Echinodermata
(Stekelhuidigen)
-Hun
Lichaamsbouw,
leefwijze en rol
als fossiel in tertiare afzettingen.
John+W.M. Jagt.
Inleiding
Hieronder zullen vier van
bovengenoemde
klassen kort beschreven wordenvoor wat
skeletmorfologie,
leefwijze
en rol als fossiel in sedimenten van9
Tertiaire ouderdom betreft. Morfologische kenmerken worden aan de hand van
afbeeldingen
in platentoegelicht,
en een bibliografie, waarinbelangrijke
publikaties
zijn
opgesomd
voordiegenen
die verder in dezegroep
willenduiken,
besluit dezehand-out,
dienatuurlijk
niet meer dan een zeerbe-knopte inleiding tot deze interessante diergroep kan zijn.
De stam Echinodermata omvat ëën van de best
gekarakteriseerde
hoofd-groepen uit het
dierenrijk.
Onder deze noener zijn uitsluitend mariene(.=
aar zee gebonden, dus niet in brak of zoet waterlevend),
bentonische(«
op of in de Zeebodemlevend),
zeldenplanktonische,
meercelligen
samen-gevat,
die alle aan eenbepaald
grondplan
beantwoorden. Tot daopvallende
kenmerken van deze groep behoren:- een radiale symmetrie
(vijfstralig
in hetalgemeen),
die tijdens deontwikkeling
da larvaleasymmetrie
vervangt;- een watervaatatelsel bestaand uit allerlei
kanaaltjes,
dia in het uitwendige skelet uitmonden inporiën
en die zowel voorademhaling
als voor voortbeweging dienen;
-een endoskalat bestaand uit aan elkaar
liggende
kalkplaatjes, diedirekt onder da
opperhuid
liggen,
en dat in hetembryonale
stadiumwordt
aangelegd
metkristallijn
calciet dat wordtafgezet
in eenorganisch netwerk mat een dito mikrostruktuur en kenmerkende
kris-tallograflsche
eigenschappen.
Echinodermen
zijn
nietkolonie-vormend,
levenvrij
of verankerd in dezee-bodem, en behoren tot de hoogst ontwikkelde ongewervelden, ondanks het feit dat zo
gdén
gedifferentieerde kop en hersenen bezitten. In sommigegroepen is het endoskelet sterk
gereduceerd
enliggen
slechtsgeïsoleerde
kalkelementjes
in het lichaamsweefsel(bijvoorbeeld
bijzeekomkommers).
Recent worden meer dan 5000 soorten onderscheiden, die gegroepeerd zijnin vijf klassen; Crinoidoa (zeelelies en
haarsterren),
Holothuroidea(zee-komkommers),
Echlnoidea(zeeëgels),
Asteroidea(zeesterren)
enOphiuroidea
(slangsterren).
Fossiel zijn nog veel meer soortenbeschreven;
hetVoor uitstekende algemene
Inleidingen
tot deEchinodermata,
matuitgebreida
aandacht voor larvaleontwikkeling,
aanleg
van het endoskeleten
morfo-logie
en funktie van de weke delen wordt de geïnteresseerde lezer
ver-wezen naar'enkele handboeken, met name die van Boolootian
(1966),
Broad-head & Waters(1980),
Cuénot(1948),
Hyman
(1955)
en Nichols(1969).
In het onderstaande zullen allééndia kenmerken kort
besproken
worden,
diebelangrijk
zijn voor het herkennenvan de vier groepen in fossiele toe-stand.Crinoidea
(zeelelies
enhaarsterren)
(zie
plaat
1)
In deze klasse kunnen twee
hoofdgroepen
onderscheiden worden: deeigen-lijke
zeelelies,
die middels aan steel enverankeringsorgaan
aan dezee-bodem gebonden
nijn,
en dehaarsterren,
die in volwassen toestand steel-loos zijn, en in staat zijn aktief te zwemmen, maar meestal ook aan dezeebodemgebonden
zijn.
Alle tertiaire en recente crinoiden worden
samen-gevat in da onderklasse
Articulata,
die zeven ordes omvat. Uit drie vandeze ordes zullen hier
vertegenwoordigers
besproken
worden(zie
plaat
1);
namelijk
deBourgueticrinida,
Isocrinidaen Comatulida. -Bourgueticrinida
(plaat
1,figs
5,
6).
Vertegenwoordigers
van deze ordezijn
doorgaans
klein eneenvoudig
in struktuur. Als fossiel intertiaire sedimenten
zijn
vooral soorten uit do geslachten Bourgueticrinus,
Demo-crinus en Conocrinus bekend. De
eigenlijke
kelk van het dier wordtge-vormd door twee
opelkaar
liggende
ringen
van 5plaatjes
elk;
de onderstering
bestaat uit basalia(basalen,
figs
5,
6),
de bovenste uit radialia(radlalen).
Bij Bourgueticrinus volgt direkt onder de kelk het zgn.proximale, dat gezien kan worden als een vergroot bovenste
steeldeel,
en met de kelk een
morfologische
eenheid vormt.Bij
anderegeslachten
ontbreekt dit proximale. Voorsoortonderscheiding
is in deze groep vooral de verhouding tussen de baaalen en radialen vanbelang.
Op de radialenvolgen
dearmstukjes
die middelsspieren
met dezgn. muskulaire facetten verbonden
zijn
(fig.
6a),
Naast doaanhoohtingsvelden
voor
opieron
ver-tonen deze facetten ook zulke velden voor
ligament
(bindweefsel)
en de kleinekanaaltjes
waarin dezenuwstrengen
en bloedvatenopgesloten
liggen.
De centrale holte van de kelk is relatiefklein;
met anderewoorden,
eris dus
vrij
weinig ruimte voor de weke delenvan het dior. De uit de lichaamsholte voortkomende extensies van de vitale delen van het dier
zijn uiteraard niet alleen irf do armen te
vinden;
ook in desteel,
die alsverankeringsorgaan
dient,
vinden we dezeuitlopers.
