• No results found

De meetbare consequentie van ambivalentie : een facial EMG studie naar de affectieve gevolgen van ambivalentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De meetbare consequentie van ambivalentie : een facial EMG studie naar de affectieve gevolgen van ambivalentie"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Meetbare Consequentie van Ambivalentie

Een facial EMG studie naar de affectieve gevolgen van ambivalentie

Universiteit van Amsterdam Daan Verheugt

Masterthese

Verheugt, D. (10188916)

Sociale Psychologie, track: Gedrag & Beïnvloeding Begeleider: Hannah Nohlen

(2)

2

Abstract

Dit onderzoek tracht de relatie tussen ambivalentie en negatief affect te verhelderen. De literatuur over de affectieve respons op ambivalentie is niet eenduidig, zo wordt er in het ene geval wel en in het andere geen negatief affect gevonden als gevolg van ambivalentie. Het huidige onderzoek vergelijkt de affectieve respons op ambivalente stimuli met de affectieve respons op stimuli van andere valentie (positief, negatief en neutraal). Deelnemers zijn blootgesteld aan stimuli van verschillende valentie, hen werd verteld dat zij een algehele evaluatie van de stimulus moesten geven na aanbieding hiervan. Er is gebruik gemaakt van bestaande stimuli, dwz. stimuluswoorden waar de deelnemers reeds bekend mee zijn. De affectieve respons op deze stimuli van twee gezichtspieren is gemeten middels fEMG. Uit de resultaten blijkt valentie een significant effect te hebben op zowel de activiteit van de

zygomaticus major als op de activiteit van de corrugator supercilii. Daarnaast blijkt uit de

resultaten dat ambivalente stimuli een vergelijkbaar affect tot gevolg hebben als negatieve stimuli. Dit is een aanwijzing voor het idee dat ambivalentie als negatief wordt ervaren wanneer de onderdelen van een ambivalente gedachte met elkaar in conflict zijn.

(3)

3

De Meetbare Consequentie van Ambivalentie

Stemt u voor of stemt u tegen? Mensen wordt meer dan eens gevraagd om te kiezen tussen twee alternatieven, denk hierbij bijvoorbeeld aan een referendum of het invullen van een donorcodicil. De mogelijkheid bestaat dat u niet 100% voor of 100% tegen bent maar dat u voor beide alternatieven ‘wel wat voelt’, dit gevoel heet: ambivalentie. Ambivalentie ontstaat wanneer een persoon in zijn/haar mentale representatie zowel negatieve als positieve attributies heeft over een object (Gawronski, 2012; van Harreveld, Rutjens, Rotteveel, Nordgren, & van der Pligt, 2009). Een voorbeeld van een dergelijk ‘attitude-object’ waar men doorgaans ambivalent over is, is orgaandonatie. Enerzijds vindt men dit vaak positief omdat de medemens erbij gebaat is, anderzijds vindt men het vaak negatief omdat er na het overlijden wordt gesneden in het lichaam (Cohen, 2010). Ambivalentie wordt niet altijd op eenzelfde wijze ervaren. Onderzoek laat zien dat er het ene moment wel en het andere geen negatief affect ontstaat als gevolg van ambivalentie. Negatief affect kan worden gezien als een negatieve gemoedstoestand. McGregor, Newby-Clark en Zanna (1999) vonden bijvoorbeeld al een relatie tussen het bemerken van ambivalentie en het ontstaan van negatief affect. In een vervolgonderzoek vonden Newby-Clark, McGregor & Zanna (2002) dat de toegankelijkheid van de positieve en negatieve evaluaties over een object het effect van ambivalentie op negatief affect modereert. In tegenstelling tot de bevindingen van McGregor et al. (1999) en Newby-Clark et al. (2002) vonden Maio, Greenland, Bernard, & Esses (2001) dat ambivalentie een negatief effect heeft op arousal, dat wil zeggen dat hoe meer ambivalentie er wordt ervaren hoe minder (fysiologische) arousal er ontstaat. Zij onderzochten dit door de arousal van deelnemers te meten terwijl deze na moesten denken over hun ambivalentie ten opzichte van een groep. Dit resultaat is onverwachts omdat arousal volgens de cognitieve dissonantietheorie van Festinger (1957) onderdeel is van het negatieve

(4)

4

affect dat ontstaat als gevolg van ambivalentie. Er kan worden gesteld dat onderzoek naar de vraag wanneer ambivalentie negatief affect tot gevolg heeft niet eenduidig is.

