• No results found

De invloed van stikstofbemesting op de samenstelling van ruwvoer en de opname ervan door rundvee

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van stikstofbemesting op de samenstelling van ruwvoer en de opname ervan door rundvee"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van stikstofbemesting op de samenstelling van ruwvoer

en de opname ervan door rundvee

J.H. Geurink en J.J.M.H. Ketelaars

CABO-Verslag nr. 121

1989

_l_ w r~\

?*±^ \ o

3>

Centrum voor Agrobiologisch Onderzoek

Postbus 14, 6700 AA Wageningen

(2)

Inhoud

Biz.

Samenvatting 1

1. Inleiding 3

2. Opzet en uitvoering van het onderzoek 5

3. Resultaten 9

3.1 De samenstelling van de voeders en het effekt van

stikstofbe-mesting 9 3.2 Veranderingen in lichaamsgewicht en voederopname van de

proefdieren gedurende de proefduur 11 3.3 De invloed van stikstofbemesting op de voederopname 13

3.4 De voederopname in relatie tot het stikstof- en nitraatgehalte

van het voer 20 3.5 Veranderingen in ammonium-gehalte en pH van pensvocht 22

3.6 Veranderingen in orootzuurconcentratie van de urine 24

4. Discussie 27

5. Conclusies 29

6. Literatuur 30

(3)

Samenvatting

In een drietal voederproeven werd onderzocht wat het effekt is van een sterk uiteenlopende N-bemesting op de samenstelling van gras en op de opname ervan door droogstaande, niet drachtige melkkoeien.

Hiertoe werd in drie verschillende jaren gras geoogst van percelen grasland met een N-bemesting van 100, 400 en ruim 900 kg kunstmest-N per hectare per jaar. Per jaar werden 2 sneden geconserveerd voor voederproeven. Het eerste jaar gebeurde dit in de vorm van hooi, in de twee andere jaren als

kuilgras.

Deze proefvoeders werden chemisch geanalyseerd en in voederproeven werd de opname ervan gemeten en vergeleken met die van referentievoer dat per proef verschilde. Naast het proefvoer werd 0.5 kg krachtvoer verstrekt met extra magnesium ter voorkoming van kopziekte en natriumwolframaat ter voorkoming van nitrietvergiftiging.

De in-vitro verteerbaarheid van de organische stof van de proefvoeders varieerde tussen 74 en 81% zonder consistent effekt van N-bemesting. Door N-bemesting werd wel het N-gehalte en in een aantal gevallen ook het

nitraatgehalte van het gras sterk verhoogd; het N-gehalte van de proefvoeders varieerde van 21.4 tot 46.6 g per kg ds, het gehalte aan nitraat-N van 0.04 tot 5.89 g per kg ds.

Bij in totaal 4 van de 6 onderzochte sneden werd de opname gedurende de

eerste dagen van verstrekking significant negatief beïnvloed door hoge N-bemesting, in 1 snede was er geen effekt aantoonbaar en bij 1 snede was er een significant positief effekt. In twee gevallen bleef het negatieve effekt gedurende de gehele proefperiode (12-14 dagen) significant

aantoonbaar, in de twee andere gevallen verdween het. Het positieve effekt (10 % verschil tussen laagst en beide hoogst bemeste objecten) bleef

eveneens gedurende de gehele periode aanwezig.

In extreme gevallen bedroeg de opname van stikstof- en nitraatrijke proefvoeders tijdens gewenning slechts 50% van de opname na gewenning; de opnamedepressie na gewenning was veel milder i.e. hooguit 10% t.o.v. het laagst bemeste object.

(4)

2

-Een hoog N-gehalte van het voer als gevolg van een hoge N-bemesting leidde niet altijd tot een verminderde voederopname. Een beter verband werd gevonden tussen het nitraatgehalte van het voer en de opname. Dit kwam vooral voor tijdens de eerste 3-5 dagen na het verstrekken van het voer. In deze gewenningsperiode was er in 4 van de 6 onderzochte sneden een nagenoeg lineair negatief verband tussen het nitraatgehalte van het gras en de opname; in één snede was er geen verband en in één snede werd er van de objecten met het hoogste nitraatgehalte iets meer gegeten dan van het object met een laag nitraatgehalte.

Tussen de proefvoeders varieerde de gemiddelde pH van pensvocht tussen 6,2-6,8 en het gemiddelde gehalte ammonium-N tussen 93-475 mg per 1. Deze laatste parameter was lineair gecorreleerd met het N-gehalte van het voer. De orootzuurconcentratie van urinemonsters varieerde tussen 0,5-4,4 mg per 1 afhankelijk van het voer; deze was niet gecorreleerd met het N-gehalte van het voer, noch met verschillen in ammonium-gehalte van pensvocht. Als mogelijke oorzaak voor de negatieve effekten van hoge N-bemesting worden genoemd een schadelijk effekt van hoge doses nitraat of van andere

daarmee geassocieerde componenten in gras of een combinatie van beide.

Nitrietvergiftiging als mogelijke oorzaak werd in deze proeven uitgesloten door de dagelijkse toevoeging van wolframaat aan de proefdieren.

(5)

1. Inleiding

Het graslandonderzoek richt zich enerzijds op de faktoren die de bruto-grasopbrengst bepalen, anderzijds op de benutting van deze opbrengst door het vee. Onder bruto-grasopbrengst wordt verstaan de oogst aan gras die middels maaien verkregen wordt. De benutting hiervan door het vee (d.w.z. de dierlijke produktie die eruit verkregen wordt) is afhankelijk van het deel dat daadwerkelijk door het vee geconsumeerd wordt - de

netto-grasopbrengst- , maar ook van de grasopname per dier per dag.

De bruto-grasopbrengst is de afgelopen 25 jaar sterk gestegen vooral door een sterke toename van de N-bemesting. Deze ontwikkeling heeft ook

positieve gevolgen gehad voor de netto-opbrengst wat o.a. tot uiting komt in een hogere veebezetting per hectare grasland. De effekten van de

toegenomen N-bemesting op de opname van ruwvoer zijn echter niet goed bekend. Meer kennis omtrent deze invloeden is zeker gewenst en wel om de volgende redenen:

1. De gemiddelde melkproduktie per koe in Nederland is gestegen van minder dan 4000 kg per laktatie in 1950 tot bijna 6000 kg nu; bedrijven met 7000-8000 kg per lactatie zijn geen uitzondering meer. Dit houdt in dat in het

begin van de lactatieperiode tijdelijk de voederbehoefte gedekt moet worden voor de produktie van 35-40 kg melk per dier per dag. In deze

voederbehoefte kunnen gras of grasprodukten maar voor een deel voorzien; een flinke aanvulling met krachtvoer is noodzakelijk. Naar schatting 75% van de grondstoffen voor rundveekrachtvoer wordt in ons land geïmporteerd. Een dergelijke afhankelijkheid van de melkveehouderij van buitenlands geproduceerd voer heeft duidelijk milieukundige bezwaren.

Daarbij komt dat de quotering van melk in combinatie met een stijgende melkproduktie per koe leidt tot een kleinere veestapel en een gemiddeld

lagere veebezetting per hectare grasland. Schattingen geven aan dat in het jaar 2000 het aantal melkkoeien ten opzichte van 1986 met ongeveer 40% verminderd zal zijn. Dit betekent dat er per overblijvende melkkoe steeds meer grond beschikbaar is voor voederproduktie. Voor de melkveehouder is het dan ook economisch aantrekkelijk de voederbehoefte van zijn veestapel zoveel mogelijk te dekken door eigen geproduceerd voer; dit voer moet van zo'n kwaliteit zijn dat melkvee er per dag veel van opneemt.

2. Reeds jaren bestaan er echter aanwijzingen dat vers en geconserveerd gras van zwaar met stikstof bemest grasland juist minder goed wordt opgenomen door rundvee. Zo kwam het in het onderzoek naar

(6)

nitriet 4 nitriet

-vergiftiging bij herkauwers regelmatig voor dat hooi en kuil met hoge tot zeer hoge nitraatgehalten slecht gegeten werd (Geurink et al.. 1982) . Met dergelijke negatieve effekten van hoge N-bemesting wordt in de beoordeling van de voederkwaliteit van gras momenteel onvoldoende rekening gehouden.

Deze situatie vormde de aanleiding om in een reeks opnameproeven de effekten van een variabele N-bemesting op de opname van gras door rundvee nader te onderzoeken.

(7)

5

-2. Opzet en uitvoering van het onderzoek

De hier gerapporteerde voederproeven werden uitgevoerd in de winter van 1981-1982 en in 1983 en 1985. Hiervoor werd in het groeiseizoen van 1981 hooi en in het groeiseizoen van 1982 en 1984 kuilgras gewonnen. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de gebruikte ruwvoerders met vermelding van proefnummer, objectcode, soort voer, oogstdatum, N-bemesting en duur van de veldperiode.

Tabel 1. Gegevens met betrekking tot bemesting en winning van proefvoeders en referentievoer voor voederproeven 1, 2 en 3.

