• No results found

Emotieregulatie bij jongens tussen de 7 en 12 jaar met en zonder disruptieve gedragsstoornis en de rol van opvoeding.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emotieregulatie bij jongens tussen de 7 en 12 jaar met en zonder disruptieve gedragsstoornis en de rol van opvoeding."

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Emotieregulatie bij jongens tussen de 7 en 12 jaar met en zonder disruptieve gedragsstoornis en de rol van opvoeding.

Masterthesis Orthopedagogiek – Universiteit Leiden Student: S. Voorrips (0832456)

Datum: Februari 2013

Eerste begeleider: J. Schoorl MSc Tweede begeleider: Dr. S. van Rijn

(2)

1

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek was inzicht te verkrijgen in het verband tussen emotieregulatie van jongens tussen de zeven en twaalf jaar met en zonder disruptieve

gedragsstoornis (DBD) en het opvoedgedrag van ouders. Hiervoor werden kinderen met DBD (n= 34), kinderen zonder deze gedragsstoornissen (n= 32) en hun ouders onderzocht.

Opvoedgedrag van de ouders werd in kaart gebracht met de Alabama Parenting

Questionnaire-Parent Form. Om emotieregulatie van de kinderen te meten werd gebruik

gemaakt van de ANT Delay Frustration. Bij deze computertaak treedt er diverse keren een opzettelijke vertraging tussen de opgaven op, waardoor frustratie wordt opgewekt bij het kind. Het aantal muisklikken tijdens deze vertragingen diende als maat voor emotieregulatie. De kinderen voerden de taak twee keer achter elkaar uit. Ouders van kinderen met DBD blijken significant meer inconsistent te straffen dan ouders van kinderen zonder deze stoornissen. Mogelijk kan dit verklaard worden doordat kinderen met deze gedragsstoornissen minder gevoelig zijn voor straf en negatief gedrag van deze kinderen bekrachtigd wordt doordat ouders snel geneigd zijn om toe te geven aan negatief gedrag. Daarnaast blijkt dat kinderen met – en zonder DBD significant verschillen wat betreft emotieregulatie. Zoals verwacht waren kinderen met DBD tijdens beide meetmomenten minder goed in staat tot adequate emotieregulatie dan kinderen uit de controlegroep. Er werd voor de DBD-groep een

significant positief verband gevonden tussen inconsistent straffen en emotieregulatie. Voor de controlegroep werd er een significant negatief verband gevonden tussen positief opvoeden en emotieregulatie. Geconcludeerd kan worden dat opvoedgedrag van ouders en emotieregulatie van kinderen, onderling samenhangende risicofactoren zijn voor de ontwikkeling en

instandhouding van agressief en antisociaal gedrag. De resultaten kunnen worden beschouwd als een ondersteuning voor de grondslagen van de interventie Parent Management Training

(3)

2

Inhoudsopgave

Samenvatting 1 1. Introductie 3 2. Methode 9 2.1 Onderzoeksgroep 9 2.2 Procedure 10 2.3 Instrumenten 11 2.4 Data-analyse 13 3.Resultaten 15 3.1 Opvoedvaardigheden 15 3.2 Emotieregulatie 15

3.3 Correlaties opvoedvaardigheden en emotieregulatie 17

4.Discussie 18

(4)

3

1. Introductie

Vrijwel alle kinderen vertonen wel eens antisociaal of agressief gedrag. Wanneer dit gedrag echter een pervasief patroon vormt en het functioneren van een kind in verschillende

domeinen belemmert, kan er gesproken worden van een disruptieve gedragsstoornis (APA, 2000). In de DSM-IV worden twee verschillende categorieën gedragsstoornissen

onderscheiden: de oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD) en antisociale gedragsstoornis (CD). Het gedrag van kinderen met ODD wordt gekenmerkt door een gedragspatroon waarbij het kind zich negativistisch, vijandig en opstandig opstelt. Kinderen met CD vertonen gedurende langere tijd, herhaaldelijk gedrag waarmee ze de fundamentele rechten van anderen geweld aandoen (zoals vechten of stelen) of belangrijke, bij hun leeftijd passende, sociale normen en regels overtreden (zoals spijbelen of liegen).

Externaliserend probleemgedrag van kinderen kan tot verschillende negatieve uitkomsten leiden. Zo worden kinderen die externaliserend probleemgedrag vertonen vaker afgewezen door leeftijdsgenoten, presteren zij vaker minder goed op school en lopen zij risico op meer negatieve interacties met ouders en anderen in hun omgeving (Dodge & Pettit, 2003). Een ander aspect, waar niet alleen het kind maar ook de samenleving de gevolgen van

ondervindt, is dat deze kinderen vaker delinquent gedrag ontwikkelen (Dodge & Pettit, 2003). Gezien deze negatieve gevolgen is het van belang dat er wetenschappelijk onderzoek plaats vindt naar de verschillende factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van deze

gedragsstoornissen, waardoor een bijdrage kan worden geleverd aan de ontwikkeling van effectieve methoden voor preventie en interventie.

Risicofactoren die ten grondslag kunnen liggen aan het ontstaan van deze

gedragsstoornissen kunnen zowel kindgebonden als omgevingsgebonden zijn (Matthys, 2009). Kindgebonden risicofactoren zijn bijvoorbeeld zwakke verbale vaardigheden en gebrekkige executieve functies (Hill, 2002), maar ook kenmerken in het temperament zoals emotionele instabiliteit, een korte aandachtsboog, rusteloosheid en negativisme (Caspi, Henry, McGee, Moffitt & Silva, 1995). Daarnaast is uit diverse onderzoeken gebleken dat kinderen met gedragsproblemen moeite ondervinden met het reguleren van hun emoties (o.a. Eisenberg, Fabes, Guthrie & Reiser, 2000; Krueger, Caspi, Moffit, White & Stouthamer-Loeber, 1996; Mezzacappa, Kindlon & Earls, 1999; Olson, Schilling & Bates, 1999; Oosterlaan & Sergeant, 1996).

(5)

4 Emotieregulatie kan gedefinieerd worden als de intrinsieke en extrinsieke processen die verantwoordelijk zijn voor het controleren, evalueren en aanpassen van emotionele

reacties om een bepaald doel te bereiken (Thompson, 1994). Veel vaardigheden die betrokken zijn bij emotieregulatie lijken een basis te hebben in het temperament (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010). Hierbij kan er een onderscheid worden gemaakt tussen processen van reactive

control en van effortful control (Derryberry & Rothbart, 1997; Eisenberg & Morris, 2003). Bij

processen van reactive control gaat het om aspecten van controle die automatisch en/of onvrijwillig zijn (Eisenberg et al., 2009). Hierbij kan er zowel sprake zijn reactieve

overcontrole wat zich uit in geinhibeerd en onflexibel gedrag (Kagan, 1999), als van reactieve ondercontrole wat zich uit in impulsiviteit (Eisenberg et al., 2004). Bij effortful control gaat het, in tegenstelling tot bij reactive control, om controle op vrijwillige basis (Derryberry & Rothbart, 1997; Eisenberg & Morris, 2003). Effortful control wordt dan ook gedefinieerd als “het vermogen om een dominante respons te onderdrukken en/of een subdominante respons uit te voeren door het vrijwillig aanpassen van aandacht en gedrag” (Eisenberg & Morris, 2003; Rothbart & Bates, 2006). Het vermogen om de aandacht te richten en te wisselen op een adaptieve manier (aandachtscontrole), het inhiberen van ongewenst gedrag (inhibitoire controle) en het activeren van gedrag indien gewenst (activatiecontrole) zijn vaardigheden die hierbij een belangrijke rol spelen (Rothbart, 1989; Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010).