De meest gangbare verklaring voor het ontstaan van negatief affect als gevolg van ambivalentie is de cognitieve dissonantietheorie van Festinger. Festinger stelt hierin dat de mens intrinsiek gemotiveerd is consistent te zijn in zijn/haar gedachten, gevoelens en geloofsovertuigingen. Het hebben van conflicterende gedachten, gevoelens en/of geloofsovertuigingen (cognitieve dissonantie) zal dan ook leiden tot een negatief gevoel omdat dit als inconsistent zal worden ervaren. Wanneer een persoon ambivalentie ervaart zal hij/zij dit dus kunnen zien als een inconsistentie en als gevolg hiervan ontstaat negatief affect. Deze verklaring is in lijn met de resultaten zoals gevonden door McGregor et al., echter geeft deze theorie geen verklaring voor de resultaten gevonden door Maio et al. (2001). De resultaten van hun onderzoek kunnen niet worden geplaatst binnen deze gedachtegang. Hier waren de ambivalente gevoelens ook beide toegankelijk maar ontstond er geen arousal, terwijl arousal doorgaans wordt geassocieerd met het ervaren van negatief affect.

Nohlen, van Harreveld, Rotteveel, Barends & Larsen (2016) hebben onderzoek gedaan naar wanneer ambivalentie wel negatief affect tot gevolg heeft. Zij hebben gekeken naar ambivalentie die toegankelijk is maar hebben de context waarin de ambivalente gedachten worden geplaatst gemanipuleerd. Hun onderzoek bestond uit twee delen, in het eerste deel van het onderzoek werden de deelnemers blootgesteld aan positieve, negatieve en ambivalente stimuli. Ambivalentie werd geoperationaliseerd door de deelnemer een positief en een negatief kenmerk van een persoon aan te bieden. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat wanneer proefpersonen werden blootgesteld aan ambivalente stimuli de affectieve respons niet verschilde van de affectieve respons op positieve stimuli, dit zou volgens de eerdergenoemde cognitieve dissonantietheorie juist wel het geval moeten zijn. Ambivalentie leidt dus niet in alle gevallen tot negatief affect. Deze bevinding is niet vreemd. Zo is het

(5)

5

voorstelbaar dat het hebben van positieve en negatieve evaluaties over een object ook kan worden ervaren als het hebben van een gebalanceerde mening. Nohlen et al. onderzochten in het tweede deel van het onderzoek wanneer ambivalentie dan wel een negatief affect tot gevolg heeft en keken hierbij naar consistentie van ambivalentie. De onderdelen van een ambivalente gedachte zijn consistent wanneer het positieve en negatieve kenmerk van een attitude-object niet met elkaar in conflict zijn. Een voorbeeld hiervan is: “Henk is slim. Henk is onvriendelijk”; deze kenmerken zijn niet in conflict wanneer de deelnemer wordt gevraagd of Henk goed onderzoek zou kunnen doen, de vraag die wordt gesteld bepaalt dus de context en consistentie. De onderdelen van de ambivalente gedachte zijn consistent omdat het kenmerk ‘slim’ hier belangrijk is en het kenmerk ‘onvriendelijk’ niet. Wanneer de deelnemer gevraagd zou worden: “Zou u Henk kiezen als samenwerkingspartner?“, dan is er wel sprake van inconsistentie tussen de onderdelen van de ambivalente gedachte, beide kenmerken zijn hierbij namelijk van belang, zowel het feit dat Henk slim is als het feit dat Henk onvriendelijk is zijn van belang. De bevinding dat consistentie van de onderdelen van een ambivalente gedachte een rol speelt bij het ontstaan van negatief affect doet een ander licht schijnen op de eerder besproken resultaten uit het eerste deel van het onderzoek. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat deelnemers het ene moment het idee hadden dat de kenmerken met elkaar in conflict waren en het andere moment niet. Dus dat er op het ene moment wel en op het andere moment geen negatief affect ontstaat.

