• No results found

De zoutgevoeligheid van zaadteeltgewassen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De zoutgevoeligheid van zaadteeltgewassen"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C E N T R U M V O O R L A N D B O U W D O C U M E N T A T I E

LITERATUURLIJST NR 13

DE ZOUTGEVOELIGHEID

VAN

ZAADTEELTGEWASSEN

L. F. A B E L L

(2)

I N H O U D

BI:

WOORD VOORAF . . . 1 , INLEIDING . . . .

2. DE ZOUTGEVOELIGHEID VAN DE VERSCHILLENDE GEWASSEN

2 . 1 Grassen

.

.

.

.

2.2 Kanariezaad.

2.3 Ui . . .

2.4 Spinazie . . . .

2.5 Bieten j, . . .

2.6 Blauwmaanzaad .

2.7 Kool

2.8 Knol of raap .

2.9 Koolraap . . .

2.10 Winterkoolzaad

2.11 Krulmosterd

2.12 Mosterd

.

.

.

.

2.13 Radijs en ramenas.

2.14 Tuinkers . . . .

2.. 15 Klaver

2.16 Lucerne. .* , . .

2.17 Erwten en honen

2. IS Voederwikke- .

2.19 Wortel . . . .

2.20 Kervel . . . .

2.21 Karwij . . . .

2.22 Witlof . . .

2.23 Schorseneer .

2.24 Bloemgewassen .

3. CONCLUSIE . . LITERATUUR

10

Li

11

12

14

14

15

16

17

17

17

18

18

18

20

21

23

23

24

24

24.

25

25

27 28

1) De auteur, Ir L. F. Abell, is bij het Centrum voor Landbouwdocumen-tatie te Wageningen belast met literatuuronderzoek.

(3)

W O O R D V O O R A F

Nà de overstromingsramp van 1953 werden e r h e r h a a l d e l i j k vragen

g e s t e l d over de mogelijkheid van verbouw van zaadteeltgewassen op zoute

gronden. Het bleek dat b i j deLandbouwvoorlichtingsdienst over vele dezer

gewassen in d i t opzicht weinig of n i e t s bekend was.

Dit was voor mij a a n l e i d i n g het Centrum voor Landbouwdocumentatie

t e Wageningen t e verzoeken een l i t e r a t u u r s t u d i e hierover t e maken; het

r e s u l t a a t hiervan vindt U op de volgende bladzijden.

Het zal b l i j k e n d a t h e t e i g e n l i j k e doel van deze s t u d i e , n l , het

nagaan van de r e a c t i e vandiverse gewassen a l s zaadgewas op zoute grond,

n i e t a l t i j d kon worden v e r w e z e n l i j k t , zodat i n v e l e g e v a l l e n moest

worden volstaan met aan t e geven hoe het gewas reageerde b i j de vegeta

t i e v e g r o e i .

Desondanks i s het naar mijn mening van groot nut geweest dat een en

ander eens nagegaan en samengevat i s . Moge het een stimulans z i j n om de

gewassen, waarvan we weinig of n i e t s afweten, nader t e observeren, opdat

we ook hierover meer gegevens k r i j g e n .

Voor de spontane medewerking dank ik h e t Centrum voor

Landbouw-documentatie en zeer in het bijzonder I r L. F. ABELL, die de l i t e r a t u u r

recherche heeft v e r r i c h t .

De V o o r l i c h t i n g s d i e n s t zal van de verzamelde gegevens zeker een

dankbaar gebruik maken.

De Rijkslandbourvconsulent voor Zaadteelt

(4)

1, I N L E I D I N G .

De zaadteeltj grotendeels bedreven op zeeklei- en zavelgronden nabij de kust» waar de kans op verzilting van het bodemvocht enop overstroming met zeewater groter is dan elders, wordt, meer dan enige andere tak van landbouw, bedreigd door het zoute water. Het is daarom, dat hier

ge-tracht werd na te gaan, wat er in de literatuur speciaal over de zout-gevoeligheid van de verschillende zaderijen bekend is.

Bij dit onderzoek werd de buitenlandse en de oude Nederlandse lite-ratuur buiten beschouwing gelaten. De voornaamste reden voor deze be-perking ligt daarin, dat in de buitenlandse en de oude Nederlandse literatuur als maat voor het zoutgehalte meestal een weinig zeggende grootheid gebezigd wordt, nl. het aantal grammen zout per 100 g droge grond: en niet, zoals sedert SMEDING (1919) in Nederland geschiedt, het

aantal grammen zout per liter bodemvocht (het z»g. C-cijfer of zout-cijfer), een maat waarin men de zoutgevoeligheid met een zekere exact heid kan uitdrukken *',

In de nieuwere Nederlandse literatuur werd niet verder teruggegaan dan tot het jaar 1944» aangezien men zich in Nederland in het algemeen eerst toen;' als gevolg van de inundaties van 1940-45 en van de storm-vloed van 1953,, intensief met zoutschade is gaan occuperen. De Neder-landse publicaties van vóór 1944 zijn verder ook niet bijzonder talrijk. Wanneer gegevens uit oudere Nederlandse of uit buitenlandse geschriften nog nà 1944 het vermelden waard geoordeeld werden door Nederlandse auteurs, dan werden deze gegevens meestal ook opgenomen.

De Nederlandse literatuur van nà 1944 is zo uitgebreid, dat het onderzoek tot een aantal van de voornaamste publicaties beperkt moest blijven. Gegevens uit populaire geschriften werden in het algemeen niet vermeld.

Wat de verschillende gewassen betreft, voor de belangrijkste en ook voor enkele minder belangrijke zaadteeltgewassen werd nagegaan wat er over de zoutgevoeligheid bekend was,, Soorten die bijna uitsluitend ver-bouwd worden op hooggelegen gronden, zoals Serradella, lupine en spurrie, bleven buiten beschouwing.

Over de zoutgevoeligheid van enkele minder belangrijke gewassen zijn in de hier ter sprake komende literatuur geen, of geen betrouwbare gegevens te ontdekken. Van een enkel gewas vindt men slechts vermeld of het zoutgevoelig is of niet, Voor het merendeel van de gewassen wordt echters min of meer exact, de zoutgrens aangegeven, waarbij nog een redelijke oogst (75 % van de normale oogst) te verwachten is.

1) Zie o.a. van Beekom e„a, (1953a) bli, 2-3 en 10-11. 6

(5)

Deze zoutgrens wordt, in de nieuwere Nederlandse literatuur, en in aansluiting daarbij ook op de volgende bladzijden, bij de zomergfwassen over het algemeen uitgedrukt in een aantal grammen zout per liter bodem-water, in de laag van 5-20 cm, in het voorjaar (d.w.z. tijdens de

in-zaai). Wanneer dus bij de zomergewassen sprake is van een zoutcijfer van b.v. 6 of van een C-cijfer van 6, wordt bedoeld» dat in het water in de laag van 5—20 cm in het voorjaar, 6 g zout per liter bodem-vocht opgelost is 1'. Bij de wintergewassen (b.v. bij koolzaad) werkt

men niet met de voorjaarszouttoestand, maar met de zoutconcentratie in de herfst, het jaargetijde waarin deze gewassen ingezaaid worden *'.

Op de volgende bladzijden wordt, min of meer onnauwkeurig, de ge voeligheid van de gewassen voor zeewater gelijkgesteld met de gevoelig-heid voor keukenzout of voor chloor. Wat deze questie betreft, zij o.a. verwezen naar ZUUR (1946) blz. 4 en blz. 39~40s en VAN BEEKOM e.a.

(1953a) blz. 2 en 9.

In de literatuur vindt men zo goed als steeds de zoutgrens opgegeven met betrekking tot het product dat geoogst wordt, dus bij erwten met betrekking tot het zaad, bij kool echter met betrekking tot het blad. Wanneer men nu bij kool als zoutgrens 4 vermeld vindt, wil dit nog niet zeggen, dat de zoutgrens voor kool als zaadteeltgewas (dus met betrek-king tot het zaad) ook 4 bedraagt. De zoutgrens zou in het laatste ge-val iets. lager of iets hoger kunnen liggen. Bij sommige gewassen wordt de groei der" vegetatieve delen meer door zout geremd dan die der gene -ratieve delen; bij andere is dit juist andersom •*. Dit dient men zich bij de lezing van de volgende bladzijden voor ogen te houden» daar, wanneer er geen gegevens waren te vinden voor een bepaald gewas als zaadgewas, volstaan werd met de vermelding van de gegevens voor dat ge-was als vegetatief gege-was.

Hoewel, zoals gezegd, slechts een deel van de literatuur over de zoutgevoeligheid van gewassen behandeld wordt, kan men toch zeggen, dat uit het hier ingestelde literatuuronderzoek min of me «gr duidelijk naar voren komt, welke zaadteeltgewassen in Nederland nog onvoldoende op hun gevoeligheid voor zout onderzocht werden (zie blz. 27 ) .

J.) Zie o.a. van Be e kom e.a. (1953a) blz. 9-10v

2) Zie o.a. van Beekom e.a. (1953a) blz.l3_14, 3) Zie van den Berg (1950) blz.

