• No results found

Op zoek naar de Berlusconi-kiezer : socio-demografische kenmerken en politieke opvattingen als verklaringen voor een stem op Silvio Berlusconi

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op zoek naar de Berlusconi-kiezer : socio-demografische kenmerken en politieke opvattingen als verklaringen voor een stem op Silvio Berlusconi"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Op zoek naar de

Berlusconi-kiezer

Socio-demografische kenmerken en politieke

opvattingen als verklaringen voor een stem op

Silvio Berlusconi

David van Dosselaar (10069232) david.vandosselaar@student.uva.nl

20-06-2014

Scriptiebegeleider: Dhr. Dr. Matthijs Rooduijn Tweede beoordelaar: Dhr. Dr. Joost Berkhout

Aantal woorden: 8856

Bachelorproject: Populisme in Internationaal Perspectief Opleiding: Bachelor Politicologie, kernmodule Bestuur & Beleid

(2)
(3)

2 Inhoudsopgave

Introductie ... 3

Theoretisch kader ... 5

Neoliberaal populisme ... 6

Mogelijke verklaringen van een stem op Berlusconi ... 7

Socio-demografische verklaringen ... 8

Politieke attitudes ... 10

Getheoretiseerde causale mechanismen ... 14

Onderzoeksdesign ... 15

Resultaten ... 19

Conclusie en discussie ... 23

(4)

3 Abstract

Binnen de Nederlandse media overheerst een laconieke houding over Silvio Berlusconi, die toch al viermaal premier van Italië is geweest. Daarnaast bestaat er nog weinig wetenschappelijk onderzoek over de beweegredenen van de Italiaanse kiezer om op hem te stemmen. Daarom wordt in dit artikel onderzocht welke socio-demografische kenmerken en politieke attitudes een stem op de neoliberale populist kunnen verklaren. Na het analyseren van meerdere logistische regressiemodellen wordt gevonden dat de kans dat iemand op Berlusconi stemt, toeneemt als hij of zij meer politiek vertrouwen heeft, dat eigenaars van midden- en kleinbedrijven vaker op Berlusconi stemmen als zij neoliberale politiek-economische opvattingen hebben en dat de typische Berlusconi-kiezer anti-immigratie opvattingen heeft. Bovendien is de kans groot dat zij een vrouw is, religieus en niet uit het Noorden van het land komt en zal zij ten slotte geen lid zijn van een vakbond. Vervolgonderzoek moet voornamelijk uit zien te vinden waarom politiek vertrouwen en vertrouwen in de democratie een positief effect hebben op een stem op Berlusconi, terwijl in dit onderzoek op basis van andere theorieën werd verwacht dat dit een negatief effect is.

Introductie

“Wanneer ik hoor dat Forza Italia een politieke partij is, lopen de rillingen over mijn rug”,1 aldus Silvio Berlusconi (2000: 140). Alleen al dit korte citaat van de leider van eerst Forza Italia (FI), ‘Hup Italië’, en later Il Popolo della Libertà (PdL), ‘Het Volk van de Vrijheid’, toont aan waarom hij zorgt voor zoveel opschudding in binnen- en buitenland, maar ook een grote academische interesse bewerkstelligt. Veel recenter nog haalde de partij van Berlusconi het nieuws met de slogan “Meer Italië, minder Duitsland”2 (Volkskrant, 2014a) die gedrukt staat op een poster voor de Europese verkiezingen van 2014. Ondanks dit soort uitspraken haalde Forza Italia tijdens de nationale verkiezingen van 2001 ongeveer 29% van de stemmen en zelfs na alle schandalen omtrent Berlusconi, die in 2014 veroordeeld is voor belastingfraude en een taakstraf moet doen (Volkskrant, 2014b), haalde zijn partij alsnog 17% van de stemmen tijdens de Europese Verkiezingen.

Vanuit Nederland doet men vaak lacherig over de ogenschijnlijk populistische politicus, zoals blijkt uit de toon van veel krantenkoppen en tijdschriftartikelen die doorgaans bekend staan als serieus en relatief objectief: “Laatste keer dat Italië om politicus Berlusconi lacht?” (Volkskrant, 2013a), “Humor: Silvio Berlusconi roept politici op ‘gezond verstand’ te

1 “Quando sento dire che Forza Italia è un partito, ho dei brividi alla schiena” (Berlusconi, 2000: 140) 2 “Più Italia, meno Germania” (Volkskrant, 2014a)

(5)

4

gebruiken” (HP/De Tijd, 2013), maar de Italianen blijven toch al twintig jaar lang veel op hem stemmen. Van zijn eerste verkiezingsoverwinning in 1994 tot aan de verkiezingen van 2013 hebben FI of PdL telkens meer dan 20% van de stemmen gehaald en Berlusconi zelf is viermaal minister-president geweest. In 2013 werd “[z]ijn aankondiging dat hij voor de vijfde keer premier van Italië wil worden […] eind vorig jaar met hoongelach ontvangen” (Volkskrant, 2013b), maar toch kwam FI slechts 0,3% tekort voor een verkiezingsoverwinning. Wie is dan die Berlusconi-sympathisant? Een onderzoek dat deze vraag beantwoordt, zou nieuw licht kunnen laten schijnen op de Italiaanse politieke realiteit. Wellicht is Berlusconi wel meer dan een doorsnee populist en voegt hij ook inhoudelijk wat toe aan de Italiaanse politiek, dus zouden de media hem wat serieuzer moeten nemen. Vaak stemt namelijk bijna een derde van de Italiaanse kiezers op de politicus.

Er zijn talloze onderzoeken naar Berlusconi en zijn partijen, variërend van onderzoeken naar zijn discourse (Semino & Masci, 1996; Porro & Russo, 2000; Croci, 2001) en zijn leiderschap (de Beus, 2009; Raniolo, 2009), soms in combinatie met zijn politieke communicatie (Roncarolo, 2005) tot zijn invloed op Italiaanse instituties (Vassallo, 2007). Daarnaast worden Berlusconi en zijn partijen vaak meegenomen in onderzoeken naar populisme. Zo zijn er bijvoorbeeld onderzoeken naar het populistische aspect van het leiderschap van Berlusconi (de Beus, 2009), de gevolgen van Berlusconi aan de macht (Edwards, 2005), het populisme in Italië in het algemeen (Tarchi, 2007) en populisme als nieuw partijtype (Zaslove, 2008), waar de FI als centrumrechtse populistische partij wordt gedefinieerd.

Er zijn echter weinig tot geen studies naar de achterban van FI, PdL en Berlusconi. Een artikel dat populisme aan de rechterkant van het politieke spectrum bekijkt (Ruzza & Fella, 2011), refereert hier wel zijdelings aan. In een analyse van FI, Lega Nord en Alleanza Nazionale worden de populistische frames van die partijen op het gebied van bijvoorbeeld immigratie vergeleken met de standpunten van de Italiaanse kiezer (Ruzza & Fella, 2011: 172-175). Daarnaast bekijken Fieschi en Heywood een klein deel van de mogelijke verklaringen van een stem op Berlusconi (2004). Ze kijken namelijk of vertrouwen in de medemens en vertrouwen in de politiek een stem op een populistische partij kunnen verklaren (ibid.), waarbij ze meerdere partijen uit verschillende Europese landen onderzoeken. Geconcludeerd wordt dat er twee typen partijen en dus ook twee typen kiezers bestaan: ‘klassieke’ rechts-radicale populistische partijen als het Franse Front National, waar kiezers met een echt wantrouwen tegenover alle (politieke) instituties op stemmen en populistische ‘politieke entrepreneurs’, die eerder successen hebben behaald op andere (niet politieke)

(6)

5

gebieden zoals Berlusconi of Arnold Schwarzenegger, waar kiezers op stemmen die slechts enig politiek cynisme vertonen (Fieschi & Heywood, 2004: 289). Een onderzoek dat zich specifiek richt op Berlusconi, maar wel een breder arsenaal aan mogelijke verklaringen voor een stem op de politicus bekijkt, bestaat echter nog niet. Dit is dan ook het doel van deze studie.

Omdat er nu is vastgesteld dat er een maatschappelijke kloof bestaat tussen de onverschilligheid van de Nederlandse media en de politieke realiteit in Italië en er een gebrek is aan wetenschappelijk materiaal over de kwestie van de Berlusconi-kiezer, is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: Welke socio-demografische kenmerken en politieke opvattingen kunnen een stem op Silvio Berlusconi bij de verkiezingen van 2008 verklaren? In dit onderzoek is ervoor gekozen om Silvio Berlusconi te gebruiken als een personificatie van een stem op één van zijn partijen. Het is namelijk moeilijk voor te stellen dat iemand die geen Berlusconi-sympathisant is, wel op zijn partij zal stemmen. Daarnaast is “Forza Italia […] the creature of the multimillionaire media tycoon Silvio Berlusconi and [it] is run authocratically by him, the party’s profile is totally dependent on his preferences, interpretations and will.” (Ignazi, 2005: 335). Een stem op FI of PdL is dus vrijwel automatisch een stem op Berlusconi. Er is ten slotte gekozen voor het jaar 2008 omdat dit percentueel gezien (37,4%) het meest succesvolle verkiezingsjaar voor Berlusconi is geweest en door academici wel qua verkiezingsuitslag “the most dramatic in Italian history” (Newell, 2009: abstract) wordt genoemd.