Het huidige onderzoek houdt zich bezig met het verduidelijken van de resultaten van en het onderzoek van Nohlen et al.. Het onderzoek is vergelijkbaar met het eerste deel van het onderzoek van Nohlen et al. echter is er nu een tweetal aanpassingen gedaan. De eerste aanpassing is dat de deelnemers gevraagd zal worden een algehele evaluatie te geven over de stimulus. Dit verschilt van de studie van Nohlen et al. omdat in die studie een specifieke vraag zorgde voor een keuze-conflict of niet. Er ontstond wel een keuze-conflict wanneer de

(6)

6

kenmerken inconsistent waren en geen keuze-conflict wanneer de kenmerken consistent waren. Omdat er in het huidige onderzoek gevraagd wordt om een algehele evaluatie te geven ontstaat er per definitie een keuze-conflict. Belangrijk hierbij is wel dat er in het huidige onderzoek gebruik gemaakt wordt van bestaande attitudes. In het onderzoek van Nohlen et al. werd gebruik gemaakt van nieuwe attitudes, er werd namelijk een attitude gevormd op basis van de kenmerken die de deelnemer werd aangeboden. In het dagelijks leven komt het niet vaak voor dat men een beslissing moet nemen over een attitude-object waar zij vlak daarvoor nog geen attitude over hadden. Vaak gaan die keuzes over bestaande attitudes, denk hierbij bijvoorbeeld aan een referendum. Het huidige onderzoek maakt gebruik van bestaande attitudes, dit komt de vertaling naar het ‘echte leven’ ten goede.

Een tweede aanpassing is het gebruik van neutrale stimuli. Er is in dit onderzoek net als in het onderzoek van Nohlen et al. gebruik gemaakt van facial EMG, hiermee wordt de activiteit in de gezichtspieren gemeten terwijl de deelnemer wordt blootgesteld aan een stimulus. In tegenstelling tot het onderzoek van Nohlen et al. wordt er in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van neutrale stimuli. Het gebruik van neutrale stimuli maakt het mogelijk om de reactie op ambivalente stimuli te vergelijken met de reactie op neutrale stimuli, zo ontstaat een duidelijker beeld hoe een reactie op ambivalente stimuli zich verhoudt tot reacties op stimuli van andere valentie.

De vraag waar het huidige onderzoek zich mee bezig houdt is dan ook: Hoe verhoudt de reactie op inconsistent ambivalente stimuli zich tot de reactie op positieve, negatieve en neutrale stimuli? Volgens de cognitieve dissonantietheorie zou er meer negatief affect moeten ontstaan als gevolg van het niet naleven van de wens om consistent te zijn. De hypothese die hieruit volgt is (H1): Blootstelling aan ambivalente stimuli roept meer negatief affect op (gemeten met facial EMG) in vergelijking met blootstelling aan neutrale en positieve stimuli. Daarnaast wordt verwacht op basis van Nohlen et al. dat (H2): Blootstelling aan ambivalente

(7)

7

stimuli roept vergelijkbaar negatief affect op als blootstelling aan negatieve stimuli. Dit omdat negatieve stimuli (voorbeeld: auto-ongelukken) logischerwijs negatief affect oproepen.

Methode

Deelnemers

68 (64 vrouwen, 4 mannen) eerstejaars studenten namen deel aan het onderzoek. Deelnemers worden via het UvA-systeem (Universiteit van Amsterdam) geworven. De deelnemers zullen worden gecompenseerd met participatiepunten, of een financiële

vergoeding van €15,-. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat vrouwen meer geschikt zijn voor onderzoek met fEMG omdat zij gemiddeld expressiever zijn dan mannen (Dimberg & Lundquist, 1990 ; Nohlen, 2016). Zodoende is de overgrote meerderheid van de deelnemers vrouwelijk. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers is 20.49 jaar (SD = 2.24) Drie proefpersonen zijn vóór de analyses verwijderd uit de dataset, dit wordt verder besproken onder het kopje ‘data-preparatie’.

Materiaal

Proefpersonen kregen in totaal 90 stimuluswoorden te zien. Van deze 90 stimuli zijn 15 negatieve attitude-objecten (bv. auto-ongelukken), 15 positieve attitude-objecten (bv. vreugde), 30 neutrale attitude-objecten (bv. tafels) en 30 ambivalente attitude-objecten (bv. TBS-verlof). Deze stimuli behalve de neutrale stimuli zijn eerder gebruikt in het tweede deel van het fMRI onderzoek van Nohlen et al. (2016). Of de stimuli ook het gewenste effect hebben op de proefpersonen wordt gecontroleerd middels een vragenlijst, deze vragenlijst vraagt naar potentiele en gevoelde ambivalentie. Er worden in de vragenlijst voor ieder stimuluswoord vijf vragen gesteld. Allereerst twee vragen over de potentiele ambivalentie van het stimuluswoord zijnde: in hoeverre vind je de stimulus positief en in hoeverre vind je

(8)