(6)

58-59-2. DE ZOUTGEVOELIGHEID VAN DE VERSCHILLENDE; GEWASSEN 2 1 .GRASSEN

(Engels, Italiaans en Y/e s te rwo Ids raaigras, roodzwenkgras.

beemd-langbloem,, veld- en ruwbeemdgras fiorin timothee

.

kruipend

struisgraSz kropaar)

Volgens DE VRIES en ZIJLSTRA (1944/45), die proeven deden in de proefpolder Andijk, behoren Engels en Italiaans raaigras, beemdlangbloem en timothee tot de cultuurgrassen, die het beste zout verdragen. Fiorin en roodzwenkgras zouden volgens hen zout goed verdragen, veld en ruw beemdgras echter zoutmijdend zijn.

In de Kruininger-, Nieuw Olzende en Sint Pieterspolder ontwikkelde zich na de inundaties in 1939 en 1940 (in Mei/Juni 1940 viel het land voorgoed droog) inde loop van 1940, vooral op de hoogstgelegen gronden-vrij veel kropaar: De auteurs van het Rapport Kruiningerpolder (1945)

houden het voor mogelijk dat deze grassoort daar nooit geheel afgestorven is geweest»

Uit laboratoriumproeven van ZIJLSTRA (1946) met veld en ruwbeemd-gras. beemdlangbloem, timothee roodzwenkgras en fiorin» bleek dat de beemdgrassen en fiorin uit handelszaad slecht bestand waren tegen zee water, Door 1 g NaCl per liter voedingsoplossing werden deze soorten reeds geschaad. Hoewel fiorin uit de handel reeds zeer sterk in de groei geremd werd door 1 g per liter, groeide deze soort nog in een oplossing van 5 g per liter. Roodzwenkgras uit de handel was bijna niet meer in staat te groeien bij een concentratie van 5 g. Beemdlangbloem en timothee waren minder gevoelig dan de beemdgrassen. Het minst gevoelig toonden

zich Engels raaigras en roodzwenkgras en fiorin van de kwelders. (Op merkelijk was hier het verschil tussen roodzwenkgras en fiorin uit de handel enerzijds en van de kwelders anderzijds.) De uitkomsten van zijn proeven samenvattend zegt ZIJLSTRA dat 5 g NaCl per liter bij alle grassen waarmee hij experimenteerde,, reeds een aanmerkelijke opbrengst verlaging teweegbracht., behalve bij roodzwenkgras en fiorin van de kwelders en bij Engels raaigras.

De; resultaten in de loop der jaren op zoute gronden verkregen samen-vattend zegt BOSMA (1946), dat met uitzondering van veld en ruwbeemd gras, de grassen een zeer grote zoutresistentie bezitten. Hierbij moet men echter bedenken dat BOSMA, de gegevens van ZIJLSTRA (1946) inter preterend, het verschil tussen roodzwenkgras en timothee van de kwelders en uit de handel, verwaarloost.(Vgl. BOSMA, 1949).

(7)

Volgens VAN BEEKOM e,a. (1953a en h) is in Nederland de ervaring opgedaan, dat tot een C*cijfer van 8 a 10 in het voorjaar, inzaai van een normaal mengsel voor blijvend grasland mogelijk is. Ligt het zout-gehalte dicht bij deze bovengrens, dan is de productie evenwel gering, en zien de Poa-soorten en Trifolium repens er in de zomer vaak slecht uit. Ligt het C-cijfer in het voorjaar tussen 8 à 10 en 15 dan kan men, volgens genoemde auteurs, beter een mengsel zonder beemdgrassen en kla-ver inzaaien, daar dan voor deze soorten de kans om te kiemen en kla-verder te groeien wel heel gering is. Voor de eerste inzaai van deze zoutere percelen gebruike men een mengsel bestaande uit verschillende typen van

Lolium perenne

$

Festuca pratensis^ en Phleum pratense.

Op een rassenproefveld te Zevenbergen (Voorlopig Verslag 1954) waar het zoutcijfer per 2-4-'53 10,3 bedroeg, werd in 1953 een grassenproef» veld ingezaaid;« De verschillende soorten en rassen ontwikkelden zich daar gedurende de zomer van 1953 als volgt. Italiaans raaigras kwam beter en vlugger op dan de andere grassoorten. Het bleef matig bladrijk. Engels raaigras kwam veel later tot ontwikkeling dan Italiaans raaigras, doch toen het aan de groei was gekomen, ontwikkelde het zich tot een vrij bladrijk gewas. Westerwolds raaigras (uitgezonderd het 1 andras) deed het ook behoorlijk. Beemdlangbloem ontwikkelde zich zeer matig. Kropaar entimothee kwamen in het voorjaar vrijwel niet op; bij nazomer-inzaai (het,C-cijfer bedroeg toen ruim 9) was de opkomst van kropaar matig, van timothee vrij goed. Struisgras en ruwbeemdgras ontwikkel-den zich zeer slepht, roodzwenkgras vrij goed. De samenstellers van het Voorlopig Verslag geven de raad om, indien de omstandigheden zo slecht zijn als op hun proefveld, te beginnen met Westerwoldss Italiaans en

Engels raaigras. (Zie voor de verschillen tussen de diverse rassen het Voorlopig Verslag).

De velschillende meningen samenvattend, kan men het volgende zeggen. Engels, Italiaans en Westerwolds raaigras zijn zeer zoutresistent. Beemdlangbloem en timothee worden geschaad door 5 g NaCl per liter, maar groeien nog op gronden waar het G-cijfer beneden 15 ligt. Fiorin

(uit de handel) wordt reeds geschaad bij 1 g per liter, maar groeit nog in een oplossing van 5 g per liter. Roodzwenkgras (uit de handel) groeit hijna niet meer bij 5 g per liter. Veld- en ruwbeemdgras, die van alle hiergenoemde soorten het minst bestand zijn tegen zeewater, worden reeds geschaad door 1 g per liter. Volgens de enkele opmerking die men over kruipend struisgras vindt, zou deze soort niet bijzonder zoutresi-stent zijn. Kropaar daarentegen zal, gezien de uitlatingen over deze grassoort in het Rapport Kruiningerpolder, waarschijnlijk weinig zout-gevoelig zijn.

(8)

2-2 KANARIEZAAD

Over de zoutresistentie van dit gewas vindt men in de behandelde literatuur geen bruikbare gegevens.

2 3

UI

Op de in de herfst van 1944 en in de winter 1944—'45 drooggevallen gebieden van Tholen en St. Philipsland deden? volgens DE RONDE (1946),

uien het in 1945 goed. De opkomst verliep vlot en er kwam een gezond gewas van goede houdbaarheid.

Bij veldproeven op Walcheren bleken, volgens DORSMAN (1947), zaai-uien normaal te groeien bij een C cijfer van 3,3«

Op in 1946 op Walcheren aangelegde proefvelden, kwamen uien over het algemeen slecht tot matig op, en vertoonden weinig groei. Op arme

zandgrond die bijna ontzilt was (het C-cijfer bedroeg daar op de 5e April 3„2) leek de groei het minst te worden belemmerd: de uien deden het daar goed na een periode van trage groei. (Verslag Midden-Zeeland

1947.)

ROWAAN (1948) vermeldtf dat op de centrale kaliproefvelden van de

Kalimaatschappij bij uien, met het oog op de chloorgevoeligheid van dit gewas» meestal patentkali wordt toegediend.

Volgens hem wordt er door het Engelse Departement van Landbouw (1946) op gewezen, dat uien zout slecht werdragen.

Volgens VAN DEN BERG (1950). bleek aan TER HAAR (1910) uit enquête-gegevens na de inundaties van 1906 in Zeeland, dat de verbouw van uien ongewenst was.

VAN DEN BERG (1950) vermeldt verder, dat MAGISTAD en CHRISTIANSEN (1944) met behulp van potproeven, de zoutgrens voor uien stelden op een zoutgehalte van de grond van 0,-4-0,6%.

Zelf stelde VAN DEN BERG ( 1950) de zoutgrens voor zaaiuien (Wester-loo zaaiuien) op 2,5, aan de hand van gegevens, afkomstig van proef-velden aangelegd in Z,W. Nederland in de jaren 1946 en 1948, aangevuld met enquêtegegevens, Volgens hem wij zen de schaarse gegevens over plant-uien op een met zaaiuien overeenstemmend gedrags zodat de zoutgrens

hier ook op 2,5 gesteld zal kunnen worden« (Vgl. VAN DEN BERG> 1952a). Uit gegevens, verkregen in 1946 in Zeeland, maken DORSMAN en WATTEL (1951) op, dat het critiekeC-cijfer tijdens de groeiperiode voor uien °P 6,5 gesteld moet worden^ wat overeenkomt met een critiek C cijfer bij inzaai van 2-3. Volgens deze auteurs heeft men met de teelt van

Jo

(9)

uien zeer uiteenlopende resultaten verkregen. De ui zou niet bijzonder zoutgevoelig zijn» maar wel zeer gevoelig voor verandering in de struc-tuur van de grond.

Volgens VAN BEEKOM, BOUMAN en KUPERS (1953) en het Vlugschrift voor de Landbouw no, 25 (1953) zal de ui misschien nog op lichte zoute

gron-den geteeld kunnen worgron-den. Waarop deze mening berust, wordt niet vermeld. De verschillende meningen samenvattend, komt VAN DER WOLF (1953) voor uien tot een zoutgrenscijfer van 2,5.

VAN BEEKOM e.a. (1953a en b) stellen samenvattend de zoutgrens voor uien op 2.

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1954) stelt» aan de hand van ervaringen, opgedaan in 1953 en na vroegere inundaties, het zout-cijfer voor uien op 2,5.