Effortful control vertoont veel overeenkomsten met het begrip ‘executief functioneren’ (Allan

& Lonigan, 2011). Executief functioneren kan gedefinieerd worden als de cognitieve processen die het gedrag reguleren, zodat dit efficiënt en doelgericht kan zijn (Geurts & Huizinga, 2011). Executieve functies zijn onder meer werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit en inhibitie. Met name inhibitie, de vaardigheid om gedachten of handelingen te kunnen stoppen of afremmen, blijkt grote overeenkomst te vertonen met het construct van effortful

control (Allan & Lonigan, 2011).

Uit diverse onderzoeken blijkt dat reactive - en effortful control twee verschillende constructen zijn en beiden unieke voorspellers zijn voor externaliserend gedrag bij jonge kinderen (Eisenberg et al., 2005; Valiente et al., 2003). Echter, aangezien beide processen het gedrag waarschijnlijk gelijktijdig beïnvloeden, is het vrijwel onmogelijk om deze twee processen van elkaar te scheiden op een empirisch niveau (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Frick & Morris, 2004). Wel lijkt het zo te zijn dat naarmate kinderen ouder worden en hun vermogen tot effortful control toeneemt (Murphy, Eisenberg, Fabes, Shephard & Guthrie, 1999), reactive control een minder grote rol gaat spelen in de uiting van externaliserende

(6)

5 gedragsproblemen (Valiente et al., 2003; Eisenberg et al., 2004). Kortom, als kinderen zich verder ontwikkelen zal hun gedrag waarschijnlijk minder bepaald worden door reactieve, meer automatische processen, omdat ze beter in staat zijn om hun gedrag te reguleren met behulp van vaardigheden van effortful control. Eisenberg (2002) pleit er dan ook voor om alleen van emotieregulatie te spreken wanneer er sprake is van processen van effortful control en niet van reactieve processen.

Verondersteld wordt dat het vermogen tot effortful control aangeboren is (Poggi Davis, Bruce & Gunnar, 2002). Jonge kinderen zijn in eerste instantie nog afhankelijk van de steun die zij van hun ouders krijgen bij het reguleren van hun gedrag en emoties, maar naarmate kinderen zich verder ontwikkelen gaan zij dit steeds meer zelf beheersen (Kopp, 1982, 1989; Yap, Allen & Sheeber, 2007). Dit toenemende vermogen tot emotionele zelfregulatie is zowel het gevolg van interacties met de omgeving als van rijping van de hersenen (Kochanska, Murray & Harlan, 2000; Posner & Rothbart, 2000). Hersengebieden die betrokken zijn bij effortful control zijn de prefrontale cortex, waar vanuit ook de

executieve functies aangestuurd worden (Mirsky, 1996), en de anterieure cingulate gyrus in de paleocortex welke onder meer betrokken is bij het bewustzijn van gepland gedrag,

corrigeren van fouten en het controleren van gedachten en gevoelens (Posner & DiGirolamo, 2000; Posner & Rothbart, 1998).

Er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar het verband tussen emotieregulatie en agressie en externaliserend gedrag bij kinderen. De resultaten van die onderzoeken hebben aangetoond dat er een samenhang is tussen emotionele disregulatie en problemen op het gebied van externaliserend en agressief gedrag. Zo bleek uit een onderzoek van Eisenberg en anderen (2001) dat kinderen met externaliserende problemen niet alleen meer boosheid en impulsiviteit lieten zien dan kinderen met internaliserende problemen en normale kinderen, maar ook minder goed in staat waren tot effortful control. De kinderen met externaliserende problemen scoorden lager op aandachtsregulatie en inhibitoire controle dan kinderen uit de controlegroep. Daarnaast bleken deze kinderen minder goed in staat om op verzoek van de onderzoekers stil te blijven zitten en bleken ze minder door te zetten tijdens een puzzeltaak waarmee inhibitoire controle werd gemeten. De kinderen die deelnamen aan dit onderzoek waren tussen de 55 en 97 maanden oud. Het verband tussen externaliserende problemen en

effortful control is echter ook aangetoond in onderzoek bij oudere kinderen. Uit

zelfrapportage-onderzoek onder kinderen tussen de 9 en 13 jaar (Muris, Meesters &

(7)

6 symptomen van internaliserende en externaliserende problemen. Tevens bleek er een positief verband tussen deze problemen en de reactieve factor van negatief affect. Echter, met name de combinatie van hoge niveaus van negatief affect en lage niveaus van effortful control bleken samen te hangen met hogere niveaus van probleemgedrag. Daarnaast bleken angst en (lage) aandachtscontrole vooral samen te hangen met internaliserende problemen.

Externaliserende problemen bleken daarentegen vaker in verband te kunnen worden gebracht met boosheid/frustratie en (lage) activatie- en inhibitoire controle.

Het verband tussen agressie en externaliserende gedragsproblemen en emotionele disregulatie bij kinderen staat echter niet op zichzelf. Ook andere factoren kunnen hierbij een rol spelen. Een omgevingsgebonden factor die een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van agressief gedrag is opvoedgedrag van de ouders (Maccoby, 1992). Zo heeft onderzoek een positief verband aangetoond tussen externaliserende gedragsproblemen van kinderen en negatief ouderlijk gedrag in de vorm van inconsistent straffen, strenge discipline, weinig monitoring en weinig warmte (Bates, Pettit & Dodge, 1995). Positief ouderlijk gedrag in de vorm van positieve bekrachtiging, acceptatie, responsiviteit, waardering en begeleiding, bleek daarentegen negatief samen te hangen met gedragsproblemen bij kinderen (Smith, Landry & Swank, 2000).

Daarnaast hangt ouderlijk gedrag ook samen met de eerder beschreven kindgebonden factor emotieregulatie. Zo bleek uit een longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van

effortful control bij jonge kinderen, dat responsief gedrag van de moeder samenhangt met de

ontwikkeling van effortful control (Kochanska, Murray & Harlan, 2000). Kinderen van moeders die meer responsief en sensitief gedrag lieten zien als het kind 22 maanden oud was, bleken zowel op dat moment zelf als 11 maanden later over meer effortful control te

beschikken. Uit een longitudinaal onderzoek van Eisenberg en anderen (1999) bleek dat naarmate kinderen op 6-8-jarige leeftijd meer geneigd waren tot externaliserende emoties (boosheid en prikkelbaarheid), hun ouders hier twee jaar later negatiever op reageerden. Deze negatieve reacties van ouders bleken op hun beurt weer een voorspeller te zijn voor een toename van de hoeveelheid externaliserende emoties bij de kinderen 2 jaar daarna. Daarnaast bleek dat naarmate kinderen op 6-8-jarige leeftijd over meer zelfregulatie beschikten, ouders twee jaar later minder vaak bestraffend reageerden op de emoties van het kind. Bestraffende reacties van ouders op emoties van het kind bleken vervolgens een voorspeller te zijn voor een slechtere zelfregulatie van het kind twee jaar later.

(8)

7 Kortom, ouderlijk gedrag en emotieregulatie van kinderen beïnvloeden elkaar. Het lijkt hierbij te gaan om een bidirectioneel proces, waarbij gedrag van het kind bepaalde reacties bij ouders uitlokt en vice versa. Uit onderzoek van Lengua (2006) bleek dat

temperament van het kind (onder andere de factor effortful control) en opvoedgedrag van de ouders elkaar wederzijds beïnvloeden in de overgangsperiode van de kindertijd naar de vroege adolescentie. Tegelijkertijd bleek uit de resultaten van dat onderzoek dat dit

transactionele verband tussen beide factoren ook een bijdrage leverde aan gedragsproblemen van het kind.