8

de stimulus negatief. Deelnemers kunnen dit invullen met behulp van een slider variërend van heel positief tot helemaal niet positief of heel negatief tot helemaal niet negatief. Vervolgens wordt door middel van de formule van Thompson, Zanna, and Griffin (1995) een

ambivalentiescore berekend. De formule stelt : ambivalentiescore = (Pos + Neg)/2 - |Pos - Neg|, waarin Pos staat voor positieve evaluatie en Neg voor negatieve evaluatie van de stimulus. De ambivalentiescore varieert van -50 tot 100, en is een maat voor de potentiele ambivalentie. Na deze twee vragen zullen nog drie vragen gesteld worden aangaande de ervaring van ambivalentie (Priester & Petty, 1996). Hierin kunnen de deelnemers aangeven in hoeverre hun gedachte over de stimulus in conflict zijn met elkaar, in hoeverre zij gemixte gevoelens hebben en in hoeverre ze besluiteloos zijn over het targetwoord. De laatste drie vragen gaan dus over de bewust gevoelde ambivalentie van de proefpersoon over het stimuluswoord.

Affectieve respons

Middels fEMG wordt de affectieve respons van de deelnemer gemeten. Dit kan worden gedaan door te kijken naar twee gezichtsspieren, dit zijn de zygomaticus major en de

corrugator supercilii (Larsen, Norris & Caccioppo, 2003). De zygomaticus is een spier die

wordt aangespannen tijdens het lachen, deze spier trekt de mondhoeken naar boven. De

corrugator is een spier die wordt aangespannen tijdens het fronsen deze trekt de

wenkbrauwen naar beneden. Hieruit volgt dat bij positief affect verhoging van spieractiviteit in zygomaticus en verlaging in activiteit van de corrugator wordt verwacht, bij negatief affect wordt verhoging van spieractiviteit in de corrugator en verlaging van activiteit in

zygomaticus verwacht (van Boxtel, 2010). De spieractiviteit wordt altijd gemeten ten

opzichte van een baselinemeting die aan het begin van elke trial wordt gedaan. Een verhoging van de spieractiviteit kan dus worden gezien als een aanspanning van de spier na de

(9)

9

gezien als een ontspanning ten opzichte van de baseline. Na het voltooien van alle trials wordt de deelnemers gevraagd een vragenlijst in te vullen over de gebruikte

stimuluswoorden, dit wordt gedaan om na te gaan om te kijken of de woorden daadwerkelijk als positief, negatief, ambivalent of neutraal worden ervaren.

Procedure

De deelnemer neemt plaats achter een computerscherm. De onderzoeksleider heeft de elektroden, voor het accuraat meten van spieractiviteit, bevestigd op de linkerkant van het gezicht van de proefpersoon, dit gebeurt volgens de methode zoals beschreven door Van Boxtel (2010). Dit betekent dat er zes elektrodes zijn geplaatst, twee elektroden vlak boven de wenkbrauw om de spieractiviteit van de corrugator te meten, twee elektroden tussen het oor en de mondhoek om de spieractiviteit van de zygomaticus te meten en er is nog één elektrode geplaatst op het voorhoofd en één op de kaak om een nulmeting te doen. Deze nulmeting wordt vervolgens gebruikt om de meting van de spieren tegen af te zetten om een zo zuiver mogelijke meting te krijgen. De deelnemer krijgt eerst zes oefentrials om bekend te raken met het materiaal en de procedure. Vervolgens zal de deelnemer in totaal 90 trials ondergaan. De trial (zie figuur 1) begint met een fixatiepunt dat gedurende 1000ms in beeld is. Tijdens deze periode wordt constant de spieractiviteit in de twee spieren gemeten en wordt er van elke 500ms een gemiddelde doorgestuurd, twee waarden dus, het gemiddelde hiervan geldt als baselinemeting. Vervolgens wordt gedurende 4000ms een stimulus aangeboden, gedurende alle trials wordt continu de spieractiviteit gemeten. Tijdens de eerste 2000ms na de presentatie van de target/stimulus wordt het gemiddelde van deze periode afgetrokken van de baselinemeting en deze waarde wordt gebruikt als affectieve respons. De deelnemer wordt voorafgaand aan de trials verteld dat hij/zij later een algehele evaluatie moet geven over de stimulus. Er word de deelnemers gevraagd wat ze van het stimuluswoord vinden. De antwoordopties zijn ofwel positief of negatief ofwel positief, gemengd, neutraal of negatief.