Volgens de Richtlijnen van de Rijkstuinbouwconsulent te Barendrecht (1954) bedraagt het hoogst toelaatbare C-cijfer voor zaaiuien 2,5, voor poot- en plantuien 4 Waarop deze mening berust, wordt niet vermeld *K

Samenvattend kan men de zoutgrens voor zaaiuien met vrij grote zeker heid stellen op 2,5. Voor plant- enpootuien ligt de grens misschien bij 4.

2.. .4. SPINAZIE

Volgens ROWAAN (1948) vond SCHUPHAN (1938) dat spinazie ongevoelig is voor*chloor.

En in de Nederlandse literatuur zou spinazie, zegt ROWAAN (1948), bekend staan als behorende tot de minst chloorgevoelige gewassen.

Volgens hem wordt er echter door het Engelse Departement van Land-bouw (1946) ap gewezen dat spinazie zout slecht verdraagt.

Volgens VAN DEN BERG (1950) vond SMEDING (1921), dat spinazie op« door de inundatie van 1916 nog zoute grond in Noord Holland, niet kiem de of slecht groeide.

VAN DEN BERG (1950) kon zelf weinig proefveldgegevens verzamelen betreffende de zoutgrens voor spinazie. Daardoor kon hij niet meer zeg gen, dan dat deze grens waarschijnlijk boven 5 zal liggen.

Volgens DORSMAN en WATTEL (1951) groeit spinazie zeer goed op zoute grond. Een critiek zoutcijfer konden zij niet vaststellen, maar bij een

zoutcijfer van 10 tijdens de groeiperiode (overeenkomend met een C-cijfer van 6 bij inzaai) werd volgens hen in 1945 in Zeeland een prima product geoogst, zonder enige zoutschade. (Vgl. DORSMAN, 1947.)

1) Binnenkort zal er in de Meded Dir Tuinb, een verslag verschijnen over de uitkomsten in 1953 verkregen op proefvelden in het Rijkstuin-bouwconsulentschap Barendrecht

(10)

LEHR (1919) beschouwt spinazie als weinig zoutgevoelig volgens VAN DEN BERG (1952b).

Samenvattend stellen VAN BEEKOM e. a. (1953a en b) voor spinazie voor zaad, de zoutgrens op 5.

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1954) stelt, aan de hand van ervaringen, opgedaan in 1953 en na vroegere inundaties, het zout-cij fer voor spinazie op

6-Volgens de Richtlijnen van de Rijkstuinbouwconsulent te Barendrecht ( 1954) bedraagt het hoogst toelaatbare C-cijfer voor spinazie eveneens 6. Waarop deze mening berust wordt niet vermeld.

Aangezien VAN BEEKOM e»a, (1953a en b ) , een zoutgrens noemen voor spinazie als zaadteeltgewas, doetmengoed deze grens (5) aan te houden. De door de overige auteurs gegeven cijfers wijken hier trouwens niet veel van af.

2-5.

BIETEN,

(Suikerbiet, voederbiet, snijbiet en kroot)

In de Kruininger-, Nieuw Olzende- en Sint Pieterspolder deden, na de inundaties in 1939 en 1940 (in Mei/Juni 1940 viel het land voorgoed droog) bieten het vrij behoorlijk in 1941. In 1940, direct na het droog-vallen uitgezaaid, gaven voederbieten een licht gewas (±25 000 kg/ha), en suikerbieten, als ze opkwamen, in de herfst bieten zo dik als een sigaar. (Rapport Kruiningerpolder 1945.)

Volgens BÓSMA (1946) blijkt uit de resultaten in de loop der jaren op zoute gronden verkregen, dat de biet een grote resistentie heeft tegen zout. (Vgl. BOSMA, 1949.)

Volgens DE RONDE (1946) groeiden in 1945, op het pas drooggevallen Tholen en St. Philipsland, voederbieten prima. Suikerbieten deden het er eveneens goed..

Bij veldproeven op Walcheren werd, volgens DORSMAN (1947), bij een zoutcijfer van 7 bij uitzaai en van 13,3 bij het oogsten, een goed gewas kroten (var. Ronde Kogel) gekweekt. Snijbiet bleek ook zonder be-zwaar bij C 7 te kunnen worden gezaaid.

Het Verslag Midden»Zeeland (1947) vermeldt dat, op in 1946 op Wal-cheren aangelegde proefvelden, suikerbieten (Kuhn P.) goed groeiden, voederbieten (Groenkraag en Barres) goed tot uitstekend. Het C-cijfer lag hier begin April tussen 3,2 en 8,4.

ROWAAN (1948) en VAN DEN BERG (1950) vermelden uitlatingen van ver-schillende Nederlandse en buitenlandse auteurs, die het er allen over eens zijn, dat bieten weinig gevoelig zijn voor zout.

(11)

Aan de hand van gegevens afkomstig van proefvelden, aangelegd in de

j a r e n 1946-"48 i n Z.3V*,

?

Nederland, s t e l d e VAN DEN BERG (1950) de zout»

grens voor s u i k e r b i e t e n op 7,5» voor voederbieten op 8^

Volgens ROWAAN (1951) h e e f t de p r a k t i j k g e l e e r d , d a t b i e t e n een

zeer grote z o u t r e s i s t e n t i e hebben.

Volgens DORSMAN en WATTEL (1951) zijn kroten zeer weinig zoutgevoelig.

Op Zeeuwse proefvelden werd in 1945 b i j een z o u t c i j f e r van 13 t i j d e n s de

groeiperiode en van 6»5 t i j d e n s de i n z a a i , een normale oogst verkregen.

De b e s t e r e s u l t a t e n werden toen b e r e i k t met r o n d e k r o t e n ,

S n i j b i e t e n bleken in Zeeland i n de j a r e n 1945-'47 op één l i j n g e s t e l d

t e kunnen worden met k r o t e n . Een c r i t i e k z o u t c i j f e r kon voor geen van

beide gewassen v a s t g e s t e l d worden.

Het Voorlichtingsblad van de N°V* Centrale Suiker Maatschappij

(1953), adviseert s u i k e r b i e t e n en voederbieten n i e t t e zaaien b i j

zout-c i j f e r s boven 7 à 8. Als r a s s e n k i e z e men, l u i d t h e t a d v i e s v e r d e r ,

b l a d r i j k e rassen: H i l l e s h ö g R, Maribo N . , of Klein Wanzleben E, n i e t

Kuhn P. of N.E.M, r a s s e n .

De verschillende meningen samenvattend, komt VAN DER WOLF (1953) t o t

een zoutgrens van 8 voor voederbieten, van 7,5 voor s u i k e r b i e t e n .

VAN BEEKOM e.'a. (1953 a en b) s t e l l e n samenvattend de zoutgrens

voor b i e t e n op 7.

Op_ een rassenproefveld t e Zevenbergen, waar het C c i j f e r

aanvanke-l i j k 10,3 bedroeg, gaven voaanvanke-lgens het Vooraanvanke-lopig Versaanvanke-lag (1954)

voeder-b i e t e n een goede opvoeder-brengst. (Zie voor de v e r s c h i l l e n d e r a s s e n h e t voeder-be

treffende v e r s l a g . )

De Rijkslandbouwconsulent t e Dordrecht ( 195.4) s t e l t , aan de hand

van ervaringen opgedaan in 1953 en na vroegere overstromingen, het

zout-c i j f e r voor suikerbieten op 7,5» voor voederbieten op 8,

De Rijkstuinbouwconsulent t e Barendrecht (1954) s t e l t in zijn Richt

l i j n e n het hoogst t o e l a a t b a r e C - c i j f e r voor r o n d e k r o t e n op

9. Welke redenen hiervoor bestaan

£

wordt n i e t vermeld.

Dé v e r s c h i l l e n d e a u t e u r s z i j n h e t e r dus over e e n s , d a t b i e t e n

weinig zoutgevoelig z i j n . Met v r i j g r o t e zekerheid kan men, samenvattend,

de zoutgrens voor s u i k e r b i e t e n s t e l l e n op 7 , 5 , voor v o e d e r b i e t e n op

8. Ook s n i j b i e t en kroot moeten z o u t r e s i s t e n t z i j n .

(12)

2 6 BLAUWMAANZAAD

Het Verslag Midden Zeeland (1947) vermeldt, dat op in 1946 op Wal-cheren aangelegde proefvelden, waar het C cijfer begin April boven 3»2 lag, blauwmaanzaad (ras Nobel) overal, spoedig na opkomst, voor zover die nog redelijk was, een slechte groei te zien gaf.

Volgens VAN DEN BERG (1950) bleek aan TER HAAR (1910) uit enquête-gegevens na de inundaties van 1906 in Zeelandä dat de verbouw van blauw

maanzaad ongewenst is op zoute grond.

Ook volgens VAN DEN BERG (1950) vond SMEDING (1921), dat na de in-undatie van 1916 in Noord-Hol1ands op grond met een zoutcijfer van ?,

de stand en de opbrengst van blauwmaanzaad matig was.

Aan de hand van gegevens afkomstig van proefvelden, aangelegd in Z. W. Nederland in 1946-'47s stelt VAN DEN BERG (1950.) de zoutgrens

voor blauwmaanzaad (Nobel) op 1,5. (Vgl. VAN DEN BERG, 1952a.)

De verschillende meningen samenvattend^ komt VAN DER WOLF (1953) voor blauwmaanzaad eveneens tot een zoutgrens van 1,5.

