• No results found

Het Nederlandse proceskosten 
systeem in 
IE-zaken : Dubbel getoetst vanuit Europees perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Nederlandse proceskosten 
systeem in 
IE-zaken : Dubbel getoetst vanuit Europees perspectief"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Nederlandse

proceskosten 


systeem in 


IE-zaken

Dubbel getoetst vanuit Europees perspectief

Masterscriptie Informatierecht Tessa van den Ende

31 juli 2017

(2)

Abstract

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich in het United Video Properties-arrest uitgelaten over de vraag of het Belgische forfaitaire tariefsysteem verenigbaar is met artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn. De uitspraak van dit arrest heeft gevolgen voor de houdbaarheid van de in Nederland gehanteerde indicatietarie-ven. Het Belgisch forfaitair tariefstelsel is namelijk, net zoals de Nederlandse indicatietarieven en liquidatie-tarieven, een regeling op basis waarvan de aan de in het gelijk gestelde partij te vergoeden advocaatkosten kunnen worden beperkt. In deze masterscriptie wordt onderzocht of de indicatietarieven, die naar aanleiding van dit arrest zijn aangepast, daadwerkelijk verenigbaar zijn met het in het arrest bepaalde.

Deze eventuele verenigbaarheid sluit echter niet uit dat, vanuit een Europees perspectief, op een meer effici-ënte wijze invulling gegeven kan worden aan artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Daarom wordt in deze master-scriptie tevens de volgende meer fundamentele vraag onderzocht: is de Nederlandse systematiek voor het vaststellen van proceskosten in IE-zaken überhaupt wenselijk? De wenselijkheid van de indicatietarieven wordt daarbij ingevuld aan de hand van de beoogde doelstellingen achter artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Hierbij spelen de specifieke doeleinden, zoals het billijkheidsdoel en het preventiedoel, een rol, maar ook de meer algemene rechten en beginselen, op basis waarvan de nationale rechters een invulling moeten geven aan de normen uit artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Met behulp van rechtsvergelijkend onderzoek, waarbij onderzocht wordt op welke wijze België, Duitsland en Frankrijk invulling geven aan artikel 14 Handha-vingsrichtlijn, kan geconcretiseerd worden wat de meest efficiënte invulling van de bepaling is.

In deze masterscriptie zal duidelijk worden dat de indicatietarieven verenigbaar zijn met het bepaalde in het United Video Properties-arrest en dat deze Nederlandse systematiek zeker ten opzichte van de onderzochte lidstaten een wenselijk systeem is. Er is binnen het systeem echter genoeg ruimte voor verbetering.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract 2

1. Inleiding 5

1.1. Aanleiding en vraagstelling 5

1.2. Opzet en methodologie 8

2. De proceskostenveroordeling uit artikel 14 Handhavingsrichtlijn 10

2.1. Inleiding 10

2.2. Stelsels van kostenallocatie 10

2.3. De totstandkomingsgeschiedenis van de Handhavingsrichtlijn 11

2.4. Beoogde doelstellingen van artikel 14 Handhavingsrichtlijn 13

2.5. De structuur van artikel 14 Handhavingsrichtlijn 15

2.5.1. Redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten 15

2.5.2. De in het gelijk gestelde partij 16

2.5.3. Billijkheidscorrectie 17

3. De Nederlandse invulling van artikel 14 Handhavingsrichtlijn 19

3.1. Inleiding 19

3.2. Het Nederlandse kostenstelsel 19

3.3. Artikel 1019h Rv 20

3.3.1. In afwijking van artikel 843a Rv 21

3.3.2. Desgevorderd 21

3.3.3. Redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten 22

3.3.4. De in het ongelijk gestelde partij 23

3.3.5. Billijkheidscorrectie 24

4. Het United Video Properties-arrest 25

4.1. Inleiding 25

4.2. Telenet/United Video Properties 25

4.3. De uitspraak 26

5. De indicatietarieven getoetst aan het United Video Properties-arrest 28

5.1. Inleiding 28

(4)

5.3. De verschillende soorten categorieën 29

5.4. Mogelijkheid tot afwijken 31

5.5. Het onderscheid tussen octrooizaken en andere type IE-zaken 32

5.6. Tussenconclusie 33

6. Minimum- en maximumbedragen, streitwert en un article 700 34

6.1. Inleiding 34

6.2. Belgische minimum- en maximumbedragen 34

6.3. De Duitse Streitwert 37

6.4. Het Franse un article 700 42

7. De Nederlandse regelgeving getoetst aan de doelstellingen 46

van artikel 14 Handhavingsrichtlijn 46

7.1. Inleiding 46

7.2. De billijkheid en preventieve werking van de indicatietarieven 46

7.3. De evenredigheid van de indicatietarieven 47

7.4. Het recht op effectieve rechtsbescherming en de indicatietarieven 48

7.5. Doeltreffendheid van de indicatietarieven 49

7.6. Conclusie 50

(5)

1. Inleiding

1.1. Aanleiding en vraagstelling

“IE is altijd feest, behalve als het over de proceskosten gaat.” 1

Dé stylist van het zuiden, Roy Donders, heeft op 16 december 2016 wél een feestje gevierd naar aanleiding van de proceskosten. Op die dag kreeg Donders namelijk een zeer ruime

proceskosten-veroordeling toegewezen door het Hof te ’s-Hertogenbosch. In het kort ging het in de zaak om een 2

gewiekste ondernemer die het merk ‘Roy Donders’ wilde deponeren voordat de stylist dit zelf had kunnen doen. Vervolgens probeerde hij Donders ook nog het gebruik van zijn eigen naam te belet-ten. Hierop heeft Donders een procedure aangespannen tegen de ondernemer en gesteld dat de on-dernemer het merk te kwader trouw had gedeponeerd. In eerste aanleg heeft Donders zijn gelijk ge-kregen, maar de rechtbank veroordeelde de ondernemer op grond van de civiele proceskostenver-goeding tot verproceskostenver-goeding van de kosten, waardoor de ondernemer slechts een klein deel van de

daad-werkelijk gemaakte proceskosten hoefde te vergoeden. In daad-werkelijkheid waren de proceskosten 3

veel hoger. In Hoger Beroep heeft de advocaat van Donders toen aangevoerd dat de proceskosten vergoed dienden te worden op basis van de proceskostenregeling voor intellectuele-eigendomsza-ken (hierna: IE-zaintellectuele-eigendomsza-ken), omdat de nietigheidsactie aangemerkt diende te worden als handhaving van

intellectuele-eigendomsrechten. Het Hof is hiermee akkoord gegaan, heeft het vonnis voor de pro4

-ceskosten van €  1.876,70 vernietigd en gewijzigd naar een pro-ceskostenveroordeling van € 15.121,82. 5

Het feit dat Donders een zeer ruime proceskostenveroordeling toegewezen heeft gekregen, is bij-zonder, aangezien het in Nederland sinds jaar en dag gebruikelijk is dat in civiele procedures een forfaitaire proceskostenveroordeling, op basis van artikel 237 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering (hierna: Rv), wordt toegepast. Een veroordeling op basis van dit artikel zorgt ervoor dat de verliezende partij de in de procedure gemaakte kosten, zoals de kosten voor het griffierecht, het

Visser 2015, p. 981. 1

Hof 's-Hertogenbosch 13 december 2016, IEF 16449; ECLI:NL:GHSHE:2016:5526 (JANSSENCONCEPTS.NL tegen 2

X).

Rb. Zeeland-West-Brabant 3 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3577, rechtsoverwegingen 3.18 en 3.27. 3

Hof 's-Hertogenbosch 13 december 2016, IEF 16449; ECLI:NL:GHSHE:2016:5526 (JANSSENCONCEPTS.NL tegen 4

X) rechtsoverweging 3.5.1.

Ibid., rechtsoverweging 4. 5

(6)

uitbrengen van de dagvaarding, het leggen van beslag én de kosten voor een advocaat of

gemach-tigde, moet vergoeden aan de hand van een bepaald puntensysteem: het liquidatietarief. Het gevolg 6

van deze systematiek is dat de proceskostenveroordeling in de meeste gevallen niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. De wetgever heeft hiermee onder meer beoogd dat de rechtspleging toegankelijk moet zijn voor iedereen. De kosten moeten daarom binnen de per-ken worden gehouden, zodat ook de minder kapitaalkrachtige rechtzoeper-kende toegang tot de rechter heeft. 7

Wanneer het echter, zoals in de zaak van Donders, over de proceskostenveroordeling in IE-zaken gaat, is de systematiek voor begroting van de proceskosten heel anders. In 2006 werd naar aanlei-ding van artikel 14 uit de Richtlijn 2004/48/EG van het Europese Parlement en de Raad van Europa van 19 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: de Hand-havingsrichtlijn) het fenomeen van de ‘volledige’ proceskostenveroordeling in Nederland geïntro-duceerd. De lidstaten van de Europese Unie moesten er vanaf dit moment zorg voor dragen dat de verliezende procespartij in een IE-zaak de ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ die de winnende procespartij heeft gemaakt, moet vergoeden, ‘tenzij de billijkheid zich daartegen

verzet.’ De bepaling is hortend, stotend én te laat in Nederland geïmplementeerd in artikel 1019h 8