Als eerste wordt het theoretisch kader uiteengezet. Berlusconi zal het vertrekpunt zijn: binnen wat voor politieke stroming past zijn partij? Waarom is Berlusconi een populist? Nadat deze centrale concepten zijn besproken, wordt dieper ingegaan op theoretisch mogelijke verklaringen voor een stem op Berlusconi. Er worden ook enkele hypothesen opgesteld. Vervolgens wordt ingegaan op het onderzoeksdesign en de case-selectie. Daarna worden de gevonden resultaten besproken en wordt er afgesloten met een conclusie. Uiteindelijk wordt er een voorstel voor toekomstig onderzoek gedaan.

Theoretisch kader

Het theoretisch kader van dit onderzoek kan worden opgedeeld in twee delen. Ten eerste worden er twee centrale concepten, neoliberalisme en populisme, besproken. Silvio Berlusconi wordt namelijk door veel wetenschappers gezien als een neoliberaal populist (Ginsborg, 2003; Zaslove, 2008; Ruzza & Fella, 2011). Deze vormen de achtergrond van dit onderzoek. Ten tweede zal op basis van de bestaande academische literatuur theoretisch

(7)

6

worden beredeneerd welke socio-demografische kenmerken en politieke opvattingen een eventuele stem op de neoliberale populist kunnen verklaren.

Neoliberaal populisme

In dit artikel wordt aangenomen dat de politieke ideologie van Berlusconi zowel centrumrechtse, neoliberale kenmerken heeft, als ook populistische (Zaslove, 2008: 327-328; Ginsborg, 2003: 56; Ruzza & Fella, 2011: 166). De kernpunten van het neoliberale, laissez faire (Ruzza & Fella, 2011: 166), gedachtegoed van Berlusconi zijn belastingverlaging, het verkleinen van het staatsapparaat, (Zaslove, 2008: 328), het stimuleren van business (Ruzza & Fella, 2011: 166), verregaande privatisering en het flexibeler maken van de arbeidsmarkt (Ginsborg, 2003: 57). Enkele beloftes die FI deed begin jaren 2000 waren onder meer deregulatie, privatisering, minder belasting, minder pensioenuitkeringen en een flexibelere arbeidsmarkt: typische middelen van een neoliberale partij (Hopkin, 2004: 21). Daarnaast was bijvoorbeeld tijdens de campagne voor het verkiezingsjaar dat in dit artikel wordt onderzocht, één van Berlusconi’s beloftes dat hij de belasting op huizenbezit zou gaan afschaffen (Pasquino, 2008: 352).

Zoals eerder werd gesteld, is Berlusconi niet alleen een neoliberale politicus, maar wordt hij ook een populist genoemd (Semino & Masci, 1996; Edwards, 2005; Tarchi, 2007; Zaslove, 2008; Rooduijn, 2013a). Populisme is een lastig te definiëren concept en wordt daarom vaak een contested concept genoemd (Weyland, 2001: 1-2). Echter, steeds meer studies (o.a. Zaslove, 2008; Rooduijn & Pauwels, 2011; Bos et al., 2011; Akkerman et al., 2013; Kriesi, 2014) naar dit fenomeen in West-Europese context gebruiken de definitie van Mudde, die stelt dat populisme “a thin-centered ideology [is] that considers society to be ultimately separated into two homogeneous and antagonistic groups, “the pure people” versus “the corrupt elite”, and which argues that politics should be an expression of the volonté générale (general will) of the people” (2007: 23). Ook dit artikel zal deze definitie gebruiken. Populisme als ‘dunne ideologie’ kan worden ‘geplakt’ aan ‘volle ideologieën’ als communisme, nationalisme of neoliberalisme (Mudde, 2004: 544).

Deze definitie sluit aan bij de te beantwoorden onderzoeksvraag om twee redenen: ten eerste zal onder meer worden gezocht naar politieke ideologieën als verklaringen voor een Berlusconi-stem. Dit sluit uiteraard goed aan op de bovenstaande inkadering van Berlusconi, die hem een neoliberale populistische ideologie toedicht. Ten tweede, en belangrijker, past deze definitie goed bij specifiek Berlusconi’s populisme. Zo is een kenmerk van zijn politieke ideologie dat hij het volk centraal stelt en ageert hij zeer fel tegen een elite, namelijk de oude

(8)

7

politieke klasse van linkse, vaak communistische, politici (Rooduijn, 2013b: 45). Sterker nog, Berlusconi ziet zelfs een corrupte elite in de grote bedrijven, waar hij met zijn media-imperium natuurlijk zelf ook toebehoort. (Ignazi, 2005: 335). Berlusconi bedrijft dus niet alleen een neoliberale politiek, maar heeft ook populistische kenmerken.

Wanneer iets specifieker naar neoliberaal populisme3 wordt gekeken, dan wordt de definitie van Pauwels gevolgd en gesteld dat zij “aim[s ...] primarily to alter, or if possible reverse, the trend towards big government and state intervention while at the same time defending the ‘ordinary people’ against an allegedly ‘corrupt elite’.” (2010: 1009). Deze partijen kunnen een anti-immigratie beleid nastreven, wat door vooral veel radicaal-rechtse partijen wordt beoogd (Ivarsflaten, 2008: 17-19), maar dit hoeft niet per se en is zeker niet hun speerpunt (Pauwels, 2010: 1009). Betz trekt de definitie van neoliberaal populisme wat breder en incorporeert wel partijen met een anti-immigratiehouding, zoals het Italiaanse Lega Nord, in deze categorie (1993a: 679). De aspecten van het neoliberale populisme die volgens Betz wel stroken met de bovenstaande uiteenzetting zijn grote belastingverlagingen, privatiseringen en deregulatie (ibid.: 679-680). Midden- en kleinbedrijven zullen het grootste profijt hebben bij dit soort maatregelen (ibid.). Volgens de meeste onderzoekers hebben Berlusconi en zijn partijen echter geen uitgesproken anti-immigratie standpunten (Ignazi, 2005: 336; Zaslove, 2008: 328), maar dat hoeft natuurlijk niet te betekenen dat de gemiddelde Berlusconi-kiezer ook geen anti-immigratie opvattingen heeft.

Mogelijke verklaringen van een stem op Berlusconi

Zoals in de inleiding is uiteengezet, zal in dit artikel onderzocht worden welke socio-demografische kenmerken en politieke attitudes een stem op Berlusconi kunnen verklaren. Er is gekozen voor deze afhankelijke variabele, en niet voor bijvoorbeeld ‘sympathie voor Berlusconi’, omdat een stem op (een partij van) Berlusconi een concreet resultaat is van bepaalde politieke attitudes of sociaal-demografische omstandigheden. Sympathie hoeft namelijk niet per se te resulteren in een daadwerkelijke stem (Achen & Blais, 2010).

3

Ook aan andere ideologieën wordt Berlusconi-populisme geplakt. Zo noemt Tarchi (2007: 92) zijn ideologie antipolitiek populisme, wat onder meer verwijst naar de uitspraak van Berlusconi geciteerd aan het begin van dit artikel. Hiernaast wordt Berlusconi-populisme ook wel, in de Weberiaanse traditie, patrimonial

populism genoemd (Edwards, 2005: 239; Ginsborg, 2004: 118-119), die gericht is op de macht die Berlusconi

controle geeft over zowel zijn eigen bezit als over die van de staat (Edwards, 2005: 239). Berlusconi wordt niet alleen patrimoniaal, maar ook een ‘rogue capitalist’ en een ‘icon of asiocial individual freedom’ (ibid.) genoemd.

(9)

8

Wanneer wordt gekeken naar Berlusconi zelf, dan zijn de hierboven gedefinieerde concepten populisme en neoliberalisme relevant. Echter, misschien nog wel belangrijker voor dit artikel zijn de concepten die gelden op het niveau van de kiezer. Welke factoren kunnen een stem op deze neoliberale populist verklaren? Helaas zijn er sowieso weinig onderzoeken naar Europees neoliberaal populisme, laat staan onderzoeken naar de kiezers van deze partijen. Gelukkig kan worden gekeken naar een cluster van partijen die redelijk dicht tegen het neoliberaal populisme aanliggen. Een van de conclusies van het artikel van Pauwels is namelijk dat “it therefore seems correct to conclude that largely the same factors explain the emergence of populist parties in general, be they of the radical right or neo-liberal type.” (2010: 1027), waaruit blijkt dat enkele mogelijke verklaringen van een stem op een radicaal-rechtse populistische partij ook verklaringen kunnen zijn voor een stem op een neoliberale populistische partij. Deze visie werd al in de jaren ’90 uiteengezet door Betz, die concludeert dat de neoliberale partijprogramma’s van veel radicaal-rechtse partijen, in combinatie met hun keiharde anti-immigratie standpunten, hen onderscheidt van mainstream partijen (1993b: 417). In dit artikel wordt er dan ook voor gekozen om, met enige voorzichtigheid, mogelijke verklaringen uit onderzoeken naar radicaal-rechtse partijen mee te nemen.