Zoals eerder al werd aangegeven is het van belang om de onderliggende risicofactoren voor het ontwikkelen van disruptieve gedragsstoornissen in kaart te brengen. Uit

bovenstaande onderzoekresultaten kan geconcludeerd worden dat naast de kindgebonden factor emotieregulatie, ook de omgevingsgebonden factor opvoedgedrag een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van externaliserende gedragsproblemen van kinderen. Aangezien deze factoren elkaar beïnvloeden is het van belang dat er naast onderzoek naar de

afzonderlijke invloed van deze factoren, ook onderzoek wordt verricht naar de samenhang tussen emotieregulatie en opvoedvaardigheden van de ouders.

Het huidige onderzoek heeft zich op de vraag gericht in hoeverre er een verband is tussen emotieregulatie van jongens tussen de 7 en 12 jaar met en zonder disruptieve

gedragsstoornissen en het opvoedgedrag van ouders. Hiervoor werd allereerst onderzocht of er sprake is van een verschil in opvoedvaardigheden tussen ouders van kinderen met en zonder DBD. Verondersteld werd dat ouders van kinderen met DBD vaker gebruik zouden maken van negatieve opvoedvaardigheden dan ouders van kinderen uit de controlegroep. Daarnaast werd ook verwacht dat ouders van kinderen met DBD minder vaak gebruik zouden maken van positieve opvoedvaardigheden dan ouders van kinderen zonder deze stoornissen. Vervolgens werd onderzocht of er een verschil is in de mate waarin kinderen met en zonder DBD in staat zijn om hun emoties te reguleren. Op basis van de hierboven beschreven

resultaten uit eerdere onderzoeken werd verwacht dat kinderen met DBD minder goed in staat zouden zijn tot zelfregulatie dan kinderen zonder deze stoornissen. Ten slotte werd er

onderzocht of er sprake is van een verband tussen emotieregulatie van kinderen met en zonder DBD en bepaalde opvoedvaardigheden van ouders. Aangezien resultaten uit eerdere

onderzoeken hebben aangetoond dat emotieregulatie van het kind en opvoedvaardigheden van ouders elkaar wederzijds beïnvloeden, was de verwachting dat er in het huidige onderzoek

(9)

8 een verband zou worden gevonden voor deze beide factoren bij zowel kinderen met DBD als in de controlegroep.

(10)

9

2. Methode

2.1 Onderzoeksgroep

In Tabel 1 worden de achtergrondvariabelen van de DBD- en controlegroep weergegeven. De DBD-groep bestond uit 34 jongens en hun ouders en de controlegroep bevatte 32 jongens zonder deze gedragsstoornissen en hun ouders. De gemiddelde leeftijd van de kinderen in de DBD-groep was 9.7 jaar, met een SD van 1.13 en een range van 7 tot 12 jaar. Kinderen uit de controlegroep waren gemiddeld 9.5 jaar, met een SD van 1.24 en een range van 8 tot 12 jaar. Er was geen significant verschil in gemiddelde leeftijd van kinderen uit de DBD- en kinderen uit de controlegroep (t(64)= .61, p= .54).

De vragenlijst over opvoedvaardigheden, de APQ-PF, is in beide groepen voornamelijk door de moeders van de kinderen ingevuld (DBD-groep: 68 procent; controlegroep: 67 procent) en slechts in enkele gevallen door de vader (DBD-groep: 3 procent; controlegroep: 7 procent). Het opleidingsniveau van moeders van kinderen uit de DBD-groep varieerde van lager onderwijs (23 procent), middelbaar onderwijs (40 procent) tot hoger onderwijs (37 procent). Van de moeders van de kinderen uit de controlegroep had 26 procent maximaal lager

onderwijs afgerond, 29 procent middelbaar onderwijs en 45 procent hoger onderwijs.

Tabel 1.

Achtergrondvariabelen van de DBD- en controlegroep.

DBD Controlegroep

(n = 34) (n= 32)

Aantal % Aantal %

Leeftijd kind (in jaren) M 9.7 9.5

SD 1.13 1.24

Min 7 8

Max 12 12

Respondent APQ-PF Moeder 21 68 21 67

Vader 1 3 2 7

Beide/anders 9 29 8 26

Opleidingsniveau moeder Lager onderwijs 7 23 8 26

Middelbaar onderwijs 12 40 9 29

Hoger onderwijs 11 37 14 45

Opleidingsniveau vader Lager onderwijs 8 28 7 22

Middelbaar onderwijs 13 45 11 34

(11)

10

2.2 Procedure

De onderzoeksgroep van kinderen met DBD is geworven via de Fortagroep (een instelling voor geestelijke gezondheidszorg), scholen voor speciaal basisonderwijs en reguliere

basisscholen. De kinderen die via de Fortagroep zijn geworven, zijn eerst door een therapeut gescreend met behulp van de CBCL. Bij de kinderen die boven het borderline afkappunt scoorden op de subschaal externaliserend gedrag, werd vervolgens bij hun ouders een interview afgenomen met behulp van de DISC Module E (sectie ODD en CD). Kinderen die zowel boven het afkappunt van de CBCL scoorden als voldeden aan de criteria voor ODD of CD op de DISC, werden uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Hun ouders werden door de therapeut verder geïnformeerd over het onderzoek en ontvingen een

informatiebrochure. Als ouders vervolgens besloten deel te nemen aan het onderzoek, werd er contact met hen opgenomen door de onderzoekers om een afspraak te maken.

Bij de werving via de basisscholen werd er allereerst contact opgenomen door de

onderzoekers met de directeur van de school. Nadat er een informatiebrochure was verstuurd, werd toestemming gevraagd om contact op te nemen met de leerkrachten. Vervolgens werd de leerkrachten gevraagd om een informatiebrochure, met een bijgesloten CBCL-vragenlijst en antwoordkaart aan de ouders te verstrekken. Als ouders besloten deel te nemen aan het onderzoek, stuurden zij de vragenlijst en de antwoordkaart terug door middel van de

bijgesloten antwoordenveloppe. Bij ouders van kinderen die boven het afkappunt scoorden op de subschaal externaliserend gedrag van de CBCL, werd vervolgens telefonische het DISC-interview Module E afgenomen. Alleen de kinderen die zowel boven het afkappunt van de CBCL scoorden als voldeden aan de criteria voor ODD of CD op de DISC werden gevraagd deel te nemen aan het onderzoek.

De controlegroep werd geworven door contact op te nemen met de directie van reguliere basisscholen. Hierbij werd dezelfde procedure gevolgd als bij de werving van de

onderzoeksgroep via de basisscholen, met als verschil dat kinderen in de controlegroep binnen de normale range moesten scoren op de subschaal externaliserend gedrag van de CBCL. Vervolgens werd ook bij de ouders van deze kinderen het DISC-interview afgenomen. Alleen kinderen die niet voldeden aan de criteria van ODD of CD werden geincludeerd in de controlegroep, waarbij andere psychopathologie geen exclusiecriterium was. Wanneer kinderen aan de inclusiecriteria van de onderzoeksgroep met ODD/CD bleken te voldoen i.p.v. aan de inclusiecriteria van de controlegroep, werden zij alsnog toegevoegd aan de onderzoeksgroep met ODD/CD.