Rv. In tegenstelling tot de reguliere forfaitaire proceskostenveroordeling in civiele zaken kan de 9 winnende procespartij in een IE-zaak nu haar daadwerkelijke proceskosten vergoed krijgen. Het stelsel van ‘the winner takes it all’ zou er echter voor kunnen zorgen dat partijen juist afzien van het starten van een procedure. De vrees om de volledige proceskosten van de wederpartij te moeten dragen zou er immers voor kunnen zorgen dat procespartijen die het procesrisico niet aandurven of kunnen dragen van het procederen afzien. Dit was bij het opstellen van de Handhavingsrichtlijn juist niet het beoogde doel van de Europese Commissie (hierna: Commissie). In de literatuur is er dan ook dikwijls op gewezen dat de Nederlandse omzetting haar doel voorbij is geschoten. Zeker aangezien er in andere Europese lidstaten een veel minder verstrekkende invulling lijkt te zijn

ge-geven aan artikel 14 Handhavingsrichtlijn. 10

Informatie afkomstig van www.rechtspraak.nl, Liquidatietarieven. 6 Visser 2017. 7 Artikel 14 Handhavingsrichtlijn. 8 Sluijter 2014, p. 5. 9

Visser 2017; Sluijter 2014, p. 6; Vrendenbarg 2013, p. 161; en zie Hoofdstuk 6. 10

(7)

Sinds 2008 zijn er daarom de zogenaamde indicatietarieven ontwikkeld, die in eerste aanleg als

handvat dienen bij de beoordeling van wat de redelijke en evenredige kosten in IE-zaken zijn. In11

-middels gelden deze indicatietarieven ook in hoger beroep en cassatie. Echter, doordat de tarieven 12

slechts een indicatie behelzen is het voor procespartijen van te voren niet duidelijk in welke geval-len de rechter van de tarieven zal afwijken. Dit komt de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid niet

ten goede en de toegang tot de rechter komt hierdoor alsnog in het geding. 13

In december 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zich in het United Video

Proper-ties-arrest uitgelaten over de vraag of het Belgische forfaitaire proceskostensysteem, welke zich

goed laat vergelijken met de Nederlandse systematiek voor het vaststellen van de

proceskostenver-oordeling, in overeenstemming is met artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Naar aanleiding van onder 14

andere dit arrest zijn in Nederland per 1 april jongstleden nieuwe indicatietarieven in werking

ge-treden. In deze masterscriptie wordt bezien of de nieuwe indicatietarieven daadwerkelijk verenig15

-baar zijn met het bepaalde in het United Video Properties-arrest. De eventuele verenig-baarheid van de indicatietarieven sluit echter niet uit dat, vanuit een Europees perspectief, op een meer efficiënte wijze invulling gegeven kan worden aan artikel 14 Handhavingsrichtlijn en de beoogde doelstellin-gen daarachter. Om die reden wordt niet alleen de vraag behandeld of de nieuwe indicatietarieven verenigbaar zijn met het bepaalde in het United Video Properties-arrest, maar tevens de meer fun-damentele vraag of de Nederlandse systematiek voor het vaststellen van proceskosten in IE-zaken überhaupt wenselijk is. In deze masterscriptie wordt het Nederlandse proceskostensysteem in IE-zaken dus dubbel getoetst vanuit een Europees perspectief.

Het gaat dus om de volgende tweeledige onderzoeksvraag: is het Nederlandse indicatietarieven sys-teem in IE-zaken verenigbaar met de interpretatie van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn, zoals uitgesproken in het United Video Properties-arrest, en is de Nederlandse systematiek voor het vast-stellen van proceskosten in IE-zaken überhaupt wenselijk?


Informatie afkomstig van www.rechtspraak.nl, Indicatietarieven in IE-zaken Versie september 2014. 11

Informatie afkomstig van www.rechtspraak.nl, Indicatietarieven in IE-zaken Versie 2017, Indicatietarieven in IE-za

12

-ken Gerechtshoven Versie 2017 en Indicatietarieven in IE-za-ken Hoge Raad Versie 2017. Visser 2017; en Truijens 2016, p. 307.

13

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet). 14

Ter volledigheid: de indicatietarieven zijn tevens bijgesteld op basis van de in Nederland bestaande wens om een ho

15

-gere mate van voorspelbaarheid te bereiken en daarmee de toegang tot de rechter te waarborgen, de tarieven tussen alle gerechten beter op elkaar af te stemmen en om ervoor te zorgen dat deze in lijn zijn met hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald in het LMR arrest. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de taak is van de rechter om ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan, zie HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477 (LMR), rechtsoverweging 6.2.1. en zie Indicatietarieven in IE-zaken Versie 2017, p. 1, Indica-tietarieven in IE-zaken Gerechtshoven Versie 2017, p. 1 en IndicaIndica-tietarieven in IE-zaken Hoge Raad Versie 2017, p. 1.

(8)

1.2. Opzet en methodologie

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zal in Hoofdstuk 2 de proceskostenveroordeling uit artikel 14 Handhavingsrichtlijn uitvoerig behandeld worden. In Hoofdstuk 3 wordt besproken op welke wijze Nederland invulling geeft aan het artikel, waarna in Hoofdstuk 4 de uitspraak van het Europese Hof in het United Video Properties-arrest uiteengezet wordt. In Hoofdstuk 5 wordt ge-toetst of de nieuwe indicatietarieven verenigbaar zijn met het bepaalde in het United Video

Proper-ties-arrest. De gebruikte methodologie in deze hoofdstukken betreft klassiek juridisch onderzoek

vanuit een intern perspectief. Het onderzoek bestaat namelijk uit het bestuderen en interpreteren van gezaghebbende bronnen, waaronder primair en secundair Europees recht, Nederlands recht, juris-prudentie en wetenschappelijke publicaties; waaruit vervolgens een conclusie wordt getrokken. Hoewel de eerste drie hoofdstukken een beschrijving geven van het positieve recht, heeft Hoofdstuk 5 een meer normatieve insteek en bevat het zowel voorspellingen als adviezen voor de toekomst. Het tweede gedeelte van de onderzoeksvraag wordt behandeld in de Hoofdstukken 6 en 7. Vanuit een teleologisch perspectief zal beoordeeld worden of de Nederlandse systematiek wenselijk is. De doelstellingen achter artikel 14 Handhavingsrichtlijn, zoals besproken in Hoofdstuk 2, zijn namelijk leidinggevend bij deze beoordeling. Voordat in Hoofdstuk 7 de afweging daadwerkelijk wordt ge-maakt, zal in Hoofdstuk 6 uiteengezet worden op welke wijze België, Duitsland en Frankrijk invul-ling geven aan artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Aan de hand van dit rechtsvergelijkend onderzoek kan de wenselijkheid van het Nederlandse systeem ten opzichte van de andere lidstaten beoordeeld worden. Gezien het Hof van Justitie zich in het United Video Properties-arrest heeft uitgelaten over het Belgisch forfaitaire kostensysteem, is ervoor gekozen om het Belgisch systeem te onderzoeken. De Duitse systematiek wordt onderzocht naar aanleiding van de conclusie van P-G Van Peursem bij het arrest Bulldog/Red Bull-arrest. In deze conclusie suggereert Van Peursem dat Nederland net 16

als Duitsland een vorm van een ‘Streitwert/Gegenstandswert’-systeem zou moeten hanteren om 17

een meer wenselijke invulling aan artikel 14 Handhavingsrichtlijn te geven. Ten slotte wordt het Franse kostensysteem onderzocht, omdat de Franse rechter een hoge discretionaire bevoegdheid

toekomt bij de verdeling van de proceskosten. Met behulp van rechtsvergelijkend onderzoek kan 18

op deze wijze tevens geconcretiseerd worden wat de meest efficiënte invulling van artikel 14 Hand-havingsrichtlijn is. De gebruikte methodologie in deze twee laatste hoofdstukken is behalve 19

Concl. P-G Van Peursem 21 november 2014, Zaak nr. 10/02162, ECLI:NL:PHR:2014:2196 (Bulldog/Red Bull). 16

Zie paragraaf 6.3. voor een bespreking van het Duitse ‘Streitwert/Gegenstandswert’-systeem. 17

Zie paragraaf 6.4. voor een bespreking van het Franse kostensysteem. 18

Concl. P-G Van Peursem 21 november 2014, Zaak nr. 10/02162, ECLI:NL:PHR:2014:2196 (Bulldog/Red Bull), punt 19

(9)

rechtsvergelijkend vanuit een extern perspectief, ook klassiek juridisch vanuit een intern perspec-tief. De rechtsvergelijking in Hoofdstuk 6 is descriptief, terwijl Hoofdstuk 7 net als Hoofdstuk 5 een normatieve insteek heeft.


(10)

2. De proceskostenveroordeling uit artikel 14 Handhavingsrichtlijn

2.1. Inleiding

Aangezien de proceskostenveroordeling uit artikel 14 Handhavingsrichtlijn een manier is om pro-ceskosten te verdelen, zullen in dit hoofdstuk allereerst de verschillende stelsels van kostenallocatie behandeld worden. Vervolgens worden de totstandkomingsgeschiedenis van de Handhavingsricht-lijn en de beoogde doelstellingen van artikel 14 HandhavingsrichtHandhavingsricht-lijn behandeld, waarna de ver-schillende criteria van het artikel systematisch uiteengezet worden. Inzicht in de verver-schillende crite-ria werkt verhelderend ten opzichte van de te bespreken onderzoeksvraag. Op deze wijze kan in de volgende hoofdstukken helder uiteengezet worden op welke wijze Nederland, België, Duitsland en Frankrijk invulling geven aan artikel 14 Handhavingsrichtlijn.

