwijs een positieve correlatie gevonden tussen de IAT-Logscore en de IAT-Dbiepscore. Dit houdt in dat dat hoe groter de automatische negatieve evaluatie van spinnen ten opzichte van vlinders uitgedrukt in de Logscore is, des te groter is deze evaluatie uitgedrukt in de Dbiepscore. Verder werd er nog een positieve correlatie gevonden tussen de IAT-Logscore en de WGC. Dit houdt in dat hoe groter de automatische negatieve evaluatie van spinnen ten opzichte van vlinders is, des

(21)

te hoger het werkgeheugencapaciteit is. Buiten de FSQ correleerden geen van de variabelen met de BAT.

3.4 Voorspellen van vermijdingsgedrag

Om te onderzoeken of WGC de voorspellende waarden van expliciete en impliciete maten op vermijdingsgedrag voor spinnen modereert zijn er vier hiërarchische regressie analyses uitgevoerd (Aiken & West, 1991). Voor alle analyses is als afhankelijke variabele het vermijdingsgedrag, uitgedrukt in benadersnelheid (BAT index), gebruikt. Als predictoren zijn de expliciete en impliciete maten voor spinnenangst, WGC en de interacties tussen de expliciete maten voor spinnenangst en WGC, en tussen de impliciete maten voor spinnenangst en WGC gebruikt. De specifieke predictoren voor expliciete maten voor spinnenangst (FSQ of Expliciete Rating) en impliciete maten voor spinnenangst (IAT-Dbiepscore of IAT-Logscore en AAT) varieerden per analyse als volgt: FSQ (Analyses 1 en 2), Expliciete Rating (Analyses 3 en 4), IAT-Dbiepscore (Analyses 1 en 3), IAT-Logscore (Analyses 2 en 4) en AAT (Analyses 1 t/m 4). Werkgeheugencapaciteit (WGC) is zoals gezegd in Analyses 1 t/m 4 gebruikt. De interacties als predictoren varieerden per analyse als volgt: FSQ en WGC (Analyse 1 en 2), ER en WGC (Analyse 3 en 4), IAT-Dbiepscore en WGC (Analyses 1 en 3), IAT-Logscore en WGC (Analyses 2 en 4) en AAT en WGC (Analyses 1 t/m 4). Om de correct gestandaardiseerde beta gewichten (Aiken & West, 1991) te verkrijgen zijn alle variabelen z-gestandaardiseerd voor het uitvoeren van de regressie analyse.

In alle analyses is in Stap 1 de relevante expliciete maat voor spinnenangst (FSQ of ER) toegevoegd tot het regressiemodel. Om de additieve predictieve waarde van impliciete maten te kunnen toetsen (Huijding & de Jong, 2006; Van Bockstaele et. al, 2011), zijn in Stap 2 zijn de relevante impliciete maten voor spinnenangst (IAT-Dbiepscore of IAT-Logscore en AAT) toegevoegd tot het regressiemodel. Om de modererende rol van werkgeheugencapaciteit te kunnen toetsen zijn in Stap 3 werkgeheugencapaciteit (WGC) en de interacties tussen de relevante expliciete maat (FSQ of ER) en WGC en de relevante impliciete maten (IAT-Dbiep of IAT-Log en AAT) en WGC toegevoegd.

In Analyse 1 voorspelde de FSQ significant vermijdingsgedrag op de BAT in de eerste stap van de analyse, R2 = .12, F(1, 54) = 7.08, p = .01 (zie Tabel 2 voor de bijdrage van de

individuele predictoren in het regressiemodel). Dit houdt in dat des te hoger de FSQ score, des te lager de benadersnelheid (en dus hoe hoger het vermijdingsgedrag). Het toevoegen van de impliciete maten (IAT-Dbiepscore en AAT) in Stap 2 leverde geen significante bijdrage in het

(22)

voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .01, F(2, 52) = 0.16, p =

.85 (zie Tabel 2 voor de bijdrage van de individuele predictoren in het regressiemodel). Bovendien bleek het overall model niet meer significant te zijn, R2 = .12, F(3, 52) = 2.39, p =