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1954) stelt, aan de hand van ervaringen opgedaan in 1953 en na vroegere inundaties,, het zout-cijfer voor blauwmaanzaad ook op lc 5«

Wanneer men niet te veel waarde toekent aan de opmerkingen van SMEDING ( 1921) i. mag men als zoutgrens voor blauwmaanzaad 1,5 nemen.

2 7 KOOL

(Sluitkool (rode, witte, savoye), boerenkool? spruitkool)

Volgens ROWAAN (1948) staat witte kool in de Nederlandse literatuur als weinig chloorgevoelig

bekend-Het Engelse Departement van Landbouw (1946) zou er volgens hem op wijzen, dat spruitjes zout slecht verdragen^ dat kool en boerenkool daarentegen weinig gevoelig zijn voor zout»

Verder vermeldt ROWAAN (1948)., dat bij onderzoek door de Proeftuin Zuid Hollands Glasdistrict teNaaldwijk« kool resistent tegen zout bleek te zijn.

Uit de resultaten verkregen door tuinders en op proefvelden in Zee land in de jaren 1945«'47, concluderen DORSMAN en WATIEL (1951), dat het critieke C-cijfer tijdens de groeiperiode voor sluitkool ligt bij 7s5s voor spruitkool bij 15. Voor boerenkool konden deze auteurs

geen critiek O cijfer vaststellen. Volgens hen moet deze groente zeer 14

(13)

goed b e s t a n d z i j n tegen zout; op grond met een z o u t c i j f e r van 8 ,

oogstten z i j in 1945 nog een normaal gewas. Door het toepassen van enige

c o r r e c t i e s op het c r i t i e k e C c i j f e r gedurende de g r o e i , komen z i j t o t

een c r i t i e k C c i j f e r b i j inzaai van 4 v o o r s l u i t k o o l , van 5 voor s p r u i t

-kool. (Vgl. DORSMAN., 1547.)

DORSMAN (1947) r a n g s c h i k t de s l u i t k o o l s o o r t e n a l s v o l g t naar toe

nemende z o u t r e s i s t e n t i e j groene savoye^ w i t t e , rode en gele kool. (Vgl.

DORSMAN en WATTEL, 1951.)

De Rijkslandbouwconsulent t e Dordrecht (1954) s t e l t

;

aan de hand

van e r v a r i n g e n opgedaan in 1953 en na vroegere i n u n d a t i e s , het

zout-c i j f e r voor s p r u i t e n op 5.

Volgens de R i c h t l i j n e n van de Rijkstuinbouwconsulent t e Barehdrecht

(1954) l i g t de zoutgrens voor boerenkool b i j 8» voor groene savoye

b i j 6, voor s p r u i t k o o l b i j 5» voor rode kool(weeuwen) b i j 4 en voor

rode kool {bewaar} b i j 2. Waarop deze mening b e r u s t , wordt n i e t

ver-meld.

Aan de hand van deze gegevens kan men zeggen, dat de zoutgrens voor

s p r u i t k o o l n a a r a l l e w a a r s c h i j n l i j k h e i d l i g t b i j 5, voor boerenkool

w a a r s c h i j n l i j k b i j 8. Over de zoutgrens voor de v e r s c h i l l e n d e s l u i t

kool soorten lopen de meningen u i t e e n . Misschien kan men voor s l u i t k o o l

in het algemeen, a l s grens 4 aanhouden.

2 8 KNOL OF RAAP

Bij veldproeven op Walcheren leverden, volgens DORSMAN (1947) mei rapen, uitgezaaid bij een zoutcijfer van 6-8 een normaal gewas, zonder dat beschadigingen werden waargenomen. Tijdens de oogst was het zout cijfer 9,4.

Volgens het Engelse Departement van Landbouw ( 194£) zijn knollen weinig gevoelig voor zout, vermeldt ROWAAN (1948).

DORSMAN en WATTEL (1951) konden geen critiek C-cijfer voor meirapen vaststellen. Zij vonden dat meirapen, uitgezaaid bij een zoutcijfer van 6, zich normaal ontwikkelden "'.

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1953) noemt als mogelijk gewas op zoute gronds stoppelknollen. Waarop deze mening berust, wordt

niet vermeld.

1) Overeenkomend met C 4 bij inzaai.

2) Dorsman en Wattel (1951) vermelden echter in een andere passage, dat meirapen, gezaaid bij zoutcijfers van 6 tot 8> een normale groei

ver-toonden

(14)

Uit deze uitlatingen blijkt, dat knollen naar alle

waarschijnlijk-heid weinig gevoelig zijn voor zout. De zoutgrens zal voor dit gewas

zeer waarschijnlijk boven 6 en misschien zelfs bij, of nog wat boven

8 liggen.

2.9

KOOLRAAP

ROWAAN (1948) vermeldt, dat volgens het Engelse Departement van

Landbouw (1946) koolrapen gevoelig zijn voor zout.

Volgens ROWAAN (1951) bleek echter spoedig na de overstroming van

Waterland in 1916, koolraap daar goed te groeien.

In verband met het feit dat het Engelse Departement van Landbouw

(1946) spruitkool, zeer waarschijnlijk in strijd met de werkelijkheid

zoutgevoelig noemt, mag men hier de grootste waarde toekennen aan de

uitlating van ROWAAN (1951). Koolraap zou dan niet gevoelig zijn voor

zout.

2.10

WINTERKOOLZAAD

STOLP (1946) zegt d a t men voor koolzaad, waarvan het zaad ontkiemt

vóór de najaarsregens beginnen, een l a g e r e i n z a a i g r e n s moet aanhouden

dan voor wintergranen. Hij neemt de, door de Wieringermeerdirectie

ge-geven, grens van 7 à 8 aan.

ZUUR (1946) s t e l t de zoutgrens voor koolzaad, op grond van vroegere

ervaringen, op 8.

Praçtijkgegevens en p r o e f v e l d r e s u l t a t e n samenvattend, concludeert

BOSMA (1946), dat koolzaad gekenmerkt i s door een zeer goede z o u t r e s i s

-t e n -t i e . (Vgl. BOSMA, 1949.)

Volgens VAN DEN BERG (1950) s t a a t winterkoolzaad vanouds a l s zout

bestendig bekend. In 1946 verzamelde h i j i n Z. ?W1 Nederland

proefveld-gegevens betreffende de zoutgrens voor het v e r g e l i j k b a r e gewas winte.r

raapzaad, Deze grens s t e l d e h i j , aan de hand van genoemde gegevens op 15.

Volgens ROWAAN (1951) heeft de p r a c t i j k geleerd, d a t koolzaad zeer

r e s i s t e n t i s tegen zout. Voor het inzaaien van koolzaad in de h e r f s t ,

kan a l s grens voor h e t C > c i j f e r ongeveer 8 aangenomen worden, (Vgl.

ROWAAN, 1948, waarde inzaaigrens i n d e h e r f s t g e s t e l d wordt op 8 à 10. )

Volgens VAN BEEKOM e a (1953 a en b) i s men het e r e v e r . eensydat.de

wintergewassen, waaronder koolzaad, op zeer zoute grond, mits die goed

gedraineerd i s , gezaaid kunnen worden.

(15)

Op een rassenproefveld te Zevenbergen, waar het C-cijfer aanvankelijk 10,3 bedroeg, werd Liho zomer kool zaad beproefd. Volgens het Voorlopig Verslag (1954) kwam het zaad goed op, en maakte het gewas een goede

indruk.

Samenvattend mag men dus zeggen, dat winterkoolzaad zeker zeer zout-resistent is. Een bepaald grenscijfer is lastig te geven. Waarschijnlijk ligt dit bij, of boven 8.

%il.

KRULMOSTERD.

Over de zoutgevoeligheid van dit gewas komen in de hier behandelde publicaties geen gegevens voor.

2.12.

MOSTERD

Volgens VAN DEN BERG (1950) vond SMEDING (1921) na de inundatie van

1916 i n Noord"Holland, d a t op grond met een z o u t c i j f e r van 7, mosterd

het goed deed. SMEDINGS eindoordeel over mosterd op de nog zoute grond

i n 1916, l u i d t e c h t e r n i e t zo g u n s t i g . Mosterd deed h e t daar volgens

hem, over h e t geheel genomen, v r i j s l e c h t .

Volgens ROWAAN (1951) bleek op proefvelden i n d e AnnaPaulownapolder,

aangelegd d i r e c t 'na de overstromingen van 1916, dat mosterd het goed

deed. De e r v a r i n g e n ' i n de p r a c t i j k wezen daar in dezelfde r i c h t i n g 1).

ROWAAN (1951) vermeldt verder e c h t e r , dat de Wieringermeerdirectie,

na de Zeeuwse i n u n d a t i e s van 1940

t

h e t aan de v e i l i g e kant b l i j v e n d e

advies gaf, geen mosterd, bonen of aardappelen t e t e l e n

s

wanneer h e t

C - c i j f e r boven 1 l i g t .

Op een r a s s e n p r o e f v e l d t e Zevenbergen, waar h e t z o u t c i j f e r

aan-v a n k e l i j k 10,3 bedroeg, kwam g e l e mosterd s l e c h t op en ontwikkelde

zich n i e t , vermeldt het Voorlopig Verslag 1954.

De Rijkslandbouwconsulent teDordrecht (1954) s t e l t , aan de hand van

ervaringen opgedaan i n 1953 en na vroegere i n u n d a t i e s , het z o u t c i j f e r

voor mosterd op 10.