2.2. Stelsels van kostenallocatie

Al in 1945 onderscheidt W.L. Haardt in hét standaardwerk op het terrein van proceskosten drie ver-schillende stelsels om de vraag te beantwoorden: “Hoe […] de kosten, die de Staat niet voor zijn rekening neemt en die dus ten laste der gedingvoerenden komen, tussen dezen gedingvoerende

[moeten] worden verdeeld?” . In het eerste stelsel, het ‘compensatiestelsel’, moet elke procespartij 20

haar eigen kosten dragen, ongeacht de uitkomst van het proces. Hieraan wordt ook wel gerefe21 -reerd als de ‘American Rule’, aangezien dit systeem in de Verenigde Staten gehanteerd wordt om de

proceskosten te verdelen. Het tweede stelsel, het ‘indemnisatiestelsel’, wordt gekenmerkt door de 22

verplichting voor één van de procespartijen om alle door partijen gemaakte kosten te dragen. In dit stelsel, ook wel het stelsel van ‘the winner takes it all’ genoemd, is het de verliezende procespartij die voor alle kosten opdraait. Een derde stelsel, dat door Haardt wordt onderscheiden, is het

‘arbi-trium iudicis-stelsel’. In dit stelsel is het de rechter die vrijelijk over de kostenveroordeling beslist. 23 In aanvulling op deze stelsels onderscheidt Sluijter nog een vierde manier om de vraag hoe de pro-ceskosten verdeeld moeten worden te beantwoorden: het ‘continentaal stelsel’ ook wel de

‘Eu-ropean Rule’ genoemd. Volgens dit stelsel vergoedt de verliezende partij slechts een deel van de

kosten van de winnaar. Het deel van die kosten wordt in een dergelijk stelsel vaak vastgesteld op basis van forfaitaire tarieven. 24

Haardt 1945, p. 3. 20

Ibid., p. 4. 21

Sluijter 2011, p. 46 en p. 164; Huydecoper 2007, p. 12; en Huydecoper 2006, p. 130. 22

Haardt 1945, p. 4. 23

Sluijter 2011, p. 45—46. 24

(11)

2.3. De totstandkomingsgeschiedenis van de Handhavingsrichtlijn

Voor de introductie van de Handhavingsrichtlijn waren de intellectuele eigendomsrechten (hierna: IE-rechten) al voor een groot deel geharmoniseerd. Er bestonden echter al geruime tijd geen inter-nationale afspraken over de handhaving van dergelijke rechten. In 1994 veranderde dit met de in-werkingtreding van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectueel eigendom

(hier-na: de TRIPs-overeenkomst) . Deze overeenkomst kent een groot aantal minimum-handhavings25

-bepalingen. Er is zelfs een bepaling die de bevoegdheid aan de rechter toekent om de inbreukmaker

te verplichten de advocaatkosten aan de rechthebbende te betalen. Ondanks deze minimum-hand26

-havingsbepalingen was het volgens de Commissie tijd voor een geharmoniseerd stelsel voor een

meer doeltreffende handhaving van IE-rechten. 27

De wens om een dergelijk stelsel te creëren is ontstaan door de enorme uitbreiding en omvang van

namaak en piraterij sinds de jaren 80. Volgens de Commissie heeft het fenomeen van de internati28

-onaal toegenomen namaak en piraterij ernstige economische en sociale gevolgen, wordt de goede werking van de interne markt verstoord en komt de consumentenbescherming in het geding, met name op het gebied van volksgezondheid en openbare veiligheid. Deze problematiek wordt ver-sterkt door het feit dat de verschillende middelen tot handhaving van IE-rechten tussen de lidstaten

onderling veel verschillen. Teneinde een discussie met alle belanghebbenden op gang te brengen, 29

heeft de Commissie in 1998 deze problematiek in het Groenboek gepresenteerd. In een van de 30 conclusies uit het Groenboek wordt bevestigd dat de negatieve gevolgen van namaak en piraterij inderdaad versterkt werden door de verschillen tussen de civiele en strafrechtelijke stelsels van de lidstaten. In het vervolg op het Groenboek heeft de Commissie een actieprogramma gepresenteerd

om de problematiek op Europees niveau aan te pakken. Dit heeft geleid tot een richtlijnvoorstel 31

dat erg kritisch werd ontvangen. Hugenholtz stelde bijvoorbeeld dat “het geenszins vast staat dat 32

effectieve piraterijbestrijding noopt tot uitbreiding van het bestaande arsenaal aan procesrechtelijke

De TRIPs-overeenkomst is opgenomen als bijlage 1C bij de Overeenkomst tot Oprichting van de Wereldhandelsorga

25

-nisatie.

Artikel 45 lid 2 TRIPs-overeenkomst. 26

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 1; en Van Vlooten p. 233. 27

COM(98)569 def., p. 4. 28

COM(2000)789 def.; en Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 2. 29

COM(98)569 def. 30

COM(2000)789 def.; Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 3; en Van Vlooten, p. 234. 31

Cornish 2003, p. 447—448; en Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 4. 32

(12)

middelen en sancties.” Ondanks de kritiek is het voorstel 15 maanden later — op 26 april 2004 — 33 aangenomen. Doordat het voorstel erg snel door de wetgevingsmolen is gejaagd, heeft de

Commis-sie belangrijke concesCommis-sies moeten doen. Zo is het strafrechtelijke hoofdstuk volledig gesneuveld 34

en is alleen de civielrechtelijke handhaving van IE-rechten in stand gebleven. 35

Het hoofddoel van de Handhavingsrichtlijn is verwoord in de considerans onder punt 10: het waar-borgen van een hoog, gelijkwaardig, homogeen niveau van bescherming van IE-rechten in de inter-ne markt. De onderlinge aanpassing van de nationale regelingen van lidstaten zou tot een efficiënte bestrijding van inbreuk in het algemeen, en van piraterij en namaak in het bijzonder, moeten

leiden. Het is aan de lidstaten om de bepalingen ten uitvoer te brengen. Er geldt echter wel een 36

algemene verplichting, neergelegd in artikel 3 Handhavingsrichtlijn, waarin onder meer wordt be-paald dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen eerlijk en billijk dienen te zijn en niet on-nodig ingewikkeld of kostbaar mogen zijn. Alsmede dat de maatregelen, procedures en rechts37

-middelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. 38

Bij het opstellen van de Handhavingsrichtlijn is de Commissie ervan uitgegaan dat bij effectieve handhaving in beginsel ook een volledige vergoeding van de proceskosten hoort. Deze opvatting behoort bij het indemnisatiestelsel, zoals al eerder besproken is in paragraaf 2.2. Het stelsel is 39 vastgesteld in artikel 14 Handhavingsrichtlijn en luidt als volgt:

“De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen wor-den gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.” 40

Hugenholtz 2004, p. 249. 33

Volgens Hugenholtz was de snelheid waarmee het voorstel door de wetgevingsmolen is gejaagd niet toevallig. Hij 34

stelde dat het van groot belang was dat de wetgever de namaak- en piraterijbestrijding op orde had voor de uitbreiding van de Europese Unie. De angst bestond dat de interne markt hierna overspoeld zou worden met namaakproducten uit het Oosten, zie Hugenholtz 2004, p. 249; Een aanwijzing hiervoor is ook te vinden in COM(98)569 def., waarin staat dat in Midden- en Oost-Europese landen en in de voormalige Sovjet Unie nieuwe markten zijn ontstaan die “blijkbaar een goede voedingsbodem zijn voor de productie en consumptie van namaak- en piraatproducten.”, zie p. 4.

Hugenholtz 2004, p. 248; en Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 4. 35

Considerans 1 tot en met 10 Handhavingsrichtlijn; Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 6; en Van Vlooten 2011, p. 36

234.

Artikel 3 lid 2 Handhavingsrichtlijn. 37

Idem. 38

Sluijter 2011, p. 60; en Van Vlooten 2011, p. 235. 39

Artikel 14 Handhavingsrichtijn. 40

(13)

2.4. Beoogde doelstellingen van artikel 14 Handhavingsrichtlijn

De doelstellingen van artikel 14 Handhavingsrichtlijn zijn niet letterlijk uit de considerans af te lei-den. Maar wanneer men kijkt naar de ontstaansgeschiedenis van de Handhavingsrichtlijn en naar de intenties van de Europese wetgever, is het mogelijk drie doeleinden uit het artikel af te leiden. Al41 -lereerst heeft artikel 14 Handhavingsrichtlijn, net als de Handhavingsrichtlijn zelf, een harmonisa-tiedoel. Toegespitst op de proceskostenveroordeling zal het oplossen van de onderlinge verschillen tussen lidstaten ervoor zorgen dat handhaving van IE-rechten in alle jurisdicties even (on)aantrekke-lijk wordt. Hierdoor wordt een ‘level playing field’ gecreëerd. Na de inwerkingtreding van de Handhavingsrichtlijn bestaat immers in elke jurisdictie de mogelijkheid dat de verliezende

proces-partij in de redelijke en evenredige proceskosten wordt veroordeeld. 42

Behalve harmonisatie heeft het artikel ook een billijkheidsdoel. De Handhavingsrichtlijn beoogt

immers een doeltreffende homogene en gelijkwaardige bescherming van IE-rechten te bieden. De 43

houder van een IE-recht heeft recht op compensatie, zodat hij niet met de kosten van het inroepen van zijn recht blijft zitten. Het is wenselijk dat de inbreuk makende partij of een procespartij die een ander onterecht van inbreuk beschuldigt, de kosten van de procedure draagt. De gedachte hierachter is dat wanneer de proceskosten niet gedragen zouden worden door de verliezende procespartij, par-tijen met een legitieme IE-vordering mogelijk zouden afzien van een procedure. Dit zou een

nega-tief effect hebben op de toegang tot de rechter. Het Hof van Justitie heeft in het Realchemie Ne44