.08). Ook het toevoegen van WGC en de interacties tussen de expliciete maat (FSQ) en WGC en de impliciete maten (IAT-Dbiepscore en AAT) en WGC in Stap 3 leverden geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .06, F(4,

48) = 0.82, p = .52) (zie Tabel 2 voor de bijdrage van de individuele predictoren in het regressiemodel). Het uiteindelijke model bleek ook niet significant te zijn, R2 = .18, F(7, 48) =

1.50, p = .20). Tabel 2

Samenvatting van Analyse 1 van de hiërarchische regressieanalyse voor de voorspellende waardes van de FSQ, IAT-Dbiepscore, AAT, WGC en de interacties op de afhankelijke variabele BAT-index.

Stap Variabele B SE B β p 1 FSQ -.34 .13 -.34 .01 2 FSQ -.35 .13 -.35 .01 IAT-Dbiepscore -.04 .13 -.04 .78 AAT .07 .13 .07 .62 3 FSQ -.30 .14 -.30 .04 IAT-Dbiepscore <-.01 .15 <-.01 .98 AAT .06 .15 .06 .67 WGC .01 .14 .01 .97 FSQ*WGC .19 .14 .21 .17 IAT-Diepscore*WGC -.09 .14 -.10 .52 AAT*WGC .11 .20 .09 .58

Nb.: Voor Analyse 1 geldt R2 = .12 voor Stap 1; ∆R2 = .01 voor Stap 2; ∆R2 = .06 voor stap 3.

In Analyse 2 voorspelde de FSQ significant vermijdingsgedrag op de BAT in de eerste stap van de analyse, R2 = .12, F(1, 54) = 7.08, p = .01 (zie Tabel 3 in Appendix G voor de

bijdrage van de individuele predictoren in het regressiemodel). Dit houdt in dat des te hoger de FSQ score, des te lager de benadersnelheid (en dus hoe hoger het vermijdingsgedrag). Het toevoegen van de impliciete maten (IAT-Log en AAT) in Stap 2 leverde geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .02, F(2,

52) = 0.61, p = .55. Het overall model bleek nog wel significant te zijn, R2 = .14, F(3, 52) = 2.73,

(23)

en de impliciete maten (IAT-Logscore en AAT) en WGC in Stap 3 leverden geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .06, F(4,

48) = 0.91, p = .47. Het uiteindelijke model bleek ook niet significant te zijn, R2 = .20, F(7, 48) =

1.68, p = .14.

In Analyse 3 voorspelde de ER niet significant vermijdingsgedrag op de BAT in de eerste stap van de analyse, R2 = .03, F(1, 54) = 1.44, p = .24 (zie Tabel 4 in Appendix G voor de

bijdrage van de individuele predictoren in het regressiemodel). Het toevoegen van de impliciete maten (IAT-Dbiepscore en AAT) in Stap 2 leverde ook geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change < .01, F(2, 52) = 0.06, p =

.94). Bovendien bleek het overall model ook niet significant te zijn, R2 = .03, F(3, 52) = 0.50, p =

.68. Ook het toevoegen van WGC en de interacties tussen de expliciete maat (ER) en WGC en de impliciete maten (IAT-Dbiepscore en AAT) en WGC in Stap 3 leverden geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .07, F(4,

48) = 0.98, p = .43. Het uiteindelijke model bleek ook niet significant te zijn, R2 = .10, F(7, 48) =

0.78, p = .61.

In Analyse 4 voorspelde de ER niet significant vermijdingsgedrag op de BAT in de eerste stap van de analyse, R2 = .03, F(1, 54) = 1.44, p = .24 (zie Tabel 5 in Appendix G voor de

bijdrage van de individuele predictoren in het regressiemodel). Het toevoegen van de impliciete maten (IAT-Logscore en AAT) in Stap 2 leverde ook geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .01, F(2, 52) = 0.28, p = .76.

Bovendien bleek het overall model ook niet significant te zijn, R2 = .04, F(3, 52) = 0.65, p = .58.