2">j

N-bemesting ' Veldperiode (kg ha" ) (dagen)

Proef Object Soort

voer Oogst-datum 1 2 3 N1S1 N2S1 N3S1 N2S3 N3S3 N1S2 N2S2 N3S2 N1S4 N2S4 N3S4 N1S2 N2S2 N3S2 N1S3 N2S3 N3S3 Hooi Hooi Hooi Hooi Hooi Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Kuil Hooi Kuil Kuil Proefvoer 11-05-1981 11-05-1981 11-05-1981 13-07-1981 13-07-1981 01-07-1982 01-07-1982 01-07-1982 13-09-1982 13-09-1982 13-09-1982 12-06-1984 12-06-1984 12-06-1984 20-07-1984 20-07-1984 20-07-1984 Referentievoer 06-07-1981 04-08-1982 15-06-1984 33 180 400 400 800 33 300 650 66 450 900 60 220 440 80 300 600 66 66 240 7 7 3 3 3 3 2 2 2 4 4 4 4 4 4 3 3 4 1 ) NI, N2, N3 SI, S2, S3, S4 2) 3) oplopende N-bemesting = 1' 3e en 4e snede

N-bemesting inclusief voorgaande sneden. In de schuur met buitenlucht nagedroogd.

(8)

6

-Voor de winning van voer werd in elk voorjaar een ander perceel blijvend grasland in drieën verdeeld en bemest met oplopende hoeveelheden

kunstmeststikstof. In 1981 en in 1984 lagen alle objecten op zandgrond, in 1982 op veengrond. Als N-bemesting werd op jaarbasis ongeveer 100, 400 en ruim 900 kg kunstmest-N per hectare gegeven; de objecten met deze niveaus worden hierna aangeduid met NI, N2 en N3. De bemesting met kali en fosfaat werd aangepast aan het niveau van N-bemesting om groeivertraging tengevolge van gebrek aan een van beide elementen te voorkomen.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling drie keer per jaar, d.w.z. in voorjaar, zomer en herfst gras te oogsten en te conserveren voor een opnameproef. Door verschillende oorzaken (regen na maaien of te geringe opbrengst door droogte) is dit in geen van de drie proefjaren gelukt. In 1981 werd alleen de eerste en derde snede geconserveerd en van deze laatste alleen N2 en N3, in 1982 alleen de tweede en vierde snede en in 1984 alleen de tweede en derde. De sneden worden hierna aangeduid met SI, S2, S3 en S4. Ook wanneer geen proefvoer gewonnen werd, werd het gras van de proef-percelen gemaaid en afgevoerd. Binnen een snede werden alle N-objecten gelijktijdig gemaaid zodat de groeiduur van deze objecten identiek was. Uitgangspunt voor het vaststellen van de oogstdatum was een opbrengst van ongeveer 3000 kg drogestof per ha op het snelstgroeiende object.

Zoals blijkt uit Tabel 1 was de veldperiode over het algemeen kort, met uitzondering van de eerste snede in 1981. In alle gevallen werd het gras voor het inkuilen gehakseld.

Naast de verschillende bemestingsobjecten werd elk jaar ook gras geoogst en geconserveerd van een perceel buiten het proefveld. Deze partij voer diende als refentievoer in de voederproeven.

Van alle voeders werd kort voor de voedering het gehalte bepaald aan droge stof (ds), N, NOß'-N, ruwe celstof (re), ruw as (ras) en de in-vitro

verteerbaarheid van organische stof. In de kuilvoeders werd bovendien gemeten de pH en het gehalte NH^-N (in g N per kg N ) , en de gehaltes aan K en Mg.

De voederproeven werden uitgevoerd op de proefboerderij Droevendaal te Wageningen. De proeven startten tussen begin december en half januari en

duurden afhankelijk van de proef 106-125 dagen. Voor het gemak worden in onderstaande de drie opeenvolgende voederproeven aangeduid met proef 1, 2

(9)

7

-en 3. Het voer hiervoor werd gewonn-en in resp. 1981, 1982 -en 1984 (zie Tabel 1) .

Als proefdieren werden in het eerste experiment 5, en in de twee volgende 4 niet-drachtige droogstaande koeien gebruikt. Hiervan waren er in de tweede en derde proef telkens 2 voorzien van een pensfistel.

De proeven werden uitgevoerd in de vorm van een blokkenproef met als proeffactoren de N-niveaus (NI, N2, N3) en de sneden (SI, S2, S3) en de proefdieren als parallellen. Door loting werd per dier de volgorde van de

te testen voeders vastgesteld. In Tabel 2 wordt als voorbeeld het proefschema weergegeven van de tweede voederproef.

Tabel 2. Schema voor voederproef 2; Ref: referentievoer; NI, N2, N3: hoeveelheden kunstmest-N; S2, S4: snede-nummer.

Periode nr. Lengte (dagen) Proefdier

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 6 14 6 14 6 14 6 14 6 14 6 14 Ref N3S2 Ref N2S4 Ref N3S4 Ref N1S4 Ref N1S2 Ref N2S2 Ref N1S2 Ref N3S2 Ref N2S2 Ref N2S4 Ref N3S4 Ref N1S4 Ref N1S4 Ref N2S4 Ref N2S2 Ref N3S2 Ref N3S4 Ref N1S2 Ref N2S4 Ref N3S2 Ref N3S4 Ref N1S4 Ref N1S2 Ref N2S2

(10)

8

-Per periode werd het benodigde voer afgewogen in porties van 3 kg voor hooi en 4 kg voor kuil. De porties kuil werden bij 3 °C bewaard om broei te

voorkomen.

De proefdieren werden twee keer per dag gevoerd. De dagelijks verstrekte hoeveelheid voer per dier werd zodanig gekozen dat de voerrest minimaal 15% van de verstrekte hoeveelheid bedroeg.

In een aantal proefvoeders was door de zware N-bemesting het nitraatgehalte verhoogd, soms tot ver boven de voor rundvee gestelde norm (Geurink et al..

1982). Daarnaast was in een aantal gevallen het voer 'kopziekte-gevaarlijk' (Kemp, 1960). Besloten werd het risico van zowel nitrietvergiftiging als van het optreden van magnesiumgebrek tegen te gaan door dagelijks 0.5 kg krachtvoer met 0.86% Na2Wo^ en 4% Mg te verstrekken. Uit eerder onderzoek naar nitrietvergiftiging is gebleken dat een dergelijke hoeveelheid wolframaat de omzetting van nitraat in nitriet in de voormagen sterk remt

(Geurink et al.. 1982; Korzeniowski et al.. 1980, 1981). Dit speciale krachtvoer werd gedurende de gehele proefduur gegeven, ook wanneer de samenstelling van het proefvoer of referentievoer er geen aanleiding toe gaf.

Van de proefvoeders werd gedurende 12-14 opeenvolgende dagen de dagelijkse voederopname gemeten. Voorafgaand en volgend op deze proefperiode kregen de dieren gedurende 5-7 dagen het referentievoer aangeboden; ook hiervan werd de opname gemeten. Elke proef bestond dus uit een opeenvolging van

proefperioden en referentieperioden.

De proefdieren werden gedurende de proef regelmatig gewogen; in het eerste experiment gebeurde dit in totaal 4 keer, in het tweede 6 keer en in het

derde experiment 15 keer, i.e. wekelijks.

Daarnaast werden in de tweede en derde voederproef een aantal bepalingen in het pensvocht verricht (pH en NH- -concentratie). Hiervoor werden tussen 8 en 22 uur per uur van 2 dieren een pensvochtmonster genomen. In de laatste proef werden bovendien op dezelfde dagen een aantal urinemonsters verzameld. Hierin werd de orootzuur-concentratie m.b.v. HPLC gemeten.

De resultaten van de opnameproeven werden geanalyseerd met Genstat; verschillen werden getoetst volgens de methode Tukey.

(11)

3. Resultaten

3.1 De samenstelling van de voeders en het effekt van stikstof-bemesting

In Tabel 3 wordt de samenstelling van de proefvoeders en de referentie -voeders gegeven.

Alle proefvoeders waren, gemeten naar de in-vitro verteerbaarheid van de organische stof, van goede tot zeer goede kwaliteit. Ook de conservering van de kuilvoeders was in alle gevallen goed geslaagd zoals blijkt uit de lage ammoniak-fractie.

Stikstofbemesting had een duidelijke invloed op de chemische samenstelling van de proefvoeders. Zo steeg het N-gehalte in de eerste snede van de

eerste proef o.i.v. bemesting van 24.3 (NI) naar 45.4 (N3) g per kg ds, in de eerste snede van de tweede proef van 32.1 naar 40.6 en in de tweede snede van de tweede proef van 37.4 naar 46.6 g per kg ds, in de eerste snede van de derde proef van 25.5 naar 46.5 en in de tweede snede van de derde proef van 21.4 naar 38.4 g per kg ds. De geringere verschillen in de tweede proef zijn waarschijnlijk toe te schrijven aan de grondsoort waarop de proefpercelen lagen (veen); het is bekend dat op deze grondsoort ook bij een geringe N-bemesting een grote hoeveelheid stikstof beschikbaar kan komen t.g.v. mineralisatie.