-derland-arrest dit specifieke doel als volgt verwoord: “deze bepaling bedoelt het niveau van de

be-scherming van de intellectuele eigendom te versterken door te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn rechten een gerechtelijke procedure in

te stellen.” Anderzijds kan men ook precies de andere kant op redeneren. In bepaalde IE-geschil45

-len kan het juist gebeuren dat de toegang tot de rechter door de proceskostenveroordeling wordt be-lemmerd. Bijvoorbeeld in het geval dat een groot commercieel merk middels een ‘cease and desist’

brief een kleine partij sommeert het gebruik van een bepaald merk te staken, zal de vrees voor het 46

De Vrey 2015; en Van Vlooten 2011, p. 235—236. 41

Idem. 42

Considerans 10 Handhavingsrichtlijn; De Vrey 2015; en Van Vlooten 2011, p. 235—236. 43

De Vrey 2015; Maas, Shannon, De Boer 2013, p. 232; en Van Vlooten 2011, p. 236. 44

HvJ EU 18 oktober 2011, C-406/09, ECLI:EU:C:2011:668 (Realchemie Nederland) rechtsoverweging 48; In latere 45

rechtspraak bevestigt het Hof van Justitie deze opvatting onder meer in HvJ EU 16 juli 2015, C-681/13, ECLI:EU:C: 2015:471(Diageo Brands), rechtsoverweging 77 en HvJ EU 9 juni 2016, C-481/14, ECLI:EU:C:2016:419 (Jorn

Hans-son/Jungpflazen Grünewald), rechtsoverweging 62—63.

Een cease and desist brief is een brief waarin aan een partij wordt verzocht om een bepaalde handeling te staken 46

(14)

kostenrisico ertoe leiden dat de kleinere partij geen procedure zal aanspannen. De vrees voor het kostenrisico is dan dermate hoog dat de partij zal bezwijken voor het dreigement van een procedure. Vanuit dit oogpunt bezien is de toegang tot de rechter dan toch in het geding. 47

Het derde en laatste doel is preventie. Het vooruitzicht om de proceskosten van de winnende pro-cespartij te moeten dragen, is afschrikwekkend en werkt preventief. In de literatuur wordt erop ge-wezen dat volgens het standaard rechtseconomisch beslissingsmodel voor civiele geschiloplossin-gen een verhoging van het kostenrisico leidt tot een belemmering van de toegang tot het recht. 48 Partijen zijn bij een hoog kostenrisico eerder geneigd om het geschil te schikken in plaats van te kiezen voor een procedure. Hiermee wordt ‘frivolous’ of ‘vexatious litigation’ voorkomen. Het mes snijdt hier echter aan twee kanten: de rechthebbende met een sterke zaak zal namelijk juist

aange-moedigd worden om te procederen. De Commissie heeft de proceskostenveroordeling dus ook als 49

sanctie bedoeld. In de Handhavingsrichtlijn zelf komt dit het beste tot uitdrukking in het tweede 50

lid van artikel 3, waarin staat opgenomen dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen doel-treffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn. Volgens de Commissie rechtvaardigt de

eco-nomische schade die de namaakindustrie aanricht het afschrikmiddel. 51

Hoewel de lidstaten autonoom zijn ten aanzien van nationale regelingen over proceskosten, gelden naast de specifieke doeleinden uit artikel 14 Handhavingsrichtlijn ook algemene Europese beginse-len, zoals bijvoorbeeld het beginsel van gelijkwaardigheid en het beginsel van doeltreffendheid

(ook wel: het effectiviteitsbeginsel). Het beginsel van doeltreffendheid komt bijvoorbeeld ook ter 52

uitdrukking in de Handhavingsrichtlijn zelf. In het eerste lid van artikel 3 wordt namelijk de alge-mene verplichting aan lidstaten opgelegd om ervoor te zorgen dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen — nodig om de handhaving van de in de richtlijn bedoelde IE-rechten te waarbor-gen — niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en geen onredelijke termijnen of nodeloze

vertra-gingen mogen inhouden. De nationale rechter dient het recht tevens op zodanige wijze te interpre53

-teren dat het niet in conflict komt met de fundamentele rechten en beginselen van het EU-recht,

De Vrey 2015; en Marijs 2010, p. 22. 47

Eenvoudig model waarin de verliezer alle proceskosten draagt is de verwachte netto-opbrengst procedure: (de kans 48

op succes x schadevergoedingsbedrag) minus (kans of verlies x proceskosten), zie hiervoor Van Velthoven en Van Wij-ck 1997, p. 28; De Vrey 2015; en Van Vlooten 2011, p. 236—237.

De Vrey 2015; Van Vlooten 2011, p. 236—237; en Van Velthoven en Van Wijck 1997, p. 28. 49

De Vrey 2015; en Marijs 2010, p. 22. 50

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 232; Marijs 2010, p. 22; en zie ook Considerans 9 Handhavingsrichtlijn. 51

Vrendenbarg 2015, p. 6; en De Vrey 2015. 52

Artikel 3 lid 1 Handhavingsrichtlijn. 53

(15)

als bijvoorbeeld het evenredigheidsbeginsel en het recht op effectieve rechtsbescherming. Het 54 recht op intellectuele eigendom, gewaarborgd door het eerste lid van artikel 17 in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), wordt immers niet ad infinitum

be-schermd. In punt 2 van de considerans bij de Handhavingsrichtlijn staat bijvoorbeeld dat de be55

-scherming van IE-rechten geen belemmering mag vormen voor de vrijheid van meningsuiting, het vrije verkeer van informatie en de bescherming van persoonsgegevens. Onder punt 32 wordt vast-gesteld dat de Handhavingsrichtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neem, die

met name worden erkend door het Handvest. 56

2.5. De structuur van artikel 14 Handhavingsrichtlijn

Op basis van artikel 14 Handhavingsrichtlijn kan de verliezende partij dus worden veroordeeld tot de volledige kosten van de in het gelijk gestelde partij, mits deze kosten de dubbele redelijkheids-toets doorstaan: (i) de kosten moeten namelijk redelijke en evenredige zijn en (ii) het moet billijk zijn om de kosten toe te wijzen. In de volgende subparagrafen zullen de drie belangrijkste normen uit het artikel nader worden toegelicht. Aangezien het aan de rechter van de nationale lidstaten is om de Handhavingsrichtlijn en haar bepalingen in overeenstemming met de fundamentele rechten en beginselen van het EU-recht te interpreteren, zal ook de invulling van deze normen op basis zijn van deze fundamentele rechten en beginselen.

2.5.1. Redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten

Alleen de gerechtskosten en andere kosten die ‘redelijk en evenredig’ zijn komen in aanmerking voor de volledige vergoeding op basis van artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Maar welke proceskos-ten zijn dit? Uit de toelichting van de Commissie op het voorstel volgt dat de onder de reikwijdte van het begrip ‘gerechtskosten’ de honoraria van de advocaat vallen alsmede de overige kosten die de in het gelijk gestelde partij eventueel heeft gemaakt. Men zou hierbij bijvoorbeeld kunnen den-ken aan onderzoekkosten of deskundigenkosten, zoals bijvoorbeeld het salaris van een octrooige-machtigde. 57 Vrendenbarg 2016, p. 11; en De Vrey 2015. 54 Vrendenbarg 2016, p. 11. 55 Idem. 56

COM(2003)46 def., p. 26; Maas, Shannon en de Boer 2013, p. 244; en Van Vlooten 2011, p. 235. 57

(16)

De Commissie geeft in de toelichting echter geen indicatie voor de invulling van de norm ‘redelijk

en evenredig’. In het licht van de Handhavingsrichtlijn zou de norm ingevuld moeten worden aan 58

de hand van het evenredigheidsbeginsel (ook wel: het proportionaliteitsbeginsel). Dit betekent dat de rechter de mogelijkheid moet krijgen om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de voor hem aanhangige zaak. In punt 17 van de considerans bij de Handhavingsrichtlijn wordt immers gesteld dat bij de beoordeling van de gevorderde maatregel steeds rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk IE-recht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk. In het twee-de lid van artikel 3 Handhavingsrichtlijn wordt bovendien twee-de algemene verplichting aan lidstaten opgelegd om ervoor te zorgen dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen — nodig om de handhaving van de in de richtlijn bedoelde IE-rechten te waarborgen — evenredig zijn. Het Hof van Justitie heeft in het United Video Properties-arrest een verdere indicatie gegeven dat de norm inge-vuld moet worden aan de hand van het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel brengt volgens het Hof namelijk mee dat de in het gelijk gestelde partij weliswaar niet noodzakelijkerwijs recht heeft op alle kosten, maar wel dat hij recht heeft op minstens de vergoeding van “een significant en passend

deel van de redelijke kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.” 59