(12)

11 Ten slotte zijn er deelnemers geworven op de rapportavond van twee basisscholen. Ouders werden geïnformeerd over het onderzoek en als zij besloten deel te nemen werden hun contactgegevens genoteerd door de onderzoekers. Vervolgens werd bij deze ouders

telefonisch de CBCL en de DISC afgenomen, waarna zij werden ingedeeld in een van beide groepen.

De kinderen en hun ouders werden vervolgens uitgenodigd op het laboratorium van de Universiteit Leiden. Tijdens deze onderzoeksdag werden bij de ouders en kinderen

verschillende vragenlijsten afgenomen. Daarnaast namen de kinderen ’s ochtends deel aan verschillende taken voor het meten van empathie, welke niet gebruikt zullen worden in dit onderzoek. ’s Middags werden er verschillende cognitieve taken afgenomen bij de kinderen, welke in dit onderzoek zullen worden gebruikt.

2.3 Instrumenten

Child Behavior Checklist (CBCL/6-18)

De Child Behavior Checklist (CBCL/6-18; Achenbach & Rescorla, 2001) is een

gedragsvragenlijst voor kinderen tussen de zes en achttien jaar, waarmee de competenties en verschillende probleemgedragingen van kinderen kunnen worden gemeten. De vragenlijst bestaat uit 20 vragen over de competenties van het kind en 120 items waarmee emotionele – en gedragsproblemen in kaart kunnen worden gebracht. Op een driepuntsschaal kunnen ouders aangeven in welke mate het kind de genoemde problemen heeft vertoond gedurende de afgelopen 6 maanden (0 = helemaal niet, 1 = een beetje of soms, 2= duidelijk of vaak). Er kunnen scores worden berekend voor acht syndroomschalen en voor de schalen

internaliserend – en externaliserend probleemgedrag. De schaal internaliserend

probleemgedrag is opgebouwd uit de volgende syndroomschalen: teruggetrokken/depressief, lichamelijke klachten en angstig/depressief. De schaal externaliserend probleemgedrag is opgebouwd uit de syndroomschalen: regelovertredend gedrag en agressief gedrag. Op de schaal externaliserend probleemgedrag vallen scores tot 60 binnen de normale range, t-scores van 60 t/m 63 in het grensgebied en t-t-scores boven de 63 in het klinisch gebied. Op dit moment heeft de uitgever deze laatste versie van de CBCL nog niet ter beoordeling voorgelegd aan de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN). Een eerdere versie van deze vragenlijst (CBCL/4-18, 1990-1996; Achenbach, 1991; Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996) is wel door de COTAN beoordeeld in 1999. Hierbij werden de uitgangspunten bij de testconstructie, kwaliteit van het testmateriaal, kwaliteit van de handleiding, normen en

(13)

12 begripsvaliditeit als goed beoordeeld. Betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit werden als voldoende beoordeeld.

Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC)

De Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC; Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan & Schwab-Stone, 2000; Ferdinand & Van der Ende, 2000) is een gestructureerd interview dat kan worden afgenomen bij ouders van kinderen tussen de 9 en 17 jaar. De lijst bestaat uit 24 modules, welke afzonderlijk van elkaar kunnen worden afgenomen. Het interview is

gebaseerd op DSM-IV diagnosen en bevat in totaal 6 diagnostische hoofdcategorieën: angststoornissen, stemmingsstoornissen, gedragsstoornissen, middelenmisbruik, schizofrenie en gemengd (o.a. eetstoornissen). De stoornissen ODD, CD en ADHD vallen onder de categorie gedragsstoornissen.

De COTAN heeft de DISC niet beoordeeld op betrouwbaarheid. Uit onderzoeken is echter wel gebleken dat de betrouwbaarheid en validiteit van dit interview voldoende is (Schwab-Stone et al., 1996; Friman et al., 2000).

Alabama Parenting Questionnaire – Parent Form (APQ-PF)

De Alabama Parenting Questionnaire (APQ-PF; Frick, 1991) is een oudervragenlijst waarmee opvoedingsgedrag in kaart kan worden gebracht. De vragenlijst bestaat uit 42 items waarmee 5 verschillende constructen worden gemeten waarvan bekend is dat deze samenhangen met CD en delinquentie bij oudere kinderen en adolescenten (Shelton, Frick & Wootten, 1996), namelijk ouderlijke betrokkenheid, positief opvoeden, slechte monitoring/supervisie,

inconsistent straffen en fysiek straffen. Daarnaast bevat de vragenlijst 7 aanvullende items die betrekking hebben op niet-fysieke manieren van straffen, zodat een negatieve bias van de ouder ten opzichte van de items over straffen wordt voorkomen (Essau, Satoko Sasagawa & Frick, 2006). Ouders geven aan hoe vaak zij bepaald ouderlijk gedrag vertonen. Dit gebeurt aan de hand van een 5-punts-Likertschaal waarop geantwoord kan worden met nooit (0), bijna nooit (1), soms (2), vaak (3) of altijd (4).

Uit onderzoek naar de psychometrische eigenschappen van de APQ-PF is gebleken dat interne consistentie, validiteit en test-hertestbetrouwbaarheid voor deze vragenlijst goed te noemen zijn (Dadds, Maujean & Fraser, 2003).

(14)

13 ANT Delay Frustration (ANT-DF)

De ANT Delay Frustration (ANT-DF; De Sonneville, 1999) is een computertaak die ontworpen is om frustratietolerantie/inhibitie te meten en is geschikt voor kinderen vanaf 7 jaar. In het huidige onderzoek werd deze taak gebruikt om de emotieregulatie van kinderen te onderzoeken. De taak bestaat uit 55 eenvoudige opgaven waarbij het kind een van de vier antwoordmogelijkheden op het scherm moet aanklikken. Nadat er een antwoord is aangeklikt verschijnt de volgende opgave. Echter, na de eerste 10 opgaven treedt er bij 18 van de

volgende opgaven een vertraging op, waarbij er niet direct een volgende opgave verschijnt na het aanklikken van een antwoord. In 8 gevallen gaat het hierbij om een korte vertraging van 2 tot 9 seconden en in 10 gevallen om een lange vertraging van 16 seconden. Emotieregulatie is geoperationaliseerd als het aantal muisklikken tijdens de lange vertragingen.

Bij de afname van deze taak werd bij de kinderen de indruk gewekt dat zij een wedstrijd tegen een ander kind speelden, waarmee zij ook nog een prijs konden winnen. De kinderen voerden de taak twee keer achter elkaar uit, denkende dat hun tegenspeler met hen mee keek. Na de eerste afname kreeg het kind negatieve feedback op zijn prestatie van zijn tegenspeler, waarna hij een tweede kans kreeg om zijn prestatie te verbeteren. De verwachting was dat hiermee de frustratie tijdens de tweede afname voor de kinderen zou toenemen.

2.4 Data-analyse

Analyses werden uitgevoerd met het statistische software progamma SPSS versie 19.

De eerste vraagstelling binnen het onderzoek was of er een verschil is in opvoedvaardigheden tussen ouders van kinderen met- en zonder DBD. Met t-toetsen voor onafhankelijke

steekproeven werd getoetst of de gemiddelde scores van beide groepen op de subschalen van de APQ-PF significant van elkaar verschilden.