Bourgueticrinida
worden in hetalgemeen
gekenmerkt
door het bezit van een permanentesteel,
die onderaan uitloopt in een wortelachtige systeem van uitbottendesteel-deeltjes.
Tussen deafzonderlijke
steelelementen ligtbindweefsel,
dat de segmenten aan elkaar houdt, maar ook een beweging van de steel in tweerichtingen
mogelijk
maakt,
zodat optimaal geprofiteerd kan wordenbij
devoedselvergaring.
De steel kentgóón
verankeringsorgaantjes,
buiten de al genoemde wortel om.Sommige
Bo irgueticrinida hebben slechtsvijf armen;
de meeste hebben tien armen, die ook nog eens splitsen
op een andere
plaats,
zodatuiteindalijk
oen waaier ontstaat van twintig of meer armen. Aande binnenkant van de
armstukjes
is eenuitsparing
dieplaats
biedt aan devitale delen. Middels
spieren
zijn
aan de armstukjes(brachialia)(fig.
5)
kleiner
armpjes
bevestigd,
da zgn,pinnulen,
die hetvangoppervlak
vanhet' dier
vergroten.
Da onderstepinnulen,
die aan daarmstukjes
van deeerste en tweede orde
zijn
bevestigd,
direkt boven da kelk vormen daarnaasteen prima bescherming van het dier dat zich deels in da kelkholte en deels
daarboven bevindt.
De
afzonderlijke
ateelelementjee
(columnalia)
zijn
goed
herkenbaar,
doordat op hot vlak waarmee zetegen
de andereelementjes
liggen,
een richelligt,
die het vlak in tweegelijke
delensplitst.
In het centrum van deze richelligt het centrale kanaal, dat meestal rond of acht-vormig is. De richels
aan do boven- en
onderzijde
van elkafzonderlijk
steelelementzijn
90°
ten
opzichte
van elkaar verschoven.Van deze orde komen fossiel
voornamelijk
geisoleerde
steelolementjes
voor:de steel valt na do dood van het dier
vrij
snel uitelkaar,
net als dakroon van armen. De kelk daarentegen
blijft
vaak aan elkaar en wordt dus alsring van basalen en radialon ook fossiel gevonden. Als we ons
voorstellen,
dat één enkele zeelolie duizenden arm-,pinnule-
enstoelatukjes
leun
0p-lovoron,
dat kunnen we ons ook indenken hoemoeilijk
het is om een indruk te krijgen van depopulatle-dichtheid,
dwz. hoeveel individuen waren eraanwezig
op dënbepaalde
plaats.
Alleen het aantal kelken kan dan een indi-katie geven. Fossiele crinoiden uit de orde Bourgueticrinida waarbij nogmeerdere delen van steel en armen in
oorspronkelijk
verbandliggen
zijnuiterst zeldzaam
(zie
bv.Rasmussen,
1972).
-Comatulida
(plaat
1,
flga
1-3).
Dezeorde,
waartoepraktisch
alle recentezeelelles
gerekend
worden,vertegenwoordigt
eenaanpassing
van Isocrinida(zie
onder)
aanbepaalde
biotopen. Comatuliden zijn namelijk in hun larvale stadium net als isocriniden middels een steel aan da zeebodem verankerd.Later wordt deze steel afgestoten en vormt zich direkt onder de kalk een
kalkprop,
het zgn. centrodorsala(fig.
1-3),
waarna de dierenvrijzwemmend
worden. Desondanks leven ze tóchbijna
uitsluitend op dezeebodem,
zichmet de cirren
(vangarmen)
die aan het centrodorsala vastgehecht zijn,verankerend aan allerlei voorwerpen. Da eigenlijke kelk bestaat ook hier
uit twee ringen van
platen,
waarbij
opgemarkt
kan worden dat de basale ringde kelk van het centrodorsale wordt verwijderd. De radlnlen zijn
daaren-tegen goed ontwikkeld en vertonen grote facetten voor spieren.- en
bind-weefselaanhechting.
Op het vlak dat normaal door de kelk bedektwordt,
kan op het centrodorsale de centrale holte onderscheidenworden,
die deextensies van de vitale delen van het dier
herbergt,
en van hieruit ookweer uitlopers heeft in de
cirren,
die soms enkele malen inlengte
dedoorsnee van het dier
(kelk
+kroon)
overtreffen. Zoals hierboven alaan-gegeven, dienen de cirren
primair
alsverankeringsorgaan,
maar ze kunnen ook uitstekend dienst doen als'looporganen*
voor devoortbeweging.
Het centrodorsale kan alle
mogelijke
vormenaannemen, maar is meestal
afgeplat-schijfvormig,
kan echter ookspito-konisch:zijn.
De armen
zijn
bij
de comatulidengoed ontwikkeld en in grote lijnenverge-lijkbaar met die van isocriniden en bourgueticriniden. Sommige soorten hebben
enkelvoudige,
dwz.niet-zich-splitsende,
armen(zie
fig.
1).
Van deze orde komen fossiel vooralgeïsoleerde
armstukjes,
centrodorsalia,
radialen en cirren voor. Vaak wordt de kelk nog opzijn
oorspronkelijke
plaats
direkt op hot centrodorsale aangetroffen. Samenhangenderesten vankelk
plus
armen, of centrodorsaleplus
cirrenzijn
echter zeerzeldzaam,
en als in hetzelfde
gebied
ook isocrinidenvoorkwamen,
dan wordt hetuiter-mate
moeilijk
omgeïsoleerde
armstukjes
van deze twee groepen van elkaarte onderscheiden. Niet zelden komen comatuliden resten
bij
elkaargespoeld
voor.
-Isocrlnida
(plaat
1,fig*
4).