2.5.2. De in het gelijk gestelde partij

Uit de bewoording van de bepaling volgt dat zowel de eiser — de rechthebbende — als de gedaag-de aanspraak kunnen maken op gedaag-de vergoeding van gedaag-de volledige proceskosten. De kosten die ‘gedaag-de in het gelijk gestelde partij’ heeft gemaakt, zullen immers door de ‘verliezende partij’ gedragen wor-den. Voor het toewijzen van de proceskosten, moet er dan echter wel een in het gelijk gestelde 60 partij zijn. In IE-zaken is de uitkomst van een procedure vaak onvoorspelbaar. De in het ongelijk gestelde partij is vaak niet volstrekt te kwader trouw en heeft vaak geen kansloze zaak. Integendeel, de in het ongelijk gestelde partij heeft meestal goede argumenten om haar gelijk te bepleiten. 61 Winst of verlies hangt hierdoor vaak af van de gelijkwaardigheid van partijen en de toegang tot het recht. Het is daarom noodzakelijk dat lidstaten er zorg voor dragen dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming wordt gewaarborgd. Dat beginsel is opgenomen in artikel 47 Handvest en geeft uitvoering aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

COM(2003)46 def. 58

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet) rechtsoverweging 29 en 32. 59

De Vrey 2016, p. 276. 60

Visser 2016. 61

(17)

(hierna: EVRM). Het beginsel van gelijkheid van procespartijen (ook wel: de equality of arms), 62 dat een onderdeel is van het beginsel van effectieve rechtsbescherming, houdt onder meer in dat elke procespartij de redelijke mogelijkheid moet krijgen om haar zaak voor de rechter te bepleiten, onder zodanige omstandigheden dat hij tegenover de andere procespartij niet wezenlijk wordt

bena-deeld. Zonder de equality of arms geen in het gelijk gestelde partij, want dan zal de minder kapi63

-taalkrachtige partij altijd eieren voor haar geld kiezen. Dus, in de lidstaten moet wel aandacht zijn voor de equality of arms, anders komt de rechter überhaupt niet aan de proceskostenveroordeling toe. Zonder de equality of arms, is er alleen maar een partij die de ander zodanig veel angst heeft aangejaagd dat die de procedure niet heeft durven aangaan. Dit brengt onder meer mee dat partijen moeten worden beschermd tegen de gevolgen van de keuze van de wederpartij voor een dure advo-caat:

“Als het mogelijk zou zijn om de volledige advocaatkosten op de andere partij te verhalen, dan zou een financieel sterkere eiser zijn keuzevrijheid als het ware dwingend kunnen gebruiken. Geconfron-teerd met het risico, de uitermate hoge advocaatkosten van de eiser te moeten betalen, zou de verweer-der kunnen besluiten dat het niet de moeite waard is om verweer te voeren en dat afstand doen van zijn rechtsmiddelen meer zekerheid biedt. Gelet op alle consequenties die het hierboven besprokene mee-brengt […], zou dit het beginsel van gelijkheid van de procespartijen en het recht op toegang tot de rechter kunnen uithollen.” 64

Om dit te voorkomen is het van belang dat objectieve criteria worden toegepast bij de vaststelling en eventuele matiging van het bedrag van de verhaalbare advocaatkosten. Deze objectieve criteria zouden gebaseerd kunnen worden op de standaardkosten voor bijstand van een advocaat. Op deze manier wordt de gelijkheid van partijen in de procedure gewaarborgd, doordat wordt voorkomen dat partijen die in een betere financiële positie verkeren het gewicht van hun keuze laten neerkomen op de wederpartij. 65

2.5.3. Billijkheidscorrectie

De op zichzelf redelijke en evenredige kosten worden niet toegewezen indien de billijkheid zich daartegen verzet. De toelichting op de Handhavingsrichtlijn geeft geen nadere indicatie voor de in-vulling van de norm ‘billijk’. Krachtens het tweede lid van artikel 3 moeten de procedures en

Artikel 52 Handvest. 62

Teuben 2004, p. 158. 63

HvJ EU 5 april 2016, concl. A-G M. Campos Sánchez-Bardona, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:201, punt 67. 64

Ibid., punt 66 en 67. 65

(18)

regelen — nodig om de handhaving van de in de richtlijn bedoelde IE-rechten te waarborgen — echter niet alleen evenredig zijn, maar ook doeltreffend. In het licht van deze bepaling dient de bil-lijkheidscorrectie nader te worden gespecificeerd op basis van die doeltreffendheid. Indien het im-mers ondoelmatig zou zijn om de proceskostenveroordeling toe te wijzen, bestaat er voor de pro-ceskostenveroordeling geen rechtvaardiging. Het is in elk geval ondoelmatig wanneer de proceskos-tenveroordeling een belemmering voor het legitiem handelsverkeer schept of misbruik van een pro-cedure oplevert. 
66

Artikel 3 lid 2 Handhavingsrichtlijn. 66

(19)

3. De Nederlandse invulling van artikel 14 Handhavingsrichtlijn

3.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt allereerst het Nederlandse kostenstelsel besproken, waarna aan de hand van artikel 1019h Rv systematisch uiteengezet wordt op welke wijze Nederland invulling geeft aan arti-kel 14 Handhavingsrichtlijn.

3.2. Het Nederlandse kostenstelsel

Nederland valt niet specifiek binnen een bepaald kostenstelsel, aangezien de proceskostenveroorde-ling niet is neergelegd in één regeproceskostenveroorde-ling, maar verschilt per rechtsgebied. Zoals in de inleiding al 67 besproken is, werd de proceskostenveroordeling in IE-zaken voor de totstandkoming van de Hand-havingsrichtlijn vastgesteld overeenkomstig de proceskostenveroordeling in civiele zaken. De hoofdregel in dergelijke zaken wordt weergeven in artikel 237 Rv, en luidt als volgt:

“De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mo-gen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtmo-genoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in de-zelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.” 68

De eerste zin van het artikel lijkt te wijzen op een indemnisatiestelsel. Het is immers de verliezende partij die tot de kosten van het proces wordt veroordeeld. Wie echter verder leest, stuit op drie uit-zonderingen, waardoor het indemnisatiestelsel toch niet volledig passend blijkt te zijn. De kosten mogen namelijk geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd als (i) de partijen echtgenoten, gere-gistreerde partners of andere levensgezellen, bloed- of aanverwanten zijn, (ii) als de partijen over en weer op enkele punten in het gelijk zijn gesteld en (iii) als de rechter bepaalt om de partij die node-loze kosten heeft aangewend of veroorzaakt, te veroordelen tot het dragen van die kosten. Behalve deze drie uitzonderingen geldt er nog één belangrijke beperking: de proceskostenvergoeding wordt in Nederland namelijk berekend op basis van het zogenaamde liquidatietarief, waardoor slechts een

klein deel van de werkelijk gemaakte kosten wordt gedekt. De drie uitzonderingen en de beper69

Sluijter 2014; en Sluijter 2011, p. 46. 67

Artikel 237 Rv. 68

Informatie afkomstig van www.rechtspraak.nl, Liquidatietarief. 69

(20)

king zorgen er samen voor dat de Nederlandse systematiek meer past bij een continentaal stelsel met elementen van het arbitrium iudicis-stelsel. 70

De wetgever rechtvaardigt deze beperkte vergoeding vanuit de overtuiging dat een volledige pro-ceskostenveroordeling eigeninrichting in de hand zou kunnen werken. De vrijheid om een ander in rechte te betrekken en om verweer te voeren zou immers in gevaar kunnen komen door een exten-sief kostenrisico. Gebaseerd op overwegingen van procesrisico en procesbeleid dienen de proces-kosten dus op zodanige wijze over de procespartijen te worden verdeeld dat de hoogte van de

ver-goeding niet zo hoog is dat het een te hoge drempel voor de toegang tot de rechter oplevert. Een 71

beperking van het kostenrisico is vanuit dit oogpunt dus wenselijk. Het is echter omstreden of 72 deze afweging juist is. Zeker aangezien onze twee grootste buurlanden, Duitsland en Engeland, deze afweging anders maken en ook de Raad van Europa stelt dat in het belang van ‘acces à la

jus-tice’ de in het gelijk gestelde procespartij haar redelijkerwijs gemaakte kosten juist vergoed moet

krijgen. 73

3.3. Artikel 1019h Rv

Gezien artikel 14 Handhavingsrichtlijn de proceskosten verdeelt volgens het indemnisatiestelsel, dekte artikel 237 Rv de strekking van het artikel niet, waardoor aanpassing van de Nederlandse wetgeving noodzakelijk was. De Handhavingsrichtlijn is echter te laat geïmplementeerd, waar74 -door er in een groot aantal uitspraken een richtlijnconforme interpretatie aan artikel 237 Rv is

gege-ven. Het nationale recht moet door de Nederlandse rechter immers ‘zoveel mogelijk’ conform de 75

richtlijn geïnterpreteerd worden. De Hoge Raad heeft dit in het arrest Endstra-tapes bevestigd. 76 77

De richtlijnconforme interpretatie heeft ertoe geleid dat in bepaalde IE-zaken proceskostenvergoe-dingen zijn toegewezen die een stuk hoger waren dan in de Nederlandse rechtspraktijk gebruikelijk

was. Met de Wet ter implementatie van de Handhavingsrichtlijn is de Handhavingsrichtlijn uit78 79

Sluijter 2011, p. 47 en p. 51—52. 70

Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 8; Stein en Rueb 2013, p. 218; en Sluijter 2011, p. 52. 71

Huydecoper 2007, p. 14–15; en Huydecoper 2006, p. 131. 72

Duitsland en Engeland gaan in tegenstelling tot Nederland juist uit van vergoeding van alle redelijkerwijs gemaakte 73

proceskosten, zie Huydecoper 2007, p. 14–15; Huydecoper 2006, p. 130—131; en Recommendation No. R(81)7 1981, paragraaf 13 en 14.