Ook het nitraatgehalte werd sterk beinvloed door het niveau van

N-bemesting. Deze gehaltes varieerden van 0.04 g nitraat-N per kg ds (N1S3 in proef 3) tot 5.89 g nitraat-N per kg ds (N3S3 in proef 1). De hoogste

waarden hier gemeten worden ook in de praktijk gevonden op bedrijven met een hoge N-bemesting.

De in-vitro verteerbaarheid van de organische stof varieerde vooral tussen sneden, binnen sneden was de variatie klein zonder consistent effekt van N-bemesting. Ook het ruwe-celstofgehalte hing niet eenduidig samen met het niveau van N-bemesting.

Het referentievoer had in de eerste proef een aanzienlijk lagere

verteerbaarheid dan de proefvoeders: 68% vergeleken met 75 tot 80%. In de andere twee proeven waren de verschillen veel kleiner: in de tweede proef bedroeg de verteerbaarheid 74% tegen gemiddeld 76% voor de proefvoeders, in de derde proef was dit 78% tegen gemiddeld 76%.

(12)

10 -u O) o > CU •l-l •U C CU rl <u 4-1 <u u e O) w !-i 0) •O O) o

n

CU o ex c ta > bû C •i-I CU •U C/l (X <u e w 0) o ui •r-t B 0) <J CD Q CU ,n H CU O u O-i (U H m ca / 2 n CU CU 4-1 i-i <u > • ~ v S*S •^^x 4-1 O •U w H O 60 \ bO 4-1 O 4J 01 CU bO O !-l "O bO co O Z Z Z i b O Z 00 bO co \ •O b0 o\ o m oo vo W O UI H CM CO N n in CM « s O ON o r~ r~-oo r~ r~-oo r~ r^ <t vo vo ~* vo vo r^ r-. r~ r-» r- r~ i ^ r-i i-i in v o C M H co H co 4 en m co co ^ -j co r- r» r~ r~^ r-~ t-> iû M co •* o m VO CM O 00 CO CO o o co r-~ v o r~ r-» >* m CM C M C M C M < N C M m M <t » o o\ r-l C M CM r-l C M C M CM f-- r-l 0 0 O N v t m r~- c o v o r-i r-~ 0 0 O N i-I r-t co in in o r~. r-i co ~* in ~ï CM CM CM CM CM 00 CM CM «tf ON r-l 00 oo r~ 00 m co in -j- -d" vo CM CM C M C M C M C M m ~* C M -d- co r-i o <-> o o o o VO CM 0\ »ï i—I CO 00 CO -d- CM CM r-l CM CM CM CM CM CM VO ON |-s f~ ON ON CM CO rH -d" VO CM O N O N vo r~- <t c o CM CM CM CM CO CO VO O r-l O O ON i-i CM vo «tf vo m Ol N H 0 Û m H M n rl N in ^ CM CM CM CM CM CM m O CM -ï CO CM o CM ON o m -* o o co co m co vo -d- i-i cy> O CM CM O CM CO rH i-i vo <fr m vo O CM CM O i-I CO m -<t m -<t vo <f <t co m O N co CM co >* co <J- C M O N o r~~ co vo CO CO >3" CO >3" *3" VO ON VO CO 1—I o f-» o o p~- c o m -d-i-I O N CM CO CM <t r-l ON CM CM vf -<t in CM VO i-I CO 0 0 CM ~ï <f CM CO CO H v t O C M O f f in N co co vo oo ON <f co in oo co 00 CM O 00 O r-l CM CO O O ON i CM CO CM H CO l~- i-l CM CM CO VO r-l CO <t CO CM CM m <t vo O co co O O r-l O CO <f 4 r l N 1-1 C O C O 00 00 CO O 00 CM CM i-( CM r-l 00 00 00 00 00 •H -H T H .H T H O 0 O 0 O O O O O O £ X X X S r-l r-l iH co co C/3 CO CO tO CO r-l CM CO CM CO

z z z z z

vo m vo vo vo vo O l-l co co P~ l-l 4 -Ct 1^. 00 CM r-l - * -tf - * vo vo r-^ •H .H -H .i-I -H -H 3 3 3 3 3 3 i4 Ü4 5<S ï4 i4 S4 CM C>J N ^ - î -J 00 00 CO CO CO CO r-l CM CO r-l CM CO

z z z z z z

m m vo m vo vo vo co O N oo in r-* i-l vo o co <f r-l <t -^ in vo vo vo •i-l -H T H 'H -H -H 3 3 3 3 3 2 i4 i4 t4 S*$ S4 i4 CM CM CM CO CO CO CO CO CO 0 0 00 00 i - l CM CO r - l CM CO

z z z z z z

u <u o > CU •ri U G CU i-l <u 4-1 CU ci t 1 0 0 i - i 0 0 ON CO r-l <t VO -it i-l O -VO v o VO ON ON VO vo m •l-l l - l l - l O >rl 'rA O 3 3 XI ^ ^

(13)

11

-Het N-gehalte van het referentievoer was in de eerste proef erg laag (14.0 g per kg ds), in de tweede proef gemiddeld (31.3 g per kg ds) en in de

derde proef vrij hoog met 37.4 g per kg ds. Soortgelijke verschillen waren aanwezig in het nitraat-gehalte.

32. Veranderingen in lichaamsgewicht en voederopname van de proefdieren gedurende de

proefduur

In de Figuren 1, 2 en 3 wordt per proef het verloop van het gemiddelde

lichaamsgewicht van de proefdieren gegeven; tevens is hierin opgenomen de gemiddelde organische-stofopname gedurende de 6 referentieperioden die elke proef kende. De gegevens per dier zijn opgenomen als Bijlage 1 en 2. De

organische-stofopname is de gemiddelde opname over de laatste 3-4 dagen van elke referentieperiode; de eerste 2-3 dagen werden niet in de berekening betrokken.

Lichaamsgewicht (kg)

660 y A

640

-OS-opname per dier (kg/dag)

D T 12

20 40 60 80

Proefduur (dagen)

100 120

Figuur 1. Verloop van het gemiddelde gewicht van de proefdieren (kg) en van de organische-stofopname (0S-opname, kg per dier per dag) uit referentie-voer in voederproef 1; de waarnemingen zijn gemiddelde waarden voor 5 dieren.

(14)

12

-Lichaamsgewicht (kg)

660 T A

640

620

OS-opname per dier (kg/dag)

20 40 60 80 Proefduur (dagen) 100 120 12 - 11 -- 10 -- 9 140

Figuur 2. Verloop van het gemiddelde gewicht van de proefdieren (kg) en van de organische-stofopname (OS-opname, kg per dier per dag) uit

referentievoer in voederproef 2; de waarnemingen zijn gemiddelde waarden voor 4 dieren.

Lichaamsgewicht (kg) A

OS.-opname per dier (kg/dag)

D T 12

20 40 60 80 Proefduur (dagen)

100 120 140

Figuur 3. Verloop van het gemiddeld gewicht van de proefdieren (kg) en van de organische-stofopname (OS-opname, kg per dier per dag) uit

referentievoer in voederproef 3; de waarnemingen zijn gemiddelde waarden voor 4 dieren.

(15)

13

-Het aanvangsgewicht van de proefdieren verschilde per proef; het bedroeg gemiddeld 584 kg in de eerste proef, 558 kg in de tweede en 513 kg in de

derde proef. De gemiddelde gewichtstoename gedurende de duur van de proeven bedroeg resp. 0.6, 0.8 en 0.6 kg per dier per dag. Naast deze verschillen

in groeisnelheid zijn in de Figuren 1-3 duidelijke verschillen zichtbaar in de vorm van de groeicurve.

De figuren laten ook zien dat de voederopname van het referentievoer gedurende de proeven niet constant was: in de eerste proef daalde de

organische-stofopname uit het referentievoer van gemiddeld 9.25 naar 8.41 kg per dier per dag; in de tweede proef steeg deze aanvankelijk van 10.45

naar 11.77 kg per dier per dag om vervolgens weer te dalen naar het

oorspronkelijke niveau; in de derde proef tenslotte varieerde de opname tussen maximaal 8.93 en minimaal 8.11 kg per dier per dag zonder duidelijke trend.

Deze verschillen in opname van het referentievoer gedurende het verloop van de proeven heeft gevolgen voor de manier waarop de proefresultaten

geanalyseerd moeten worden. Het bestaan van periode-effekten zal immers ook de opname van de proefvoeders beïnvloed hebben. Om deze periode-invloeden te elimineren werd per dier de opname van het proefvoer in een bepaalde periode vergeleken met de opname van het referentievoer (na gewenning) juist voor en direct na een proefperiode. De voederopname is zodoende uitgedrukt in procenten van de opname van het referentievoer. Met deze relatieve opnamecijfers worden in het onderstaande de verschillende proefvoeders met elkaar vergeleken.