(10)

10

Elke stimulus wordt maar één keer gepresenteerd, er zal dus geen herhaling van stimuli plaatsvinden. De stimuli worden gerandomiseerd gepresenteerd. Na de 90 trials zal de deelnemer een vragenlijst invullen over de gebruikte stimuli.

Figuur 1. Visuele representatie trial

Resultaten

Datareductie

Een aantal proefpersonen voldeed niet aan de criteria voor toetsing. Zo waren er twee deelnemers die het Nederlands niet volledig machtig waren, deze zijn verwijderd uit de dataset. Wegens technische problemen met het gebruikte materiaal is er nog een deelnemer verwijderd uit de dataset, de toetsen op het toetsenbord werkte niet naar behoren. Z-scores werden berekend over de spieractiviteit van alle proefpersonen per spier. Uitgaande van het

(11)

11

idee dat bij normaal gedistribueerde data geen waarde een z-score van boven de 3.29 heeft, wordt een score van boven de 3.29 gezien als outlier (Field, 2013). Er is ervoor gekozen om alle waarden van een proefpersoon per spier te verwijderen op het moment dat meer dan 10% van hun waarden een z-score had van boven de 3.29. Derhalve zijn de waarden van de zygomaticus van twee proefpersonen verwijderd en de waarden van de corrugator van vier proefpersonen verwijderd. Zodoende worden 63 waarden van de zygomaticus en 61 waarden van de corrugator geanalyseerd. Er is gekozen voor dit criterium voor verwijdering omdat de grote uitschieters een aanwijzing zijn dat de verandering in spierspanning niet geheel te wijden is aan de confrontatie met de stimulus maar dat de oorzaak elders ligt, een voorbeeld hiervan is gapen tijdens de trial.

Manipulatiecheck

Uit een t-toets over de gemiddelden van de vragenlijst blijkt dat ambivalente stimuluswoorden (M = 2.53, SD = 11.43) zoals verwacht een hogere potentiele ambivalentiescore hebben dan positieve stimuluswoorden (M = -37.20, SD = 10.15), dit is een significant verschil (t(65) = 25.68, p <.0005). Daarnaast hebben ambivalente stimuluswoorden zoals verwacht ook een hogere potentiele ambivalentiescore dan negatieve stimuluswoorden (M = -42.09, SD = 6.17), ook dit verschil is significant (t(65) = 31.32, p <.0005). Tot slot hebben de ambivalente stimuluswoorden volgens verwachting een hogere potentiele ambivalentiescore dan neutrale stimuluswoorden (M = -1.36, SD = 12.56), ook dit verschil is significant ((t(65) = 2.33, p < .05).

Gevoelde ambivalentie wordt berekend door een gemiddelde te nemen van directe vragen over hoe ambivalent iemand ergens over is. Uit een t-toets-analyse over gevoelde ambivalentie blijkt dat ambivalente stimuluswoorden (M = 28.46, SD = 12.73) als significant meer ambivalent worden ervaren dan positieve stimuluswoorden (M = 6.23, SD = 6.96) (t(65)

(12)

12

= 14.91, p <.0005). Ambivalente stimuluswoorden worden ook als meer ambivalent ervaren dan negatieve stimuluswoorden (M = 10.43, SD 12.50), dit verschil is significant (t(65) = 11.68 ,p <.0005). Tot slot worden ambivalente stimuluswoorden ook significant als meer ambivalent ervaren dan neutrale stimuluswoorden (M = 8.47, SD = 6.82) (t(65) =15.04 p <.0005)

Zygomaticus major

Een repeated measures ANOVA is uitgevoerd om te zien wat het effect is van valentie (neutraal, ambivalent, negatief, positief) op de activiteit van de zygomaticus. Er is een

significant effect gevonden van valentie op spieractiviteit, (F(3,186) = 4.28, p <.05, π2 = .07) (Greenhouse-Geisser gecorrigeerd). Uit de resultaten blijkt dat de reactie op ambivalente stimuli (M = -8.08nV, SD = 25.72 ) niet significant verschilt van de reactie op negatieve stimuli (M = -4.17nV, SD = 31.62 ) , dit is lijn met de hypothese. De reactie op ambivalente stimuli verschilt ook niet significant van de reactie op neutrale stimuli (M = -3.76nV, SD = 28.48), dit werd niet verwacht. Verder is in lijn met de hypothese een significant verschil gevonden tussen de reactie op positieve stimuli (M = 10.59nV, SD = 46.80) en de reactie op ambivalente stimuli (p =.024). Daarentegen verschilt de reactie op negatieve stimuli niet significant van de reactie op neutrale stimuli. En tot slot verschilt de reactie van negatieve stimuli niet significant van de reactie op positieve stimuli, en de reactie op neutrale stimuli niet significant van de reactie op positieve stimuli. Deze resultaten zijn in lijn met de hypothese dat de reactie op ambivalente stimuli vergelijkbaar zou zijn met de reactie op negatieve stimuli en zou verschillen van de reactie op positieve stimuli. De verschillen in gemiddelden zijn weergegeven in figuur 2.