De tweede vraag was of er een verschil is in de mate waarin kinderen met – en zonder DBD in staat zijn tot emotieregulatie. Hiervoor werd het gemiddeld aantal muisklikken tijdens de lange vertragingen van de ANT-DF, zowel van de eerste als van de tweede meting, van de kinderen met – en zonder DBD met elkaar vergeleken. Er werd een repeated measures

ANOVA uitgevoerd met “meetmoment” (meetmoment 1 en meetmoment 2) als within subject factor en “DBD of controle” als between subject factor.

Om de centrale onderzoeksvraag te beantwoorden werden er tot slot correlatietoetsen uitgevoerd, waarmee het verband tussen opvoedvaardigheden van ouders en de

(15)

14 om alleen de gemiddelde scores van beide groepen kinderen tijdens het tweede meetmoment van de ANT-DF te onderzoeken, omdat tijdens die meting het grootste beroep werd gedaan op hun emotieregulatie.

(16)

15

3. Resultaten

3.1 Opvoedvaardigheden

Tabel 2 geeft de gemiddelde scores en standaarddeviaties van de opvoedvaardigheden van de ouders uit de DBD- en de controlegroep weer. Zowel ouders van kinderen uit de DBD-groep als ouders van kinderen uit de controlegroep scoorden het hoogst op de subschalen

“ouderlijke betrokkenheid” en “positief opvoeden”. Beide groepen ouders scoorden

gemiddeld lager op de subschaal “inconsistent straffen” en behaalden zeer lage scores op de subschalen “slechte monitoring/supervisie” en “fysiek straffen”.

Er werd geen verschil in gemiddelde scores van ouders van kinderen uit de DBD-groep en ouders van kinderen uit de controlegroep gevonden, behalve op de subschaal “inconsistent straffen”. Ouders van kinderen uit de DBD-groep (M= 1.86, SD= .52) scoorden significant hoger op deze subschaal dan ouders van kinderen uit de controlegroep (M= 1.46, SD= .45), (t(55) = 3.08, p= .003). Het gaat hier om een groot effect (d= .82, r= .38).

Tabel 2. Opvoedvaardigheden DBD- en controlegroep DBD (n=28) Controlegroep (n=29) M SD M SD Ouderlijke betrokkenheid 2.91 .55 2.97 .41 Positief opvoeden 2.89 .60 3.14 .49 Slechte monitoring/supervisie 0.75 .47 0.56 .38 Inconsistent straffen 1.86* .52 1.46* .45 Fysiek straffen 0.26 .37 0.24 .41 *p <.05 3.2 Emotieregulatie

Tabel 3 geeft het gemiddeld aantal muisklikken en standaarddeviaties van kinderen uit de DBD- en controlegroep weer op de ANT Delay Frustration taak. Hierbij worden zowel de scores van de eerste als van de tweede meting vermeld. Figuur 1 geeft een grafische weergave van deze scores.

Uit de repeated measures ANOVA bleek dat er sprake was van een significant hoofdeffect van de variabele ‘meetmoment’ (F(1, 60)= 37.83, p= <.01). Dit houdt in dat zowel voor de

kinderen uit de DBD- als voor kinderen uit de controlegroep, het aantal muisklikken hoger was tijdens de tweede meting (DBD-groep: M= 409.13, SD= 213.26 ; Controlegroep: M=

(17)

16 284.77, SD= 192.06) dan tijdens de eerste meting (DBD-groep: M= 312.94, SD= 152.51 ; Controlegroep: M= 224.16, SD= 152.51). Bij de DBD-groep ging het hierbij om een

middelgroot effect (d= .50, r= .24) en bij de controlegroep om een klein effect (d= .35, r= -.17).

Daarnaast werd er ook een significant hoofdeffect gevonden van de variabele

‘DBD_Controle’ (F(1, 60)= 5.62, p= .02). Dit houdt in dat kinderen uit de DBD-groep zowel tijdens het eerste meetmoment als tijdens het tweede meetmoment gemiddeld vaker met de muis klikten dan kinderen uit de controlegroep. Het ging hier in beide gevallen om een middelgroot effect (meting1: d= .55, r= .26; meting 2: d= .61, r= .29).

Er werd geen significant meetmoment*DBD_controle interactie-effect gevonden, wat inhoudt dat de toename in het aantal muisklikken tussen het eerste – en het tweede meetmoment niet significant verschilde tussen kinderen uit de DBD- en uit de controlegroep.

Tabel 3.

Scores van de DBD- en controlegroep op de ANT-DF (aantal muisklikken tijdens de lange vertragingen). Eerste meting Tweede meting

M SD M SD

DBD (n=31) 312.94* 172.16 409.13* 213.26

Controlegroep (n=31) 224.16* 152.51 284.77* 192.06 *p <.05

Figuur 1.

(18)

17

3.3 Correlaties opvoedvaardigheden en emotieregulatie

Tabel 4 geeft de correlaties weer tussen de opvoedvaardigheden en de gemiddelde scores op de tweede meting van de ANT-DF voor de DBB- en de controlegroep.

In de DBD-groep bleek er een significant positief verband te zijn tussen de gemiddelde score op de tweede meting van de ANT-DF en de gemiddelde score op de subschaal “inconsistent straffen” (r(53)= .47, p= .02). Er is hier sprake van een redelijk sterk verband.

In de controlegroep werd er een significant negatief verband gevonden tussen de gemiddelde score op de tweede meting van de ANT-DF en de gemiddelde score op de subschaal “positief opvoeden” van de APQ-PF (r(53)= .44, p= .02). Hierbij gaat het ook om een redelijk sterk verband.

Tabel 4.

Correlaties tussen opvoedvaardigheden en de ANT-DF voor de DBD- en de controlegroep. ANT-DF meting 2 (Frequentie muisklikken) DBD (n=26) Controlegroep (n=29) APQ-PF Ouderlijke betrokkenheid -.24 -.14 Positief opvoeden -.10 -.44* Slechte monitoring/supervisie .16 .05 Inconsistent straffen .47* -.02 Fysiek straffen .34 .13 *p <.05

(19)

18

4. Discussie

Het doel van dit onderzoek was om in kaart te brengen in hoeverre er een verband is tussen de emotieregulatie van jongens tussen de 7 en 12 jaar met en zonder disruptieve

gedragsstoornissen en het opvoedgedrag van ouders. Hiervoor werden zowel de

opvoedvaardigheden van ouders van kinderen met en zonder DBD vergeleken als de mate waarin de kinderen uit beide groepen in staat waren tot het reguleren van hun emoties.

Allereerst is het opvoedgedrag van ouders van kinderen uit beide groepen met elkaar vergeleken met behulp van de APQ-PF. Ouders van kinderen met DBD scoorden significant hoger op de subschaal ‘inconsistent straffen’ dan ouders van kinderen zonder deze

gedragsstoornissen. Ouders van kinderen met – en zonder DBD bleken echter niet van elkaar te verschillen wat betreft de mate waarin zij de overige onderzochte opvoedvaardigheden rapporteerden, namelijk ouderlijke betrokkenheid, positief opvoeden, slechte

monitoring/supervisie en fysiek straffen.