33 De invloed van stikstofbemesting op de voederopname

In de Figuren 4-6 wordt voor de drie opnameproeven het verloop van de dagelijkse opname gegeven voor alle objecten, als gemiddelde van de 5 of 4 dieren. De individuele gegevens zijn vermeld in de Bijlagen 3-5.

(16)

14 Relatieve OS-opname (%) 140 120 100 80 60 -40 20 -0

\

ü

V n ^

• \ r

- V

1 1 — « D

N1 S1 N2S1 N3S1

a

6 8 10 Proefduur (dagen) 12 14 Relatieve OS-opname (%) 140 y O N2S3 A N3S3 6 8 10 Proefduur (dagen) 12 14

Figuur 4a en b. Verloop van de dagelijkse relatieve organische-stofopname (relatieve OS-opname, in % van de opname van referentievoer voor en na de proefperiode) van de proefvoeders in voederproef 1; de waarnemingen zijn gemiddelde waarden van 5 dieren.

(17)

15

-Het verloop van de voederopname in de Figuren 4-6 vertoont naast overeen-komsten duidelijke verschillen. Een eerste verschil waarop gewezen moet worden is het verschil in niveau van de relatieve opname tussen de proeven onderling. Zo zien we in de eerste proef veel relatieve opnamecijfers die boven de 100% liggen, terwijl deze in het tweede en derde experiment veel minder vaak voorkomen. De oorzaak hiervan heeft niet te maken met

verschillen in effekten van N-bemesting, maar met verschillen in kwaliteit tussen referentievoer enerzijds en proefvoeders anderzijds. Zoals eerder reeds opgemerkt, was de verteerbaarheid van het referentievoer in de eerste proef beduidend lager dan van de proefvoeders; hierdoor bleef de opname van het referentievoer vrij laag. Omgekeerd leidde dit ertoe dat de opname van de proefvoeders als percentage van het referentievoer voor een aantal objecten hoog uitviel. De relatieve opnamecijfers van de proefvoeders in de Figuren 4-6 kunnen dus alleen binnen eenzelfde experiment vergeleken worden. Omdat per proefjaar slechts twee sneden geoogst konden worden en bovendien de oogstdata per jaar verschilden, ligt het accent in het

onderstaande op effecten van N-bemesting. Er werd geen aandacht geschonken aan een mogelijke interactie tussen N-bemesting en oogstdatum; de

opnamecijfers zullen dan ook alleen binnen eenzelfde snede vergeleken worden.

Zo zien we in de eerste proef bij de eerste snede (Figuur 4a) een tweeledig effekt van N-bemesting wanneer we N3 vergelijken met N2 en NI. Ten eerste een korte-termijn effekt in de vorm van een opnamedaling die het grootst is op de tweede dag, waarna de voederopname zich geleidelijk herstelt. Ten tweede een lange-termijn effekt in de vorm van een blijvend verlaagde opname gedurende de rest van de periode i.e. dag 5-13. In die periode was het verschil in opname tussen de hoogste en laagste N-bemesting zo'n 10 %. Het korte-termijn effekt van N-bemesting was ook aanwezig in de andere snede (Figuur 4b): de opname van N3 daalde hier op de tweede dag tot slechts 46% van de opname van het referentievoer om vervolgens weer te stijgen tot bijna 110% op de zesde dag. Het lange-termijn effekt is niet duidelijk waarneembaar, mogelijk als gevolg van het ontbreken van de laagste N-trap. Opmerkelijk is dat voer van de zwaarst bemeste Objekten de eerste dag nog redelijk goed gegeten werd: de oorzaak van de

opname-depressie lijkt dus niet zozeer een afwijkende smaak maar eerder een probleem bij de vertering of benutting van het voer.

(18)

16 -Relati 140 120 100 80 -60 40 • 20 0 -eve OS-opname (%) 1 1 —

a

o

N1S2 N2S2 N3S2 6 8 10 Proefduur (dagen)

12

14

Relatieve OS-opname (%) 140 -I 120 -100 • 80 -60 40 20 0 -AN N - -<> ^2 - ^ ^ 1 1 —

* N1S4

O N2S4

A N3S4

6 8 10

Proefduur (dagen)

12

14

Figuur 5a en b. Verloop van de dagelijkse relatieve organische-stofopname

(relatieve OS-opname, in % van de opname van referentievoer voor en na de

proefperiode) van de proefvoeders in voederproef 2; de waarnemingen zijn

gemiddelde waarden van 4 dieren.

(19)

17

-In de tweede proef waren de effekten van N-bemesting veel geringer of zelfs afwezig (Figuren 5a en b). Dit laatste gold met name voor de snede S2

waarin noch op korte termijn, noch op lange termijn de opname van de N-objecten onderling verschilde. In de snede S4 bleef de opname van N2 en N3 gedurende de eerste 2-3 dagen achter bij die van NI, daarna waren er geen verschillen meer. Relatieve OS-opname (%) 140 T 120 -100 • 80 -60 40 20 + 0

a

6 8 10 Proefduur (dagen) 12

o

N1S2 N2S2 N3S2 14 Relatieve OS-opname (%) 140 T 120 100 80 60 + 40 20 + 0 6 8 10 Proefduur (dagen) 12 *

o

A

N1S3 N2S3 N3S3 14

Figuur 6a en b. Verloop van de dagelijkse relatieve organische-stofopname (relatieve OS-opname, in % van de opname van referentievoer voor en na de proefperiode) van de proefvoeders in voederproef 3; de waarnemingen zijn gemiddelde waarden van 4 dieren.

(20)

18

-In de derde proef bleek, in afwijking van de twee vorige, voedering van N1S2, het lichtst bemeste object, tot een geringere opname te leiden dan de zwaarder bemeste objecten N2S2 en N3S2 (Figuur 6a).

De objecten van de andere snede (S3, Figuur 6b) gedroegen zich weer meer in overeenstemming met die in het eerste experiment: een verlaagde opname op de korte termijn gevolgd door herstel en een enigszins verminderde opname gedurende de rest van de periode. De laagste opname werd nu echter al de eerste dag genoteerd.

Opgemerkt moet worden dat de korte-termijn effekten van N-bemesting op de opname sterk verschilden tussen dieren.

Om te kunnen toetsen welke effekten van N-bemesting statistisch betrouwbaar zijn, is een onderscheid gemaakt tussen de laagste opname tijdens de

gewenningsfase en de gemiddelde opname na gewenning. De laagste dagopname tijdens de gewenningsfase werd berekend als het gemiddelde van de laagste dagopnamen van de 4 of 5 dieren. Afhankelijk van de proef duurde de

gewenningsperiode 3 tot 5 dagen. Op deze manier worden mogelijke effekten van N-bemesting gesplitst in een effekt tijdens gewenning en een effekt na gewenning. De resultaten hiervan zijn vermeld in Tabel 4.

Samengevat kan uit Tabel 4 het volgende worden geconcludeerd met betrekking tot de gevonden verschillen:

Proef 1, SI: de laagste opname tijdens gewenning was van N3 significant lager dan van N2 of NI; na gewenning bleef deze ook significant lager. Proef 1, S3: de laagste opname tijdens gewenning was van N3 significant lager dan van N2; na gewenning was er geen significant verschil meer.

Proef 2, S2: geen significante verschillen door N-bemesting.

Proef 2, S4: de laagste opname tijdens gewenning was van N3 significant lager dan van N2 of NI; na gewenning was er geen verschil meer.

Proef 3, S2: van NI werd gedurende de hele periode significant minder gegeten dan van N2 en N3.

Proef 3, S3: tijdens gewenning werd van N2 significant minder gegeten dan van NI en van N3 significant minder dan van N2; na gewenning bleef het

(21)

19

Tabel 4. De relatieve organische-stofopname (in % van de opname van het referentievoer) tijdens gewenning (gemiddelde laagste dagopname) en na gewenning en de kleinst betrouwbare verschillen tussen de objecten. De opnamecijfers zijn gemiddelde waarden van 5 dieren in proef 1 en 4 dieren in proef 2 en 3. Proef 1 2 3 Object Re f N1S1 N2S1 N3S1 N2S3 N3S3 Re f N1S2 N2S2 N3S2 N1S4 N2S4 N3S4 Re f N1S2 N2S2 N3S2 N1S3 N2S3 N3S3 Relatieve OS-Tijdens gewenning 100 119 114 75 81 47 100 80 82 87 90 82 75 100 86 90 92 94 79 49 - opname (%) ' Na gewenning 100 126 126 115 113 108 100 86 87 90 93 92 94 100 92 102 103 100 91 89 Kleinst betrouwb, Tij dens gewenning 30 25 _ 18 _ 12 21 are verschil / Na gewenning 6,5 5,3 _ 10 -5,2 1) 2)

De opname van het referentievoer werd per proef op 100 % gesteld.

Kleinst betrouwbare verschil (P = 0,05) volgens methode Tukey.