(13)

13

Figuur 2. Gemiddelde verschilscores per valentie t.o.v. de baseline van de zygomaticus na aanbieden van de

stimulus.

Corrugator supercilii

Een repeated measures ANOVA is uitgevoerd om te zien wat het effect is van valentie (neutraal, ambivalent, negatief, positief) op de activiteit van de corrugator. Er is een

significant effect gevonden van valentie op spieractiviteit (F(3,180) = 13.45, p <.0005, π2 = .18) (Greenhouse-Geisser gecorrigeerd). In lijn met een deel van de hypothese verschilt de reactie op ambivalente stimuli (M = 18.30nV, SD = 44.87) niet significant van de reactie op negatieve (M = 32.11nV, SD = 69.54 ), echter verschilt de reactie op neutrale stimuli (M = 2.86nV, SD = 47.79) ook niet met de reactie op ambivalente stimuli, deze laatste bevinding is niet in lijn met de verwachting. Daarentegen verschilt de reactie op positieve stimuli (M = -16.82nV, SD = 52.33) volgens verwachting wel significant met de reactie op ambivalente stimuli (p <.0005). Daarnaast verschilt de reactie op positieve stimuli ook significant met de reactie op negatieve (p <.0005) en neutrale stimuli (p =.015). Ook de reactie op negatieve en op neutrale stimuli verschillen significant van elkaar (p = .008). De verschillen in

gemiddelden zijn weergegeven in figuur 3.

-10 -5 0 5 10 15

neutraal ambivalent negatief positief

V e rs ch il s c o re s t. o .v . d e b a s el in e s p ier a c ti v it e it n a aa n b ie d en s ti m u lu s (n V)

Zygomaticus major

(14)

14

Figuur 3. Gemiddelde verschilscores per valentie t.o.v. de baseline van de corrugator na aanbieden van de

stimulus.

Discussie

Dit onderzoek heeft de affectieve respons die ontstaat na blootstelling aan

ambivalente stimuli, vergeleken met de affectieve respons die ontstaat na blootstelling aan stimuli met een andere valentie (positief, neutraal of negatief). Uit de resultaten is gebleken dat de affectieve respons op ambivalente stimuli vergelijkbaar is met de affectieve respons die ontstaat na blootstelling aan negatieve stimuli. Daarnaast laten de resultaten zien dat de affectieve respons op ambivalente stimuli verschilt van de affectieve respons op positieve stimuli.

Zoals verwacht, en in lijn met de cognitieve dissonantietheorie, verschillen de affectieve respons op ambivalente stimuli en de affectieve respons op negatieve stimuli niet van elkaar. Dit gegeven is een aanwijzing voor het idee dat ambivalentie als negatief wordt ervaren. De spieractiviteit van de zygomaticus laat geen verschil zien tussen de twee

-20 -10 0 10 20 30 40

neutraal ambivalent negatief positief

V e rs ch il s c o re s t. o .v . d e b a s el in e s p ier a c ti v it e it n a aa n b ie d en s ti m u lu s (n V)

Corrugator supercilii

(15)

15

valenties. Voor beide valenties zijn de gemiddelden negatief, hetgeen een ontspanning ten opzichte van de baseline veronderstelt. Dit is een logische bevinding gezien de zygomaticus ook wel de lachspier wordt genoemd, zo is het voorstelbaar dat negatief affect gepaard gaat met een afname van activiteit in de lachspier. De spieractiviteit van de corrugator laat een vergelijkbaar beeld zien. Ook bij de activiteit van deze spier verschillen de affectieve respons op beide valenties niet van elkaar. Echter betreft het hier een positieve waarde, ook dit is goed voorstelbaar, gezien het een aanspanning ten opzichte van de baseline veronderstelt in de fronsspier.