Van deze laatste hier te behandelen ordekomen recent relatief
weinig
vertegenwoordigers
voor, invergelijking
metcomatuliden. Isocriniden hebben een permanente
steel,
maar kunnen insommige
gevallen
ook losraken van dezeebodem,
kortetijd
drijven
en danweer verankerd raken middels do
lange
cirren. Do kelk bestaat uit tweeringen,
basalei> enradialen,
waarbij de basalen meestalaanzienlijk
kleinerzijn
dan de radialen(fig.
4).
Somszijn
ook infrabasalenaanwezig,
die•
tussen de basalen en het allerbovenste steelelementliggen.
Cirrenzijn
aan de steel in
regelmatig
afstandenaangehecht:
steelelementen die deaanhechtingsplaatsen
dragen
hetennodalia,
die zonder deze facetten heten internodalia. Vaak is een konsentratie van cirren te zien in hethoogste
deel van de steel, direkt onder de kelk: hier vindt ook de formatie van
nieuwe steelledenplaats. De steel van isocriniden varieert sterk in vorm:
van rond tot
uitgesproken
vijfhoekig.
Opvallend
is steeds hetpatroon van
opstaande
lijstjes
en verzonkenliggende
richeltjes,
die inbloemblad-vormigo
patronen geordendzijn.
pezo
richeltjes
enlijstjes
zijn
middels bindweefsel aan elkaarverbonden,
vergelijkbaar
mettandraadjes.
Hetge-volg
hiervan is dat er maarweinig
beweging
in de steel zit. Dittype
vandat we bij bourgueticriniden zagen (zie boven) heet synartriaal.
Op de kelk volgen uiteraard ook hier de armen, die op het tweede brachiale
(IBrg)
(fig.
4a)
in twee kleinerearmen
opsplitst.
Daarnavolgt
weer een
armdeling,
en later weer een, zodat een wair netwerk van armen resulteert.Pinnulen zijn ook hier dit alles om een zo efficiënt mogelijke
waaier voor het opvangen van
voodsoldeeltjes
in het water tekrijgen.
Fossiel komen van deze orde iets vaker dan de
vertegenwoordigers
van deandere twee hierboven
besproken
ordes,samenhangende
restenvan kelk met
armen of steel voor
(zie
Rasmussen,
1972).
Ook delen van desteel,
vaakmet
aanzienlijke
lengtes,
worden wel vakeraangetroffen.
Dithangt
waar-schijnlijk
samen met de sterkebinding
die bestaat tussen deafzonderlijke
steelsegmenten.Armstukjes
zijn
niet ofnauwelijks
van die van comatulidente onderscheiden, met mogelijke uitzondering van de prlmibrachialia (IBrl en
IBr2)
(fig.
4a).
Ook hier weer kunnen alleen kolken of kelkrestenenige
indlkatie geven vanpopulatie-dichtheid.
Uit afzettingen van tertiaire ouderdom in het Noordzeebekken zijn slechts
weinig crinoiden beschreven in de literatuur.
Nuttig
voor soorten uit hetPaloogeen
vanEngeland
ia vooral Rasmussen(1972).
Het feit dat we in dit soort sedimenten vaak te maken hebben met uitsluitendgeïsoleerdeskelet-elemonten van doza dieren maakt do studie ervan uitermate
moeilijk.
Arm-stukjes
zijn
nog wel eens aan tetreffen;
samenhangende
restendaarentegen
zijn zeer zeldzaam te noemen.Asteroidea
(zeesterren)
en Ophiuroidea(slangsterren)
(zie
plaat
2)
Ophluren
onderscheiden zich van asteroïden doordat zegéén
massieflich-aam met
gezette
armenhebben,
géén
tontakelvoetjes
voor devoortbeweging
bezitten,
géén
voor aan deonderzijde
van de armen voor devoedselvergaring
hebbenen in hun armen slechts één massievekalkplaat,
dearrawervel,
tevinden is. Da armen zijn zeer
duidelijk
afgescheiden
van dellchaamsschijf,
terwijl
bij
het merendeel van de asteroïden do armenlangzaam
overlopen
in deschijf
(zie
fig.
4).
Dellchaamsschijf
isbij
de meeste ophiurenbedekt met een groot aantal kleine kalkplaatjes en -schubjes. Opvallend zijn
de
parige
radierlplaten
boven elke arm. Do i-ost van debovenzijde
van deschijf
is bedekt met kransen van kleinereplaatjes,
diebij
sommige
soorten bezetzijn
mot lange stekels. De armen komen zijdelings uit delichaams-schijf; dit geldt echter niet voor allo soorten. Meestal zijn ze vijf in
getal,
splitsen
niet enlopen
heelgeleidelijk
spits
toe,waarbij
debij welke de armen één of meer malen zich opsplitsen. De armen zijn bijna altijd bezet door
kalkplaatjes,
waarbijwe laterale, ventrale en dorsale
plaatjes
kunnen onderscheiden.De lateraalplaten
dragen
vaak de armstekelsen
zijn
links en rechts van de arm te vinden. Samen met de ventraleplaten
aan de onderzijde van de armen omsluiten ze de openingen voor de
tentakel-voetjes, die niet funktioneel zijn zoals
bij
asteroiden. Detentakelporiën
zijn
op hun beurt ook wel eens bedekt met kleinekalkschubjes.
De dorsalearmplaten
zijn
bij
sommige
vormen sterkgereduceerd,
bij
weer anderezijn
ze zeer goed ontwikkeld. Aan de
onderzijde
van deschijf
is demondopening
te herkennen. Deze bestaat uit een serie van
platen
die tussen de armen(interradiaal)
liggen
en relatief massiefzijn.
Het orale(fig.