Ook het toevoegen van WGC en de interacties tussen de expliciete maat (ER) en WGC en de impliciete maten (IAT-Logscore en AAT) en WGC in Stap 3 leverden geen significante bijdrage in het voorspellen van variatie in vermijdingsgedrag op de BAT, R2-change = .08, F(4, 48) = 1.14,

p = .35. Het uiteindelijke model bleek ook niet significant te zijn, R2 = .12, F(7, 48) = 0.93, p =

.49.

Uit deze regressie analyses bleek dat enkel de FSQ een significante voorspeller was voor de scores op de BAT. Dit betekent dat hoe hoger de expliciete spinnenangst was hoe lager de benadersnelheid voor spinnen was (en dus hoe groter het vermijdingsgedrag). Impliciete maten hadden geen toegevoegde waarde in het voorspellen van scores op de BAT. Tegen de verwachting in werd er geen moderatie effect gevonden van WGC voor de invloed van impliciete of expliciete maten op vermijdingsgedrag. Het regressiemodel verloor echter significantie door het toevoegen van predictoren, naast de FSQ, aan het regressiemodel. Dit leidde tot een

(24)

regressiemodel dat niet meer significant was en derhalve moeten deze resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

4. Discussie

Met de huidige studie werd onderzocht of werkgeheugencapaciteit de invloed van impliciete en expliciete maten van spinnenangst op vermijdingsgedrag voor spinnen modereert. Automatische negatieve evaluaties en automatische vermijdingstendensen voor spinnen (impliciete maten), en zelf-gerapporteerde angst voor spinnen (expliciete maten) werden gebruikt om vermijdingsgedrag voor een levende vogelspin te voorspellen. Tegen de verwachting in modereerde werkgeheugencapaciteit niet de invloed van de impliciete maten van spinnenangst op vermijdingsgedrag voor spinnen. Geen van de impliciete maten van spinnenangst bleek voorspellend voor vermijdingsgedrag voor spinnen. Hoewel de expliciete maat wel een significante voorspeller bleek te zijn voor vermijdingsgedrag voor spinnen, werd ook hier tegen de verwachting in geen moderatie effect gevonden van werkgeheugencapaciteit.

Deze resultaten komen niet overeen met eerder onderzoek dat is gedaan naar de moderatie effecten van executieve controle in angst-gerelateerde cognitieve biases. Zo vonden Salemink en Wiers (2012) dat executief functioneren de relatie tussen expliciete angst en impliciete processen modereert. Een vergelijkbaar resultaat werd gevonden in een studie naar de modererende rol van executief functioneren bij een dreigings-gerelateerde aandachtsbias (Derryberry & Reed, 2002). In een andere studie werd ook gevonden dat werkgeheugencapaciteit de impact van impliciete (sociale) angst op een dreigings-gerelateerde interpretatiebias modereerde (Salemink et al., 2013). In deze studies is echter gekeken naar informatieverwerkings-biases, en niet naar daadwerkelijk gedrag zoals in de huidige studie.

De resultaten zijn echter ook niet in overeenstemming met eerder onderzoek dat is gedaan naar de modererende rol van executief functioneren op benaderingsgedrag zoals het kijken van erotische stimuli, eetgedrag, woede uiting en alcohol- en drugsgebruik (Grenard et. al, 2008; Hofmann et al., 2008; Thush et. al, 2008). In deze studies bleek wel een moderatie effect van executief functioneren op daadwekelijk gedrag. Echter werd er in deze studies, in tegenstelling tot de huidige studie, gekeken naar zelfregulerend gedrag en was er bovendien geen sprake van angst. Men kan zich afvragen of dual-process modellen voor zelfregulerend gedrag direct vertaald kunnen worden naar angstgedrag. Strack en Deutsch (2004) suggereren wel dat ook bij vermijdingsgedrag dual-process systemen een rol kunnen spelen, maar tot op heden is dit nog niet vastgesteld.