Wat b e t r e f t de z o u t r e s i s t e n t i e van mosterd lopen de meningen dus

zeer u i t e e n . Men k r i j g t e c h t e r de indruk, dat de auteurs d i e d i t gewas

z o u t r e s i s t e n t noemen, h e t b i j het rechte eind zullen hebben.

1) Deze l a a t s t e opmerking h e e f t Rowaan overgenomen van Smeding ( 1 9 1 9 . 1 9 2 0 ) .

(16)

213 RADIJS EN RAMENAS

ROWAAN (1948) vermeldt, dat SCHUPHAN (1938) b i j r a d i j s een s t e r k e

opbrengstdepressie vond door toevoeging van c h l o r i d e , maar b i j de

ver-wante ramen ag geen wermioilEring. i a d e /opèffeagjst.

In de Nederlandse l i t e r a t u u r moet r a d i j s , volgens ROWAAN (1948),

bekend staan a l s zeer chloorgevoelig.

Het Engelse Departement van Landbouw (1946) zou e c h t e r volgens hem

r a d i j s a l s weinig zoutgevoelig beschouwen.

Bij proeven op Walcheren l e v e r d e , volgens DORSMAN (1947) r a d i j s ,

b i j een z o u t c i j f e r van 6 uitgezaaid,, een gewas van u i t s t e k e n d e q u a l i

-t e i -t , He-t loof was e c h -t e r kor-te De g r o e i van ramenas v e r l i e p b i j ge*

noemde proeven normaal, Alleen gedurende warm weer gaf het blad l i c h t e

zoutschade t e zien^ zonder dat d i t van invloed was op h e t product. Het

z o u t c i j f e r t i j d e n s de oogst was 9*8. (Een c i j f e r b i j i n z a a i noemt

DORSMAN n i e t , )

Volgens DORSMAN en WATTEL (1951) gaven r a d i j s en ramenas in Zeeland

i n 1945, zowel b i j t u i n d e r s a l s op proefvelden, bijzonder goede r e s u l

-t a -t e n . E e n c r i -t i e k C c i j f e r kon voor, geen van beide gewassen v a s -t g e s -t e l d

worden, maar b i j een C - c i j f e r van 10 t i j d e n s de groeiperiode

(overeen-komend met een C c i j f e r van 6,5 b i j inzaai) was de oogst normaal.

De Rijkstuinbouwconsulent t e Barendrecht (1954) s t e l t i n zijn Richt

l i j n e n het hoogst t o e l a a t b a r e C - c i j f e r voor r a d i j s op 8. Waar d i t c i j f e r

op gebaseerd i s

;

wordt n i e t vermeld.

Aan de hand van de n i e t t a l r i j k e gegevens met betrekking t o t r a d i j s

en ramenas, kan men zeggen, dat de zoutgrens voor beide gewassen naar

a l l e w a a r s c h i j n l i j k h e i d boven 6,5 l i g t » en wel ( i n i e d e r geval voor

r a d i j s ) w a a r s c h i j n l i j k b i j 8.

2.14 TUINKERS,

Over de zoutgevoeligheid van t u i n k e r s wordt i n de h i e r behandelde

l i t e r a t u u r n i e t s vermeld.

2.15 KLAVER (RODE EN WITTE)

DS VRIES en ZIJLSTRA (19444*45) s t e l d e n door middel van veldproeven

v a s t , dat w i t t e klaver zoutmijdend i s .

In de Kruininger

:

Nieuw Olzende en S i n t P i e t e r s p o l d e r was, na de

i n u n d a t i e s i n 1939 en 1940 ( i n M e i / J u n i ' 4 0 v i e l h e t l a n d voorgoed

droog), de aanslag en ontwikkeling van klaver en lucerne i n 1941 v r i j

goed. (Rapport Kruiningerpolder 19450

(17)

De resultaten in de loop der jaren op zoute gronden verkregen, laten volgens 1B0SMA (1946) de verschillende klavers als tamelijk zout gevoelige gewassen zien. (Vgl. BOSMA, 1949.)

Op in het voorjaar van 1946 op Walcheren aangelegde proefvelden, waar het G-cijfer begin April tussen 3,2 en 8,4 lag, deed volgens het Verslag Midden Zeeland (1947) rode klaver (Roosendaalse) het over het algemeen slecht.

ROWAAN (1948) vermeldt, dat ARRHENIUS (1930), die werkte met zand-culturen en een voedingsoplossing waaraan natriumchloride werd toe= gevoegd, vond dat klaver het tot ruim 0,5 g NaCl per liter behoorlijk deed, bij 2 g zeer slecht, en bij 6 g in het geheel niet meer.

Volgens VAN DEN BERG (1950), bleek aan TER HAAR (1910) uit enquête, gegevens, dat de verbouw van rode klaver op zoute grond ongewenst was.

Aan de hand van schaarse proefveldgegevens, in 1946 verkregen in Z.-W. -Nederland, stelde VAN DEN BERG (1950) zelf de zoutgrens voor rode klaver op 3.

Volgens ROWAAN (1951) heeft de practijk geleerd, dat klaver nogal zoutgevoelig is.

VAN BEEKOM, BOUMAN en KUPERS (1953) zeggen echter, dat klaver op zoute grond goede kansen maakt. Op welke gegevens deze mening berust, vermelden zij niet.

De verschillende meningen samenvattend, komt VAN DER WOLF (1953) voor rode klaver tot een zoutgrenscijfer van 3.

Samenvattend stejlen VAN BEEKOM e.a. (1953 a en b) voor rode klaver de zoutgrens eveneens op 3. Zie.voor hetgeen deze auteurs over witte klaver zeggen, blz.

9-Op een rassenproefveld te Zevenbergen waar het C-cijfer aanvankelijk 10,3 bedroeg, ontwikkelden, volgens het Voorlopig Verslag (1954), witte en rode klaver zich zeer slecht.

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1954) stelt,, aan de hand van ervaringen, opgedaan in 1953 en na vroegere inundaties, het zout cijfer voor klaver op 3.

Gezien deze uitlatingen kan men de zoutgrens voor rode klaver met vrij grote zekerheid op 3 stellen. Witte klaver moet eveneens stellig als zoutgevoelig beschouwd worden» Waarschijnlijk zal de zoutgrens voor dit gewas ongeveer even hoog liggen als voor rode klaver. Daar witte klaver in ieder geval op zoute gronden niet in aanmerking komt als zaad teeltgewas, is het van niet veel belang, dat nauwkeurige gegevens over de zoutgrens voor deze soort ontbreken.

(18)

2,16. LUCERNE.

In de Kruininger», Nieuw 01zende^ en Sint Pieterspolder was, na de inundaties in 1939 en 1940 (in Mei/Juni 1940 viel het land voorgoed droog), de aanslag en ontwikkeling van lucerne en klaver in 1941 vrij goed. In 1940 mislukte lucerne. (Rapport Kruiningerpolder 1945.)

DE RONDE (1946) noemt lucerne het vanouds bekende gewas op zoute grond.

De resultaten in de loop der jaren op zoute gronden verkregen samen-vattend, komt ROSMA (1946) tot de conclusie, dat de verschillende klavers en lucerne tamelijk zoutgevoelig zijn. (Vgl. BOSMA, 1949.)

Volgens DIJKSTRA (1947) geeft lucerne bij een vrij hoog zoutcijfer nog een behoorlijke opbrengst.

Volgens het Verslag Midden Zeel and (1947) mislukte lucerne op twee proefvelden waar het G-cijfer op 12 April 9,7 en 15 bedroeg.

Op decentrale kaliproefvelden van de Kalimaatschappij wordt, volgens ROWAAN (1948), patentkali toegediend aan lucerne,methet oog op de

chloor-gevoeligheid van dat gewas,

Volgens ROWAAN (1951) beveelt TER HAAR (1907, 1910) de eerste jaren na een overstroming vooral de teelt van lucerne aan. (Vgl. VAN DEN RERG,

1950.)

VAN DEN RERG (1950) stelt de zoutgrens voor lucerne op 6 aan de hand van in 1946 verzamelde proefveldgegevens.

Volgens het Vlugschrift voor de Landbouw no 25 (1953), is lucerne zoutresistent. Lucerne komt, volgens dit vlugschrift, zelfs eerder dan voeder- en suikerbieten in aanmerking om geteeld te worden op zoute gronden.

VAN REEKOM e.a, (1953 a en b) stellen, samenvattend, de zoutgrens voor lucerne op 6.

Volgens VAN REEKOM, ROUMAN en KUPERS (1953) bestaan er voor lucerne en klaver op zoute gronden goede kansen,

De verschillende meningen samenvattend, stelt VAN DER WOLF (1953) de zoutgrens voor lucerne op 6.

Lucerne kwam in 1953, op een rassenproefveld te Zevenbergen waar het Ccijfer aanvankelijk 10,3 bedroeg, volgens het Voorlopig Verslag

(1954), matig tot zeer matig op, ontwikkelde zich ijl, en leverde in het eerste jaar een zeer matige opbrengst.

(19)

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1954) stelt, aan de hand van ervaringen, opgedaan in 1953 en na vroegere overstromingen, het

zoutcijfer voor lucerne op 7.

Op een enkele uitzondering na, zijn alle hiergenoemde auteurs het er dus over eens, dat lucerne niet tot de zoutgevoelige gewassen be-hoort. Men blijft waarschijnlijk aan de veilige kant als men de zout-grens voor lucerne op 6 stelt.