3,
o)
is goed teherkennen,
net als de tanden die inrijen
boven elkaarliggen,
zodat alleen de bovenste tand in buitenaanzicht te zien is. De rangschikking vanal deze elementen 'is voor elk
Qphiurengeslacht
weer anders. Daklassifika-tie berust uitsluitend op recente
vertegenwoordigers,
waarbij
de bouw vanda
lichaamsschijf,
de struktuur van de kaakdelen(oral
frame),
demorfolo-gie van da armstekels en do verbinding tussen de radiaalplaten en de intern liggende
genltaalplaten
van belang zijn. Voor enkele van dezekarakteris-tieken is het
nodig
om deschijf
gedeeltelijk
teontleden.
Hetspreekt
voorzich dat dit
bij
fossielenmoeilijk,
zo nietonmogelijk
is. Vaak wordener van fossiele slangsterren alleen geïsoleerde armresten
aangetroffen,
diedan
bijzonder
moeilijk
in hetsysteem
voor de recenteophiuren
zijn
in tepassen. De
beschrijving
van fossielen steunt daarom ook vaak op de bouwvan de armen, en speciaal op de laterale armplaten, en de eventueel
aan-wezige
stekels. Interne en externegenltaalplaten
(fig.
2)
zijn
net als enkele anderekarakteristieke
lichaamselementen ook ingeïsoleerde
toestandals
zodanig
herkenbaar,
maar te determinerenzijn
ze meestal niet.In do armen zijn enkele
kalkplaatjes
versmolten tot een massievewervel,
die middels
spieren
en een uitgekiend systeem van kommetjes enbolletjes
verbonden ■ila met da
daaropvolgende
en da ervoorliggende
wervel. In demeeste
gevallen
zijn
deze wervels niet karakteristiek gchoeg om soorten teherkennen. Wel zijn twee
duidelijke
types(die
soms overgangen kunnenver-tonen) van wervels te
onderscheiden,
waarbij één typegerelateerd
is aande orde
Euryalina.
Vrijwel alle tertiaire en recente ophiuren behoren totde orde Ophiurida, die meestal in drie onderordes wordt verdeeld op basis
van do
verbinding
tussen deradiaalplaten
en degenltaalplaten.
Geïsoleerderadiaalplaten
zijn
op basis hiervan wel in éën van deze drie onderordes teplaatsen.
Intakte
lichaamsschijven
met armen of armresten behoren tot de zeldzaamhedenala fossiel. In sommige sedimenten zijn meerdere eksemplaron aangetroffen
praktisch
altijd
alsgeïsoleerde
plaatjes
gevonden;
af en toe wordenarra-resten
aangetro?fen.
Lichaamsschijven
worden na de dood van het dier door deontbindingsgassen
uit elkaar gedrukt, zodat de platen verspreid raken.De relatief massieve mondpartij wordt ook slechts zeer zelden volledig
aan-getroffen
alsfossiel,
omdat despieren
tussen deafzonderlijke
elementjes
snel vergaan na het afsterven van het dier. Daarentegenhebben dearmen geen weke delen
(met
uitzondering
van de extensies van de vitaledelen,
zoalsbloedvaten en
zenuwstrengen),
maar wel een massieve wervslbinnenin,
waar-door armresten vaker in fossiele toestand worden gevonden.
Zoals hierboven al vermeld, zijn asteroïden gekarakteriseerd door het feit
dat hun armen
(vijf
ofmeer)
geleidelijk
overgaan in delichaarasschijf.
Het lichaam wordt aan kantenbegrensd
door massieveplaten,
de marginalia(rar,
fig.4),
waarbij
we een boven-(superomarginalia)
en eenonderrij
(inferomarginalia)
onderscheiden(fig.
5).
Niet alle families vanzee-sterren bezitten zulke massieve
marginaal
platen,
waardoor ze als fossielvaak maar moeizaam herkend kunnen worden. De marginaal platen zijn namelijk
in de meeste
gevallen
tot op soort te determineren. Tussen dezeplaten
ligt
een ietsvordispt
liggend
facet,
waarin hetligament
ligt.
Bij
eenbepaalde
familie(Astropectinidae)
zijn deze facetten heel typisch van
struktuur en geschikt voor het herkennen van geslachten. Het lichaam wordt
aan de boven- en
onderzijde
bedekt door een veelheid vanplaten
enplaatjes,
waarbij
deordening
aan de onderzijdeduidelijker
is dan aan dobovenzijde.
Vanuit de kaaklopen
naar doarmspitsen
groeven(zie
pijl
in fig.5),
dieomzoomd worden door weer een heel skala van
plaatjes,
wae;’bij
dostaaf-vormigo
(zie
fig.5)
vergelijkbaar
zijn
mot do wervels in de armen van de slangsterren. Tussen dezeplaatjes
blijft
ruimte voor deuitlopers
van de weke delen van het lichaam. Asteroïden hebbententakelvoetjes
voor devoort-beweging;
dit integenstelling
tot deophiuren,
die zich voortbewegendoor de armen heftig heen on weer te bewegen. Ophiuren zijn veel beweeglijkendieren ütm
x>eoaterren-Komplote
zeesterren of grote delen van de11chaamsschijf
behoren tot de meest zeldzame fossielen. De relatiefgrote
marginaal
platen
zijn
goed
te herkennen in geïsoleerde toestand on ook vaak te determineren tot op soort.De andere
skoletelementen-zijn
wel als zodanig herkenbaar, maar determinatiezal meestal zo
goed
alsonmogelijk
blijken.
Kaakdelen worden ook wel eensaangetroffen,
marginaal
stekelszijn
zeldzaam. Terminaalplaten
die op de armpunten te vinden zijn(fig.
4)
zijn goed als zodanigherkenbaar,
maarvaak niet karakteristiek genoeg voor determinatie.
Rasmussen
(1972)
beschrijft en beeldt nogal wat asteroïden en ophiurenechinodermen tot de meest verwaarloosde groepen in de
paleontologische
literatuur.