Vrendenbarg 2013, p. 165; Sluijter 2011, p. 60; en Marijs 2010, p. 8—9. 74

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 11—12; en Sluijter 2011, p. 62. 75

Geerts 2003, p. 77—85. 76

HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008, 556 (Endstra-tapes) rechtsoverweging 5.4.1. 77

Sluijter 2011, p. 60; Pinckaers 2011, p. 121; Marijs 2010, p. 8—9; en zie ook Driessen 2007, p. 343—350. 78

Stb. 2007, 108. 79

(21)

eindelijk in 2007 geïmplementeerd in Titel 15 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 80 Het uitgangspunt van artikel 14 Handhavingsrichtlijn is opgenomen in artikel 1019h Rv, en luidt als volgt:

“Voor zover nodig in afwijking van de tweede paragraaf van de twaalfde afdeling van de tweede titel van het eerste Boek en in afwijking van artikel 843a, eerste lid, wordt de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.” 81

3.3.1. In afwijking van artikel 843a Rv

Het valt direct op dat in het artikel uitdrukkelijk wordt aangegeven dat de bepaling geldt in afwij-king van het reguliere proceskostensysteem. Uit de wet of uit de toelichting op de wet is niet duide-lijk op te maken waar die afwijking van de reguliere proceskosten nu precies in schuilt. Wat wel duidelijk is, is dat de wetgever ervan overtuigd is dat de bepaling uit de Handhavingsrichtlijn ver-plicht tot een ruimere vergoeding dan de vergoeding op basis van artikel 273 Rv. In de parlementai-re toelichting wordt bijvoorbeeld het begrip ‘volledige proceskostenveroordeling’ gebruikt. Met de bewoording ‘voor zover nodig’ in de aanhef van de bepaling wordt door de minister beoogd dat in situaties waarin de forfaitaire kostenveroordeling op basis van het liquidatietarief méér op zou

leve-ren dan de werkelijk gemaakte kosten, de forfaitaire kostenveroordeling voorgaat. 82

3.3.2. Desgevorderd

Wat verder opvalt, is dat in de tekst van artikel 1019h Rv expliciet wordt gesproken over het ‘des-gevorderd’ toewijzen van de kosten. De volledige proceskostenveroordeling wordt in het artikel dus afhankelijk gesteld van een daartoe strekkende vordering. Deze eis volgt echter niet uit de

bewoor-ding van artikel 14 Handhavingsrichtlijn. In het arrest Endstra-tapes heeft de Hoge Raad bepaald 83

dat de eis wel degelijk in de bewoording van artikel 14 Handhavingsrichtlijn besloten ligt. De rech-ter is immers niet in staat een procesveroordeling uit te spreken zonder dat hij op de hoogte is van de proceskosten die artikel 14 Handhavingsrichtlijn de in het gelijk gestelde partij in het vooruit-zicht stelt. Het moet immers nog mogelijk zijn voor de wederpartij om de redelijkheid, de evenre-digheid en de billijkheid van de kosten te betwisten. Dit in tegenstelling tot de reguliere civiele

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 11; Sluijter 2011, p. 60; Marijs 2010, p. 8—9; en zie voor een kritische bespre

80

-king van de implementatie Vrendenbarg 2003, p. 160 e.v. Artikel 1019h Rv.

81

Krans 2010, p. 101; Cumming, Freudenthal en Janal 2008, p. 127; en zie Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 82

26.

HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008, 556 (Endstra-tapes) rechtsoverweging 5.4.1. 83

(22)

cespraktijk, waarin de rechter namelijk wél ambtshalve een uitspraak mag doen over de te

vergoe-den kosten. In dit kader is ook besloten dat de te vergoevergoe-den kosten tijdig en voldoende gespecifi84

-ceerd opgegeven dienen te worden. Wanneer de specificatie niet tijdig wordt overlegd, wordt de 85

proceskostenveroordeling niet gebaseerd op artikel 1019h Rv maar op het liquidatietarief ex artikel

273 Rv. De rechter moet de gespecificeerde en gevorderde kosten toewijzen wanneer de weder86

-partij de kosten niet betwist. Wanneer -partijen overeenstemming hebben bereikt over de te ver87 -goeden kosten, zal de rechter deze aan de in het gelijk gestelde partij toewijzen. 88

3.3.3. Redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de voor vergoeding in aanmerking komende gerechtskosten en andere kosten bestaan uit: de advocaatkosten, de kosten van gemachtigde en overige deskundigen, ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Ook komen de kosten die val-len onder de proceskostenveroordeling ex artikel 237 Rv e.v., zoals de griffierechten en de kosten van de deurwaarder, voor volledige vergoeding in aanmerking. De jurisprudentie zal volgens de mi-nister verder moeten uitkristalliseren welke andere kosten tevens voor vergoeding in aanmerking komen. Inmiddels is in elk geval vastgesteld dat ook vertaalkosten, onderzoekskosten, accoun89 -tantskosten en reis- en verblijfkosten onder de te vergoeden kosten vallen. Uit de rechtspraak tot nu toe is het echter lastig algemene rechtsregels te distilleren. Veel hangt namelijk af van de feiten en

omstandigheden van het geval. 90

Maar wanneer zijn de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen nu ‘redelijk en evenredig’? Bij de interpretatie van deze norm hanteren de Nederlandse rechters uiteenlopende criteria. Vooral in de beginperiode viel er nauwelijks één lijn te ontdekken in de proceskostenveroordelingen in

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 240; en Marijs 2010, p. 15. 84

HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008, 556 (Endstra-tapes) rechtsoverweging 5.4.1. Ingevolge het Hof Den Haag 85

24 februari 2009, B9 7698 (Carmo/Reich) is tijdig in het kort geding niet minder dan 24 uur voor de zitting en in de bodemprocedure voor de rechtbank twee weken voor pleidooi; kosten gemaakt na tijdige specificatie kunnen daags voor de zitting of bij pleidooi worden gespecificeerd.

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 247; Pinckaers 2011, p. 121; en zie Rb. Den Haag 26 mei 2009 B9 7954 (High 86

Point/KPN en Ericsson). KPN haar gevorderde kosten van € 123.504,12 werden beperkt tot het gebruikelijke

liquidatie-tarief van € 1.7087, doordat de kostenspecificatie van medegedaagde Ericsson ontbrak.

Pinckaers 2011, p. 121; en zie ook HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756 (Baas in eigen huis/Plazacasa) 87

rechtsoverweging 5.2 .

HR 20 september 2009, LJN BJ9431 (Euro-Tyre) rechtsvordering 3.7.; en Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 247. 88

Kamerstukken I 2006/07, 30 392, nr. C, p. 1—3; De Vrey 2016, p. 277; Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 244— 89

245.

De Vrey 2016, p. 277—278; en Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 244—245. 90

(23)

zaken. Dit zorgde ervoor dat de proceskostenveroordeling zeer onvoorspelbaar werd. Men was 91 bang dat deze onvoorspelbaarheid ervoor zou zorgen dat de toegang tot het recht zou verminderen. Dit wordt in de literatuur ook wel het ‘chilling effect’ genoemd. Vanuit de rechter92 93 -lijke macht, de advocatuur en ook vanuit procespartijen ontstond hierdoor al vroeg de behoefte aan een duidelijke maatstaf voor de beoordeling van de redelijke en evenredige kosten in verband met

de werkzaamheden van een advocaat. Het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren 94

van de rechtbanken (hierna: LOVC) heeft naar aanleiding hiervan een werkgroep opgericht tenein-de een handvat te ontwikkelen om tegemoet te kunnen komen aan een duitenein-delijke maatstaf voor tenein-de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte proceskosten en om het mogelijke kostenrisico in een vroeg stadium van een IE-procedure beter te kunnen inschatten. In samenspraak met de Neder-landse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) is toen per 1 augustus 2008 de regeling

‘Indicatietarie-ven in IE-zaken’ in werking getreden voor procedures in eerste aanleg. Met ingang van 1 januari 95

2015 gelden de indicatietarieven in IE-zaken niet alleen meer in eerste aanleg, maar ook in appèl en

cassatie. De tarieven gelden overigens niet in octrooizaken met als gevolg dat in dergelijke zaken 96

zeer hoge proceskostenveroordelingen worden uitgesproken. De tarieven geven in tegenstelling 97

tot het liquidatietarief geen forfaitaire bedragen, maar een indicatie van het maximale bedrag aan proceskosten dat in de regel nog als redelijk en evenredig kan worden aangemerkt. De proceskos-tenvergoeding op basis van het indicatietarief is hoger ten opzichte van het liquidatietarief en daar-door is de vergoeding meer reëel. Maar het is dus niet zo dat met de inwerkingtreding van de rege-ling ‘Indicatietarieven in IE-zaken’ het indemnisatiestelsel weer door een continentaal stelsel is

ver-vangen. Volgens Sluijter zijn hoogstens de scherpe randjes eraf geschaafd. 98

3.3.4. De in het ongelijk gestelde partij

Wanneer dient een partij nu te worden beschouwd als de ‘in het ongelijk gestelde partij’? Volgens Maas, Shannon en De Boer is dit niet altijd duidelijk vast te stellen. Zij stellen dat “een eisende par-tij als de ‘in het ongelijk gestelde parpar-tij’ wordt beschouwd als zijn hoofdvordering is afgewezen of

Vrendenbarg 2013, p. 166; Wefers Bettink en Hoefnagel 2010, p. 336—337; Cumming, Freudenthal en Janal 2008, p. 91

128; en Visser en Tsoutsanis 2006, p. 1940. Sluijter 2011, p. 61—62.