Het bovenstaande betekent dat in 4 van de 6 onderzochte sneden de opname gedurende de eerste dagen van verstrekking negatief beïnvloed werd door een hoge N-bemesting; in 1 snede was er geen effekt en in 1 een positief

effekt. In 2 sneden bleef het negatieve effekt gedurende de gehele

proefperiode bestaan, in de 2 andere verdween het. Het positieve effekt van N-bemesting dat in 1 snede waargenomen werd, bleef de gehele proefperiode aanwezig.

(22)

20

-3.4 De voederopname in relatie tot het stikstof- en nitraat-gehalte van het voer

Zoals u i t de voorgaande paragraaf bleek w a r e n de effekten v a n zware

N-bemesting op de voederopname overwegend negatief e n in enkele gevallen niet aanwezig of zelfs positief. De vraag is waar deze v e r s c h i l l e n door

v e r o o r z a a k t w o r d e n . Om hier w a t meer inzicht in te k r i j g e n werd de relatie onderzocht tussen h e t gehalte N 03" - N v a n de verschillende voeders e n de

opname.

In de F i g u r e n 7a e n b w o r d t de relatie getoond tussen h e t N-gehalte v a n de proefvoeders e n de relatieve opname n a gewenning (Figuur 7 a ) e n tijdens

Relatieve OS-opname na gewenning (%) 140 120 + 100 80 + 60 40 -• 20

a

0---\ ^ 25 30 35 40 45 N-gehalte in het voer (g/kg DS)

50 •

D

O A A Proef 1 S1 Proef 1 S3 Proef 2 S2 Proef 2 S4 Proef 3 S2 Proef 3 S3 Relatieve OS-opname tijdens gewenning (%) 25 30 35 40 45

N-gehalte in het voer (g/kg DS)

a

o

Proef 1S1 Proef 1 S3 Proef 2 S2 Proef 2 S4 * Proef 3 S2 A Proef 3 S3

Figuur 7a e n b . H e t verband tussen h e t N-gehalte v a n de proefvoeders (g p e r k g d s ) e n de relatieve organische-stofopname (relatieve O S - o p n a m e , % ) n a gewenning (Figuur 7 a ) e n tijdens gewenning (Figuur 7 b ) . De verschillende N-niveaus b i n n e n e e n snede zijn door e e n lijn verbonden.

(23)

21

-gewenning ( F i g u u r 7 b ) . De v e r s c h i l l e n d e proeven en sneden z i j n met

v e r s c h i l l e n d e t e k e n s weergegeven; de N-niveaus b i n n e n e e n z e l f d e snede z i j n door een l i j n met e l k a a r verbonden. Zoals e e r d e r vermeld, z i j n voor de a n a l y s e van h e t e f f e k t van N-bemesting de n i v e a u v e r s c h i l l e n t u s s e n de p r o e v e n n i e t van b e t e k e n i s .

Zoals u i t de F i g u r e n 7a en b b l i j k t i s e r geen e e n d u i d i g v e r b a n d t u s s e n h e t N - g e h a l t e van h e t v o e r en de opname: over h e t z e l f d e t r a j e c t van N - g e h a l t e n kan e r een n e g a t i e f verband b e s t a a n maar evenzeer een g e r i n g p o s i t i e f of geen v e r b a n d . Een z e e r hoog N - g e h a l t e ( i . e . boven de 40 g p e r kg d s , z i e b v . p r o e f 2 S4) h o e f t n i e t gepaard t e gaan met een l a g e r e opname.

Relatieve OS-opname na gewenning (%) 140 y 120 -100 80 | 60 40 -20 •• 0

a

1 — i — 2

—a

3 4 5 NCö'gehalte in het voer (g N/kg DS)

Relatieve OS-opname tijdens gewenning (%) » Proef 1 S1 D Proef 1 S3 • Proef 2 S2 O Proef 2 S4 * - Proef 3 S2 A Proef 3 S3 • D

Proef 1 S1 Proef 1 S3 Proef 2 S2 O Proef 2 S4 * Proef 3 S2 A Proef 3 S3 0 1 2 3 4 5

N03Îgehalte in het voer (g N/kg DS)

Figuur 8a en b. Het verband tussen het N0o~-gehalte van de proefvoeders (g N per kg ds) en de relatieve organische-stofopname (relatieve OS-opname, %) na gewenning (Figuur 8a) en tijdens gewenning (Figuur 8b). De verschillende N-niveaus binnen een snede zijn door een lijn verbonden.

(24)

22

-De Figuren 8a en b geven de relatie tussen NOo-gehalte en de opname. -Deze relatie lijkt meer aanknopingspunten te bieden voor een verklaring van de effecten van N-bemesting. In Figuur 8a springt de eerste proef eruit met de hoogst waargenomen NOo-gehaltes. In deze proef was er een duidelijk negatief effekt van het nitraatgehalte op de opname. Ook in de S3 van de derde proef zien we de combinatie van een hoog NOo-gehalte en een lage

opname. Daar staat tegenover dat in de tweede proef bij NOo-gehalten tussen 3 en 4 g N per kg ds nog geen opnamedepressie zichtbaar is. In Figuur 8b is het negatieve verband tussen het nitraatgehalte van het voer en de opname duidelijker aanwezig. In 4 van de 6 onderzochte sneden was er een nagenoeg lineair verband. Daar staat tegenover dat in S2 van de tweede - en derde proef de voederopname gelijk bleef of iets toenam bij een stijging van het nitraatgehalte tot resp. 2.4 en 2.9 g N per kg ds.

De negatieve relatie tussen het NOo-gehalte van het voer en opname door het dier hoeft niet te wijzen op een direkt oorzakelijk verband: in principe kunnen andere factoren die nauw geassocieerd zijn met het voorkomen van nitraat, of een combinatie hiervan verantwoordelijk zijn voor de waargenomen opnamedepressies.

3.5 Veranderingen in ammonium-gehalte en zuurgraad van pensvocht.

Negatieve effecten van hoge stikstofgehalten in het gras zouden ook het gevolg kunnen zijn van de intensieve afbraak van N-componenten uit gras in de voormagen; hierdoor wordt het dier belast met een grote hoeveelheid ammoniak, die potentieel giftig is. Deze ammoniak moet in de lever omgezet worden in ureum.

Voor een aantal voeders werd gemeten welke NH< -gehaltes aanwezig waren in pensvocht. Deze waarnemingen zijn in Figuur 9 uitgezet tegen het N-gehalte van het voer.

(25)

23 NH4 in het pensvocht (mg N/l) 500 400 300 -200 100

. t 1

• •

6

D O Proef 2 Koe 1 Proef 2 Koe 2 Proef 3 Koe 1 Proef 3 Koe 3 25 30 35 40 45

N-gehalte in het kuilvoer (g/kg DS)

50

Figuur 9. Het verband tussen het N-gehalte van de proefvoeders (g per kg ds) en het NH< -gehalte van pensvochtmonsters (mg N per 1); de individuele punten zijn het gemiddelde van 15 metingen per dag in de periode tussen 8 en 22 uur.

Figuur 9 bevestigd de dominante invloed voor het N-gehalte van het voer op het NH, -gehalte van het pensvocht.

Objecten waarbij een opnamedepressie werd waargenomen, wijken ten aanzien van de NH/ -gehalte in het pensvocht niet systematisch af van het

gemiddelde verband. p H in het pensvocht 7 T 6.8 6.6 -6.4 6.2 -O • • • O D

O

O O G

I

<2>

» D O

-E>0 D

• •

D •

D O Proef 2 Koe 1 Proef 2 Koe 2 Proef 3 Koe 1 Proef 3 Koe 3

y

T-100

200

300

400

500

N H 4 in het pensvocht (mg N/l)

Figuur 10. Het verband tussen het gemiddelde NH^+-gehalte (mg N per 1) en

(26)

24

-Figuur 10 geeft de relatie tussen pH en NH, -gehalte van pensvocht. Tussen beide variabelen bestaat geen duidelijke correlatie. De gemeten pH-waarden

zijn representatief voor ruwvoeders van goede kwaliteit en in geen geval extreem laag.

3.6 Veranderingen in orootzuurgehalte van de urine

Orootzuur is een N-verbinding die zich bij eenmagigen ophoopt in de urine als de capaciteit van de lever om ammoniak om te zetten in ureum

overschreden wordt (Visek, 1982). Dit kan onder zeer verschillende

omstandigheden optreden, zoals bij bepaalde enzymgebreken, bij tekorten aan specifieke aminozuren of bij een overmatig aanbod van ammoniak aan de

lever. Het voorkomen van orootzuur in de urine van herkauwers is door anderen wel aangetoond, maar de relatie met de voeding is nog niet opgehelderd. In verband met de zeer hoge N-gehalten van sommige hier gebruikte voeders en de hoge NH- -gehaltes van het pensvocht leek het de moeite waard een aantal monsters te onderzoeken op orootzuur. De gevonden waarden zijn uitgezet tegen het N-gehalte in het voer en het N-NH--gehalte van pensvocht (resp. Figuur 11 en 12). Zoals de figuren laten zien is het verband in beide gevallen onduidelijk. Wel is het opmerkelijk dat bij twee dieren de hoogste waarden werden gevonden bij een combinatie van een hoog N- en nitraatgehalte van het voer (N3S3 Figuren lic en d). Het is denkbaar dat het orootzuurgehalte geen goede maat is voor de totale

orootzuur-uitscheiding door verschillen in urineproduktie tussen dieren en voeders. De urineproduktie werd evenwel niet gemeten.