Socio-demografische verklaringen

In vrij weinig wetenschappelijke artikelen worden socio-demografische factoren als potentiële primaire verklaringen gezien voor een keuze voor een populist (in vele zijn dit slechts controlevariabelen). Wanneer dit wel wordt gedaan, dan blijken, in ieder geval met betrekking tot radicaal-rechts populistische partijen, jonge, niet-religieuze, laagopgeleide mannen zonder werk de grootste kans te hebben om op een dergelijke partij te stemmen (Lubbers et al., 2002: 370; Arzheimer, 2009: 267; Arzheimer, 2011: 8-10). Er moet dus wel met enige voorzichtigheid hiernaar gekeken worden, zowel omdat deze conclusie is gedaan aan de hand van onderzoeken over enkele West-Europese landen gezamenlijk, als ook omdat hier onderzoek werd gedaan naar extreemrechtse partijen. Arzheimer & Carter (2006: 438-439) voegen hieraan toe dat arbeiders een grotere kans hebben om op een extreemrechtse populistische partij te stemmen. Ook vinden zij verrassend genoeg dat iemand met een gemiddelde opleiding sneller op een extreemrechtse populist zou stemmen (ibid.).

Uit één van de weinige studies naar Italiaanse verkiezingen waarin ook een stukje socio-demografie wordt meegenomen, blijkt dat vlak vóór de verkiezingen van 2013 vooral gepensioneerden, laagopgeleiden, huisvrouwen en handarbeiders de intentie hadden om te stemmen op de toenmalige partij van Berlusconi, Il Popolo della Libertà (Chiaramonte &

(10)

9

Maggini, 2013: 657-658). De verschillen tussen deze en de andere categorieën waren echter maar enkele procenten. Ook is niet weergegeven of dit significante verklaringen zijn voor een stem op PdL.

Naast de bovenstaande kenmerken, bestaan er ook een aantal artikelen waarin wordt onderzocht uit welke sociaaleconomische klasse kiezers van (radicaal-rechtse) populistische partijen komen. In Denemarken en Frankrijk stemden disproportioneel veel handarbeiders en eigenaars van midden- en kleinbedrijven op een rechtse (radicale) populistische partij (Ivarsflaten, 2005: 475). Hierbij moet echter wel de kanttekening worden geplaatst dat deze klassen ver uit elkaar staan wat betreft hun mening over economische kwesties (Ivarsflaten, 2005: 479-480), wat juist in het geval van de neoliberale politiek van Berlusconi gelijkgestemd zou moeten zijn. Handarbeiders lijken namelijk op het eerste gezicht geen baat te hebben bij bijvoorbeeld soepelere ontslagregelingen en een kleiner sociaal vangnet, terwijl eigenaars van midden- en kleinbedrijven juist wel baat zouden hebben bij bijvoorbeeld die versoepeling van het ontslagrecht. Volgens Ivarsflaten komen deze twee klassen echter juist samen door hun anti-immigratie opvatting en andere standpunten (ibid.: 482-489).

Toch vinden ook veel andere wetenschappers, zoals Oesch (2008a: 345) voor Zwitserse kiezers en Lubbers et al. (2002: 356) voor de Europese Unie als geheel, hetzelfde resultaat, namelijk dat zowel hand- en fabrieksarbeiders en eigenaars van midden- en kleinbedrijven veel stemmen op een rechts (radicale) populistische partij. Op basis van deze artikelen en op basis van het feit dat Berlusconi een neoliberale politiek wil bedrijven, kan toch worden verwacht dat deze twee groepen kiezers inderdaad een grotere kans hebben om op Berlusconi te stemmen.

Een van de weinige wetenschappers die wel uitspraken doet over welke klassen vooral aanhangers zijn van Berlusconi, is Zaslove, die stelt dat voornamelijk de entrepreneurs uit de middenklasse behoefte hebben aan “a healthy dose of neo-liberalism” (2008: 327). Daarnaast stellen ook Ruzza & Fella dat de partijen van Berlusconi vooral aantrekkelijk zijn voor eigenaars van midden- en kleinbedrijven en de werknemers uit die sectoren, voornamelijk dankzij het laissez faire economische standpunt van Berlusconi (2011: 166). Op basis van de bovenstaande theorieën, kunnen de volgende hypothesen worden opgesteld:

H1a: Hoe lager het opleidingsniveau van de kiezer, hoe groter de kans is dat hij op Berlusconi stemt .

(11)

10

H1b: Werklozen, handarbeiders en eigenaars van midden- en kleinbedrijven hebben een grotere kans om op Berlusconi te stemmen, dan kiezers uit andere sociaaleconomische klassen.

Omdat de partijen van Berlusconi te boek staan als catch-all partijen, lijkt het onwaarschijnlijk dat geslacht een bepalende factor is. Daarnaast lijkt leeftijd ook niet echt een verklarende factor te zijn, omdat uit het onderzoek van Chiaramonte en Maggini specifiek naar voren kwam dat ook veel gepensioneerden op Berlusconi stemden. Uiteraard zullen deze factoren in de statistische analyse wel worden meegenomen als controlevariabelen. Een ander socio-demografisch kenmerk wat zal worden meegenomen als controlevariabele, is het lidmaatschap van een vakbond. Oesch (2008a: 359) vindt namelijk een klein negatief effect bij een klein aantal landen voor dit lidmaatschap: wanneer een persoon geen lid is van een vakbond, zal hij eerder op een rechts-radicale partij stemmen. Dit komt overeen met de politieke realiteit in Italië: Berlusconi heeft altijd geageerd tegen de vakbonden (Ignazi, 2005: 335). Een andere controlevariabele die wordt meegenomen, is religie. Lubbers et al. (2002: 363-364) ontdekken dat kiezers die geen religie aanhangen, eerder op een rechts-radicale partij zullen stemmen. Echter, bij Berlusconi kan wellicht worden verwacht dat juist religieuze kiezers op hem stemmen, onder andere omdat een afdeling van zijn partij bestaat uit oud-partijleden van de Democrazia Cristiana (Ignazi, 2005: 335); het is dus onduidelijk óf en welk effect de religie van de kiezer heeft op zijn stemkeuze. Ten slotte wordt als socio-demografische controlevariabele toegevoegd uit welke streek de kiezer komt. Dit is in Italië al eeuwenlang een belangrijke kwestie, omdat er een grote tweedeling bestaat tussen het rijke Noorden en het arme Zuiden (Levi, 1945; Putnam, 1994). In het geval van Berlusconi wordt verwacht dat dit geen significante verklaring zal vormen voor een stem op de leider van FI/PdL, aangezien de partijen in principe catch-all partijen zijn en dus waarschijnlijk zowel veel kiezers uit het Noorden als uit het Zuiden aantrekken (Raniolo, 2009: 443).

Politieke attitudes

Welke politieke attitudes lijken kiezers van rechts-populistische partijen te hebben? Volgens Ivarsflaten (2008: 17-19), die zeven Europese cases vergelijkt, zijn anti-immigratie standpunten de enige die voorkwamen bij alle cases als significante verklaringen. Echter, bij meer dan de helft van de cases vormden ook economisch rechtse attitudes bij de kiezer een significante verklaring voor een stem op een rechts-populistische partij. Toch worden in een heel groot deel van de (radicaal) rechts-populistische literatuur, zoals ook al eerder werd

(12)

11

aangetoond, economische verklaringen verworpen (Ivarsflaten, 2005; Oesch & Rennwald, 2010).

Anti-immigratie lijkt echter geen heel goede verklaring te zijn voor een stem op Berlusconi. Niet alleen zijn FI/PdL niet specifiek negatief ten opzichte van immigranten (Ignazi, 2005: 336; Zaslove, 2008: 328; Rooduijn, 2013b: 45), maar ook zijn anti-immigratie attitudes in Italië überhaupt geen verklaring voor een stem op een rechts-populistische partij (Arzheimer, 2008: 194). Wat volgens de rechts-radicale populistische wetenschappelijke literatuur echter wel een verklaring kan zijn van een stem op een dergelijke partij, is “their disillusionment with politics and their scepticism towards the European Union.” (Ivarsflaten, 2005: 489). Aangezien dit één van de speerpunten was van Berlusconi gedurende zijn verkiezingscampagnes (Tarchi, 2007: 92), lijkt dit een aannemelijke verklaring voor een Berlusconi-stem.

Een bevestiging hiervan kan worden gevonden in de grote hoeveelheid literatuur die kiezers een rationele, ideologische stem toedichten, variërend van specifiek anti-immigratie partijen (van der Brug et al., 2000) tot het klassieke werk van Downs, die claimt dat partijen hun links-rechts plaatsing baseren op het aanbod van kiezers (1957). Hoewel veel recente artikelen geschreven zijn over (radicaal-)rechtse populistische partijen, met de nadruk vaak op anti-immigratie partijen (bijvoorbeeld: van der Brug et al., 2005), bestaan er weinig redenen om niet aan te nemen dat hetzelfde geldt voor neoliberale populistische partijen, maar dan op de kwesties die voor hen van belang zijn. Wanneer een kiezer dus neoliberale economische attitudes heeft, zal zij op een partij (FI of PdL) stemmen die hetzelfde politiek-economische beleid nastreeft.

H2: Kiezers die een neoliberaal politiek-economisch beleid wensen, hebben een grotere kans om op Berlusconi te stemmen.