2° 17- ERWTEN EN BOVEN

Uit de resultaten, in de loop der jaren op zoute gronden verkregen, blijkt volgens BOSMA (1946), dat peulvruchten over het algemeen zout-gevoelig zijn. (Vgl. BOSMA, 1949.)

Volgens laboratoriumproeven van ZIJLSTRA (1946) blijkt de erwt ge-voelig te zijn voor zout.

Op de pas drooggevallen gronden van Tholen en St. Philipsland was in 1945, volgens DE RONDE (1946), de zaadqualiteit van erwten vrij slecht en de opbrengst teleurstellend. Ook van bonen (bruine en Dubbele Stam-princes) waren zowel de zaadopbrengst als de qualiteit zeer matig.

Bij giétproeven met bonen onder glas in de Proeftuin van het Zuid-Hollands Glasdistrict te Naaldwijk (om de invloed van zout gietwater

vast te stellen) bleek de schadelijkheidsgrens bij continue begieting, voor de plant bij ongeveer 600 mg en voor de vrucht bij ongeveer 150 mg

per liter te-liggen. (Ontzilting van Noord-Ho11and 1946.)

Op Walcherense proefvelden, waar het Ocijfer tussen 3,2 en 8,4 lag bij inzaai, deden in 1946 erwten (Mansholts G.E.K. ) het slecht volgens het Verslag Midden-Zeeland (1947). De opbrengst van veldbonen (Mansholts Wierboom) w'as er nihil of zeer gering.. Bruine bonen (Bruno) kwamen er overal slecht of vrij slecht op, en stierven meestal kort daarna weer af. Witte bonen (Dubbele Witte Stamprincessebonen) deden het er nog slechter dan de Bruine,

ROWAAN (19480 en VAN DEN BERG (1950) vermelden uitlatingen van ver-schillende auteurs, die het er allen over eens zijn, dat erwten en bonen in meerdere of mindere mate gevoelig zijn voor zout. Zo zegt ROWAAN (1948) o.a. dat volgens LIPMAN, DAVIS en WEST (1926), de. groei van .erwten bij proeven met waterculturen bij een hoeveelheid van 1 à 2 g NaCl per liter reeds een aanmerkelijke vermindering vertoonde.

(20)

Aan de hand van de gegevens, afkomstig van proefvelden aangelegd

i n Z.-W,-Nederland in de j a r e n 1946-'48, s t e l d e VAN DEN BERG ( 195Q) de

zoutgrens voor erwten (groene erwten, r a s Mansholts G.E.K.) op 0,6;

voor.bruine bonen ( Noord Hollands l a n d r a s ) op 0 , 5 ; voor w i t t e bonen

op 0 j 4

s

voor w i e r b o n e n (Mansholts Wierbonen) op 2. (Vgl. VAN DEN

BERG, 1952a.)

Volgens ROWAAN (1951) h e e f t de p r a c t i j k g e l e e r d d a t peulvruchten

over het geheel zeer zoutgevoelig z i j n , vooral stambonen.

Aan de hand van i n 1945-

!

46 i n Zeeland verkregen r e s u l t a t e n , s t e l l e n

DORSMAN en WATTEL (1951) voor doperwten en tuinbonen, de c r i t i e k e

zoutgrens t i j d e n s de g r o e i p e r i o d e op r e s p e c t i e v e l i j k 4 en 6 , 5 , de c r i

-t i e k e z o u -t g r e n s b i j i n z a a i op r e s p . 2 en 2 - 3 . De e r w -t e n - r a s s e n me-t

de zwaarste loofontwikkeling bleken de b e s t e r e s u l t a t e n t e geven,

voor-a l Wonder vvoor-an Withvoor-am. Voor s n i j - en sperciebonen d i e n t het z o u t c i j f e r

b i j u i t z a a i e n beneden 1,5 t e l i g g e n , en t i j d e n s de g r o e i p e r i o d e n i e t

boven 4,5 t e s t i j g e n , vonden genoemde a u t e u r s . Tussen de v e r s c h i l l e n

-de soorten en rassen bleken d u i d e l i j k e v e r s c h i l l e n t e liggen; snijbonen

waren gevoeliger dan sperciebonen; b i j de sperciebonen bleek de Dubbele

Princesseboon s t e r k e r dan Saxa en Wagenaar (Vgl. DORSMAN, 19470

Volgens VAN BEEKOM, BOUMAN en KUPERS (1953) s t a a t h e t v a s t d a t

erwten en bonen n i e t op zoute grond g e t e e l d kunnen worden. Waarop deze

mening b e r u s t , vermelden z i j n i e t .

De v e r s c h i l l e n d e meningen samenvattend, komt VAN DER WOLF (1953)

t o t een zoutgrens van 0 , 6 voor erwten,, van 0

F

5 voor b r u i n e bonen en

van 2 voor wierbonen.

VAN BEEKOM e , a . (1953 a en b) s t e l l e n , samenvattend,, de zoutgrens

voor Viciabonen (broad beans) op 2, voor erwten op 0,5 en voor

Phaseolus-bonen (brown and white beans) eveneens op 0,5»

Volgens de Rijkslandbouwconsulent t e Dordrecht (1954) z i j n peul

vruchten s l e c h t s t e t e l e n wanneer de grond p r a c t i s c h v r i j van zout i s .

Alleen veldbonen kunnen^wat zout verdragen. Hij s t e l t » aan de hand van

ervaringen opgedaan in 1953 en na vroegere overstromingen, de zoutgrens

voor veldbonen op 2

3

voor erwten op 0,6,, voor b r u i n e bonen op 0 , 5

en voor w i t t e bonen op 0

;

4 .

De Rijkstuinbouwconsulent te Barendrecht (1954) s t e l t in z i j n

Richt-l i j n e n het hoogst t o e Richt-l a a t b a r e - c i j f e r voor stam- en stokbonen op 1,5,

voor tuinbonen op 2. Waarop deze c i j f e r s gebaseerd z i j n , wordt n i e t

vermeld.

(21)

G e z i e n d e z e u i t l a t i n g e n mag men zeggen^ d a t e r w t e n en bonen s t e l l i g z e e r z o u t g e v o e l i g z i j n . De z o u t g r e n s voor d e z e gewassen kan men, aan de v e i l i g e k a n t b l i j v e n d , s t e l l e n op ± 0 , 5 , u i t g e z o n d e r d v o o r v e l d b o n e n

( w a a r o n d e r de t u i n b o o n ) . Voor de l a a t s t e g e w a s s e n moet de g r e n s n a a r a l l e w a a r s c h i j n l i j k h e i d l i g g e n b i j 2.

2*18° VOEDERWIKKE

Op een r a s s e n p r o e f v e l d t e Zevenbergen, waar h e t G - c i j f e r a a n v a n k e l i j k 1 0 , 3 b e d r o e g , b r a c h t e n , v o l g e n s h e t V o o r l o p i g V e r s l a g ( 1 9 5 4 ) v o e d e r -wikken ( N e g r o , C e r e s , I t a l i a a n s e , S i c i l i a a n s e en h e t l a n d r a s ) v r i j w e l n i e t s o p . U i t b o v e n s t a a n d e u i t l a t i n g b l i j k t s l e c h t s d a t v o e d e r w i k k e n i e t b e -h o o r t t o t de z e e r z o u t r e s i s t e n t e g e w a s s e n . Over de j u i s t e z o u t g r e n s wordt n i e t s gezegd.-2.19* WORTEL

Het Verslag Midden-Zeel and (1947) vermeldt, dat in 1946 op twee Walcherense proefvelden, waar het C-cijfer op 29 Maart + 7 bedroeg, op 3 Mei wijnpeen gezaaid werd. De stand,van het gewas was ongeregeld. De opbrengst op een van de velden was 18,5 kg per 25 m2.

Volgens ROWAAN (1948) staan wortelen in de Nederlandse literatuur als zeer chloorgevoel^g bekend, en wijst het Engelse Departement van Landbouw (1946) erop, dat wortelen zout slecht verdragen.

Volgens VAN DEN BERG (1950) legden MAGISTAD en CHRISTIANSEN (1944) door middel van potproeven, de zoutgrens voor de peen bij een zoutgehalte van de grond van 0,4-0,6 %•

Volgens DORSMAN en WATTEL (1951) bleek bij veldproeven in 1945 in Zeeland, dat wortelen weinig zoutgevoelig zijn. Het critiekeC cijfer tijdens de groeiperiode stelden deze auteurs op 13, hetgeen overeenkomt met een critiek C-cijfer van 6,5 bij inzaai. (Vgl. DORSMAN. 1947.)

Volgens VAN BEEKOM, BOUMAN en KUPERS (1953) en het Vlugschrift voor de Landbouw no 25 (1953), zal de wijnpeen misschien nog op lichte zoute

grond geteeld kunnen worden. Waarop deze mening berust, wordt niet ver meld.

. Op een rassenproefveld te Zevenbergen, waar het C-cijfer aanvankelijk 10,3 bedroeg, gaven, volgens het Voorlopig Verslag (1954)» wortelen be-hoorlijke gewassen.

(22)

Volgens de Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht (1954)> zullen wortelen wat het zout betreft, in het algemeen weinig moeilijkheden geven. Aan de hand van ervaringen, opgedaan in 1953 en na vroegere in-undaties, stelt hij de zoutgrens voor dit gewa,s op 6.

SLITS (1954) vermeldt» dat in de Langstraat, na de inundaties van 1953, bij C-cijfers van 1-4 geen schade in de groei bij de peen waar-genomen kon worden.