(27)

25 -Orootzuur in de urine (mg/l) 5

a

'D 25 30 35 40 45

N-gehalte in het voer (g/kg DS)

50 Orootzuur in de urine (mg/l) 5 4 3 2 } 1 0 25 30 35 40 45

N-gehalte in het voer (g/kg DS)

• • • N2S2 N3S3 Ref 50 Orootzuur in de urine (mg/l) 5 X 3 2 I 5

LA.

D D 25 30 35 40 45

N-gehalte in het voer (g/kg DS)

50 Orootzuur in de urine (mg/l) 5 4 3 + 2 1 25 30 35 40 45 N-gehalte in het voer (g/kg DS)

• n • N1S3 N3S3 Ref 50

Figuur lia, b, c en d. Het verband tussen het N-gehalte van de voeders in proef 3 (g per kg ds) en de orootzuurconcentratie in de urine (mg per 1); de individuele punten zijn het gemiddelde van 3-12 metingen per dag in de periode tussen 8 en 22 uur.

a = koe 1 b = koe 2 c = koe 3 d = koe 4

(28)

26 -Orootzuur in de urine (mg/l) 5 T 4 3 2 1 0

a

D D •

• N2S2 N3S3 Ret 100 200 300 400 500 NH4 in het pensvocht (mg N/l) Orootzuur in de urine (mg/l) 5 T 3 2 i 1 0 D D •

D

• N1S3 N3S3 Ref 100 200 300 400 NH4 in het pensvocht (mg N/l) 500

Figuur 12a en b. Het verband tussen het gemiddelde NH4+-gehalte (mg N per

1) van het pensvocht en de gemiddelde orootzuurconcentratie (mg per 1) in de urine van 2 koeien in proef 3.

a = koe 1 b - koe 3

De hier gemeten waarden zijn laag vergeleken met de concentraties die bij schapen gemeten zijn. Zo vond Krollpfeiffer (1981) orootzuurgehalten van 4-35 mg per liter bij een N-gehalte in het voer van 26 g per kg ds.

Overigens waren in dit onderzoek met schapen niet alleen de verschillen in orootzuurconcentratie erg groot, ook de totale uitscheiding met de urine verschilde sterk tussen dieren.

(29)

27

-4. Discussie

Effekten van N-bemesting op de opname van ruwvoer door het vee zijn

complex. Immers N-bemesting beïnvloedt niet alleen het N-gehalte maar ook de aard van de N-verbindingen, de gehalten aan verschillende mineralen, de gehalten aan organische verbindingen zoals oplosbare koolhydraten, en de fysische eigenschappen van sommige organische verbindingen zoals celwanden.

Van sommige N-verbindigen (eiwit) is bekend dat ze een positieve invloed kunnen hebben op de opname, van andere (nitriet) is bekend dat ze

schadelijk zijn voor herkauwers, van weer andere zoals ureum hangt de werking af van het gehalte in en de aard van het voer.

Toch is duidelijk dat met de beschikbare kennis de hier gevonden overwegend negatieve effekten van hoger N-bemesting niet verklaard kunnen worden. Zo werd het optreden van nitrietvorming tegengegaan door de dagelijkse

dosering van wolframaat: de opnamedepressies die optraden bij voedering van nitraatrijke proefvoeders kunnen dus niet het gevolg zijn van

nitrietvergiftiging. Mogelijk zijn ze het gevolg van de werking van nitraat zelf, of van andere schadelijke componenten die gevormd worden in

aanwezigheid van nitraat of van een combinatie van beide. Dergelijke

schadelijke componenten zouden zich kunnen vormen tijdens de groei van gras maar ook bij de conservering of bij de vertering in het dier. Opmerkelijk is wel dat de negatieve effekten zowel bij voedering van nitraatrijk hooi als van nitraatrijk kuilgras geconstateerd werden.

Nitraat zelf wordt algemeen als een tamelijk onschuldige, farmacologisch inerte stof beschouwd. Het overtuigend bewijs hiervoor is echter moeilijk te leveren wanneer niet bewust de effekten van nitriet gescheiden worden van die van nitraat. Dit is in proeven met herkauwers voorzover bekend elders niet geprobeerd. Toediening van wolframaat, waarvoor in de hier beschreven proeven gekozen is, maakt dit wel mogelijk. De gevonden effekten moeten dus toegeschreven worden aan nitraat of aan componenten die nauw zijn geassocieerd met nitraat.

Voor verder onderzoek is dan ook de meest voor de hand liggende hypothese dat nitraat zelf, onafhankelijk van nitrietvorming, bij hoge doses een negatief effekt heeft op de voederopname. Dergelijk vervolgonderzoek dient zich uit te breiden tot lacterende dieren. Bovendien moet hierin niet

(30)

28

-voederopname, maar ook naar effekten op de melkproduktie en vooral op de N-benutting door het dier. Uit proeven met schapen (Hogan and Weston, 1969) is gebleken dat de N-retentie bij voedering van zwaar bemest, nitraat-rijk ruwvoer laag is ondanks een ruime voorziening met eiwit op het niveau van de dunne darm. Dit wijst op een slechte benutting in het gastheerdier zélf. Mogelijk staan de hier incidenteel gevonden wat hogere concentraties van orootzuur in de urine mee in verband.

(31)

29

-5. Conclusies

Door een zware N-bemesting kunnen de N- en N-NOo"-gehaltes van gras sterk stijgen. Een hoge N-gift kan gepaard gaan met een verminderde opname van hooi of voordroogkuil door droogstaande koeien.

Bij in totaal 4 van de 6 onderzochte sneden werd de opname gedurende de eerste 3-5 dagen van verstrekking negatief beïnvloed door een hoge N-bemesting. Van deze 4 sneden bleef in twee gevallen het negatieve effect gedurende de gehele proefperiode (12-14 dagen) significant aantoonbaar, in twee andere gevallen verdween het.

In extreme gevallen bedroeg de opname van de zwaar met N-bemeste

proefvoeders tijdens gewenning slechts 50 % van de opname na gewenning. De opname depressie na gewenning was veel milder en bedroeg hooguit 10% ten opzichte van het laagst bemeste object. Er was geen eenduidigheid tussen het N-gehalte van het voer en de opname. Een zeer hoog N-gehalte (boven 40 g per kg ds) ging niet altijd gepaard met een lage opname. Een beter

verband werd gevonden tussen het nitraatgehalte van het voer en de opname vooral tijdens de eerste 3-5 dagen na het verstrekken van het voer. In 4

van de 6 onderzochte sneden daalde de opname tijdens deze gewenningsperiode proportioneel met het nitraatgehalte van het voer. Daar staat tegenover dat in de twee resterende sneden de voederopname gelijk bleef of zelf iets

toenam bij een stijging van het nitraatgehalte van het voer.

De hier waargenomen opnamedepressies kunnen niet het gevolg zijn van nitrietvergiftiging omdat er dagelijks wolframaat aan de dieren werd

toegediend. Ook ammoniakvergiftiging als gevolg van overmatige eiwitafbraak in de voormagen is vermoedelijk niet de oorzaak van een verminderde

voederopname: de verschillen in opnamerespons bij eenzelfde N-gehalte in het voer waren niet gecorreleerd met verschillen in ammonium-gehalten in pensvocht. Evenmin was het optreden van orootzuur in de urine duidelijk gecorreleerd met verschillen in opname.

Als mogelijke oorzaken komen in aanmerking een schadelijke werking van nitraat zelf of van componenten in ruwvoer die hiermee nauw geassocieerd zijn, of van een combinatie van beide.

(32)

30

-6. Literatuur

Geurink, J.H., A. Malestein, A. Kemp, A. Korzeniowski & A. Th. van 't

Klooster, 1982. Nitrate poisoning in cattle. 7. Prevention. Netherlands Journal of agricultural Science 30: 105-113.

Hogan, J.P. & R.H. Weston, 1969. The digestion of pasture plants by sheep. III. The digestion of forage oats varying in maturity and in the content of protein and soluble carbohydrate. Australian Journal of agricultural Research, 20: 347-363.

Kemp, A., 1960. Hypomagneseamia in milking cows: the response of serum magnesium to alterations in herbage composition resulting from potash and nitrogen dressings on pasture. Netherlands Journal of agricultural Science 8: 281-304.

Korzeniowski, A., J.H. Geurink & A. Kemp, 1980. Nitrate poisoning in cattle. 5. The effect of tungsten on nitrite formation by rumen microbes. Netherlands Journal of agricultural Science 28: 16-19.