Hoe zit het dan met andere relevante politieke attitudes die overeenkomen met het neoliberale populisme van Berlusconi? Men kan vooral een negatieve houding en een laag vertrouwen verwachten ten opzichte van allerlei politieke instituties en alles wat ‘politiek’ is. Dit blijkt in zijn algemeenheid uit de pas sinds kort gepubliceerde artikelen waarin specifiek populistische attitudes onder kiezers worden onderzocht (bijvoorbeeld: Akkerman et al., 2013; Rooduijn, 2014). Nederland is in beide onderzoeken de case. In het onderzoek van Akkerman et al. wordt geconcludeerd dat populistische attitudes onder kiezers inderdaad positief correleren met een stemintentie op een populistische partij (2013: 21), zowel voor

(13)

12

populisten aan de linkerkant van het politieke spectrum als voor rechts-populistische partijen. Ook Rooduijn (2014: 88) vindt dat populistische attitudes een stem op een rechts-populistische partij kunnen verklaren. Hier zitten nativistische, autoritaire en rechts-populistische attitudes achter (ibid.: 89). Op basis van deze onderzoeken wordt verwacht dat ook in Italië de kiezer zal stemmen op een populistische partij, als zij zelf politieke opvattingen heeft die hiermee vergeleken kunnen worden.

Wegens het gebrek aan geschikte data, konden deze onderzoeken naar populistische attitudes echter niet voor Italië worden gerepliceerd. Daarnaast kon vertrouwen in elites niet adequaat worden gemeten aan de hand van de dataset die hieronder wordt beschreven. Om deze redenen zal dan ook niet specifiek naar populistische attitudes onder de kiezer worden gekeken, maar naar iets algemenere politieke opvattingen die wel in die hoek te plaatsen zijn. Er wordt aangenomen dat de onderstaande politieke opvattingen redelijk goede vervangers zijn voor de meer formele metingen naar populistische attitudes zoals gedaan door bijvoorbeeld Akkerman et al. (2013).

Een concrete politieke opvatting die vaak als een relevante verklaring voor een stem op populistisch radicaal-rechts wordt gevonden, is een negatieve houding en gebrek aan vertrouwen ten opzichte van de Europese Unie (Taggart, 1998: 363; Rydgren, 2002: 39; Ivarsflaten, 2005: 489; Ivarsflaten, 2008: 13). De uitspraak van Berlusconi over meer Italië en minder Duitsland zoals geciteerd in de inleiding spreekt natuurlijk ook boekdelen. Daarnaast is, zoals eerder geciteerd, de ‘disillusionment’ van de kiezer met betrekking tot de politiek een relevante verklaring voor een stem op in ieder geval een rechts-radicale partij (Ivarsflaten, 2005: 489). De volgende hypothesen worden dan ook opgesteld:

H3a: Hoe lager het vertrouwen in de politiek van een kiezer, hoe groter de kans is dat hij op Berlusconi stemt.

H3b: Hoe lager het vertrouwen van een kiezer in de Europese Unie, hoe groter de kans is dat hij op Berlusconi stemt.

Een andere politieke opvatting die vaak wordt genoemd in combinatie met populisme en soms specifiek Berlusconi-populisme, is vertrouwen of geloof in de democratie zoals die nu functioneert (Fieschi & Heywood, 2004: 304; Zaslove, 2008: 327). Op het gebied van democratie-vertrouwen lijkt Berlusconi zelfs een prototype populist te zijn, aangezien hij pleit voor meer directe democratie (dus meer directe macht voor het volk), maar tegelijkertijd

(14)

13

enige scepsis toont ten opzichte van de manier waarop de democratie in Italië momenteel werkt (Zaslove, 2008: 328). Dit sluit goed aan bij de definitie van populisme van Mudde. Daarom wordt de volgende hypothese opgesteld:

H3c: Hoe lager het vertrouwen van een kiezer in het huidige functioneren van de democratie in Italië, hoe groter de kans is dat hij op Berlusconi stemt.

Er is gecontroleerd of er sprake is van multicollineariteit tussen de drie bovenstaande hypothesen, aangezien zij allemaal een vorm van vertrouwen meten Dit is echter niet het geval. Een overige politieke opvatting die wordt genoemd in combinatie met de neoliberale Berlusconi, is Law & Order (Pasquino, 2007: 49). Zo beloofde Berlusconi bijvoorbeeld tijdens de verkiezingen van 2006 dat criminelen harder moesten worden gestraft, er meer blauw op straat zou moeten komen en dat het aantal categorieën misdaden naar beneden moest worden gebracht om meer duidelijkheid te krijgen in het justitiële systeem (ibid.). Law & Order wordt daarnaast ook in rechts-radicale context genoemd (Betz, 1993a: 680). Op basis van de beleidsdoelen van Berlusconi en de algemene context waarin Law & Order vaak wordt genoemd, wordt ook in dit onderzoek verwacht dat de Berlusconi-kiezer meer Law & Order wenst. Daarom kan de volgende hypothese worden opgesteld:

H4: Hoe belangrijker een kiezer meer Law & Order acht, hoe groter de kans is dat hij op Berlusconi stemt.

Weinig vertrouwen in de politiek en in mindere mate weinig vertrouwen in de instituties van de Europese Unie zijn attitudes die zowel voorkomen bij populistische partijen als populistische kiezers (Akkerman et al., 2013), waardoor ook wordt verwacht dat Berlusconi-kiezers deze attitudes hebben. Daarentegen wordt ook verwacht, zowel op basis van wat hierboven is uiteengezet als ook op basis van het rationele kiezer model (Downs, 1957), dat xenofobische of anti-immigratie opvattingen echter geen verklaring vormen voor een stem op Berlusconi, aangezien FI/PdL dit zelf niet prediken. Omdat anti-immigratie opvattingen wel, zoals bekend is, een zeer belangrijke rol spelen in rechts-radicaal populistische context, zullen deze opvattingen worden meegenomen als controlevariabelen.

(15)

14

Getheoretiseerde causale mechanismen

Op het eerste gezicht lijken er bij enkele van de bovenstaande hypothesen enkele intermediaire effecten op te kunnen treden. Zo klinkt het niet meer dan logisch dat eigenaars van midden- en kleinbedrijven aanhangers zijn van een neoliberaal politiek-economisch beleid en daardoor op Berlusconi stemmen of dat werklozen weinig vertrouwen hebben in de politiek of in de huidige vorm van democratie, waardoor ze op Berlusconi stemmen. Sterker nog, wellicht is er sprake van interactie-effecten: het effect van een neoliberaal gedachtegoed zou sterker kunnen zijn wanneer de kiezer de eigenaar is van een midden- of kleinbedrijf en het effect van vertrouwen in politiek kan sterker zijn wanneer iemand werkloos dan wel handarbeider is. Anderzijds is dit in het geval van Berlusconi weer te betwijfelen, aangezien hij zelf lange tijd deel uit maakte van de gevestigde politiek, waardoor het effect juist positief zou kunnen zijn.

In een poging de steun van handarbeiders voor rechts-populistische partijen te verklaren in een aantal landen, voegt Oesch (2008b) stapsgewijs steeds meer potentiële verklaringen toe, beginnend met socio-demografische factoren, gevolgd door economische opvattingen, opvattingen over cultuur en opvattingen over immigratie. In een aantal landen blijven socio-demografische factoren nog steeds relevant wanneer economische opvattingen als verklaring worden toegevoegd (ibid.: 359). Echter, wanneer culturele attitudes en opvattingen over immigratie worden toegevoegd, dan blijken demografische factoren niet meer significant te zijn (ibid.). Als controlevariabelen heeft Oesch ook enkele interactie-effecten tussen de hierboven genoemde variabelen toegevoegd, maar die bleken allemaal niet significant te zijn (ibid.: 360). Ook Ivarsflaten vindt nauwelijks bewijs voor het bestaan van interactie-effecten tussen politiek-economische attitudes en beroep bij een stem op het Franse FN of de populistische partij uit Denemarken, the Danish People’s Party (2005: 482-489). Wel vindt zij dat socio-demografische verklaringen als opleiding geen significante verklaring meer vormen voor een stem op één van deze partijen, als er andere potentiële verklaringen als anti-immigratie sentimenten aan het model worden toegevoegd (ibid.), wat erop kan wijzen dat er sprake is van een intermediërend effect. Deze conclusie wordt ook getrokken door Lubbers et al. (2002: 365), echter blijft het effect van opleiding en beroep nog steeds significant en wordt het alleen minder sterk. Ook nu was de afname het sterkst als anti-immigratie opvattingen werden toegevoegd aan het model.

Helaas bestaat er geen wetenschappelijk kiezersonderzoek naar neoliberale populistische partijen, waardoor het lastiger wordt om theoretische verwachtingen aangaande intermediaire effecten te formuleren. In de bovenstaande onderzoeken bleken namelijk vooral

(16)

15

anti-immigratie sentimenten van belang te zijn. Omdat theoretisch gezien deze sentimenten het belangrijkste zijn voor rechts-radicale populistische partijen en voor de partij van Berlusconi juist neoliberale politiek-economische maatregelen en een groot wantrouwen jegens de politiek, wordt uiteindelijk met enige voorzichtigheid verwacht dat dit inderdaad intermediërende variabelen zijn in het theoretische model. Interactie-effecten bleken vrijwel nooit een relevante verklaring te vormen, dus er is besloten om deze niet mee te nemen in het onderzoek.

Onderzoeksdesign

Wellicht overduidelijk is Italië de unit die in dit artikel onderzocht wordt. Hierbij vormen de Tweede Kamerverkiezingen (La Camera dei Deputati) van Italië van april 2008 de onderzochte case. Zoals bekend boekte de toenmalige partij van Berlusconi, Il Popolo della Libertà, een ontzettend grote verkiezingsoverwinning door 37,4% van de stemmen te halen. In Italië, waar vaak voor de verkiezingen al coalities (of beter gezegd: ‘blokken’) worden gevormd, betekende dit zelfs 46,8% van de stemmen voor de centrumrechtse coalitie4 waar PdL deel van uitmaakte.