Echinoidea
(zeeëgels)
(zie
plaat 3)Voor wat betreft het vinden van
volledige
eksemplaren
en hetdeter-mineren
daarvan,
liggen
de zakenbij
de echiniden heel wateenvoudiger
dan bij de twee eerder genoemde
groepen. Dat komt omdat echiniden meestal als
komplete
corona(schaal)
gevondenworden;
de skeletelementen die opof in de schaal
aanwezig
zijn,
zijn
doorgaans nietnodig
om tot eenverant-woorde determinatie te komen.
Bij
dazeeëgels
kunnen wa eentweedeling
maken,
die van doen heeft met depositie
van de anus en de symmatrle-as.Bij
regulaire
echinidenliggen
anus en mondopeningdirakt boven eikaars de mondopeningbevindt zich aan deonderzijde
van de corona(fig.
1),
terwijl
de anus zich erprecies
boven bevindt op debovenzijde.
In enkele groepen vanregulaire
zeeëgels
is de anaal opening iets uit het centrum van da bovenzijde(het
zgn.apikaalsysteem,
fig.
1 en2)
verschoven.Regulairen
zijn
dus radiaalsymmetrisch.
De corona bestaat uit tienrijen
van sterk aan elkaar zittendeplaten,
die naar boven en onder kleiner worden(evenals
da op de platen staandetuberkela).
Doplaten
die deporiën
voeren heten ambulakra(A)s
de
poriën
zijn
deopenlngen
dieplaats
bieden aan detentakelvoetjes,
dieals een extensie van het watervaatstelsol dat zich
inwendig
bevindt,
tezien
zijn.
Dezevoetjes
vervullen verschillende funkties. Daordening
ende hoeveelheid van deze
poriën
in da ambulakra is voor desystematiek
van belang: elke
afzonderlijke
A-plaat is een versmelting van kleinere plaatjes en de suturen tussen deze zijn vaak nog te zien in het'eind-produkt',
De andere 5velden,
die geenporiën
voeren,
zijn
da inter-ambulakra. Deafzonderlijke
platen
zijn,
net als dievan de
ambulakra,
•' bezet met tuberkals. Op deze verhogingen,die doorboord zijn of niet(even-S8HS van v&ftv A&
J
sp 4?stskols,
die door samentrekken en
ontspannen
van dezespieren
bewogen
kunnen worden.Vaak staat rondom een
grote
(primaire)
stekel een serie vankleinere,
se-kundaire
stekels,
die meestal dienen alsbescherming
voor de spierbundelsvan de
primaire
stekel. Daarnaast vinden we nog allerlei kleinerestekel-tjes
engrijptangetjes,
depedicellariën,
die niet alleenvoedselpartikels
kunnen vervoeren, maar ook terverdediging
enreiniging
van het coronaoppervlak dienen. De grootste stekels bevinden zich normaal gesproken rond de grootste omvang van de corona,
langs
de ambitus. Hetperistoom
(fig.
1,
ps)
is relatiefgroot,
omdat hetplaats
moet bieden aan hetkauw-apparaat
(fig.
4),
dat bestaat uit een hele serie van landhouders, tanden, bruggetjes en tussenliggende verbindende kalkatukjes. Da afzonderlijkelandhouders
(demipyramiden)
liggen
zo de
eigenlijke
tanden, die alleen aan het uiterste einde(het
schraap-einde)
te zienzijn
(fig.
4,T).
Bovenop de landhoudersliggen
deepi-physen
en rotulae die voor deverbindingen
zorgen en waaraan denoodzakelijke
spieren verbondenzijn.
Tussenliggende
spierenzijn
in detekening
nietaangegeven. De ruimte die
openblijft
tussen het kauwapparaat en de randvan de corona
(die
kieuwinkepingen
vertoont)
is bedekt met een membraan,waarin kleine
kalkplaatjes
en -schubjesliggen.
Het kauwapparaathangt
vast aan een tiental
beugelvormige
uitstekels aan de binnenkant van docorona
(de
zgn.apofyaen).
Het meest kenmerkende van debovenzijde
vande corona is het
apikaal
systeem,
dat bestaat uit een serieplaten
(10
of meer in
getal),
diekorresponderen
met de A en IA van de corona. Daokulair of
oogplaten
zijn de bóvenste grens van de A,terwijl
degenitaal-platen
(die
poriën
voeren) de uiterste bovengrens van de IA vormen.De struktuur van dit
systeem
is voor desystematiek
vanwezenlijk
belang.
Het watorvaatstelsel mondt ook uit in dit
systeem,
en wel in de doorminus-kule
perforaties
doorzeefdemadreporeplaat
(fig.
2,m).
Deeigenlijke
anusbevindt zich tussen een serie kleine
kalkplaatjes
die het gat dat doordo okulair en
genitaalkrans
omslotenwordt,
bedekken(periprokt,
fig.
1,pp).
Bij
sommige
soorten is er een krans van stekels rond het periproktte vinden
(figt.
1 en2).
Ha de dood van het dier valt meestalvrij
snol het
apikaal
systeem
uitelkaar,
net als hetporistoom
membraan enhet
kauwapparaat.
Dij
sommige
geslachten
is hetapikaal
systeem
echterzeer stevig en bijna in do corona
'ingobouwd',
waardoor we het altijd terugvinden als fossiel. Vondsten van corona's met stekels nog op hun plaats,
en
gekonserveerd
kauwapparaat
zijn
niet echtzeldzaam,
maar sterkaf-hankelijk
van deomstandigheden
waaronder de dieren leeiien.In
tegenstelling
tot deregulaire
echiniden, zijn de irregulaire soortenbilateraal
(=tweezijdig)
symmetrisch(zie
flg.3)*
De anusopening
is uithot apikaalschild verdwenen en naar achteren verschoven, waar het
anaal-veld onderscheiden wordt. Het bovenaanzicht van een soort uit de Spatangoida
toont de zgn.
petalen,
debloembladvorraige
bovenste delen van deambulakra,
die bestaan uit een
ordening
vanporiënparen,
die vooral dienst doen alsademhalingsorgaan.