92

Zie bijv. Visser 2016 en Truijens 2016, p. 1. 93

De indicatietarieven gelden dus niet voor ingeschakelde deskundigen/gemachtigden, griffierechten of voorschotten. 94

Sluijter 2011, p. 61—62; Wefers Bettink en Hoefnagel 2010, p. 336—337; en Marijs 2010, p. 31. 95

Informatie afkomstig van www.rechtspraak.nl, Indicatietarieven in IE-zaken Gerechtshoven Versie 2015 en Indicatie

96

-tarieven in IE-zaken Hoge Raad Versie 2015.

Maas, Shannon en De Boer 2013, p. 237; Van Vlooten 2011, p. 240—241; Sluijter 2010, p. 62; en Wefers Bettink en 97

Hoefnagel 2010, p. 337. Sluijter 2011, p. 61—62. 98

(24)

als zijn hoofdvorderingen grotendeels zijn afgewezen.” Voor een gedaagde partij geldt volgens 99 hen het omgekeerde: “een gedaagde partij dient als de ‘in het ongelijk gestelde partij’ te worden be-schouwd, indien de hoofdvordering van eiser wordt toegewezen of zijn hoofdvorderingen groten-deels zijn toegewezen.” 100

3.3.5. Billijkheidscorrectie

De rechter zal zich dus moeten afvragen in hoeverre de billijkheid zich verzet bij het toewijzen van

de proceskostenveroordeling. Het is onduidelijk wat hieronder moet worden verstaan. In de toe101

-lichting merkt de wetgever op dat de billijkheid kan meespelen bij een inbreukmaker die te goeder

trouw is. In de rechtspraak tot nu toe lijkt hier echter geen doorslaggevende betekenis aan toege102

-kend te worden om de proceskostenveroordeling te matigen. De mate van verwijtbaarheid kan ech-ter tezamen met andere omstandigheden wel zorgen voor een matiging van de kostenveroordeling. De wetgever stelt verder dat een volledige proceskostenveroordeling in de 103 rede ligt wanneer sprake is van grootschalige namaak of piraterij. Ook deze opvatting is in de recht-spraak afgewezen. 104

De matiging van de kostenveroordeling is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid of goede trouw van de inbreukmaker, de hoedanigheid van partijen, de ernst van de inbreuk en van de

om-vang en het karakter van de inbreuk. In de rechtspraak is bijvoorbeeld het gebrek aan belang bij 105

een uitspraak een reden geweest voor matiging. En ook degene die een “Rolls Royce-benade106

-ring” van zijn zaak wenst, kan ook op een matiging van de kostenveroordeling rekenen. 107

Maas, Shannon en De Boer 2013, voetnoot 18, p. 240. 99

Idem. 100

Gielen 2016, p. 762. 101

Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 26; Gielen 2016, p. 762; en De Vrey 2016, p. 280—281. 102

De Vrey 2016, p. 280—281. 103

Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 26; Gielen 2016, p. 762; en De Vrey 2016, p. 280—281. 104

Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 26; en De Vrey 2016, p. 280—281. 105

Hof Amsterdam 3 juli 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD6223 (Leaseweb/Brein) rechtsoverweging 5; De Vrey 106

2016, p. 282; en Pinckaers 2011, p. 122

Rb. ’s-Hertogenbosch 6 augustus 2007,ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1252 (Verenigd Koninkrijk/Total Backup) rechts

107

(25)

4. Het United Video Properties-arrest

4.1. Inleiding

Zoals in de inleiding al kort is besproken, heeft het Hof van Justitie zich in het United Video

Pro-perties-arrest uitgelaten over de prejudiciële vraag of het Belgisch forfaitaire proceskostensysteem

in overeenstemming is met artikel 14 Handhavingsrichtlijn. In dit hoofdstuk wordt het arrest uit108

-gebreider behandeld worden. De uitspraak in dit arrest is namelijk van belang voor de houdbaarheid van de indicatietarieven. Het Belgisch forfaitair tariefstelsel is namelijk, net zoals de Nederlandse indicatietarieven én liquidatietarieven, een regeling op basis waarvan de aan de in het gelijk

gestel-de partij te vergoegestel-den advocaatkosten kunnen worgestel-den beperkt. De uitspraak zal dus ook gevolgen 109

hebben voor de Nederlandse rechtspraktijk. Zo zijn de indicatietarieven per 1 april jongstleden al veranderd, mede naar aanleiding van deze uitspraak.

4.2. Telenet/United Video Properties

De aanleiding tot de prejudiciële vraag was een vordering tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten op grond van artikel 14 Handhavingsrichtlijn met betrekking tot een Belgische

octrooizaak. Het volgende ging vooraf aan deze vordering. United Video Properties Inc. (hierna: 110

UVP) meende dat Telenet N.V. (hierna: Telenet) inbreuk maakte op één Europees octrooi van haar. Teneinde deze inbreuk te staken heeft UVP toen de vaststelling van de inbreuk, een bevel tot sta-king en de vergoeding van de kosten gevorderd. Nadat Telenet een tegenvordering had ingediend, is het Belgische gedeelte van het Europese octrooi van UVP nietig verklaard. De Rechtbank van 111 Koophandel te Antwerpen heeft UVP toen veroordeeld tot het maximum te vergoeden bedrag vol-gens het Belgische forfaitaire tariefstelsel. Ten tijde van de uitspraak was dat € 11.000. 112

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft UVP toen hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Antwerpen, maar nadat in een andere procedure ook het Engelse gedeelte van hetzelfde octrooi

Ter volledigheid: het Hof van Justitie heeft zich in het arrest ook uitgelaten over de verenigbaarheid van het in de 108

Belgische rechtspraak geldende foutcriterium als noodzakelijke voorwaarde voor toewijzing van deskundigenkosten met artikel 14 Handhavingsrichtlijn. In rechtsoverweging 40 stelt het Hof dat artikel 14 Handhavingsrichtlijn “aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.”

Zie paragraaf 6.2. voor een bespreking van het Belgische kostensysteem. 109

Hof van Beroep Antwerpen 26 januari 2015, IEF 14605 (Telenet/United Video Properties). 110

Ibid., rechtsoverweging 1. 111

Ibid., rechtsoverweging 4.2. 112

(26)

tig was verklaard, besloot UVP afstand te doen van het hoger beroep. Telenet meende nu aan113 -spraak te kunnen maken op een volledige proceskostenvergoeding van €  185.462,55 en heeft het Hof van beroep te Antwerpen toen onder meer verzocht te verklaren dat het Belgische forfaitaire stelsel in strijd is met artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn en UVP alsnog te veroordelen tot

beta-ling van de advocaatkosten van € 185.462,55. 114

4.3. De uitspraak

Volgens het Hof van Justitie verzet artikel 14 Handhavingsrichtlijn zich niet tegen een nationale re-geling zoals het Belgische forfaitaire tariefstelsel, op grond waarvan de in het ongelijk gestelde par-tij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde parpar-tij wordt verwezen. De rechter die zich 115 moet uitlaten over de toe te wijzen proceskosten moet in beginsel wel de mogelijkheid krijgen om

rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak. Het Hof ver116

-bindt daaraan wel de voorwaarde dat de redelijkheid van de te vergoeden kosten verzekerd is. Dit houdt in dat de in het gelijk gestelde partij weliswaar niet noodzakelijkerwijs recht heeft op alle kosten, maar wel dat hij recht heeft op minstens de vergoeding van “een significant en passend deel van de redelijke kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.” De redelijkheid van die kosten 117 moet volgens het Hof worden beoordeeld “in het licht van factoren zoals het voorwerp van het ge-ding, de waarde ervan of het werk dat nodig is voor de verdediging van het betrokken recht.” 118 Buitensporige kosten “wegens ongewoon hoge erelonen” en niet noodzakelijke kosten vallen echter

niet onder redelijke kosten. Het zou tevens onredelijk zijn wanneer de forfaitaire tarieven van een 119

nationale regeling aanzienlijk lager zouden zijn dan gebruikelijk is voor de diensten van een

advo-caat in de nationale lidstaat. De preventieve werking die uitgaat van artikel 14 Handhavingsricht120

-lijn zou immers “aanzienlijk worden afgezwakt indien de inbreukmaker slechts kan worden verwe-zen in een klein deel van de redelijke advocaatkosten die de benadeelde houder van het

intellectue-le-eigendomsrecht heeft gemaakt”. Een dergelijke regeling zou afbreuk doen aan de voornaamste 121

doelstelling van de Handhavingsrichtlijn, welke volgens het Hof bestaat uit het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt overeenkomstig het

Hof van Beroep Antwerpen 26 januari 2015, IEF 14605 (Telenet/United Video Properties) rechtsoverweging 1. 113

Idem, rechtsoverweging 3.3. 114

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet) rechtsoverweging 32. 115 Ibid., rechtsoverweging 28 en 32. 116 Ibid., rechtsoverweging 29 en 32. 117 Ibid., rechtsoverweging 25. 118 Ibid., rechtsoverweging 25. 119 Ibid., rechtsoverweging 26 en 32. 120 Ibid., rechtsoverweging 27. 121

(27)

tweede lid van artikel 17 Handvest. Artikel 14 Handhavingsrichtlijn verzet zich dus wel tegen 122 “een nationale regeling met forfaitaire tarieven, die wegens te lage maximumbedragen, niet waar-borgen, dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk ge-stelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.” 123

Hoewel het Hof de toetsing van de Belgische regeling aan zijn interpretatie van artikel 14 Handha-vingsrichtlijn overlaat aan de nationale rechter, wijst het Hof de Belgische regeling van forfaitaire

tarieven in haar oordeel duidelijk af. Te lage maximumbedragen zijn immers niet toegestaan. Het 124

is overigens opmerkelijk dat het Hof de vraag naar de verenigbaarheid van het Belgische forfaitaire stelsel niet heeft beoordeeld in het licht van de grondrechten en beginselen van het EU-recht.