Om te onderzoeken welke factoren de kans op een stem op Berlusconi tijdens die Kamerverkiezingen kunnen verklaren, wordt een logistische regressieanalyse uitgevoerd met STATA/SE 125. Er is gebruik gemaakt van de dataset van 2009 van de European Election Studies (EES), waarbij de vragen in Italië rond juni 2009 zijn gesteld (N=1000). De resultaten worden weergegeven als odds ratios, oftewel de ‘wederverhouding’, wat intuïtief de kans dat iets gebeurt gedeeld door de kans dat iets niet gebeurt betekent: oftewel, in dit artikel, de kans dat een respondent met de desbetreffende eigenschappen/opvattingen op Berlusconi stemt gedeeld door de kans dat hij of zij dat niet doet.

Als robustness check is een beperkte analyse gedaan van een survey uit 2013 van de European Social Survey, om te bekijken of het verkiezingsjaar relevant was voor de uitkomsten van een studie naar de verklaringen voor een stem op Silvio Berlusconi. Hierbij moet ten eerste worden vermeld dat een eerdere dataset van de European Election Studies erg veel variabelen uit dit onderzoek mistte en daardoor met geen mogelijkheid vergeleken kon worden met dit onderzoek. Ten tweede kwamen echter ook de variabelen van de European Social Survey niet geheel overeen met die van dit onderzoek, waardoor de uitkomst van deze

4

De coalitie, eenvoudigweg genaamd ‘de coalitie van centrumrechts’, bestond verder uit de Lega Nord en de

Movimento per l’Autonomia (beweging voor autonomie)

(17)

16

robustness check met enige terughoudendheid moet worden gerapporteerd. Zo ontbraken er enkele variabelen (zoals een item waarin de mening naar Law & Order wordt gevraagd) en werden andere variabelen op een andere manier gemeten. Uiteindelijk bleken de resultaten deels overeen te komen, maar waren vooral minder variabelen significante verklaringen voor een stem op Berlusconi. De variabelen die wel significant bleken te zijn, kwamen qua richting overeen met de resultaten die hierna worden vermeld.

De afhankelijke variabele van dit artikel is een dummyvariabele en wordt geoperationaliseerd als een stemkeuze op Berlusconi tijdens de desbetreffende Tweede Kamerverkiezingen van 2008. Er is gekozen voor een daadwerkelijke stemkeuze omdat dit een concreet resultaat vormt van een potentieel ideologisch gedachtegoed van de kiezer. Men kan weliswaar een stemintentie hebben, maar stemt dan vaak op het laatste moment toch net anders (Achen & Blais, 2010). Toch is besloten om als robustness check het onderzoek te repliceren met stemintentie als afhankelijke variabele. Er bleek nauwelijks verschil te bestaan tussen een onderzoek met stemkeuze of stemintentie als afhankelijke variabele: min of meer dezelfde effecten bleken significant te zijn en ook dezelfde richting op te werken. Ook bleek de verklaarde variantie vrijwel hetzelfde te zijn. De dummyvariabele stemkeuze op Berlusconi wordt onderzocht ten opzichte van alle andere Italiaanse partijen. Hiervoor is gekozen omdat PdL niet enkel als populistisch wordt gezien maar ook als een catch-all partij (Raniolo, 2009: 443), waardoor ook potentiële kiezers van gematigde partijen aan zullen worden getrokken. Toch is wel als robustness check dezelfde analyse gedaan maar dan zonder de andere partijen die als populistisch worden gecategoriseerd: Lega Nord & Alleanza Nazionale. Dit gaf vrijwel hetzelfde resultaat als een analyse waarin alle partijen zijn meegenomen. Het enige kleine verschil is dat de verklaarde variantie van dit tweede model iets (ongeveer 4%) hoger was.

Als eerste zullen alle socio-demografische onafhankelijke variabelen aan het logistische regressiemodel worden toegevoegd. Opleiding wordt geoperationaliseerd als hoogst genoten opleiding middels een ordinale dertienpuntsschaal, waarbij 1 een afgeronde basisschool betekent en 13 een afgeronde PhD. De beroepscategorie wordt geoperationaliseerd via een gereduceerde versie van de klassieke Erikson-Goldthorpe-Portocarero (EGP) klassemaat, welke bestaat uit een vijftal dummyvariabelen:

(18)

17

Tabel 1: De gereduceerde versie van de EGP klassemaat (aangepaste versie van: Halpin, 1999)

I-II De ‘hoge lonen’: professionals en managers

III ‘Routineuze’ niet-manuele werknemers

IV Zelfstandige werknemers, kleine werkgevers

en boeren

V-VI Opzichters en geschoolde handarbeiders

VII Semi- en ongeschoolde arbeiders zowel in de

industriële als landbouwsector

Ten opzichte van de getheoretiseerde verklaringen voor een stem op Berlusconi zijn vooral de categorieën IV (eigenaren midden- en kleinbedrijf) en VII (handarbeiders) van belang. Helaas moest vanwege de vraagstelling van de EES categorie IV worden geoperationaliseerd als “zelfstandigen”; dit komt niet perfect overeen met eigenaars midden- en kleinbedrijf, maar wel voor een groot deel. Daarnaast wordt de dummyvariabele ‘werkloos’ toegevoegd als mogelijk significante verklaring voor een stem op Berlusconi. Hierbij gelden dus alle andere antwoordcategorieën samen als referentiecategorie, namelijk de niet-werklozen. De werklozen vallen buiten de EGP-klassemaat, waardoor deze onafhankelijke variabele net iets anders meet. Werkloos wordt dan ook niet geoperationaliseerd als een sociale klasse, maar als een beroepscategorie. De socio-demografische controlevariabelen zijn geslacht (dummyvariabele met vrouw als referentiecategorie), leeftijd (interval lopend van 18 tot en met 90), gepensioneerd (dummyvariabele met niet-gepensioneerd als referentiecategorie) lid van een vakbond (dummyvariabele met niet-lid van een vakbond als referentiecategorie) en religiositeit (dummyvariabele met religieus – welke religie dan ook – als referentiecategorie) en een aantal dummyvariabelen voor regionale afkomst: Noord, Centrum en Zuid, waarbij de eilanden (Sicilië en Sardinië) gelden als referentiecategorie. Er is ten slotte gecontroleerd op multicollineariteit tussen de onafhankelijke variabelen opleiding en de verschillende EGP-categorieën, waar geen sprake van bleek te zijn.

Vervolgens worden aan het tweede model de neoliberale politiek-economische opvattingen als onafhankelijke variabelen toegevoegd. Deze opvattingen zijn alle ordinale vijfpuntsschalen en houden de mening van de respondent (helemaal eens tot helemaal oneens) over de volgende stellingen in:

1. Particuliere (private) ondernemingen kunnen het beste de economische problemen van Italië oplossen.

(19)

18

2. Belangrijke openbare diensten en industrieën zouden in de handen van de Staat moeten zijn.

3. De politiek zou zich moeten onthouden van interveniëren in de economie.

4. Het inkomen en bezit zouden moeten worden herverdeeld ten faveure van iedereen.6 (European Election Studies)

De schalen van vraag 1 en vraag 3 zijn gespiegeld, zodat de schalen lopen van helemaal oneens met de stelling (geen neoliberale attitude) tot helemaal eens (wel een neoliberale attitude). Helaas bleken deze items samen geen betrouwbare schaal op te leveren (Cronbach’s Alpha = 0,28). Neoliberalisme is uiteraard een erg breed begrip en de bovenstaande vragen leggen de nadruk alle vier net ergens anders. Toch meten ze wel allemaal een neoliberaal politiek-economisch gedachtegoed. Omdat deze vragen niet precies hetzelfde meten, maar toch allemaal een indicatie zijn van de politiek-economische opvattingen van de respondent, worden alle vragen los meegenomen in model 2.

Aan het derde model worden alle politieke opvattingen toegevoegd die zijn gelieerd aan vertrouwen. Vanwege een gebrek aan een directe vraag naar politiek vertrouwen in de dataset van de EES, wordt als indicator voor deze variabele een vraag uit de survey genomen die de external efficacy van de kiezer ten opzichte van de regering meet. Deze external efficacy houdt de attitudes van de kiezer in wat betreft de responsiviteit van gouvernementele instituties op de wensen en eisen van de kiezer (Craig & Maggiotto, 1981: 516; Craig et al., 1990: 290) Daarnaast zijn “[m]easures of external efficacy and trust […] usually highly correlated and customarily exhibit the same trends across time […]” (Miller & Listhaug, 1990: 359), waardoor het surveyitem dat is gebruikt in dit artikel, namelijk ‘De Italiaanse regering neemt de zorgen van de Italiaanse burgers in overweging’7

, in ieder geval indirect een vrij goede indicator is voor politiek vertrouwen. Dit is een ordinale vijfpuntsschaal lopend van helemaal eens tot helemaal oneens, en is om deze reden omgedraaid.

Het vertrouwen in de Europese Unie wordt geoperationaliseerd als vertrouwen in de instituties van de Europese Unie (omgedraaide ordinale vijfpuntsschaal, heel weinig vertrouwen tot heel veel vertrouwen). Vertrouwen in de democratie wordt ten slotte geoperationaliseerd als tevredenheid met het functioneren van de democratie in Italië (omgedraaide ordinale vijfpuntsschaal, lopend van helemaal niet tevreden tot heel erg tevreden).