Opvallend
is dat één van de ambulakra,namelijk
het voorste(A
III)
in een groeve ligt en een andere struktuur vanporiën
ver-toont. Dit is een direkte aanpassing aan het leefmilieu: spatangiden
zijn
voor het merendeel
ingegraven
lovendezeeëgels,
dienatuurlijk
allerleiandere
foefjes
ensnufjes
nodig
hebben ora te kunnen overleven. Eén van diefoefjes is ook het
aanleggen
van zgn. fasciolen(zie
flg. 3,P):
één rondda
top
van de bovenzijde en één’dlrekt onder de anusopening.
Een fascioleis een band van zeer kleine
tuberkeltjes,
in mooie rijen geordend, waaroprond de corona in stand te houden, zodoende het
apikaal
systeem enzijn
genitale
poriëc
de deporiën
in de tevrijwaren
voorverstopping.
De tuberkelszijn
zeer verschillend in bouw engrootte;
dithangt
direktsamen met de primaire funktie van de erop aanwezig
zijnde
stekels.Sommige
dienen voor
graafwerkzaamheden,
andere voor sedimenttransport naarachteren,
etc. Aan de bouw en de struktuur van de tuberkel en de tuberkelhof
(areole)
is af te leiden wat voor funktie de
bijbehorende
stekel heeft gehad.Het onderaanzicht
(fig.
3)
toont devrij
ver naar vorenliggende
mond-opening,
die normaal ook doorkalkplaatjes
isbedekt,
het erachterliggende
flesvormige
plaatje,
hetlabrum,
en de daar weer opvolgende
driehoekige
plaat,
die uit tweeplaten
bestaat, inspiegelbeeld.
De ambulakrazijn
relatieftuberkel-vrij
en vertonen vlakbij
de mond vergroteporiënparen,
de zgn.
fylloden.
Ook hier is weer detuberkulering
verschillend.Niet alle irregulaire echiniden leven of leefden ingegravend; sommige
soorten
zijn
te vinden direkt op dazeebodem,
die ze vaakdoorploegen,
op zoek naar voedsel. In
tegenstelling
tot deregulaire
zeeëgels,
diemiddels hun
kauwapparaat
aktief kunnenschrapen
enbijten,
zijn
de meesteirregulaire
zeeëgels
sedimenteters(deposit
feeders)
en hebbenbijgevolg
geenkauwapparaat.
De meeste
irregulairo
hebben een grote kans om als fossielovergeleverd
te worden vanwege hun
leefwijze.
Bij
regulaire
echiniden is hetfossilisa-tie
potentieel
geringer;
dathangt
vooral samen met hunleefwijze
(op
rotskusten en verharde
bodems)
en de manier waarop huncorona-platen
in verband liggen. Van deze dieren worden dan ook normalitercorona
brokstukken, stekels en delenvan het
kauwapparaat
gevonden.
Inprincipe
kunnen alleen de corona delen tot op soort worden
gedetermineerd.
Irre-gulaire
echiniden worden veel vaker alskomplete
corona aangetroffen endan ook nog vaak gezellig bij elkaar. Mond- en
anusmembraanplaten
en stekelsop hun
oorspi'onkelijke
positie
als fossielzijn
echter zeldzaam tot zeerzeldzaam.
Hun rol ala fossiel in Tertiaire afzettingen
In de bovenstaande paragrafen is hier en daar al iets opgemerkt over
de behandelde echinodermen in Tertiaire
afzettingen.
Voor wat het Tertiairin het Noordzeebekken betreft kunnen we kort
zijn:
er is relatiefweinig
bekend
(op
enkeleuitzonderingen
na, zie bv. Rasmussen,
1972)
en dat isongetwijfeld direkt te wijten aan de geringe belangstelling die
paleonto-logen
hebben voor deze dieren. En dathangt
weer samen met demoeilijkheden
dieoptreden
wanneer ze nader bestudeerd worden, omdatpraktisch
allegevallen
deze echinodermen als geïsoleerde resten gevonden worden (echi-nidenuitgezonderd),
die dan ook nog eensmoeilijk
zijn
in te passen inde nu
geldende
systematiek. Hierligt
nog een heel werkterrein braak.Het is zaak om zoveel
mogelijk,
stratigrafisch
nauwkeurig
verzameldmateriaal van zoveel
mogelijk
vindplaatsen
op eèn centrale
plaats
bij
elkaar tebrengen,
tesplitsen
inkategorieën,
voorlopig
te benoemenen te
vergelijken
met recente verwanten. Alleen op eendergelijke
wijzekan een goed beeld verkregen worden van de echinodermenfauna's
(en
danhebben we
gemakshalve
de zeekomkommers hierweggelaten)
tijdens
het Ter-tiair in het Noordzeebekken.Literatuur
Hieronder volgt een korte lijst van publikaties waaruit afbeeldingen
hier in veranderde vorm
zijn
overgenomen en welke degeïnteresseerde
lezer verder op weg kunnen
helpen.
De beschinkbare literatuur over fossieleen recente echinodertnon is uiteraard een veelvoud van dit.
Boolootian,
R.A.,1966
(redakteur)
-Physiology
of Bchlnodermata. xviii+ 822 pp. John
Wlley
& Sons(London)/Intersclenc8
(New York).
Droadhead,
T.W. & J.A.Waters,
1980 - Echlnoderms.Paleontologlcal
So-ciety,
SpecialPublications,
Short Course Notes. 235 pp. Knoxville.Clark,
W.B. & M.W. Twitchell, 1915 - The Mesozoio and CenozoicEchino-dermata of the United States. -
Monogr.
U.S.geol.
Surv.,
54,
341
pp., 108pis.