De Rijkstuinbouwconsulent te Barendrecht (1954) stelt in zijn Richt-lijnen het hoogst toelaatbare C-cijfer voor wortelen op 5. Waarop dit cijfer gebaseerd is, wordt niet vermeld.

Over de zoutgrens bij wortelen lopen de meningen dus uiteen. Wan-neer men de meeste waarde toekent aan de meest recente Nederlandse pu-blicaties, kan men echter zeggen, dat wortelen niet bijzonder zout-gevoelig zijn, en dat de zoutgrens voor dit gewas ongeveer zal liggen bij 6.

2,20- KERVEL

Over de zoutgevoeligheid van kervel vindt men in de hier behandelde literatuur geen gegevens.

Uit practijkwaarnemingen, in 1954 verricht door de Rijkslandbouw-consulent voor Zaadteelt, is echter gebleken dat kervel niet bijzonder gevoelig is voor zout.

2,21* KARWIJ

ROWAAN (1951) vermeldt, d a t na de overstroming van v e r s c h i l l e n d e polders op Goeree-Overflakkee in December 1894, onder l e i d i n g van KAKE-BEEKE (1906) proeven werden genomen,, w a a r b i j k a r w i j h e t zeer s l e c h t bleek t e doen,

Verder v i n d t men b i j ROWAAN (1951), d a t volgens TER HAAR (1907,, 1910), men h e t e e r s t e j a a r na een overstroming met zout water geen kar-wij moet t e l e n .

Volgens de oudere l i t e r a t u u r zou karwij dus zoutgevoelig z i j n . Een bepaald z o u t g r e n s c i j f e r wordt n i e t opgegeven.

2-22^ WITLOF

Volgens ROWAAN (1948) staat witlof als zeer chloorgevoelig bekend. 24

(23)

DORSMAN (1947) vermeldt echter, dat bij veldproeven op Walcheren witlof werd uitgezaaid bij een C cijfer van 7, terwijl dit cijfer in de zomer opliep tot 12,2. Het blad was zeer donker en hard groen, iets bob bel ig, matig lang, en vertoonde soms gele randen. De wortels waren niet bijzonder groot, maar konden toch een goede krop vormen.

DORSMAN en WATTEL ( 1950) waren niet in staat, uit gegevens verkre gen in Zeeland in 1945-'46, een critiek zoutcijfer vast te stellen voor witlof. Wel constateerden zij in die jaren, dat. bij een C-cijfer tijdens de groeiperiode van 15, hetgeen overeenkomt met een C cijfer van 7,5 bij inzaai; nog een goede opbrengst verkregen werd.

De Rijkslandbouwconsulent te Dordrecht ( 1954) stelt- aan de hand van ervaringen, opgedaan in 1953 en na vroegere inundaties, het zout cijfer voor witlof op 6. Volgens hem zal dit gewast wat het zout be

treft, over het algemeen weinig moeilijkheden geven.

Volgens de Richtlijnen van de Rijkstuinbouwconsulent te Barendrecht (1954) bedraagt het hoogst toelaatbare G-cijfer voor witlof 6. Waarop dit cijfer gebaseerd is, wordt niet vermeld.

Als men niet veel waarde toekent aan de opmerking van ROW AAN ( 1948), ;

mag men samenvattend de zoutgrens voor witlof stellen op 6«

2-23 SCHORSENEER

Volgens ROWAAN (1948) staat schorseneer inde Nederlandse literatuur als zeer chloorgevoelig bekend.

Naast deze uitlating van ROWAAN vindt men in de behandelde litera tuur geen gegevens over de zoutgevoeligheid van schorseneer. Het is dus niet goed mogelijk met zekerheid iets te zeggen over de gevoeligheid voor zout van dit gewas.

2 24- BLOEMGEWASSEN

In de behandelde literatuur van nà 1944 komen geen bruikbare ge gevens over bloemzaden

voor-In de oudere literatuur vindt men wel een enkele opmerking over deze gewassen. Zo vermeldt o.a. NOBEL (1921) dat in Noord Holland, na de overstroming van Januari 1916, zaden van Oostindische kers, goudsbloem en papaver, die zichzelf hadden gezaaid, en dus vele weken onder water

(24)

hadden gestaan, normaal opkwamen. Planten van vergeet mij niet, Chry-santhemum maximum en madeliefje groeiden na de genoemde overstroming normaal verder, in tegenstelling tot de planten van anjer, ridderspoor, violier en muurbloem, die bijna zonder uitzondering dood gingen. Viola

tricolor bleek zeer gevoelig voor zout. NClSEL vermeldt ook nog, dat voorjaarszaaisels in bakjes met zandige aarde van de droog gekomen bodem, van goudsbloem, Silene, Antirrhinum, Reseda, Phlox en anjer (die echter geregeld met zoet water begoten werden) in 1916 goed groeiden, in tegen-stelling tot zaaisels van Lathyrus en Zinnia, die het onder dezelfde omstandigheden slechts matig deden.

(25)

C O N C L U S I E

Over de zoutgevoeligheid van v i e r gewassen, krulmosterd, tuinkers»

kervel en kanariezaad, en van bloemzaden, worden in de behandelde l i t e

r a t u u r van na 1944.» geen of geen bruikbare gegevens vermeld. Met

be-t r e k k i n g be-t o be-t k e r v e l deed de R i j k s l a n d b o u w c o n s u l e n be-t voor Z a a d be-t e e l be-t

e c h t e r waarnemingen: over enkele bloemgewassen vindt men het een en ander

in de oudere l i t e r a t u u r .

Over de gevoeligheid van d r i e andere gewassen, schorseneer, kool

raap en voederwikke, vindt men zeer weinig gegevens. Men kan echter van

twee ervan, schorseneer en k o o l r a a p , z i j h e t n i e t met zekerheid, dan

toch wel met enige w a a r s c h i j n l i j k h e i d , zeggen of z i j gevoelig zijn voor

zout of n i e t . D i t l a a t s t e g e l d t ook voor de twee g r a s s e n , kropaar en

kruipend s t r u i s g r a s , die eveneens n i e t voldoende op hun z o u t r e s i s t e n t i e

onderzocht werden.

Wat de zoutgevoeligheid van de overige gewassen b e t r e f t , daarover

kan men, aan de hand van de gegevens u i t de h i e r behandelde l i t e r a t u u r ,

met enige of z e l f s met g r o t e zekerheid een u i t s p r a a k doen, z i j h e t dan

ook, d a t n i e t a l t i j d i s na t e gaan, hoe het gewas a l s zaadgewas zal

reageren.

(26)

L I T E R A T U U R

Arrhenius, 0 . '

Die C h l o r f r a g e . Zeitschr Pflanzenern , Düng , Bodenk, A 16 (1930)

310-314.

a,) Beekon, C. W. C, van e , a , :

Het weer in cultuur brengen van mèt zout water overstroomde gronden. Rijksdienst v. Landbouwherstel. Wetensch. Afd. z.j. (1953). 39 pp. Gestencild,

b.) Beekon, C, W, C« van e.a. :

Reclaiming land flooded with s a l t water. Netherlands Journ Agric Sei,

1(1953) 3(Aug.) 153=163 en 1(1953) 4(N0Vo) 2 2 5 - 2 4 4 .

Beekom, C, K, C, van, P. R« Bouwan en L, J . P, Knpers:

R i c h t l i j n e n voor het h e r s t e l van gronden d i e een k o r t e t i j d met zout

water werden overstroomd. Zeeuwsen Landbouwbl kl (1953) (14 F e b r . ) .

Berg, C» van den:

Ervaringen met. de c u l t u u r in de inundatiegebieden Tholen, Zuid-Beveland

en W» Brabant gedurende het oogstjaar 1945» Berichten v, d, Rijksdienst

voor Landbouwherstel (1946) 1 (Maart) 2 - 3 .

Berg C

8

van den:

De r e a c t i e van landbouwgewassen op het zoutgehalte van de bodem. Dl. VI

van: De i n u n d a t i e s gedurende 1944-1945 _en hun gevolgen voor de

land-bouw, Versl, Landbouwk. Onderz, no. 56 16 's-Cravenhage, 1950. 87 pp.

a . ) Berg, C

s

van den

J

De gevaren van toenemende y e r z i l t i n g voor land- en tuinbouw. In: Verslagen

Technische Bijeenkomsten 1 fi. Voordrachten gehouden i n d e j a r e n 1946-1950.

Commissie voor hydrologisch onderzoek T.N.0. 's-Gravenhage 1952. p.

262-268.

b . ) Berg, 'C. van den:

De invloed van opgenomen zouten op de groei en productie van landbouw-gewassen op zoute gronden, Dl. XII van: De inundaties gedurende 1944-1945

en hun gevolgen,voor de landbouw.

Versl, Landbouwk, Onderz no, 58 5

's-rGravenhage, 1952., 118 pp.

Bosnia, W, A, :

De grondbewerking en de gewassenteelt op met zout water geïnundeerde gronden, In: Voordrachten over zoute gronden. Resumé yan een serie voor-drachten, in 1944 gehouden voor de assistenten van den Rijkslandbouw voorlichtingsdienst in het met zout water geïnundeerde gebied van Zuid-We.st Nederland., Dir. Wieringermeer (N.O.P.) Afd. Onderzoek. Zwolle, z.j.

(1946) p. 124-148. 28

(27)

Bosma W A.

De cultuur van gewassen op zoute gronden. Verslag van ... gehouden ont

wikkelingsdag voor landbouwkundige opzichters* Dir- Wieringermeer ( N O P } (1949) 10 (15 Juni).