(25)

Een verklaring voor het gebrek aan ondersteuning van de modererende rol van executief functioneren bij vermijdingsgedrag kan het ontbreken van een conflict tussen het impulsieve en het reflectieve systeem zijn. Bij zelfregulerend gedrag is er namelijk vaak sprake van een “conflict” tussen het impulsieve systeem (zin in een chocolaatje) en het reflectieve systeem (het chocolaatje niet willen eten wegens een dieet). In de huidige studie is dit conflict niet aanwezig. De impliciete processen wijzen in de huidige studie dezelfde richting op als de expliciete processen. Wanneer iemand bang is voor spinnen zal dat op impliciet niveau impulsief vermijdingsgedrag opleveren, maar op expliciet niveau zal deze angst ook vermijdingsgedrag opleveren. Omdat deelnemers in de huidige studie niet de impuls ervaren om de spin te benaderen, was er geen conflict tussen het impulsieve en het reflectieve systeem zoals dat bij de studies naar zelfregulerend gedrag wel het geval was. Toekomstig onderzoek zou kunnen trachten om een conflict tussen de twee systemen te veroorzaken en/of dit conflict beter te meten dan in de huidige studie is gedaan. Een conflict tussen de twee systemen zou “veroorzaakt” kunnen worden door alleen deelnemers te nemen met een spinnenfobie die graag over deze angst heen willen komen. Op deze manier is er het conflict om impulsief de spin te vermijden en reflectief de spin te willen benaderen om de angst te overkomen. Dit conflict zou dan beter gemeten kunnen worden door bijvoorbeeld, net als bij de studies naar zelfregulerend gedrag, de tegenstelling te meten tussen de impliciete maat (graag chocola eten) en de expliciete maat (een dieetovertuiging). Op deze manier kan er bijvoorbeeld bij mensen met een spinnenfobie impliciet de spinnenangst (impulsief spin vermijden) gemeten worden en expliciet de overtuiging om over deze angst heen te komen (wil om spin te benaderen) gemeten worden. Wanneer dit conflict er daadwerkelijk is en het beter gemeten wordt dan in de huidige studie, kan er op een betere manier worden gekeken naar de modererende rol van executief functioneren op vermijdingsgedrag.

De gevonden resultaten dat de impliciete maten niet voorspellend zijn, maar de expliciete maten wel voorspellend zijn voor vermijdingsgedrag komen wel overeen met eerder onderzoek. Zo vonden Van Bockstaele et al. (2011) dat zelf-gerapporteerde angst voor spinnen een voorspeller was voor gecontroleerd gedrag (vermijdingsgedrag), en dat de impliciete maten niets toevoegden aan de predictie van dit gedrag. Daarnaast vonden Van Bockstaele et al. (2011) dat impliciete maten geen voorspellers waren voor vermijdingsgedrag, maar wél voor een (ongecontroleerde) fysiologische respons. Huijding en De Jong (2006) vonden dat de impliciete maat het beste de (ongecontroleerde) fysiologische angstrespons voorspelde, en dat de expliciete zelfrapportage het beste het (gecontroleerde) vermijdingsgedrag voorspelde. De huidige studie heeft echter slechts enkel gekeken naar gecontroleerd gedrag. Een suggestie voor vervolgonderzoek is dan ook het meenemen van ongecontroleerd gedrag (bijvoorbeeld een

(26)

fysiologische angstrespons) zodat impliciete maten mogelijk wel een voorspellende waarde hebben.

Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van het moderatie effect van werkgeheugencapaciteit op de impliciete maten in de huidige studie is dat door de gebruikte procedure het impulsieve systeem mogelijk minder invloed had op gedrag dan vooraf werd verondersteld. In het huidige onderzoek is getracht om de impact van het impulsieve systeem op het gedrag te vergroten door instructies in de gedragstaak (“Zo snel mogelijk de spin benaderen”) toe te voegen. Hiermee werd getracht de kans te vergroten dat werkgeheugencapaciteit deze impact modereert. In deze studie werden de deelnemers echter voor het begin van het onderzoek via de informed consent geïnformeerd over het benaderen van een echte spin. Daarnaast begonnen deelnemers pas een ruime tijd later aan deze taak. Ook kregen de deelnemers nog tijdens de gedragstaak uitgebreide instructies over wat de bedoeling van de taak was, en derhalve wat de deelnemer kon verwachten. Hierdoor konden de deelnemers mogelijkerwijs de situatie, en de mogelijke consequenties, goed inschatten en dus een aantal strategieën bedenken hoe hiermee om te gaan. Derhalve deed de gedragstaak wellicht een groter beroep op het reflectieve systeem dan op het impulsieve systeem. Dit zou betekenen dat er een kleinere kans is voor het werkgeheugencapaciteit om de impact van het impulsieve systeem te modereren. Een vervolgstudie zou dan ook kunnen proberen om deelnemers tijdens de gedragstaak minder de gelegenheid te geven om het reflectieve systeem te gebruiken door bijvoorbeeld de gedragstaak als eerste taak af te nemen, minder uitgebreide instructies te geven over de gedragstaak en/of de deelnemer een interfererende taak te laten doen tijdens de gedragstaak.