Hier-mee breekt het Hof met een trend. Het Hof gaat nauwelijks in op waarden en beginselen die ten 125

grondslag liggen aan de rechtsorde van de Europese Unie, zoals de rechtszekerheid, het beginsel van effectieve rechtsbescherming en daarmee gepaard gaande recht op toegang tot de rechter en de

equality of arms, maar heeft vooral aandacht voor de preventieve werking van artikel 14

Handha-vingsrichtlijn. Het Hof is hiermee een hele andere richting ingeslagen dan de advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de conclusie bij het arrest. Zijns inziens moet bij de uitleg van artikel 14 Handhavingsrichtlijn vooral gewicht worden toegekend aan de voorspelbaarheid van de

proces-kosten. Hij was dan ook wel een voorstander van de Belgische regeling van forfaitaire 126

tarieven. 127

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet) rechtsoverweging 27. 122

Ibid., rechtsoverweging 32. 123

Visser 2017; en Van Nispen 2016, p. 242. 124

Vrendenbarg 2016, p. 13. 125

HvJ EU 5 april 2016, concl. A-G M. Campos Sánchez-Bardona, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:201, punten 61—64; en 126

Van Nispen 2016, p. 241.

HvJ EU 5 april 2016, concl. A-G M. Campos Sánchez-Bardona, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:201, punt 64; en Van 127

(28)

5. De indicatietarieven getoetst aan het United Video Properties-arrest

5.1. Inleiding

Naar aanleiding van het in Hoofdstuk 4 besproken United Video Properties-arrest zijn per 1 april jongstleden de Nederlandse indicatietarieven gewijzigd. In dit hoofdstuk wordt getoetst of deze daadwerkelijk verenigbaar zijn met het bepaalde in het arrest.

5.2. De hoogte van de indicatietarieven

Het Hof heeft in het arrest vastgesteld dat een forfaitair tariefstelsel de redelijkheid van de te ver-goeden kosten moet verzekeren, om verenigbaar te kunnen zijn met artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Die redelijkheid is verzekerd, indien de in het gelijk gestelde partij min128 -stens een significant en passend deel van de redelijke kosten die hij daadwerkelijk heeft gemaakt,

vergoed krijgt. De Nederlandse indicatietarieven moeten dus ook waarborgen dat ministens een 129

significant en passend deel van de redelijke daadwerkelijk gemaakte kosten wordt vergoed. Naar aanleiding van dit vereiste zijn de indicatietarieven van de rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad aanzienlijk verhoogd ten opzichte van de indicatietarieven uit 2014. Zo zijn de tarieven voor ingewikkelde bodemzaken in eerste aanleg bijvoorbeeld van € 25.000 naar € 40.000 gegaan. Met

deze verhoging is beoogd invulling te geven aan het vereiste ‘een significant en passend deel’. 130

Om de redelijkheid van de te vergoeden kosten te beoordelen, geeft het Hof verder aan dat

buiten-sporige kosten “wegens ongewoon hoge erelonen” niet onder de redelijke kosten vallen. En ook 131

dat het onredelijk zou zijn om forfaitaire tarieven te handhaven die aanzienlijk lager zijn dan

ge-bruikelijk is voor de diensten van een advocaat in de nationale lidstaat. De preventieve werking 132

die uitgaat van artikel 14 Handhavingsrichtlijn zou immers “aanzienlijk worden afgezwakt indien de inbreukmaker slechts kan worden verwezen in een klein deel van de redelijke advocaatkosten die

de benadeelde houder van het intellectuele-eigendomsrecht heeft gemaakt”. Gezien de hoogte 133

van de indicatietarieven zijn gebaseerd op aannames over het aantal uren en het redelijk tarief voor de bijstand van een advocaat, gaat er in Nederland in beginsel een preventieve werking uit van de

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet) rechtsoverweging 32. 128

Ibid., rechtsoverweging 29 en 32. 129

Visser 2017; en zie de Indicatietarieven in IE-zaken Versie 2014 ten opzichte van de Indicatietarieven in IE-zaken 130

Versie 2017.

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet) rechtsoverweging 25. 131

Ibid., rechtsoverweging 26 en 32. 132

Ibid., rechtsoverweging 27. 133

(29)

indicatietarieven. Dit wijst erop dat de hoogte van indicatietarieven in lijn is met het bepaalde in 134 het United Video Properties-arrest.

5.3. De verschillende soorten categorieën

Zoals ter sprake is gekomen in paragraaf 5.2. stelt het Hof dat de redelijkheid van de te vergoeden kosten verzekerd moet zijn, wil een forfaitair tariefstelsel verenigbaar zijn met artikel 14 Handha-vingsrichtlijn. Het Hof stelt dat de redelijkheid van die kosten moet worden beoordeeld “in het licht van factoren zoals het voorwerp van het geding, de waarde ervan of het werk dat nodig is voor de

verdediging van het betrokken recht.” Het Nederlandse systeem maakt voor de hoogte van de re135

-delijke en evenredige kosten een onderscheid tussen ‘zeer eenvoudige, niet bewerkelijke’, ‘eenvou-dige’, ‘normale’ en ‘complexe’ zaken, zie tabel 5.1.

Tabel 5.1. Indicatietarieven IE-zaken versie september 2017 136

De categorieën ‘zeer eenvoudige, niet bewerkelijke’ en ‘complexe’ zaken zijn pas 1 april jongstle-den ingevoerd. Met de toevoeging van deze nieuwe categorieën kan het weleens erg onvoorspelbaar

worden in welke categorie een procedure valt. In het verleden was het namelijk al niet duidelijk 137

Kort geding Bodemzaken I n c i d e n t e n i n

bodemzaken Zeer eenvoudig, niet

bewerkelijk

Liquidatietarief Liquidatietarief Liquidatietarief

Eenvoudig Maximaal € 6.000 Maximaal € 8.000 Maximaal € 1.000

Normaal Maximaal € 15.000 Maximaal € 17.500

t/m CNA of re- en dupliek

Maximaal € 20.000

na aanvullende akte-/conclusiewisse-ling en/of pleidooi

Maximaal € 2.500

Complex Maximaal € 25.000 Maximaal € 35.000

t/m CNA of re- en dupliek

Maximaal € 40.000

na aanvullende akte-/conclusiewisse-ling en/of pleidooi

Maximaal € 5.000

Van Nispen 2016, p. 243; en Van Vlooten 2011, p. 240. 134

HvJ EU 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties) rechtsoverweging 25. 135

Informatie afkomstig van www.rechtspraak.nl, Indicatietarieven in IE-zaken Versie 2017. 136

Visser 2017. 137

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het wetsvoorstel verhoging griffierechten werd – na veel kritiek – eind april ingetrokken, het wets- voorstel boerkaverbod wordt, met weinig enthousiasme door de (nieuwe) minister

11 Privacy heeft in de 21ste eeuw in het algemeen een andere invulling gekregen, die bestaat uit meer nadruk op de bescherming van individuele privacy door een positieve

Een en ander vloeit echter voort uit een brief van de Staatssecretaris van BZK uit april 200g, volgens welke alleen partijen die bij de verdeling van 25 zetels in het Parlement

Het Openbaar Ministerie meende dat artikel 119 Grondwet niet alleen het initiatief tot de ver- volging van ambtsmisdrijven van Kamerleden voorbe- houdt aan de regering of de

Waar Van Leeuwen in zijn Neder- landstalige werk bij voorbeeld weinig woorden vuil maakt aan de in het Romeinse én Hollandse recht verboden schenking tussen echtgenoten (Boek 4,

In zijn motivering geeft hij als redenen hiervoor aan een recente door hem in gang gezette wijziging van de Rijks- wet goedkeuring en bekendmaking verdragen (met een

Het Hof maakte in deze zaak nogmaals duidelijk dat de toepassing van Altmark beoogt na te gaan of er sprake is van een voordeel en dat artikel 106 lid 2 VWEU exclusief door

De hoogste Duitse rechter heeft inmiddels tot tweemaal toe bepaald dat vertalers bij verkoop van meer dan 5000 exemplaren van een boek boven op een vaste vergoeding per woord of