Dorsman. C:

Schade aan tuinbouwgewassen tengevolge van inundatie met zeewater.

Tijd-schrift over Plantenziekten 53 (1947) 65-86.

Dorsman; C, en M. Wattel

Zoutschade b i j tuinbouwgewassen. Dl. VII van; De i n u n d a t i e s gedurende

1944 1945 en hun gevolgen voor de landbouw. Versl Landbouwk Onderz

no 57 8 *s-Gravenhage, 1951, 55 pp.

D i j k s t r a G,K. :

Het h e r s t e l van onze beschadigde cultuurgrond. Maandbl Landbouwvoorlich

tingsd. k (1947) 5 (Mei) 192-206.

Haar A.A. t e r

De c u l t u u r i n d e in 1906 in Zeeland onder ge lpQpen p o l d e r s . KcrsJ en Meded

Dir, v d- Landbouw (1907) 6, 93-145 en (1910) 6, 86-117.

H e r s t e l van gronden d i e k o r t e t i j d met zout water werden overstroomd,

Samengest. door de Rijkslandbouwconsulenten v,h. Zuidwestelijk kleige

bied in overleg met de Wetensch. Afd. v. d. R i j k s d i e n s t v. Landbouwherstel.

Vlugschr v d Landbouw no 25 Min v. Landbouw, V i s s e r i j en Voedselvoor

ziening en de S t i c h t i n g v,d. Landbouw«, z. j . (1953). 4 pp.

Kakebeeke. I, G J

De cultuur op door zeewater overstroomde gronden, s Gravenhage 1906. Lehr, J.J,

Exploratory pot experiments on sensitiveness ofdifferent crops to sodium;

A. Spinach.

Plant and Soil 2

(1949/50) 37-48.

Lipman, C.B., A,R« Davis en E, S, West

The tolerance of plants for NaCl. Soil Sei 22 (1926) 303-322, Magistad 0,C, en J,E. Christiansen;

Saline soils. Their nature and management, Circ 707 IKS, Dept, of Agr, (1944).

Manuring commercial vegetable crops, Growmore Bull, 6 (1946) 8-Min, Agr, and Fisheries,

Masaewa. M, :

Zur Frage der Chlorophobie der Pflanzen. Bodenk und Pflanzenern i (1936) 39.

(28)

Nobel, N.

Verslag van de e r v a r i n g e n omtrent den tuinbouw op de in J a n u a r i 1916

overstroomde gronden tusschen het I J en PurmerendEdam. Versl en Meded

Dir, v d Landbouw (1921) 1 : 140-161.

O n t z i l t i n g van Noordholland, Rapport van de commissie inzake het

zoutge-h a l t e der boezem en pqlderwateren van Noordzoutge-holland.

's-Gravenhage 1946. 191 pp,

Rapport inzake h e t onderzoek en de ervaringen in de Kruininger••-, Nieuw

Olzende- en S i n t P i e t e r s p o l d e r na de i n u n d a t i e s in 1939 en 1940. D i r ,

Wieringermeer (NO,P.) Afd, Onderzoek. Zwolle, 1945- 71 pp.

R i c h t l i j n e n voor de t e e l t van groentegewassen i n met zout water o v e r '

stroomde polders voor 1954. Mededeling 1 ( v . d . Rijkstuinbouwconsulent

t e Barendrecht) met b i j l .

R.L.C. Dordrecht!

Voederwinning op zoute grond. Bedrijfsvoorlichting, Maandbl, v_d.

Fede-ratie v Verenigingen v Bedrij fsvoorlicht ing in Zd-Holland (1953) 7

( J u l i ) .

R.L.C. Dordrecht;

Rondom het zoute b e d r i j f . Bedrijfsvoorlichting, Maandbl v d Federatie

v Verenigingen v Bedrijfsvoorlichting in Zd~Holland (1954) 3 (Maart).

Ronde F, de!

Inundatie ervaringen opTholen e n S t , P h i l i p s l a n d over 1944-1945. Maandbl

Landbouwvoorlichtingsd 3 (1946) 328-335.

Row aan, P.A. !

Zout- en chloorschade bij de verschillende gewassen. Maandbl

Landbouw-voorlichtingsd 5

(1948) 290-300.

Rowaaiij P.A.

Overzicht van i n u n d a t i e onderzoek in Nederland t o t 1944- D l . I I I van:

De i n u n d a t i e s gedurende 1944-1945 en hun gevolgen voor de landbouw.

Versl Landbouwk Onderz na. 57 3 's-Gravenhage. 195L 36

PP-Schuphan, W.ï

Ein Beitrag zur Frage der Wirkung derCl- und SO, _ Ionen auf die Beschaf fenheit verschiedener Gemüse.

Forschüngsdienst Sonderh 7

(1938) 175.

(29)

S i l t s , H, i, A , : .

De t u i n b o u w i n 1953 i n h e t o v e r s t r o o m d e d e e l van h e t C o n s u l e n t s c h a p ' s - H e r t o g e n b o s c h . Meded, Dir Tuinb, 17 (1954) 4 ( A p r i l ) 2 7 0 - 2 7 6 . Smeding, S« :

E r v a r i n g e n o m t r e n t d e c u l t u u r op_de i n 1916 o v e r s t r o o m d e gronden i n den Anna P a u l o w n a p o l d e r . Cultura 31 (1919) 406-430 en 32 (1920) 2 - 2 9 , 6 0 - 6 7 .

Smeding S. :

De o v e r s t r o o m i n g van den Anna-Paulownapolder i n J a n u a r i 1916 en h a a r ge-v o l g e n ge-v o o r d e n landbouw. Versl, en Meded, Dir ge-v.d Landbouw (1921) 1 ' 5 2 - 1 3 9 . Overdruk van Smeding ( 1 9 1 9 , 1 9 2 0 ) .

Stolp. D, W.:

Onderzoek en voorlichting in het geinundeerde gedeelte van Noord-Zeeland en Overflakkee vanaf de inundatie tot het tijdstip van droogvallen. Meded. no.1 v.d. Rijkslandbpuwconsulent voor Noord-Zeel and en Goeree-Overflakkee. 2e dr.z.j. (1946). 118 pp.

Suikerbieten op zoute .gronden. Voorlichtingsbl* N..V, Centrale Suiker Mij (1953) 84 (7 Maart) 1079-1082.

Verslag van in 1946 genomen veldproeven op gronden die met zout water overstroomd zijn geweest in Midden = Zeel and.

Dep. van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Dir. v.d. Landbouw, z.j» (1947). Uitgebracht door de Rijkslandbouwconsulent te Goes. Voorlopig verslag van enkele rassenproefvelden met grassen en voederge= wassen op zoute gronden te Zevenbergen aangelegd in 1953. z.j. (1954).

12 pp. Proeven door het Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouw-gewassen, het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek en de Com missie voor Rassenonderzoek ten behoeve van het Bedrijfschap voor Zaai-zaad enPootgoed voor Akker- en Weidebouw gezamenlijk genomen. Gestencild. Vries D, M. de en K. Zijlstra

De ontwikkeling van op verschillende tijden na droogmaking aangelegd

grasland in den Zuiderzee proefpolder. Landbouwk Tijdschrift 56/57 (1944/45) 53-69.

WolfP ,1« P, M, van der:

De landbouw op de overstroomde gronden.II. Zoutgevoeligheid van gewassen bepalend voor eerste inzaai.

Boer en Tuinder, Weekblad v.,d„ N.C.B, 7 (1953) (7 Maart) p. 19.

(30)

Zuur A, .1,

Het zoutgehalte en de o n t z i l t i n g van geïnundeerde gronden, In: Voor

drachten over zoute gronden. Resume van een s e r i e voordrachten, in 1944

gehouden voor de a s s i s t e n t e n van den Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst

in het met zout water geïnundeerde gebied van Zuid West Nederland. Dir,

Wieringermeer (N-O.P.) Afd, Onderzoek. Zwolle, z . j . (1946) p.

4-45-Zijlstra, K,

Over de gevoeligheid van eenige landbouwgewassen voor zeewater. Ver si.

Landbowwk Onderz 52 (1946) 25-51.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The explicit and implicit provision for cultural matters in relation to sustainable development in the 1996 Constitution and related statutes and policies make

This study therefore aimed to (1) identify the push and pull factors that influence decisions to visit South African National Parks and (2) investigate differences between

Ik wil niet beweren dat ik een perfecte man ben, maar ik ken de wet hier, ik weet hoe je moet leven in een asielcentrum en hoe je contact moet hebben met de mensen.. Maar nog

Binnen de hele groep van beschikbare magen is gezocht naar groepen van aaneensluitende maanden (binnen een jaar) waarin zowel in de massa-sectie-groep als in de controlegroep

Deze constatering laat zien dat religieuze keuzes – waarop in oudere studies altijd de nadruk lag – ook altijd gepaard gingen met rationele keuzes op andere terreinen..

Enige uitwerking van een gen- der-perspectief op de thematiek egodocumenten en politieke cultuur ontbreekt echter in deze overigens zeer interessante verzameling artikelen, die

Klei gaf een groot aantal gescheurde, hoekige en sprantelige wortels en een vrij groot aantal geringde en puntige wortels.. Het aantal staartwortels

De ongewone raadpleging/bezoek is de eerste raadpleging/bezoek door de GMD- beheerder waarbij de arts de situatie uitlegt en de opvolging van de patiënt plant in twee