Verder is er de vraag of de derde hypothese van het huidige onderzoek (zelf-gerapporteerde spinnenangst voorspelt beter vermijdingsgedrag bij mensen met een hoge werkgeheugencapaciteit) wel correct is. Mogelijkerwijs voorspelt zelf-gerapporteerde spinnenangst juist alleen vermijdingsgedrag bij mensen met een lage werkgeheugencapaciteit. Mensen met een hoge werkgeheugencapaciteit kunnen immers, ondanks hun spinnenangst, toch besluiten om de spin te gaan benaderen omdat ze deze instructie krijgen. Wanneer er niet of nauwelijks vermijdingsgedrag is kan werkgeheugencapaciteit deze ook niet voorspellen. In deze studie is daar echter geen ondersteuning voor gevonden.

Het huidige onderzoek kent een aantal limitaties. Allereerst wordt er geen correlatie gevonden tussen de impliciete maten en de zelf-gerapporteerde spinnenangst. Dit is opmerkelijk omdat bij een sterkere expliciete spinnenangst ook een sterkere automatische negatieve evaluatie van spinnen en automatische vermijdingstendens voor spinnen wordt verwacht. Mogelijkerwijs waren de taken niet betrouwbaar (genoeg). Interessant is dat Van Bockstaele et al. (2011) ook

(27)

geen correlatie vindt tussen de maat voor automatische negatieve evaluaties van spinnen en een maat voor zelf-gerapporteerde spinnenangst. Volgens Van Bockstaele et al. (2011) kan dit mogelijk liggen aan de lage betrouwbaarheid van deze maat. Daarnaast wordt in het huidige onderzoek een positieve correlatie gevonden tussen de maat voor automatische negatieve evaluaties van spinnen en werkgeheugencapaciteit. Het bleek dat des te hoger het werkgeheugencapaciteit was, des te sterker de automatische negatieve evaluaties van spinnen waren. Op basis van het huidige onderzoek is het niet gelukt hier een verklaring voor te vinden. Interessant genoeg is in een eerder onderzoek eenzelfde correlatie gevonden tussen een vergelijkbare maat en werkgeheugencapaciteit, en ook hier vond men er geen verklaring voor (Salemink et al., 2013).

Een ander kritiekpunt op het huidige onderzoek is de operationalisatie van vermijdingsgedrag: de Behavioral Approach Task (BAT). Om vermijdingsgedrag te produceren moest deze taak eng zijn voor deelnemers. Mogelijk zorgde de taak in deze studie niet voor genoeg angst om vermijdingsgedrag te veroorzaken. In de praktijk viel namelijk op dat veel proefpersonen snel naar de spin toeliepen en dichtbij, of tegen, de bak met de spin aanstonden. Achteraf vertelden ook veel deelnemers dat zij de gedragstaak van te voren enger hadden ingeschat, en omdat de spin achter glas zat zij niet het idee hadden dat de spin iets kon doen. Dit heeft mogelijkerwijs gezorgd voor een (te) gelimiteerde range van BAT-scores. Als de situatie meer beangstigend was, dan was er wellicht meer spreiding geweest in de benadersnelheid (en derhalve meer kans voor een moderatie effect van het werkgeheugencapaciteit). Anderzijds is wel gevonden dat zelf-gerapporteerde spinnenangst vermijdingsgedrag voorspelde, en dus lijkt de BAT wel een valide taak. Verder kan ook bij de BAT beredeneerd worden dat indien de BAT voor meer angst en spanning had gezorgd er cognitief minder ruimte was voor reflectie, en derhalve er meer invloed van impliciete processen op het uiteindelijke vermijdingsgedrag had kunnen zijn. Een suggestie voor vervolgonderzoek is dan ook om bij de gedragstaak niet deelnemers een spin in een bak te laten benaderen, maar een spin in een open ruimte te benaderen en bijvoorbeeld aan te laten raken. Een spin in een open ruimte, die het idee geeft alle kanten op te kunnen, die aangeraakt dient te worden produceert mogelijk meer angst en derhalve meer vermijdingsgedrag.