6 1. L’impresa privata è il modo miglioreper risolvere i problemi economicidell’Italia. 2. I principali servizi

pubblici e le principali industrie dovrebbero essere di proprietà statale. 3. La politica dovrebbe astenersi dall’intervenire sull’economia. 4. Il reddito e la ricchezza dovrebbero essere ridistribuiti a favore di tutti. 7

(20)

19

De volgende stap in het model is het toevoegen van Law & Order, wat geoperationaliseerd is als de mening van de respondent over het strenger straffen van personen die de wet overtreden (omgedraaide ordinale vijfpuntsschaal, lopend van helemaal oneens met de stelling dat criminelen strenger gestraft dienen te worden tot helemaal eens). Er wordt één politieke opvatting als controlevariabele toegevoegd, wat dus model vijf vormt, namelijk het anti-immigratie standpunt. Ook dit is een ordinale vijfpuntsschaal, waarin gevraagd werd of immigratie aanzienlijk verminderd moest worden (ook deze schaal is omgedraaid, waardoor het loopt van helemaal oneens tot helemaal eens). Mochten één of meerdere van de politieke of politiek-economische opvattingen intermediëren in het effect van de socio-demografische variabelen, dan zullen die laatste effecten hun significantie verliezen.

Resultaten

Dan rest nu de vraag: bevestigt de empirie de getheoretiseerde effecten en kunnen de geformuleerde hypothesen worden aangenomen? Wanneer de socio-demografische variabelen aan het model worden toegevoegd, dan blijkt van alle hoofdvariabelen in deze categorie dat slechts de variabele ‘zelfstandigen’ een significante verklaring vormt voor een stem op Berlusconi (p<0,05). Daarnaast vormen het lid zijn van een vakbond (p<0,001), religieus zijn (p<0,001) en een Noordelijke regionale afkomst (p<0,05) significante verklaringen voor een stem op de politicus. Wat het meest opvallende, doch niet verwonderlijke is van dit model is dat de odds ratios van de categorie vakbond maar 0,262 bedragen, wat dus betekent dat de kans dat een lid van een vakbond op Berlusconi stemt gedeeld door de kans dat hij dat niet doet, maar 0,262 is: een kleine kans dus. Dit is vrij logisch aangezien vakbonden vaak worden gelieerd aan en geleid door communistische elites (Putnam, 1994), Berlusconi altijd geageerd heeft tegen vakbonden (Ignazi, 2005: 335) en zijn wetten voorgesteld door Berlusconi al sinds 1994 een doorn in het ogen van de vakbonden (Baccaro & Locke, 1996: 11-13). Ook blijkt dat vooral gelovigen stemmen op Berlusconi, wat vooral verklaard kan worden door het feit dat een deel van Berlusconi’s partij uit het oude Democrazia Cristiana komt. Dit socio-demografische model verklaart 0,125 van de gevonden variantie. Helaas moet ook worden opgemerkt dat alleen al bij dit model de N is gehalveerd, vooral vanwege een groot aantal respondenten dat geen antwoord kon of wilde geven op de vraag op wie ze hadden gestemd. Er wordt echter aangenomen dat dit in het geval van Berlusconi niet heel relevant is, omdat de PdL in Italië een grote partij is bij de verkiezingen en men zich dus waarschijnlijk niet schaamt om op hen te stemmen.

(21)

20

Tweezijdig significant met * p<0.05; ** p<0.01; *** p<0.001

Aan het tweede model worden de neoliberale politiek-economische opvattingen toegevoegd. Zowel de items dat particulieren de economische malaise op kunnen lossen (p<0,001) als ook dat openbare diensten niet in handen van de Staat zouden moeten zijn (p<0,01), zijn significant. Wat verder opvalt, is dat het zijn van eigen baas geen significante verklaring meer vormt voor een stem op Berlusconi. Dit duidt erop dat in ieder geval een deel van de neoliberale verklaringen inderdaad intermediëren in het effect van de zelfstandigen,

Tabel 2: Logistische modellen (Odds Ratios)

Variabele Nulmodel Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5

Intercept 0,673*** 1.72 0.0840** 0.0113*** 0.00172*** 0.000932*** Opleiding 1.01 1.03 1.02 1.02 1.02 Zelfstandig 2.01* 1.60 0.967 0.951 0.978 Handarbeider 1.85 1.64 2.07 1.88 1.78 Werkloos 1.51 2.29 2.62 2.72 2.89 Man 0.789 0.626 0.551* 0.572* 0.566* Leeftijd 1.00 1.00 1.00 1.00 1.00* Pensioen 1.03 0.866 0.865 0.841 0.814 Vakbond 0.262*** 0.315*** 0.349** 0.337** 0.345** Noord 0.371* 0.431 0.324* 0.320* 0.281* Centrum 0.528 0.648 0.520 0.533 0.505 Zuid 1.05 1.60 1.90 1.89 1.66 Niet Religieus 0.334*** 0.318** 0.302** 0.326** 0.367* Particulieren Oplossing 1.52*** 1.54*** 1.50** 1.40* Openb. Dienst. Staat 1.30** 1.31* 1.33** 1.35**

Interveniëren 1.00 0.944 0.945 0.926

Herverdeling 1.21 1.10 1.14 01.13

‘External efficacy’ 2.06*** 2.05*** 2.07***

Vertrouwen EU 0.710* 0.710* 0.751*

Vertrouwen Democratie 1.67** 1.76** 1.76**

Law & Order 1.51** 1.31

Immigratie 1.39*

LogLikelihood -372 -269 -219 -184 -180 -178

Pseudo R2 0 0.125 0.187 0.287 0.301 0.311

(22)

21

precies zoals verwacht. Ook de richting van het effect is zoals verwacht: per stap op de ordinale schaal van particulieren als oplossing nemen de odds bijvoorbeeld met 1,52 toe dat de kiezer op Berlusconi stemt. Met andere woorden: een respondent die particulieren als de oplossing ziet voor de toenmalige economische malaise zal eerder op Berlusconi stemmen dan iemand die dat niet zo ziet. De pseudo R2 voor dit model bedraagt 0,187.

Uit het derde model kan worden opgemaakt dat zoals verwacht external efficacy (hier gebruikt als enigszins indirecte indicator van politiek vertrouwen) een relevante verklaring is voor een stem op Berlusconi (p<0,001). Wat echter niet verwacht werd, is de richting van het effect. Hoe meer de kiezer verwacht dat de regering de zorgen van de bevolking in overweging neemt, hoe groter de odds zijn dat hij of zij op Berlusconi zal stemmen. Als hier echter dieper over wordt nagedacht, lijkt dat eigenlijk vrij logisch om twee redenen. Ten eerste heeft Berlusconi zelf al een aantal maal in de regering gezeten als minister-president, waardoor de kiezer weet wat hij of zij aan Berlusconi heeft en of hij zich bekommert om de kiezer. Blijkbaar wordt Berlusconi beloond voor zijn eerdere regeringsperioden. Sterker nog, uit eerder onderzoek over efficacy in het algemeen blijkt dat “voting for winning candidates is associated with increased […] external efficacy” (Clarke & Acock, 1989: 561). Ten tweede is PdL een catch-all partij en zit het redelijk in het midden van het politieke spectrum. Hierdoor zal de partij dus ook waarschijnlijk veel ‘normale’ kiezers aantrekken die niet per se erg cynisch zijn ten opzichte van de politiek of wat zij bewerkstelligt (Fieschi & Heywood, 2004: 292); een kiezer die echt wantrouwig is ten opzichte van de politiek, zal eerder op een partij als Lega Nord stemmen, of thuisblijven. In figuur 1 wordt de voorspelde kans op een stem op Berlusconi afgezet tegen de meting van external efficacy (waarbij dus 0 = niet gestemd op PdL en 1 = wel gestemd op PdL).

Uit ditzelfde model blijkt ook dat het getheoretiseerde effect van vertrouwen in de Europese Unie wel bevestigd kan worden. De odds om op Berlusconi te stemmen worden 0,710 keer zo groot wanneer men meer vertrouwen krijgt in de Europese Unie (p<0,05), wat dus betekent dat hoe meer vertrouwen men in de EU heeft, hoe minder snel men op Berlusconi zal stemmen. Het effect van vertrouwen in de democratie werkt daarentegen niet zoals verwacht. Het blijkt dat hoe meer vertrouwen een kiezer heeft in de democratie, hoe sneller men op Berlusconi zou stemmen (p<0,01). Ook dit komt waarschijnlijk door de redenen die al eerder genoemd zijn hierboven bij het verklaren van de resultaten onder external efficacy. Wat verder opvalt, is dat geslacht ineens een significante verklaring vormt voor een stem op Berlusconi (p<0,01). De odds dat een man op Berlusconi stemt zijn 0,551 keer zo groot als dat een vrouw dat doet. Met andere woorden: vrouwen hebben een veel

(23)

22

grotere kans om op Berlusconi te stemmen dan mannen. De pseudo R2 neemt toe tot 0,287 voor dit model.

Vervolgens wordt aan het vierde model de laatst verwachte verklaring voor een stem op Berlusconi toegevoegd: de wens naar meer Law & Order. Dit blijkt inderdaad een significante verklaring (p<0,01) te zijn en het effect werkt ook in de getheoretiseerde richting: de odds om op Berlusconi te stemmen worden 1,51 keer zo groot als men één stap omhoog gaat op de schaal van de wens naar meer Law & Order. Deze variabele voegt echter weinig toe aan de verklaarde variantie.