Korzeniowski, A., J.H. Geurink & A. Kemp, 1981. Nitrate poisoning in cattle. 6.Tungsten (wolfram) as a prophylactic against nitrate-nitrite intoxication in ruminants. Netherlands Journal of agricultural Science 29: 37-47.

Krollpfeiffer, H., 1981. Untersuchungen über die orale Stickstoffaufnahme und die Orotsäureausscheidung im Harn von Schafen. Dissertation aus dem Physiologischen Institut der Tierärtzlichen Hochschule Hannover, 103 pp..

Visek, J.W., 1984. Ammonia: its effects on biological systems, metabolic hormones, and reproduction. Journal of Dairy Science 67: 481-498.

(33)

CD (S CU CU O u Pu CU r i 4) •ri • d 4-1 CU O u Pu 4) c cd 60 AS eu u Xi o •ri <u U)

I

cd O (U Q 0) cd •H o u P -(U X ) c 0) M) cd •o cd •u c cd < 00 CO O

z

CU o 4 4 CU O >H m (-- O rH r-H C I O 00 «tf O vo vo vo vo r » m o c i oo oo M H v f C N O » vo vo vo vo vo <N I-» - j - r~ m r-4 ON CM ON oo vo m vo m vo m vo o > * r » vo vo vo m vo i n m m m vo H CM c i ^ i n c i CM VO a eu b û 4-1 CU O U Pu eu • O C • H C (U cd CM ON 00 VO en «M eu O U i n r - r^ i n vo vo o < f m vo r~ vo O O W - ï m r^ o m in vo ^ vo O CM m oo • * r - o < t m vo r-- vo CM i n co ~J CM VO 00 C I m vo vo vo m c i m r-» O vo vo O m vo vo vo m oo m en • * o o r^ • j « i e m H CM n 4 vo vO S eu <4-l <u o u p-eu -O C • H C (U b û cd O CM v o O m o o c i v O C l CM CM CM CM m CM m CM i n r~» I-» vo m vo m en vo o> c i <N vo vo Is» vo m vo m lO M O O r - l VO VO VO vo m vo m VO CO CM C l i—I vo vo VO vo m vo m vo in o\ oo H m < t m vo m vo m 00 00 r-l ON o - * m -tf vo m vo m (O r i N N O -J- -tf o . vo in vo in m cj\ m CM 00 CM C l CM m m vo m CM oo vo c i 0 0 CM CM r-l m m vo m n o o H N N H C v l O m m vo m O ON H CO I»» r-l r H O m m vo m c i CM m c i VO r H o O m m vo m * m o O N m o r-i cm m m vo -d1 m s* oi c i m o ON oo m m m -ï ^ O CM CO < f O ON 00 m i n m - ^ r H CM C l < t VO o VO 00 o VO CM O VO o VO m ON m ON o o m o o m o o v o m CM v o m m m m CM m m v o m c i m m en m o en m a CU

(34)

U) U <U 4-1 <u -0 u CU o > cu •ri 4-) e 0) u cu 4-1 0) H c O} 60 (0 X ! • ™ \ bO (0 x) r i <U a r i CU •H X ) n <u a-bO 4<i ^*-^ cu a ca e o. o 4-) O u co 1 cu X CJ UI •I-I C cd C m > hu C •r-l c e cu > cu 60 cd Ö <D e ca e a o cu X I I - I CU X ) X ) •I-I a CU bO CU X I e CU 4-1 60 4-1 U O cu Q CU r< • U CU -O CU 00 ca •r-l 4-1 CU O U CX CU X I e •l-l c cu bO ca X I 00 vo CN CN co i s co co csi vo CM CM CM ~tf 0 0 oo r s ON oo oo r-l VO VO Nß m N o\ H r~ o \ oo i s o> co co r-i r-i m ^* i n m i s co I - I cN oo rs ON oo ON O rH O *tf r-l r-i co rs CM vo O N 0 0 ON O N O N oo I S co co m <t vo r » oo ON ON N ON CO ON co i n <J- <t O CN CM CN CM CO O N N o a o I - I CM co - j - m o rs oo oo ON

e

<u bO 4-1 <U O U P . CU X ) e CU bO cd XI 4-1 O) O U CU 00 in v£> VO O CM CO r-l ON CO ON rH O O f » i-I i-I CN r-l I S r s VO ON r-l O O o m oo m 00 00 Cl N ON r-l r-l O r-l r-l CM CM NO CO 0 0 0 0 O CM r-l r-l 00 CO I S O O CM <T r H O CO O r-l O ON r-l O 00 r H 00 O ON r-l O O r-l CM CO >J m ON CM CM S cu bO 4-1 0) O U P-d> X} e CU 60 ca x> i s 00 CM co m co r-l CM | S NO 00 00 00 | s H P I CS CS vo -d- vo co 00 00 ON 00 O >tf ON CM O w n 4 00 ( s ON | s m CM - j - ON | s CO <f o 0 0 ON ON 0 0 \ o rs in co 0 0 I S 0 0 CM 0 0 0 0 ON 0 0 VO O ON CM CM O CO VO 0 0 ON ON I S 00 r-l co i n rs o ON co ON r s i n H CS CO < f 6 CU bO

(35)

u CU O > _ eu <d 4-> c CU ! - l co co cu H T - , eu ^ ' cd cu - ö (4-1 cu cd Cl O £ u > 4M Ö U 01 01 • H O CO 3 n co /~v 4-> b 0 0) cd T ) w x ) M 4-> 0) M ' H 4-1 0) 3 T -CX - H • - N Ü ï-8 *— 00 c r-. e o <0 es e b 0 cd M C . (X cu S-l o u d) 4-1 CD a o M •u bO ui co ^^y t £ 0) 0) 41 £ "Ö e o •--) Cd CO - H C ' H 4J o. c o cd a> in M B - n cd o o u co e o. o cu cd x> CU -c CJ CA 4J •H cd 4) C H ü cd cu co bO U bO }-i cd O O) cd •O r-l CU •O •- co W i-I • • u cd r H 0) •o c 4 - 1 CU CU o > CU O r U 4-1 a . a> 1-4 O CU X) <D o > bu c M g C X CU G a> CU t>0 CU bO cd oq u CU 4 - 1 O cu > - H 4 - 1 4-1 cu cd O r-l !-l CU CM u C/3 co z u CU o > 4 - 1 CU cd a) 4-1 O 4) > - H 4 - 1 4-> CU cd O r-4 U CU P M U u CU 4-4 O CU cu cd O r-l u CD o «& CU r - l o 00 H r-l CM Z rl o O r -r». 1—1 en vo CO CO CO CN OO rH rH CN rH O O C O N V O O 00 r^ co P ~ r~-0 r~-0 VO r-4 r~-0 r~-0 r~-0 r~-0 v o v o r-« v o v o c o CM i n C O O 00 1-4 a > co o> o 1-1 r--CM r--CM CO CO H 1-4 O <M < t r^ CO M OA 0 \ N VO CM r H CM VO vo vo p-» r^ vo < j r-l o 1-1 o CM CM CO CM O o> CO CO VO Ov CM CM CM CM r H 00 VO CM 00 CM 00 00 O O-* 0\ 00 r~ o 00 r -vo -vo 00 r-» r-~ r H CM co < f m en VO CM VO CM CU u CD 4 - 1 O CU > 'r4 4-1 4-> CU cd O r H u cu P M U U CU O 4 , CU CO O C/5 U co PM 25 U cu o > 4-1 CD Da U CU 4-4 O CU > - H 4 - 1 4J CU cd O r - l U CU O H U U CU O 4M CU c o u CU 4M O CU > -rH 4M 4-> CU Cd O i-M U <0 PM U O 00 « M n co <)• co < f r-~ en vo o m vo O i-M t-M O O 00 O O 4 CTv O 0 > c o N r^ 00 v o vo < f CM vo m r-~ vo r-» r - vo VO O l CM O CM VO 00 V O r H 00 00 CO CM <t O-i O CM rH rM O r~ o> m m rH r--. r- o\ r-~ 00 rH ~ï m vo -* r~ vo 00 vo r-i-M C M co ~* in

e

CU bO

(36)