Deze resultaten komen deels overeen met de verwachtingen die er vooraf waren op basis van eerdere onderzoeken. Zo komt het resultaat dat ouders van kinderen met DBD vaker inconsistent straffen dan ouders van kinderen zonder DBD, overeen met de bevinding uit eerder onderzoek dat er een positief verband bestaat tussen inconsistent straffen door ouders en externaliserende gedragsproblemen van kinderen (Bates, Pettit & Dodge, 1995). Mogelijk zou dit verklaard kunnen worden doordat kinderen met ODD en CD minder gevoelig zijn voor straf dan kinderen zonder deze stoornissen (Matthys, Vanderschuren, Schutter & Lochman, 2012). Wellicht zijn ouders geneigd om minder consequent te zijn in het straffen van hun kind, als zij ervaren dat het niet altijd de gewenste gedragsverandering tot gevolg heeft. In het coercion model (Patterson, 1982) wordt beschreven hoe antisociaal gedrag van kinderen aangeleerd kan worden door het bekrachtigen van negatief gedrag en inconsistent straffen door de ouders. Hierdoor leren kinderen dat negatief gedrag, zoals zeuren of een driftbui, loont en als gevolg hiervan zullen zij dit negatieve gedrag waarschijnlijk steeds vaker gaan vertonen. Ouders leren daarentegen dat toegeven aan de wens van het kind, ertoe leidt dat het tot bedaren komt. Zij zullen daardoor steeds meer geneigd zijn om te zwichten als het kind negatief gedrag vertoont, waardoor het probleemgedrag verergert.

Behalve de mate waarin ouders inconsistent straffen, werden er geen verschillen gevonden in opvoedgedrag van ouders van kinderen met – en zonder DBD. Dit is in tegenspraak met de verwachting die er vooraf was op basis van resultaten uit eerdere

(20)

19 onderzoeken (Bates, Pettit & Dodge, 1995; Smith, Landry & Swank, 2000). Opvallend is dat ouders van kinderen met DBD in dit huidige onderzoek relatief hoog scoorden op positieve opvoedvaardigheden en ouderlijke betrokkenheid. Een mogelijk verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in het feit dat opvoedvaardigheden zijn gemeten met behulp van een zelfrapportagelijst voor ouders. Mogelijk is er bij het beantwoorden van de vragen sprake geweest van sociale wenselijkheid. Daarnaast is het denkbaar dat het referentiekader van ouders van kinderen met DBD afwijkt van dat van ouders van kinderen zonder deze

gedragsproblemen. Als er bijvoorbeeld weinig positieve interacties plaatsvinden tussen ouder en kind, als gevolg van een disruptieve gedragsstoornis, zou het zo kunnen zijn dat een ouder vindt dat hij/zij een bepaalde positieve opvoedstrategie ‘vaak’ toepast, hoewel de situatie hier weinig aanleiding toe geeft. De relatief hoge score van de ouders uit de DBD-groep op de subschaal ‘ouderlijke betrokkenheid’, zou eventueel verklaard kunnen worden doordat een groot deel van deze groep geworven is via een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Misschien zijn ouders op dat moment extra betrokken bij hun kind, omdat zij zich aan het begin van een hulpverleningstraject bevinden.

Nadat het opvoedgedrag van ouders in kaart was gebracht, is vervolgens de mate waarin kinderen met – en zonder DBD in staat zijn tot emotionele zelfregulatie onderzocht. Hiervoor werd twee maal vlak achter elkaar een computertaak afgenomen bij de kinderen, waarin door middel van opzettelijke vertragingen frustratie bij hen werd opgewekt. Kinderen met DBD scoorden tijdens beide meetmomenten significant hoger dan kinderen uit de

controlegroep, wat inhoudt dat de kinderen met DBD minder goed in staat waren tot adequate emotieregulatie dan de kinderen zonder deze gedragsstoornissen. Doordat de computertaak twee maal achter elkaar is afgenomen, was het ook mogelijk om te onderzoeken welke gevolgen dit had voor de mate waarin de kinderen in staat waren tot emotieregulatie. Zowel kinderen met – als zonder DBD scoorden tijdens het tweede meetmoment significant hoger dan tijdens het eerste meetmoment. Dit betekent dat beide groepen kinderen tijdens het tweede meetmoment, waarbij de spanning en frustratie voor hen op lijken te lopen, minder goed in staat waren tot adequate emotieregulatie dan tijdens het eerste meetmoment.

Eerdere onderzoeken hadden al aangetoond dat kinderen met externaliserende problemen minder goed in staat waren tot effortful control, aandachtsregulatie, activatie- en inhibitoire controle dan kinderen zonder deze problematiek (Eisenberg et al., 2001; Muris, Meesters & Blijlevens, 2007). Hoewel het huidige onderzoek zich niet op deze afzonderlijke aspecten van emotieregulatie heeft gericht, bevestigen de gevonden resultaten wel dat

(21)

20 emotionele disregulatie een belangrijke rol speelt bij kinderen met DBD. Dit is ook in lijn met resultaten uit eerder uitgevoerd onderzoek, waaruit naar voren kwam dat kinderen met DBD gedragsmatig een verhoogde stressreactiviteit laten zien in vergelijking met kinderen zonder deze stoornissen (Huijbregts, Van Berkel, Swaab-Barneveld & Van Goozen, 2011). Daarnaast bleek uit eerder onderzoek dat kinderen met DBD meer negatieve emoties naar aanleiding van een stressvolle situatie rapporteren dan kinderen zonder DBD (Van Goozen, Matthys, Cohen-Kettenis, Buitelaar & Van Engeland, 2000).

Tot slot is onderzocht in hoeverre er een verband is tussen opvoedgedrag van de ouders en emotieregulatie van de kinderen in beide groepen. Verwacht werd dat er bij beide groepen een verband tussen deze twee factoren zou worden gevonden, aangezien eerdere onderzoeken hadden uitgewezen dat ouderlijk gedrag en emotieregulatie van kinderen elkaar wederzijds beïnvloeden (o.a. Kochanska, Murray & Harlan, 2000; Eisenberg et al., 1999; Lengua, 2006). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er bij de groep ouders en hun kinderen met DBD sprake was van een redelijk sterk, significant positief verband tussen inconsistent straffen en de emotieregulatie van de kinderen. Daarentegen werd er bij de controlegroep een redelijk sterk, significant negatief verband gevonden tussen ‘positief opvoeden’ en de emotieregulatie van de kinderen. Dit houdt in dat naarmate ouders van kinderen met DBD vaker inconsistent straffen, deze kinderen minder goed in staat zijn tot emotieregulatie en andersom. Bij kinderen zonder deze gedragsstoornissen is het juist zo dat naarmate hun ouders vaker positieve opvoedvaardigheden toepassen, deze kinderen beter in staat zijn tot emotieregulatie en andersom. Aangezien er binnen dit onderzoek geen sprake is van causaliteit, kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de richting van deze

verbanden. Enerzijds is het denkbaar dat de mate waarin kinderen tot emotieregulatie in staat zijn, van invloed kan zijn op de wijze waarop de ouder omgaat met het kind en erin slaagt om consequent te zijn wat betreft straffen, dan wel in staat is tot positief opvoeden. Anderzijds zou het mogelijk ook zo kunnen zijn dat inconsequent straffen van de ouders van kinderen met DBD een minder goede ontwikkeling van de emotieregulatie van deze kinderen tot gevolg heeft en dat positief opvoeden door ouders van kinderen zonder deze stoornissen juist leidt tot een beter ontwikkelde emotieregulatie. Zoals eerder al beschreven is de ontwikkeling van emotionele zelfregulatie bij kinderen het resultaat van zowel rijping van de hersenen als van interacties met de omgeving (Kochanska, Murray & Harlan, 2000; Posner & Rothbart, 2000). Als deze interacties problematisch verlopen, zoals bij inconsistent straffen het geval is, dan kan dit negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de emotieregulatie.