Er kan ook kritiek worden gegeven op de gebruikte steekproef. De deelnemers bestonden bijna enkel uit jonge studenten van een universitaire opleiding psychologie, en er deden geen deelnemers mee met een klinische spinfobie. Hoewel er wel enige variatie in zelf-gerapporteerde spinnenangst was, zou die variatie groter zijn geweest indien ook daadwerkelijk klinisch spinangstigen gebruikt werden. Mogelijkerwijs is er bij mensen met een klinische spinfobie een

(28)

grotere kans op een moderatie effect van werkgeheugencapaciteit op het impulsieve systeem. Verder hebben de deelnemers uit het huidige onderzoek waarschijnlijk allemaal een relatief hoog werkgeheugencapaciteit gezien zij een universitaire opleiding volgen. Mogelijkerwijs konden er wel moderatie effecten worden aangetoond wanneer er deelnemers waren met een relatief lagere werkgeheugencapaciteit.

Hoewel er vanuit eerder onderzoek wel ondersteuning is voor de modererende rol van werkgeheugencapaciteit op angst-gerelateerde biases en benaderingsgedrag, toonde de huidige studie niet aan dat werkgeheugencapaciteit de invloed van impliciete en expliciete maten van spinnenangst op vermijdingsgedrag voor spinnen modereert. Er werd enkel gevonden dat een expliciete maat voor spinnenangst een voorspeller was voor vermijdingsgedrag. In het domein van angstgedrag zijn er hierdoor vooralsnog geen aanwijzingen dat uiteindelijk gedrag wordt gemodereerd door werkgeheugencapaciteit. Vanuit dit onderzoek kunnen er dus geen aanleidingen worden gegeven voor interventies die gericht zijn op het werkgeheugencapaciteit of impliciete angstprocessen bij angst voor spinnen. Het huidig onderzoek biedt enkel ondersteuning voor interventies die zich richten op expliciete spinnenangst (i.e. cognitieve therapie en exposure welke zich richten op het veranderen van cognities).

(29)

5. Referenties

Aiken, L. S., & West, S. G. (1991). Multiple Regression: Testing and Interpreting Interactions. California: SAGE Publications.

Asendorpf, J. B., Banse, R., & Mücke, D., (2002). Double dissociation between implicit and explicit personality self-concept: the case of shy behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 380-393.

Baumeister, R. F., Bratslavsky, E., Muraven, M., & Tice, D. M. (1998). Ego depletion: Is the active self a limited resource? Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1252-1262. Beevers, C. G. (2005). Cognitive vulnerability to depression: A dual process model. Clinical

Psychology Review, 25, 975-1002.

Brewin, C. R., Dalgleish, T., & Joseph, S. (1996). A dual representation theory of posttraumatic stress disorder. Psychological Review, 103, 670-686.

Bushman, B. J., & Cooper, H. M. (1990). Effects of alcohol on human aggression: An integrative research review. Psychological Bulletin, 107, 341-354.

Derryberry, D., & Reed, M. A. (2002). Anxiety-Related Attentional Biases and Their Regulation by Attentional Control. Journal of Abnormal Psychology, 111, 225-236.

Egloff, B., & Schmuckle, S. C. (2002). Predictive validity of an Implicit Association Test for assessing anxiety. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 1441-1455.

Ellwart, T., Rinck, M., & Becker, E. S. (2006). From Fear to Love: Individual Differences in Implicit Spider Associations. Emotion, 6, 18-27.