Cuénot,
L., 1948 -Anatomie,
Ethologie
etayatématique
dea Echinodennes.In: P.-P. Graaae
(red.)
- Traité deZoologie,
11,
3-275,
312figa.
Feil,
H.B. & D.L.Pawaon,
1966
- Echinacoa.Systomatic
descriptiona.
In;R.C. Mooro
(red.)
- Treatiseon Invortebrate
Paleontology,
Part U, Echinodermata 3(2),
U 375-U437,
figa.
273-325. Geological Societyof America
(Boulder)/Universlty
of Kanaaa Proaa(Lawrence).
Piacher,
A.G.,
1966
-Spatangoida.
Int R.C. Mooro(red.)
- Treatiae on
Invortebrate
Paleontology,
PartU,
Echinodermata 3(2),
U 543-U628,
figa. 427-514.
Gale,
A.S.,
1985
- Goniaateridao(Aatoroidea,
Echinodermata)
from theLate Cretaceoua of north-weat
Europa.
1. Introduction. The generaMetopaster and Recurvaster. - Mesozoic Res., 1
(1),
1-69,
9pla.
Hesa,
H.,
1964
- DieOphiuren
derenglischen
Jura. -Eclogae
geol,
Helv,,
57
(2),
755-802,
10pis.,
50
figs.
Hess, H., 1975 - Die fossilen Echinodertnen des Schweizer Juraa. -
Voröff.
Naturhist. Mus. Basol, 8, 130 pp., 48
pis.
Hyman,
L.H., 1955 - The Invertebrates: Echlnodennata. vii +763
PP», 280Melville,
R.V. & J.W.Durham,
1966
- Skeletalmorphology.
In: R.C. Moore(red.)
- Treatise on InvertebratePaleontology,
Part U, Echlnoderraata3
(1),
U 220-U251,
figs.
163-196.
Nichols,
D.',
1969
- Echinoderms(4th
ed.),
192pp., Hutchinsons
University
Library.
Rasmussen, H.
Wienberg,
1972 - Lower Tertlary Crinoidea, Asteroidea andOphiuroidea
from northern Europe and Greenland. - Biol. Skr.Dan.
Vid.
Selsk.,
19(7),
1-83,
5figa.,
14pis.
Rasmussen,
H.Wienberg,
1978 - Articulata. In: R.C.Moore & C. Telchert(reds.)
- Treatise on InvertebratePaleontology,
Part T, Echinodermata3,
Crinoidea3,
T 813-T927,
figa.
549-619.
Ubaghs,
G.,
1967
- General characters of Echinodermata. In; R.C. Moore(red.)
- Treatiseon Invertebrate
Paleontology,
Part S, Echinodermata 1. General characters; Homalozoa-Crinozoa(except
Crinoidea),
S3-3
60,
figs.
1-21.'/oor echiniden wordt aangeraden:
Sraith,
A.B.,
1984 - EchinoidPalaeobiology,
x +190
pp.George
Allen &Unwin
(London).
Pig. 1 - Voorbeeld van een comatulide crinoide
(orde
Comatulida,
fam-ilie
Atelecrinidae)
met konisoh centrodorsale(met
aanhecht-ingsplaatsen
voorcirren,
G),
enenkelvoudige
armen metpin-nulen.(gebaseerd
op Rasmussen in Moore &Teichert,
1978,
p. T871,
fig.583/2).
Pig. 2 - Bovenaanzicht van een centrodorsale
(radialen
verwijderd)
van een comatulide crinoide
(orde
Comatulida,
familieHiraero-metridao).
Zichtbaarzijn
de centrodorsale holte(CH)
en de v-vormigo inkepingenvoor de basalen(zgn.
rcaette)
(gebaseerd
op Rasmussen in Moore & Teichert, 1978, p. T 889, fig.
593/1e).
Pig.
3
-Zijaanzicht
van een kelk(centrodorsale
+ radialering)
vaneen comatulide crinoide
(orde
Comatulida,
familieHimero-metridae)
met aanhechtingsplaatsen voor cirren en relatiefgrote
radialen en muskulaire facetten(R)
(gebaseerd
opRas-mussen in Moore &
Teichert,
1978,
p. T889,
fig.
593/1f).
Pig. 4 - Deel van kelk met
steelfragment,
armfragment en bovenaanzichtvan een enkel
steelaegment
van een isocrinida crinoide(orde
Isocrinida,
familieIsocrinidae).
a-armsplitsing
op het tweedebrachiale,
net boven dakelk;
b -bloembladvormig
patroon van kleine uitstekels en
verdiepingen
waarbinnen het bindweefsel(ligament)
ligt
dat desteelsegraenten
aan elkaarhoudt;
c - bovenste deel van steel metcirren,
en de kelk met basalen(B),
radialen(R)
en de eerste brachialen(Br).
Ge-baseerd op Rasmussen in Moore & Teichert, 1978, p. T 855,
fig.
573/2b,
2d, 2e).
Conocrinus,
zijaanzicht
mot basalen(B)
en radialen(R)
enbovenaanzicht
(a)
met centrale kelkholte en facetten waaropmiddels
spierverbindingen
(zgn.
muskulaireartikulaties)
deeerste
armstukjes
zich bevinden. Gebaseerd op Rasmussen inMoore &
Teichert.,
1978,
p. T845,
fig.5.
3c,3d).
Pig.
5 en6
-Vertegenwoordigers
van de ordeBourgueticrinida
(familie
Bathyorinidae).
5 - bovenste deel van steel en kelk met eerstearmstukjes,
B, R en Br zijnrespektievelijk
basalen,
radialeneen eerste braohialen. Do armen
zijn
enkelvoudig.