(22)

21 Geconcludeerd kan dan ook worden dat er sprake is van een verband tussen

emotieregulatie van jongens tussen de 7 en 12 jaar met en zonder disruptieve

gedragsstoornissen en het opvoedgedrag van ouders. Bij kinderen met DBD bleek een minder goede emotieregulatie positief samen te hangen met inconsistent straffen door de ouders. Bij kinderen zonder deze gedragsstoornissen werd een negatieve relatie gevonden tussen

emotionele disregulatie en positief opvoeden door de ouders.

Bij de interpretatie van de resultaten van dit onderzoek moet echter tevens rekening worden gehouden met een aantal beperkingen. Zo waren de steekproeven van dit onderzoek relatief klein, waardoor mogelijk minder significante resultaten zijn gevonden binnen dit onderzoek dan bij onderzoek onder grotere groepen het geval zou zijn geweest. Daarnaast is er binnen dit onderzoek voor gekozen, in verband met de geringe grote van de steekproeven, om in zowel de DBD- als in de controlegroep ook kinderen met andere psychopathologie te includeren. Mogelijk zou dit van invloed kunnen zijn geweest op de resultaten van het onderzoek, in de zin dat beide groepen hierdoor mogelijk minder van elkaar verschillen dan wanneer dit het geval zou zijn geweest bij een controlegroep zonder enige vorm van

psychopathologie. Het is dan ook aan te bevelen om eventueel vervolgonderzoek uit te voeren met grotere steekproeven en kinderen met andere psychopathologie daarbij uit te sluiten van deelname. Een andere kanttekening is dat de vragenlijsten over opvoedgedrag binnen dit onderzoek voornamelijk zijn ingevuld door moeders en nauwelijks door vaders. Het zou goed mogelijk kunnen zijn dat moeders ander opvoedgedrag rapporteren dan vaders. Wellicht hangt het opvoedgedrag van vaders ook anders samen met emotieregulatie van de kinderen dan het opvoedgedrag van moeders. Door in toekomstig onderzoek meer vaders te includeren, zou dit verder in kaart kunnen worden gebracht. Daarnaast is het ook aan te bevelen om in toekomstig onderzoek nader te kijken naar de richting van het verband tussen opvoedgedrag van de ouders en emotieregulatie van de kinderen.

Naast deze aanbevelingen voor vervolgonderzoek, bieden de resultaten uit dit huidige onderzoek ook een belangrijke ondersteuning voor de interventie Parent Management

Training Oregon (PMTO). Momenteel wordt er onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit

van deze interventie die gericht is op het verminderen van agressief en antisociaal gedrag van kinderen door middel van het aanleren van effectieve opvoedstrategieën aan ouders

(bijvoorbeeld positief opvoeden, inconsistent straffen). De resultaten van het huidige onderzoek bevestigen dat opvoedgedrag van ouders en emotieregulatie van kinderen,

(23)

22 onderling samenhangende risicofactoren zijn voor de ontwikkeling en instandhouding van agressief en antisociaal gedrag.

(24)

23

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2001). Manual fot the ASEBA school-age Forms &

Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth

& Families.

Allan, N.P., & Lonigan, C.J. (2011). Examining the dimensionality of effortful control in preschool children and its relation to academic and socioemotional indicators.

Developmental Psychology, 47(4), 905-915.

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of

mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author.

Bates, J.E., Pettit, G.S., & Dodge, K.A. (1995). Family and child factors in stability and change in children’s aggressiveness in elementary school. In J. McCord (Ed.),

Coercion and punishment in longterm perspectives (pp.124-138). New York:

Cambridge University Press.

Caspi, A., Henry, B., McGee, R.O., Moffitt, T.E., & Silva, P.A. (1995). Temperamental origins of child and adolescent behavior problems : From age three to age fifthteen.

Child Development, 66(1), 55-68.

Dadds, M.R., Maujean, A., & Fraser, J.A. (2003). Parenting and conduct problems in children: Australian data and psychometric properties of the Alabama Parenting Questionnaire. Australian Psychologist, 38(3), 238-241.

Derryberry, D., & Rothbart, M. (1997). Reactive and effortful processes in the organization of temperament. Development and Psychopathology, 9(4), 633-652.

De Sonneville, L.M.J. (1999). Amsterdam neuropsychological tasks : A computer-aided asessment program. In: B.P.L.M. den Brinker, P.J. Beek, A.N. Brand, S.J. Maarse, & L.J.M. Mulder (Eds.), Computers in Psychology, Vol. 6: Cognitive ergonomics,

clinical assessment and computer-assisted learning (pp. 187-203). Nederland, Lisse:

Swets & Zeitlinger.

Dodge, K.A., & Pettit, G.S. (2003). A biopsychosocial model of the development of chronic conduct problems in adolescence. Developmental Psychology, 39(2), 349-371. Eisenberg, N. (2002). Emotion-related regulation and its relation to quality of social

(25)

24 functioning. In W.W. Hartup & R.A. Weinberg (Eds.), Minnesota symposium of child

psychology: Child psychology in retrospect and prospect (Vol.32, pp. 133-171).

Mahwah, NJ: Erlbaum.

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T.L., Fabes, R.A., Shephard, S.A., Reiser, M., et al. (2001). The relations of regulation and emotionality to children’s externalizing and internalizing problem behavior. Child Development, 72(4), 1112-1134.

Eisenberg, N., Fabes, R.A., Guthrie, I.K., & Reiser, M. (2000). Dispositional emotionality and regulation: Their role in predicting quality of social functioning. Journal of

Personality and Social Psychology, 78(1), 136-157.

Eisenberg, N., Fabes, R.A., Shepard, S.A., Guthrie, I.K., Murphy, B.C, & Reiser, M. (1999). Parental reactions to children’s negative emotions: Longitudinal relations to quality of children’s social functioning. Child Development, 70(2), 513-534.

Eisenberg, N., & Morris, A.S. (2003). Children’s emotion-related regulation. Advances in

Child Development and Behavior, 30, 189-229.

Eisenberg, N., Sadovsky, A., Spinrad, T.L., Fabes, R.A., Losoya, S.H., Valiente, C., et al. (2005). The relations of problem behavior status to children’s negative emotionality, effortful control, and impulsivity: concurrent relations and prediction of change.

Developmental Psychology, 41(1), 193-211.

Eisenberg, N., Spinrad, T.L., & Eggum, N.D. (2010). Emotion-related self-regulation and its relation to children’s maladjustment. Annual Review of Clinical Psychology, 6, 495-525.

Eisenberg, N., Spinrad, T.L., Fabes, R.A., Reiser, M., Cumberland, A., Shepard, S.A., et al. (2004). The relations of effortful control and impulsivity to children’s resiliency and adjustment. Child Development, 75(1), 25-46.

Eisenberg, N., Valiente, C., Spinrad, T., Cumberland, A., Liew, J., Reiser, M., et al. (2009). Longitudinal relations of children’s effortful control, impulsivity, and negative emotionality to their externalizing, internalizing, and co-occuring behavior problems.

Developmental Psychology, 45(4), 988-1008.

Essau, C.A., Satoko Sasagawa, M.A., & Frick, P.J. (2006). Psychometric properties of the Alabama Parenting Questionnaire. Journal of Child and Family Studies, 15(5), 597-616.

(26)

25 DISC-IV: Diagnostic Interview Schedule for Children. Rotterdam: AZR Sophia, Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie.

Frick, P.J. (1991). The Alabama Parenting Questionnaire. Unpublished rating scale, University of Alabama.

Frick, P.J., & Morris, A.S. (2004). Temperament and developmental pathways to conduct problems. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33(1), 54-68. Friman, P.C., Handwerk, M.L., Smith, G.L., Larzelere, R.E., Luca, C.P., & Shaffer, D.M.