Engle, R. W. (2002). Working memory capacity as executive attention. Current Directions in Psychological Science, 11, 19-23.

Feldman Barrett, L., Tugade, M. M., & Engle, R. W. (2004). Individual Differences in Working Memory Capacity and Dual-Process Theories of the Mind. Psychological Bulletin, 130, 553-573.

Friese, M., Hofmann, W., Wänke, M. (2008). When impulses take over: Moderated predictive validity of explicit and implicit attitude measures in predicting food choice and consumption behaviour. British Journal of Social Psychology, 47, 397-419.

Gawronski, B. (2002). What does the Implicit Association Test measure? A test of the convergent and discriminant validity of prejudice related IATs. Experimental Psychology, 49, 171–180.

(30)

Greenwald, A. G., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (2003). Understanding and using the implicit association test: I. An improved scoring algorithm. Journal of personality and social psychology, 85, 197-216.

Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. L. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: The Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1464–1480.

Greenwald, A. G., Poehlman, T. A., Uhlmann, E. L., & Banaji, M. R. (2009). Understanding and Using the Implicit Association Test: III. Meta-Analysis of Predictive Validity. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 17-41.

Grenard, J. L., Ames, S. L., Wiers, R. W., Thush, C., Sussman, S., & Stacy, A. W. (2008). Working Memory Capacity Moderates the Predictive Effects of Drug-Related Associations on Substance Use. Psychology of Addictive Behaviors, 22, 426-432.

Haeffel, G. J., Abramson, L. Y., Brazy, P. C., Shah, J. Y., Teachman, B. A., & Nosek, B. A. (2007). Explicit and implicit cognition: A preliminary test of a dual-process theory of cognitive vulnerability to depression. Behaviour Research and Therapy, 45, 1155-1167.

Hagger, M. S., Wood, C., Stiff, C., & Chatzisarantis, N. L. D. (2010). Ego Depletion and the Strength Model of Self-Control: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 136, 495-525. Henry, J. D., & Crawford, J. R. (2005). The short-form version of the Depression Anxiety Stress

Scales (DASS-21): Construct validity and normative data in a large non-clinical sample. British Journal of Clinical Psychology, 44, 227-239.

Herman, C. P., Polivy, J., Lank, C., & Heatherton, T. F. (1987). Anxiety, hunger, and eating behavior. Journal of Abnormal Psychology, 96, 264-269.

Hofmann, W., Friese, M., & Strack, F. (2009). Impulse and Self-Control From a Dual-System Perspective. Perspectives on Psychological Science, 4, 162-176.

Hofmann, W., Gschwender, T., Friese, M., Wiers, R. W., & Schmitt, M. (2008). Working Memory Capacity and Self-Regulatory Behaviour: Toward an Individual Differences Perspective on Behavior Determination by Automatic Versus Controlled Processes. Journal of Personality and Social Psychology, 95, 962-977.

Huijding, J., & De Jong, P. J. (2006). Specific predictive power of automatic spider-related affective associations for controllable and uncontrollable fear responses toward spiders. Behaviour Research and Therapy, 44, 161-176.

Klorman, R., Weerts, T. C., Hastings, J. E., Melamed, B. G., & Lang, P. J. (1974). Psychometric description of some specific-fear questionnaires. Behavior Therapy, 5, 401-409.

(31)

Krieglmeyer, R., & Deutsch, R. (2010). Comparing measures of approach–avoidance behaviour: The manikin task vs. two versions of the joystick task. Cognition and Emotion, 24, 810-828. Krypotos, A. M., Effting, M., Arnaudova, I., Kindt, M., & Beckers, T. (2013). Avoided by

Association Acquisition, Extinction, and Renewal of Avoidance Tendencies Toward Conditioned Fear Stimuli. Clinical Psychological Science, XX(X), 1-8.

Lovibond, S. H., & Lovibond, P. E. (1995). Manual for the depression anxiety stress scales. Sydney: Psychology Foundation.

Muris, P., & Merckelbach, H. (1996). A Comparison of Two Spider Fear Questionnaires. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 27, 241-244.