Wanneer aan model 5 de controlevariabele anti-immigratie wordt toegevoegd, valt dit effect van Law & Order weer weg, terwijl de mening van de respondent over immigratie wel significant is (p<0,05). De odds dat iemand op Berlusconi stemt worden 1,39 keer zo groot als men één stap omhoog gaat op de ordinale schaal van het immigratievraagstuk. Dat Law & Order wegvalt, is om die reden niet heel verrassend, aangezien iemand die anti-immigratie is, vermoedelijk ook de mening heeft dat immigranten vaak crimineel zijn en dus hard(er) gestraft moeten worden. Dat anti-immigratie een significante verklaring vormt voor een stem op Berlusconi, werd echter niet verwacht. Toch moet hier niet erg veel waarde aan worden gehecht, aangezien de verklaarde variantie na het toevoegen van deze variabele slechts toeneemt met 0,010. Uiteindelijk verklaart het volledige model 0,311 van de gevonden variantie.

Wat wel wederom door dit laatste model wordt bevestigd, is dat de kans groter is dat een vrouw op Berlusconi stemt dan een man, waarschijnlijk door zijn charisma en het feit dat

(24)

23

hij bekend staat als ‘de grote verleider’ (Agnew, 2011). Daarnaast is de kans dat leden van een vakbond op Berlusconi stemmen erg laag (de odds zijn 0,345), net als de kans dat iemand uit het Noorden op Berlusconi stemt, waarschijnlijk doordat in het Noorden Berlusconi een populistische opponent heeft in de Lega Nord. Verder blijken voornamelijk religieuzen op Berlusconi te stemmen, zijn alleen de neoliberale politiek-economische vraagstukken of openbare diensten in de hand van de Staat moeten zijn en of particulieren de oplossing zijn voor economische malaise significant. Bovendien zijn de odds om op Berlusconi 2,07 keer zo groot per stap op de schaal of men vindt dat het parlement rekening houdt met de zorgen van de bevolking. Ook heeft de kiezer met minder vertrouwen in de EU maar meer vertrouwen in de democratie een grotere kans om op Berlusconi te stemmen en blijft anti-immigratie een significante verklaring voor een stem op de neoliberale populistische politicus. Ten slotte is het in dit model opvallend dat leeftijd ineens een significante verklaring vormt voor een stem op Berlusconi (p<0,05). De odds ratios van dit effect zijn echter exact 1,00, waaruit geconcludeerd kan worden dat leeftijd inderdaad helemaal geen effect heeft op een stem op Berlusconi.

Conclusie en discussie

In dit onderzoek is gepoogd antwoord te geven op de vraag: welke socio-demografische kenmerken en politieke opvattingen kunnen een stem op Silvio Berlusconi bij de verkiezingen van 2008 verklaren? Hierbij zijn een zevental hypothesen opgesteld, onderverdeeld in vier categorieën: socio-demografische verklaringen, politiek-economische opvattingen, verschillende politieke attitudes en een grotere wens naar Law & Order. Ten eerste werd verwacht dat hoe lager men is opgeleid, hoe groter de kans wordt dat hij of zij op Berlusconi zou stemmen. Hier is echter vrijwel geen bewijs voor gevonden, en deze hypothese moet dus worden verworpen. Een mogelijke verklaring voor deze vondst is dat de partij van Berlusconi toch meer neigt naar een stabiele catch-all partij en daarmee kiezers van alle lagen van de bevolking aantrekt.

Ten tweede werd verwacht dat werklozen, handarbeiders en eigenaars van midden- en klein bedrijven veel op Berlusconi stemmen. Ook hiervoor is geen overtuigend bewijs gevonden en deze hypothese moet dus grotendeels worden verworpen. Wat wel statistisch is bevestigd, is dat een deel van de neoliberale politiek-economische opvattingen intermediëren tussen de categorie ‘zelfstandigen’ en een stem op Berlusconi. Hiermee wordt dit getheoretiseerde causaal mechanisme wel bevestigd en hebben eigenaars van midden- en

(25)

24

kleinbedrijven dus indirect een grotere kans om op Berlusconi te stemmen ten opzichte van andere politiek-economische klassen.

Met enige voorzichtigheid kan de derde gestelde hypothese wel worden aangenomen: voor enkele neoliberale politieke opvattingen werd een significant effect gevonden. Hiermee wordt de theorie bevestigd dat Berlusconi met zijn neoliberale ideologie en beleidsvoorstellen inderdaad kiezers aantrekt die dit ook wensen (Zaslove, 2008: 327; Ruzza & Fella, 2011: 166).

Het grootste deel van de opgestelde hypothesen aangaande het vertrouwen van de kiezer in de politiek, gemeten middels een indirecte indicator die verwijst naar external efficacy, in de Europese Unie en in de democratie kan worden verworpen. Sterker nog, het effect van het vertrouwen van de kiezer in de politiek werkte juist precies andersom. Hieruit kan waarschijnlijk worden geconcludeerd dat op basis van vertrouwen, rechts-radicale populistische partijen en neoliberale populistische partijen inderdaad niet met elkaar kunnen worden vergeleken, ondanks dat dit in enkele artikelen wel beweerd werd (Pauwels, 2010: 1027). Uiteindelijk moeten de conclusies van Fieschi en Heywood (2004: 289) toch worden bevestigd: kiezers met geen tot weinig vertrouwen in de democratie, stemmen alleen op echt rechts-radicale populistische partijen als de Lega Nord. Hypothese 3b, die stelt dat een kiezer die weinig vertrouwen in de EU heeft een grotere kans heeft om op Berlusconi te stemmen, kan wel worden aangenomen. De grootste verklaring hiervoor is natuurlijk dat Berlusconi zelf ook altijd een harde anti-Europa campagne heeft gevoerd.

De laatste hypothese kan wel met enige onzekerheid worden aangenomen: hoe meer de kiezer Law & Order-beleid wenst, hoe groter de kans is dat hij of zij op Berlusconi stemt. Dit wordt zowel bevestigd in model 4 als ook indirect in model 5, maar dan via de wens naar een immigratiestop. De mening van de kiezer over immigratie intermedieert waarschijnlijk tussen het effect van Law & Order op de kans op een stem op Berlusconi.

Enkele overige conclusies die uit de resultaten kunnen worden getrokken is dat vrouwen toch significant meer stemmen op Berlusconi dan mannen. Blijkbaar vallen vrouwen voor het charisma van de leider van PdL. Daarnaast is bevestigd dat leden van de vakbond zoals verwacht (doch niet als hoofdeffect) nauwelijks stemmen op Berlusconi. Ditzelfde geldt voor niet-religieuzen. Het feit dat kiezers met een anti-immigratie opinie een grotere kans hebben om op Berlusconi te stemmen, kan wellicht verklaard worden door het feit dat het rechts-radicale populistische aspect van de politicus toch niet moet worden onderschat, en door het feit dat hij vaak samenwerkt met Lega Nord, wat een anti-immigranten partij bij uitstek is.

(26)

25

Wat in het algemeen redelijkerwijs kan worden geconcludeerd uit het feit dat bijna een derde van de variantie van de afhankelijke variabele verklaard wordt door de bovenstaande aspecten, is dat ideologie een vrij grote rol speelt in het Italiaanse politieke landschap. Het is niet alleen maar het charisma van Berlusconi of zijn geld die een rol spelen. Ook de inhoud van zijn politieke programma en het feit dat men vertrouwen in de politicus heeft zijn van belang.

Toch kende dit onderzoek natuurlijk een aantal tekortkomingen, waar een vervolgonderzoek beter mee om zou kunnen gaan. Ten eerste zijn de getheoretiseerde verklaringen voor een stem op Berlusconi niet allemaal op een geheel adequate manier geoperationaliseerd, mede door enkele tekortkomingen van de gebruikte dataset. Zo zou een survey bijvoorbeeld wel naar ‘echt’ populistische attitudes kunnen vragen als vertrouwen in elites en kan politiek vertrouwen wat directer worden gemeten. Daarnaast zouden er enkele vragen naar politiek-economische opvattingen op een zodanige manier kunnen worden gesteld, dat ze wel een valide schaal kunnen vormen, zodat ze niet los aan het model moeten worden toegevoegd. Ten tweede lijkt het neoliberale populisme van Berlusconi misschien toch minder op het ‘echte’ rechts-radicale populisme waarop een deel van het theoretische model is gebaseerd, maar lijkt het juist nóg meer op een klassieke centrumrechtse partij, wat bijvoorbeeld blijkt uit het effect dat external efficacy heeft. Ten derde is de dataset van de European Election Studies niet helemaal goed gekozen; niet alleen vanwege het feit dat bepaalde theoretische verklaringen niet geheel naar wens geoperationaliseerd konden worden, maar ook aangezien maar een derde van alle respondenten antwoord heeft gegeven op de relevante vragen. Natuurlijk is een deel daarvan nooit te vermijden, aangezien een groot aantal vragen toch enigszins gevoelig zijn. Ten slotte kan als tekortkoming worden aangestipt dat er slechts één verkiezingsjaar is bekeken. Hoewel er specifiek is gekeken naar het jaar 2008 en er een robustness check gedaan is met een ander verkiezingsjaar uit een andere dataset, kan een onderzoek wel sterker worden als er wordt gecontroleerd voor het jaartal als deze uit een dataset komen waarin de items van de surveys precies hetzelfde meten, waardoor de validiteit van het onderzoek gewaarborgd blijft. Hieruit kan blijken dat de Berlusconi-kiezer inderdaad bestaat. Nu is er alleen onderzocht wie de Berlusconi-Berlusconi-kiezer in 2008 was. Op basis van de robustness check gedaan in dit onderzoek kan redelijkerwijs worden verwacht dat er weinig zal verschillen tussen de jaren, maar dit zou met een uitgebreid vervolgonderzoek bevestigd kunnen worden.