(2000). External validity of conduct and oppositional defiant disorders determined by the NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children. Journal of Abnormal Child

Psychology, 28(3), 277-286.

Geurts, H.M., & Huizinga, M. (2011). Aandacht en executieve functies. In H. Swaab, A. Bouma, J. Hendriksen & C. König (red.), Klinische kinderneuropsychologie (p. 169-183). Amsterdam, Nederland: Boom.

Goozen, S.H.M. van, Matthys, W., Cohen-Kettenis, P.T., Buitelaar, J.K., & Engeland, H. van (2000). Hypothalamic-pituitary-adrenal axis and autonomic nervous system activity in disruptive children and matched controls. Journal of the American Academy of Child

and Adolescent Psychiatry, 39(11), 1438-1445.

Hill, J. (2002). Biological, psychological and social processes in the conduct disorders.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43(1), 133-164.

Huijbregts, S.C.J., Berkel, S.R. van, Swaab-Barneveld, H., & Goozen, S.H.M. van (2011). Neurobiological and behavioral stress reactivity in children prenatally exposed to tobacco. Psychoneuroendocrinology, 36(6), 913-918.

Kagan, J. (1999). The concept of behavioral inhibition. In L. Schmidt & J. Schulkin (Eds.),

Extreme fear, shyness, and social phobia: Origins, biological mechanisms, and clinical outcomes (pp. 3-13). New York, NY: Oxford University Press.

Kochanska, G., Murray, K., & Harlan, E.T. (2000). Effortful control in early childhood: Continuity and change, antecedents, and implications for social development.

Developmental Psychology, 36(2),220-232.

Kopp, C. (1982). Antecedents of self-regulation: A developmental perspective.

Developmental Psychology, 18(2), 199-214.

Kopp, C. (1989). Regulation of distress and negative emotions: A developmental view.

Developmental Psychology, 25(3), 243-254.

(27)

26 gratification, psychopathology, and personality: Is low self-control specific to

externalizing problems? Journal of Personality, 64(1), 107-129.

Lengua, L.J. (2006). Growth in temperament and parenting as predictors of adjustment during children’s transaction to adolescence. Developmental Psychology, 42(5), 819-832.

Maccoby, E.E. (1992). The role of parents in the socialization of children: An historical overview. Developmental Psychology, 28(6), 1006-1017.

Matthys, W. (2009). Oppositioneel-opstandige en antisociale gedragsstoornissen. In F.C. Verhulst & F. Verheij (red.), Kinder- en jeugdpsychiatrie: Onderzoek en diagnostiek (p. 380-392). Assen, Nederland: Koninklijke Van Gorcum.

Matthys, W., Vanderschuren, L.J.M.J., Schutter, D.J.L.G., & Lochman, J.E. (2012). Impaired neurocognitive functions affect social learning processes in oppositional defiant disorder and conduct disorder: Implications for interventions. Clinical Child and

Family Psychology Review, 15(3), 234-246.

Mezzacappa, E., Kindlon, D., & Earls, F. (1999). Relations of age to cognitive and motivational elements of impulse control in boys with and without externalizing behavior problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 27(6), 473-483.

Mirsky, A.F. (1996). Disorders of attention: A neuropsychological perspective. In G.R. Lyon & N.A. Krasnegor (Eds.), Attention, memory, and executive function (pp. 71-93). Baltimore: Brookes.

Muris, P., Meesters, C., & Blijlevens, P. (2007). Self-reported reactive and regulative temperament in early adolescence: Relations to internalizing and externalizing

problem behavior and “Big Three” personality factors. Journal of Adolescence, 30(6), 1035- 1049.

Murphy, B.C., Eisenberg, N., Fabes, R.A., Shephard, S., & Guthrie, I.K. (1999). Consistency and change in children’s emotionality and regulation: A longitudinal study.

Merrill-Palmer Quarterly, 45(3), 413-444.

Olson, S.L., Schilling, E.M., & Bates, J.E. (1999). Measurement of impulsivity: Construct coherence, longitudinal stability, and relationship with externalizing problems in middle childhood and adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 27(2), 151-165.

(28)

27 children: A biologically based model of child psychopathology. Journal of Abnormal

Child Psychology, 24(1), 19-36.

Patterson, G.R. (1982). A social learning approach: Vol. 3. Coercive family processes. Eugene, OR: Castalia.

Poggi Davis, E., Bruce, J., & Gunnar, M.R. (2002). The anterior attention network:

Associations with temperament and neuroendocrine activity in 6-year-old children.

Developmental Psychobiology, 40(1), 43-56.

Posner, M.I., & DiGirolamo, G.J. (2000). Cognitive neuroscience: Origins and promise.

Psychological Bulletin, 126(6), 873-889.

Posner, M.L., & Rothbart, M.K. (1998). Attention, self-regulation, and consciousness.

Philosophical Transactions of the Royal Society of London Series B- biologic,353(1377), 1915-1927.

Posner, M.L., & Rothbart, M.K. (2000). Developing mechanisms of self-regulation.

Development and psychopathology, 12(3), 427-441.

Rothbart, M.K. (1989). Temperament and development. In G.A. Kohnstamm, J.E. Bates & M.K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood (pp. 187-247). New York: Wiley. Rothbart, M.K., & Bates, J.E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner & N. Eisenberg

(Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3, Social, emotional and personality

development (6th ed., pp. 99-166). New York: Wiley.

Schwab-Stone, M.E., Shaffer, D., Dulcan, M., Jensen, P.S., Fisher, P., Bird, H.R. et al. (1996). Criterion validity of the NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children Version 2-3 (DISC 2-3). Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 35(7), 878-888.

Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C.P., Dulcan, M.K., & Schwab-Stone, M.E. (2000). NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children version IV (NIMH D). Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39(1), 28-38.

Shelton, K.K., Frick, P.J., & Wootten, J. (1996). Assessment of parenting practices in families of elementary school-age children. Journal of Clinical Child Psychology,

25(3), 317-329.

Smith, K.E., Landry, S.H., & Swank, P. (2000). The influence of early patterns of positive parenting on children’s preschool outcomes. Early Education & Development, 11(2), 147-169.

(29)

28

Monographs of the Society for Reserach in Child Development, 59(2-3), 25-52.

Valiente, C., Eisenberg, N., Smith, C.L., Reiser, M. Fabes, R.A., Losoya, S., et al. (2003). The relations of effortful control and reactive control to children’s externalizing problems: a longitudinal assessment. Journal of Personality, 71(6), 1171-1196.

Verhulst, F.C., Ende, J. van der, & Koot, H.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: Erasmus Universiteit/Sophia Kinderziekenhuis, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.

Yap, M.B.H., Allen, N.B., & Sheeber, L. (2007). Using an emotion regulation framework to understand the role of temperament ans family processes in risk for adolescent

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor het beantwoorden van de vragen op psychologische veiligheid maakt het geen verschil of deelnemers eerst de directe vraagstelling gevolgd door de indirecte vraagstelling

This thesis focuses on the consideration of the fraught relationship between knowledge and the feminine in the predominantly Catholic society of late medieval England, as presented

In Phase 2, it framed the following question to inform the research agenda: “How, for whom, and under what circumstances can the pedagogical integration of ICTs

The fact that the necromancer is not very much concerned with accuracy is reflected in folia 124r-127r., because he seems to have stitched together two magical traditions of

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

The objective of this study is to determine whether performance can be improved when having a higher level of accountability and whether these factors significantly effects