Nosek, B. A., Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (2005). Understanding and Using the Implicit Association Test: II. Method Variables and Construct Validity. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 166-180.

Oberauer, K., Süß, H. M., Schulze, R., Wilhelm, O., & Wittmann, W. W. (2000). Working memory capacity: Facets of a cognitive ability construct. Personality and Individual Differences, 29, 1017-1045.

Ouimet, A. J., Gawronski, B., & Dozois, D. J. A. (2009). Cognitive vulnerability to anxiety: A review and an intergrative model. Clinical Psychology Review, 29, 459-470.

Rinck, M., & Becker, E. S. (2007). Approach and avoidance in fear of spiders. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 38, 105-120.

Salemink, E., Friese, M., Drake, E., Mackintosh, B., & Hoppitt, L. (2013). Indicators of implicit and explicit social anxiety influence threat-related interpretive bias as a function of

working memory capacity. Frontiers in Human Neuroscience, 7, 1-6.

Salemink, E., & Wiers, R. W. (2012). Adolescent threat-related interpretive bias and its modification: The moderating role of regulatory control. Behaviour Research and Therapy, 50, 40-46.

Strack, F., & Deutsch, R. (2004). Reflective and impulsive determinants of social behavior. Personality and Social Psychology Review, 8, 220-247.

Szymanski, J., & O’Donohue, W. (1995). Fear of Spiders Questionnaire. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 26, 31-34.

Thush, C., Wiers, R. W., Ames, S. L., Grenard, J. L., Sussman, S., & Stacy, A. W. (2008). Interactions between implicit and explicit cognition and working memory capacity in the prediction of alcohol use in at-risk adolescents. Drug and Alcohol Dependence, 94, 116-124. Unsworth, N., Heitz, R. P., Schrock, J. C., & Engle, R. W. (2005). An automated version of the

(32)

Van Bockstaele, B., Verschuere, B., Koster, E. H. W., Tibboel, H, De Houwer, J., & Crombez, G. (2011). Differential predictive power of self report and implicit measures on behavioural and physiological fear responses to spiders. International Journal of Psychophysiology, 79, 166-174.

Wiers, R. W., Bartholow, B. D., Van den Wildenberg, E., Thush, C., Engels, R. C. M. E., Sher, K. J., et al. (2007). Automatic and controlled processes and the development of addictive behaviors in adolescents: A review and a model. Pharmacology, Biochemistry and Behavior, 86, 263-283.

(33)

6. Appendices

(34)
(35)
(36)

Appendix B: Expliciete Ratings vragenlijst

Vragenlijst spinnen en vlinders

We willen graag weten wat u van spinnen en vlinders in het algemeen vindt. Omcirkel iedere keer het getal dat het beste uw mening weergeeft.

1. Spinnen vind ik in het algemeen……

1 2 3 4 5 6 7

zeer negatief zeer positief

2. Vlinders vind ik in het algemeen……

1 2 3 4 5 6 7

zeer negatief zeer positief

3. Spinnen vind ik in het algemeen……

1 2 3 4 5 6 7

helemaal niet bedreigend heel erg bedreigend

4. Vlinders vind ik in het algemeen……

1 2 3 4 5 6 7

(37)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The findings in these chapters showed that customer attractiveness and supplier satisfaction, a firm’s selection and relational capabilities and the different dimensions of power

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Additional goals are (1) to examine if psychological flexibility, self-compassion, mastery, supportive behavior, posttraumatic growth and resilience are mediators of the intervention

As noted, non-recoverable costs are probably more relevant for housing corporations than for municipalities, and therefore, interest spreads on guaranteed housing corporation loans

Since additional data on passenger behaviour and flows become available (via smartcards for instance), service reliability impacts per passenger per stop may be calculated

Dora Gudmundsdottir will identify, from a large monitor (European Social Survey), the prevalence of flourishing in 29 European countries and will take a special look at results

albei partye bevoordeel. Band en mond belowe : met nadruk bevestig. Uit die hand verkoop : privaat, nie per publieke veiling nie. Iemand op die .hande dra : regtig baie