6 - kelkvan
Crinoidea
Plaat 1
(zeeloliea)
CRINOIDEAPlg. 2 - Onderaanzicht
(ventraal
aanzicht)}
als boven. Zichtbaar is het mondskelet met de relatief kleine tanden(t),
degenitaal-oponingen,
en detontakolporien
in do armen, die door de laterale en ventralearmplaten
omsloten worden. Vaak zijndeze
poriën
door dunnekalkschijfjes
bedekt. Gebaseerd opHess
(1964,
pl.
4).
Pig.
3 -Gedeeltelijk
onderaanzichtvan de
lichaamsschijf
van eenslangster
(gebaseerd
op Hess,1975),
met de rijen tanden(t)
en het oraalschild(0)
rond demondopening.
Forse armstekels(a)
zijn
zichtbaarop da laterale
armplaten;
de ventrale
armplaten
(v)
omsluiten samen met de lateraleplaten
datentakelporiën.
Het linkerarmfragment
isgedeel-telijk
ontdaan vanplaten,
waardoor despieren
tussen de armwervels zichtbaarzijn
(de
gestreepte
vlakken).
Pig.
5 - Deelaanzlcht van een zeester arm(gebaseerd
opGale,
1986,
fig.
ld),
met tweerijen
van massieve marfjLnaalplaten: de bovenste(of
superomarginalia,
sm)
en de onderste(of
infero-marginalia,
im),
die in de armen diverse andereskeletstukjes
omsluiten(zie
pijl),
f - muskulair facet tussen deafzonder-lijke marginaalplaten.
Tosia
(ge-baseerd op
Qale,
1986,
fig.
7),
met de massievemarginaal-platen
(mr)
die deeigenlijke
lichaamsschijf
begrenzen.De armen zijn zoor kort en
lopen
vloeiend in de schijf over;op de armpunten
zijn
de terminaal platen(t)
zichtbaar,
dia deplaats
aandulden van de'ogen'
van hetdier,
vergelijkbaar
met de oculaire
platen
bij
dozeeëgals
(plaat
3).
Dezeef-plaat
(madreporenplaat,
m)
ligt iets buiten het centrum vando
schijf.
Plg.
4 - Bovenaanzicht vaneen zeester van het
geslacht
Ophiomusium
(familie
Ophiuridae)
met massieve platen in delichaamsschijf
, met boven elke arm twee radiaal
platen
(R)
en kleineruitvormige
dorsaalplaatjes
in de armen en massievezijplaten
(lateralen),
diebij
veel soorten dearmstekels dragon. Gebaseerd op Hess
(1964,
pl.3).
Fig* 1 - Bovenaanzicht(dorsaal
aanzicht)
van een slangster uit het
geslacht
Asteroidea
(zeee
:erren)Ophiuroidea
(slangsterren)
en-(zeesterren)
ASTEROIDEAPig. 2 - Voorbeeld
van een apikaal
systeem
van eenregulaire
zeeëgel,
gebaseerd
op Poll & Pawson inMoore,
1966,
fig.
322/2b).
Degrote
genitaalplaten
(g)
metporie
en tuberkels vormeneen ring rond het
periprokt;
ééngonitaalplaat
isgroter
dande
overige
en is doorboord met vele kleinegaatjes;
dit isde
madreporo-
ofzeefplaat
(m).
De kleinere okulaireplaten
(o)
vormen de bovenstebegrenzing
van de ambulakra(zie
fig.
1).Het
eigenlijke
periprokt
is ook nog bedekt doorkalk-))laatjes,
die in dezeafbeelding
weggelaten
zijn.Pig. 4 - Zijaanzicht
van een volledig kauwapparaat van een regulaire
zeecgel
(gebaseerd
op Melville & Dunham inMoore,
1956,
fig.
189A),
De landhouders(TH)
ofdemipyramidon
als zeapart
genomen
worden,
liggen
in paren tegen elkaar en omsluitende
eigenlijke
tanden(t).
Verderetoelichting
in da tekst. Vasconaster(gebaseerd
op Pischer in Moore,1966,
fig.
498/3a-c).
Hot bovenaanzicht toont de stervormigeorde-ning
van de ambulakra(met
poriën),
devergrote
tuberkels.(in
de schaalverzonken)
en de fasciolen(zie
tekst).
Een fasciole is ook te zien(P)
inzij-
enorderaanzicht,
datook de anaal
opening
en demondopening
laat zien. De symme-trie-asloopt
precies
door het midden van het labrum(lip
direkt achter demond)
en hetsternum,
eendriehoekig
veldbezet met tuberkels en bestaand uit twee
spiegelbeeld-platen,
en direkt
gelegen
achter het labrum.Pig.
3 - Voorbeeld van eenirregulaire
zoegel
(drie
aanzichten)
vanhet genus
(gebaseerd
op Clark & Twitchell, 1915, pl. 14,fig.
3).
Het onderaanzicht toont het relatief grote
peristoom
(pa),
I
de
mondopening,
dieplaats
biedt aan hetkauwapparaat
endeels bedekt wordt door kleine
kalkplaatjes.
A en IA staanvoor ambulakra en interambulakra. Ambulakra
zijn
deplaten-rijen
van eenzeeëgel
die deporiën
voeren. Doporiën
biedenplaats
aan detentakelvoetjes,
die verschillende funkties vervullen. Hetzijaanzicht
toont de in sterkte toe- enaf-nemende tuberkels
(t),
waarop middelsspierverbindingen
destekels artikuleren. Het bovenaanzicht toont het apikaal
systeem
(Ap),
dat het periprokt(pp)
omgrenst,
dat op zijn beurt deeigenlijke
anaalopening
omringt.
Hetapikaalsysteem
bestaat uit tien of meer
platen
(zie
fig.2).
Goniopygus
Pig.
1 - Drie aanzichten van eenregulaire
zeeëgel
(respektievelljk
onder-, zij- en
bovenaanzicht)
van hetgeslacht
EchinoideaPlaat 3
-en irregulalre
zeeëgels)
(regulairePlaat