De affectieve respons op ambivalente stimuli verschilt volgens verwachting van de affectieve respons op positieve stimuli. Deze bevinding wordt ondersteund door resultaten van beide gezichtsspieren. De verwachting was ook dat de affectieve respons op ambivalente stimuli zou verschillen van de affectieve respons op neutrale stimuli, dit werd echter niet gevonden. De affectieve respons op neutrale stimuli verschilt niet van de affectieve respons op ambivalente stimuli. Dit kan komen doordat blootstelling aan een stimulus, ongeacht zijn valentie, en in combinatie met het idee dat er na aanbieding een keuze gemaakt moet worden, een uitwerking heeft op beide genoemde gezichtsspieren. In de gemiddelde spieractiviteit van de zygomaticus wordt slechts één verschil tussen valenties gevonden, namelijk tussen ambivalente stimuli en positieve stimuli. Dit is een onverwachte bevinding omdat logischerwijs verwacht werd dat de spieractiviteit na blootstelling aan een positieve stimulus zou verschillen van de spieractiviteit na blootstelling een negatieve stimulus. Larsen et. al (2003) concludeerden al dat de corrugator gezien zijn neurologisch fysiologische kenmerken sterker correleert met de affectieve staat van de mens dan de zygomaticus. Dit blijkt ook het geval te zijn in dit onderzoek want de verschillen zoals verwacht werden wel gevonden in de spieractiviteit van de corrugator en niet de spieractiviteit van de zygomaticus.

(16)

16

Festinger’s cognitieve dissonantietheorie gaat in het geval van dit onderzoek dus niet geheel op. Festinger veronderstelt in zijn theorie dat iemand intrinsiek is gemotiveerd om consistent te zijn. Het hebben van zowel positieve als negatieve evaluaties over een bepaald onderwerp kan dus in sommige gevallen gezien worden als een afwijking van deze innerlijke drijfveer om consistent te zijn. Nohlen et al. (2016) lieten al zien dat ambivalentie op zichzelf niet als vervelend wordt ervaren, maar alleen wanneer beide evaluaties met elkaar in conflict zijn. Het huidige onderzoek heeft als toevoeging dat ambivalentie over een onderwerp als negatief wordt ervaren wanneer iemand over het ambivalente onderwerp in de nabije toekomst een besluit moet nemen. Wanneer iemand een besluit moet nemen ontstaat er een vooruitzicht dat hij/zij moet gaan handelen in strijd met een deel van zijn/haar gedachte. Handelen in strijd met een deel van de eigen gedachte is inherent aan het maken van een keuze over een ambivalent onderwerp. Omdat er een keuze moet worden gemaakt voor één van beide antwoordopties wordt er ingegaan tegen een deel van de eigen gedachte. Dit vooruitzicht van het moeten ingaan tegen de eigen gedachte kan een verklaring zijn voor het ontstaan van negatief affect. Dus niet het bemerken van de ambivalentie zorgt voor het ontstaan van het negatief affect maar het vooruitzicht van het moeten handelen in strijd met een deel van de eigen gedachte zorgt voor het ontstaan van negatief affect. Interessant is het dan ook om te kijken wat er gebeurt met het negatieve affect wanneer de deelnemer alsnog de kans krijgt te handelen naar zijn/haar eigen gedachte door een middenweg te kiezen. Als het negatieve affect enkel en alleen komt door het vooruitzicht van tegenstrijdig te moeten handelen, dan zal het negatieve affect verdwijnen wanneer de persoon ziet dat hij/zij kan kiezen voor een antwoordoptie waarin beide delen van zijn/haar gedachte kunnen worden geuit. Wanneer de ambivalentie in tegenstelling tot de het tegenstrijdig moeten handelen zorgt voor het negatieve affect, dan zal het negatieve affect blijven bestaan ook na de

(17)

17

blootstelling aan de antwoordopties. Verder onderzoek naar deze laatste hypothese zou daar meer duidelijkheid over kunnen scheppen.

Samenvattend, dit onderzoek heeft getracht de relatie tussen ambivalentie en negatief affect te verhelderen. Er is gevonden dat ambivalentie negatief affect tot gevolg heeft. Het maken van een keuze op basis van een ambivalent onderwerp kan dus een negatief gevoel doen ontstaan, mits de onderdelen daadwerkelijk met elkaar in conflict zijn en er een vooruitzicht is van het daadwerkelijk moeten maken van een keuze op basis van dit onderwerp. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op het includeren van een extra antwoordoptie, een middenweg. Dit is belangrijk omdat langs deze weg de alternatieve verklaring voor het ontstaan van negatief affect kan worden uitgesloten dan wel bevestigd.