<u T ) M • - C VI CU U "O O) • ! - ) • o - r l CU 4-> O > 0) 4-1 S cu cd O C SM O , P-. O bO Ö cd CU T 3 M CU 0) 4 J O W > bO 0) cd • r l Cd 4-> r - l e 0) W SM I - M eu cd (4-1 0) S Vi (U 4J M • r l C 3 -H ß / - N C bO CU cd 3 -O eu b û }-i eu cd ex c U-l W r-- SM • eu O " O S CU O bO > r t f 4-1 CU U O CU 1-1 Pu a bO CU V ^ T 3 CU 4-> e -H cd 3 e Cl, ,—N O 5-« ^ - N t|—1 v - ' co O CU 4J 0 ) T - , w B -*i i cd cd cu e cd JS O - r C U O n u C i - I O CU e « w cd ai «l bO • 3 r l CU 4J O , 0 O VI <U ca M X > M-l CU C «4-1 • • cd i—i CM b O . i - l r l O m o ^ CU O « M U > C O . <U -i-I H ' r l C a) u q "O cd CU cu I - I > O CU CU > U bO <f CU cd i - I •r-l •r-l CQ i-l CU O > 4-1 CU O U PM 1-1 <U O > 4-1 CU O u PM u CU o > 4-1 CU erf M CU o > 4-1 CU o !-l PM U 0) O > 4-1 CU O U PM U cu o > 4-1 CU cd 1-1 CU O > 4-1 CU O u PM U CU O > 4-1 cu O U P M U CU O > 4-1 CU oi o Z CU o « 4-1 CU O M PM 4-4 0) •r-l 4-1 cd , - 1 CU >M CN CO co a 4-1 CU • I - I • U cd r - l CU 1-1 CN 0 0 CS 123 4-1 CU • r l 4J cd i - i CU u CM 0 0 r - l Z ^ - \ - ^ ^ - s ^ ^ i - i o o o ON CO O l [ N ^ ^ N - ^ ^ ^ ^~s ON VO OO 0 0 0 0 0 0 ON 0 0 ON r^ o co 0 0 0 0 0 0 0 0 O r - l CN -d" o o co o\ r - l i-M • - s ^*\ •—v ^ - N VO O <fr 0 0 oo oo oo r^ ' w ' V - ^ V_X N « ' co i n vo O N O N CO 0 0 f N r-4 O v O CO oo oo r - vo n <r co o 0 0 ON 0 0 0 0 /—\ • - s X"*\ /**N r l 0 0 4 W ON oo r - NO • ^ N-X N ^ ^ w ' VO CM - ^ CO ON ON co r^ ON ON r^ o r~ oo vT» NO CN N O CN 0 0 ON 0 0 0 0 r-4 CM CO < * CM ^ • N r~-0 r~-0 v_> O ON • - \ CM 0 0 ^ w ' N 0 0 y - s O 0 0 %-• NO 0 0 e CU bO U CU 4 - 1 O CU > - H 4-4 4-) CU cd O r-4 u ai P w SM U CU o > o-4-1 0 0 cu co o z r l P M U CU O > 4-1 CU cd r l CU 4 - 1 O CU > *-• 4-1 4-> CU cd O r - l U CU PM U U CU O > 4-1 < t cu oo O CM J-i z PM U CU O > 4-1 CU Pd U CU 4 - 4 o cu > -rH 4-4 4J cu cd O r - l U CU PM U u CU o > <f 4-1 0 0 CU r - l O Z r l PM r l CU o > 4-1 CU Pd o

z

cu o S*5 4-1 CU o r l PM >~N ^ ^ •—\ y ^ . m ON o r» O N v o N i a N ^ N ^ ^ ^ ^S ON r - l NO r H ON ON ON ON <}• O N r~- c o O N i ^ . r ~ o o m N O r - l ON 0 0 0 0 ON /—S *—\ • - N < ^ \ r-. -d- i n o ON m ON oo S ^ **-• N-X %-• CM r - l CO CO ON ON ON ON CM CM O CM ON 0 0 0 0 0 0 O O NO 0 0 O ON 0 0 0 0 r H ^ - N X~S /™S • - N CO VO ON O ON N ON ON ^ w ' N«^ - * • N ^ ' VO - d ' CO 0 0 O 0 0 ON 0 0 1-1 H H O 0 4 O N r-~ r * r~-NO m - ï ^d-0 ^d-0 ^d-0 ^d-0 ^d-0 ^d-0 ^d-0 ^d-0 r4 CM CO J -CM m ON CM O 0 CM ON O ON co ON e CU b O

(37)

CU X I w • - C M CU VJ X ) 0) T - ) T3 -H 0) -U o > cu 4u S cu n) o C vu o. a o bO G «1 0) x) vu a> CU 4-> o ca > w> cu cd • H cd 4-> r-( c 0) ui U t-U a> cd 4u a> C H CU 4-> 00 •rU C 3 -H C - v C bO cu et) ? X l CU bO U <u cd a. ei m 05 r - >-i • a> o X) 3 cu O bO > X 'M CU U O CU Vu p. a b O CU -~-x> cu <u S -H cd d c & -~v • o s* - ^ 4U w oi O CU 4-> CU M - ) co S ^ i cd cd eu S cd ,e a x o o CO 4-1 C •rU O <U (3 -U 01 cd co co bO • 3 vu <u +J O A O 0} CU 01 Vu X ) -i-I CU C 4u • • cd •<—> CO M i H )-l O 4U O ^ CU O « t o VJ > e O. cu »i-I Vu MU C eu 4J e x ) cd cu CU rU > o cu <u > H HO i n cu bO cd t - i ••—> •I-I cq u <u 0 > 4-1 CU o u Pu iu CU o > 4-1 <u o lu cu u <u o > 4U CU cd u CU O > 4-1 CU O U Pu Vu CU O > 4U CU O lu CU u CU O > 4u CU u CU o > 4U CU O U Pu U <U O > 4U CU O U Pu u CU O > 4U CU Oi z CU O u 4U CU O M Pu 4U CU •H 4-> cd i-U CU U CN CO C l 2 4U CU •rU ±J cd r U CU Vu CM CO CM Z 4U CU •iU V cd !-H CU u CM C/l r H z ^ ^ /-*s ^ - S / ' - ^ oo oo - j - r-~ 00 00 ON ON - - • ^ ^ V—' - * • <J- ON rH VO O ON O O i-U rU i-U r- CM oo O N M VO N -tf co r-~ vo r*> oo vo vo y ™ \ ON ^ * \ • - N ^ N O VO VO ON H M O CO >—' V--' V N—' o .-u ON r~ T-U O ON ON . H f - l m co o oo r - . r - . p ~ . v o 00 CM rU o vo r-~ r~ r~ S~\ / ^ S X-N ^ \ i n vo vo m ON r-- 00 00 > * • V ^ ^ ^ Vrf* VO ON CM CM ON 00 ON ON CM i n CM O I-» r-* r^ r^ m -d- oo vo t-- oo r^ r-« H N f O < t ro <^v CM ON N—' CO o .-U s-\ O ON N—' CN O rU y ~ S VO 00 V CM ON S CU bO !u CU O > 4U <U O u Pu U CU O > 4U CU O Vu cu !u CU O > 4U CU erf u CU o > 4U CU O u Pu u <u o > 4U CU O u Pu Vu CU O > 4U CU u CU o > 4U <U O Vu Pu Vu CU O > 4U CU O Vu CM Vu cu o > 4U CU ai o z CU O S4 4u CU O Vu Cu 4U CU •rU 4J cd rU <U VU ro CO CO Z 4U CU •rU 4J cd r U <U Vu CO C/1 CN Z 4U CU •w +J cd i-H cu Vu CO C/l r U z ^ - N ^ ^ • - N ^ ^ 4 M O r ( m <t <t m ^^^ ^s ^s ^~s 1—1 VO ON ON ON 00 00 00 < f l-~ VO CM vo VO vo vo O M < t O t-» r-- r-- r^ *~\ S~\ ^ - S #^N CM i n O r U 00 vo 00 ON v ^ . ^ - * • > * • i-U 00 O VO ON 00 ON ON ON CO t-U CO m vo r-~ r-m CM ON vo vo r-. r-^ r~-/ N CO S-* *^N / ~ \ O CM i-U ON r U ON ON 00 N ^ ' ^ ^ ^ ^ ^ ^ co m o .-u O ON o o rU f-U rU O O m CM r^ r^ r~ r--00 Ut i n r U vo P~ r~. r-. i-U CM co - * CO ON ON 00 ON ON o o s CU bO

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

All three music groups are cognisant of the myriad benefits of singing and performing together. As discussed these benefits included an enhanced sense of

Evenals voor de ia deel T van dit veralag basproken extraoten is ook roor de normale extracten door aiddel van stippendiagraaaen nage- gaaa of or een samenhang bestond tussan

De in de vorige alinea ontwikkelde gedachtengang verder voortzettende, zou moeten worden aangenomen, dat waar geen stabiele humus aanwezig is (hier- mede bedoeld de echte,

Azelaïnezuur (20% crème topische applicatie q12h) + een oraal anti-androgeen. Benzoyl peroxide (5% of 10% gel topische applicatie q12-24h) + een

Voor elk transplantatieprogramma, in het ziekenhuis aangeboden, zal een donorwervingsprogramma voor hetzelfde orgaan moeten ontwikkeld worden, dat minstens eenzelfde

Le CFSF recommande à la Ministre de fixer des critères d’agrément pour l’obtention du titre professionnel de sage-femme sur base de la directive européenne et du

wordt door TCA niet beschadigd en nauwelijks in de groei ge- remd, terwijl een hoeveelheid van 10-15 kg/ha IPC in lucerne enige groeimisvormingen kan veroorzaken. Niet alleen

Dit licht was echter niet voor het gewas verloren, omdat het kon worden opgevangen door het gewas aan de andere kant van het pad. • Op het bedrijf met verticale