Ander vervolgonderzoek kan zich voornamelijk concentreren op het blootgelegde vraagstuk over external efficacy en indirect over politiek vertrouwen. Waarom heeft een

(27)

26

Berlusconi-stemmer zoveel vertrouwen in de politiek en in het bijzonder in de interesse van de politiek in de zorgen van de bevolking? Wellicht kan door vervolgonderzoek worden bevestigd dat dit komt doordat hij zelf jaren deel uit maakte van het pluche. Daarnaast kan dit onderzoek gerepliceerd worden voor andere landen, eventueel gecombineerd in een multilevel regressieanalyse. Oesch (2008b) en Ivarsflaten (2005; 2008) bekijken één a twee verklaringen voor een stem op rechts-radicale populistische partijen, maar geen enkel bestaand onderzoek combineert socio-demografische achtergrondkenmerken met politieke attitudes, laat staan in een multilevel analyse waarin ook neoliberale populistische partijen worden meegenomen. Ten slotte kan dit onderzoek worden gerepliceerd voor Italië of een ander land, maar dan inclusief een daadwerkelijke analyse van populistische attitudes onder de kiezers, volgens het systeem dat Akkerman et al. voorstellen.

Uiteindelijk kan in ieder geval met zekerheid worden geantwoord op de onderzoeksvraag dat in het politieke stadion te Rome van 2008, vooral religieuze vrouwen uit het Zuiden van Italië zitten met neoliberale politiek-economische attitudes, vertrouwen in de politiek en in de democratie, maar zonder vertrouwen in de EU. Daarnaast hebben ze een anti-immigratie houding zijn ze waarschijnlijk eigenares zijn van een midden- of kleinbedrijf. Dit lijken dus redelijk doorsnee Italianen te zijn, waardoor de lacherige en laconieke houding van de Nederlandse media vrij onterecht blijkt te zijn.

Referenties

 Achen, C. & Blais, A. (2010). Intention To Vote, Reported Vote, and Validated Vote. Annual Meeting of the American Political Science Association, Washington DC.

 Agnew, J. The Big Seducer: Berlusconi’s Image at Home and Abroad and the Future of Italian Politics. California Italian Studies, 2(1): 1-15

 Akkerman, A., Mudde, C. & Zaslove, A. (2013). How Populist are the People? Measuring Populist Attitudes in Voters. Comparative Political Studies, XX(X): 1-30.

 Arzheimer, K. (2008). Protest, Neo-Liberalism or Anti-Immigrant Sentiment: What Motivates the Voters of the Extreme Right in Western Europe? Zeitschrift für vergleichende politikwissenschaft, 2: 173-197.

 Arzheimer, K. (2009). Contextual Factors and the Extreme Right Vote in Western Europe, 1980-2002. American Journal of Political Science, 53(2): 259-275.

(28)

27

Arzheimer, K. (2011). Electoral Sociology: Who Votes for the Extreme Right and why – and when? Online gepubliceerd: http://www.kai-arzheimer.com/arzheimer-extreme-right-review.pdf

 Arzheimer, K. & Carter, E. (2006). Political opportunity structures and right-wing extremist party success. European Journal of Political Research, 45: 419-433.

Baccaro, L. & Locke, M. (1996). Public Sector Reform and Union Participation: The Case of the Italian Pension Reform. Paper presented at the 1996 annual meeting of the American Political Science Association.

Berlusconi, S. (2000). L’Italia che ho in mente. Milano: Arnaldo Mondadori Editore.

 Betz, H. (1993a). The Two Faces of Radical Right-Wing Populism in Western Europe. The Review of Politics, 55(4): 663-685.

 Betz, H. (1993b). The New Politics of Resentment: Radical Right-Wing Populist Parties in Western Europe. Comparative Politics, 25(4): 413-427.

de Beus, J. (2009). Populist leadership. In: Dispersed Leadership in Democracy (H5). Oxford: University Press.

 Bos, L., van der Brug, W. & de Vreese, C. (2011). How the Media Shape Perceptions of Right-Wing Populist Leaders. Political Communication, 28(2): 182-206.

 Van der Brug, W., Fennema, M. & Tillie, J. (2000). Anti-immigrant parties in Europe: Ideological or protest vote? European Journal of Political Research, 37: 77-102.

 Van der Brug, W., Fennema, M. & Tillie, J. (2005). Why Some Anti-Immigrant Parties Fail and Others Succeed: A Two-Step Model of Aggregate Electoral Support. Comparative Political Studies, 38: 537: 573.

 Chiaramonte, A. & Maggini, N. (2013). The 2013 Election Results. Protest Voting and Political Stalemate. Studia Politica. Romanian Political Science Review, 4: 641-658.

 Clarke, H.D., Acock, A.C. (1989). National Elections and Political Attitudes: The Case of Political Efficacy. British Journal of Political Science, 19(4): 551-562

Craig, S.C. & Maggiotto, M.A. (1981). Political Discontent and Political Action. The Journal of Politics, 43(2): 514-522.

 Craig, S.C., Niemi, R.G., & Silver, G.E. (1990). Political Efficacy and Trust: A Report on the NES Pilot Study Items. Political Behavior, 12(3): 289-314.

Croci, O. (2001). Language and politics in Italy: from Moro to Berlusconi. Journal of Modern Italian Studies, 6(3): 348-370

(29)

28

Downs, A. (1957). An Economic Theory of Political Action in a Democracy. Journal of Political Economy, 65(2): 135-150.

 Edwards, P. (2005). The Berluscony Anomaly: Populism and Patrimony in Italy’s Long Transition. South European Society & Politics, 10(2): 225-243

 European Election Studies (2009). Online geraadpleegd: http://eeshomepage.net/ (laatst geraadpleegd: 03-06-2014).

Fieschi, C. & Heywood, P. (2004). Trust, cynicism and populist anti-politics. Journal of Political Ideologies, 9(3): 289-309.

Ginsborg, P. (2003). The Patrimonial Ambitions of Silvio B. New Left Review, 21: 21-64

 Halpin, B. (1999). Is class changing? A work-life history perspective on the salariat. Sociological Research Online 4.

 Hopkin, J. (2004). New Parties in Government in Italy: Comparing Lega Nord and Forza Italia. ECPR Joint Sessions. Uppsala.

HP/De Tijd (2013). Humor: Silvio Berlusconi roept politici op ‘gezond verstand’ te gebruiken. Online geraadpleegd: 29-05-2014.

 Ignazi, P. (2005). Legitimation and Evolution on the Italian Right Wing: Social and Ideological Repositioning of Alleanza Nazionale and the Lega Nord. Southern European Society and Politics, 10(2): 333-349.

 Ivarsflaten, E. (2005). The vulnerable populist right parties: No economic realignment fuelling their electoral success. European Journal of Political Research, 44: 465-492.

 Ivarsflaten, E. (2008). What Unites Right-Wing Populists in Western Europe? Re-Examining Grievance Mobilization Models in Seven Successful Cases. Comparative Political Studies, 41(1): 3-23

Kriesi, H. (2014). The Populist Challenge. West European Populism, 37(2): 361-378

Levi, C. (1945). Cristo si è fermato a Eboli. Torino: Einaudi.

 Lubbers, M., Mérove, G. & Scheepers, P. (2002). Extreme right-wing voting in Western Europe. European Journal of Political Research, 41: 345-378

 Miller, A. H., & Listhaug, O. (1990). Political Parties and Confidence in Government: a Comparison of Norway, Sweden and the United States. British Journal of Political Science, 20(3): 357-386.

Mudde, C. (2004). The Populist Zeitgeist. Government and Opposition, 39(4): 542-563

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door de resultaten van de pilot werd uitgegaan van drie significant verschillende condities, waarvan de rustige conditie een lage mate van arousal zou bevatten(linkerkant

Daar waar media zich nog kunnen ont- trekken aan een instelling als de Raad voor de Journalistiek door deze niet rien fraanje.. De

Tegelijkertijd is er meer ruimte voor de kijker om een eigen mening te formuleren, omdat Guzzanti meer de rol van de observator heeft aangenomen die ook de mening van mensen toont

Several practical cases are considered in the present work, the tracking control design in the port-Hamiltonian (pH) framework of fully-actuated mechanical systems,

Based upon the diagnosis recorded in the medical file, the colic cases were classified within a few major diag- nostic categories: gastric dilation, gastric ulceration,

Veel rood licht geeft compactere planten Plantlengte te sturen door combinatie van SON-T met rode en blauwe

Dit houdt in dat de in het gelijk gestelde partij weliswaar niet noodzakelijkerwijs recht heeft op alle kosten, maar wel dat hij recht heeft op minstens de

Using an action research method in a case at the Dutch Tax and Customs Administration, we devised an approach based on network analysis theory to support choosing partners based