(18)

18

Literatuur

Cohen, E. L. (2010). The Role of Message Frame, Perceived Risk, and Ambivalence in Individuals' Decisions to Become Organ Donors. Health Communication, 25(8), 758-769. doi:10.1080/10410236.2010.521923

Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Evanstion, IL: Row Peterson Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics (4th ed.) London, UK:

Sage Publications

Gawronski, B. (2012). Back to the Future of Dissonance Theory: Cognitive Consistency as a Core Motive. Social Cognition, 30(6), 652-668. doi:10.1521/soco.2012.30.6.652 Larsen, J. T., Norris, C. J., & Cacioppo, J. T. (2003). Effects of positive and negative affect

on electromyographic activity over zygomaticus and corrugator.

Psychophysiology, 40(5), 776-785. doi:10.1111/1469-8986.00078

Larsen, J. T., Norris, C. J., McGraw, A. P., Hawkley, L. C., & Cacioppo, J. T. (2009). The evaluative space grid: A single- item measure of positivity and negativity. Cognition

& Emotion, 23(3), 453-480. doi:10.1080/02699930801994054

Maio, G. R., Greenland, K., Bernard, M., & Esses, V. M. (2001). Effects of Intergroup Ambivalence on Information Processing: The Role of Physiological Arousal. Group

Processes & Intergroup Relations, 4(4), 355-372.

doi:10.1177/1368430201004004005

McGregor. I., Newby-Clark, I. R., & Zanna, M. P. (1999) “Remembering” dissonance:

Simultaneous accessibility of inconsistent cognitive elements moderates epistemic

discomfort. In E. Harmon-Jones & J. Miller (Eds.), Cognitive Dissonance: Program

on a Pivotal Theory in Socaial Psychology, (pp. 325-352). Washington DC: Amercan Psychological Association.

(19)

19

Newby-Clark, I. R., McGregor, I., & Zanna, M. P. (2002). Thinking and caring about cognitive inconsistency: When and for whom does attitudinal ambivalence feel uncomfortable? Journal of Personality and Social Psychology, 82(2), 157-166. doi:10.1037/0022-3514.82.2.157

Nohlen, H. U., Van Harreveld, F., Rotteveel, M., Barends, A. J., & Larsen, J. T. (2016). Affective responses to ambivalence are context-dependent: A facial EMG study on the role of inconsistency and evaluative context in shaping affective responses to ambivalence. Journal of Experimental Social Psychology, 65, 42-51.

doi:10.1016/j.jesp.2016.02.001

Priester, J. R., & Petty, R. E. (1996). The gradual threshold model of ambivalence: Relating the positive and negative bases of attitudes to subjective ambivalence. Journal of

Personality and Social Psychology, 71(3), 431-449. doi:10.1037/0022-3514.71.3.431

Thompson, M. M., Zanna, M. P., & Griffin, D. W. (1995). Let’s not be indifferent about (attitudinal) ambivalence. In R. E. petty & J. A. Krosnick (Eds.). Attitude strength: Antecedents and consequences (pp. 361-286) Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Van Boxtel, A. (2010). Facial EMG as a Tool for Inferring Affective States. Proceedings of

Measuring Behavior, 24-27.

Van Harreveld, F., Rutjens, B. T., Rotteveel, M., Nordgren, L. F., & Van der Pligt, J. (2009). Ambivalence and decisional conflict as a cause of psychological discomfort: Feeling tense before jumping off the fence. Journal of Experimental Social

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rond dezelfde tijd dat internationale strafhoven en waarheidscommissies zoals het Joegoslavië- tribunaal (1993), het Rwanda-tribunaal (1994), het Internationaal

Meedoen aan Particulier natuurbeheer kan een uitkomst zijn om eigen grond in bezit te houden en nog lange tijd mooi te

region, which is the most representative region for the detection of the P600.The tests compared the mean voltage values of grammatical and ungrammatical sentences in both

Discussion This thesis studies different problems for handwritten manuscript understanding, including writer identification, script recognition, historical document dating

Thereafter, making use of the standard- ized 3D images, we started evaluation of the reproducibility and validity of newly defined soft tissue landmarks of the hand for

The tool DFTCalc provides important support here: given an advanced maintenance strategy and a system model given as a fault tree, DFTCalc computes standard relia- bility measures

Furthermore, I expect that non-Big 4 firms are able to benefit from the selective client acceptance strategy of Big 4 firms, and therefore I hypothesize that the market position

They find a direct relationship between product innovativeness and performance but since this effect explains only 5% of the variance across correlations it suggests that