• No results found

Seks? : daar doet mijn kind niet aan! : over seksuele opvoeding van jonge kinderen bij christelijke opvoeders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Seks? : daar doet mijn kind niet aan! : over seksuele opvoeding van jonge kinderen bij christelijke opvoeders"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Seks? Daar doet mijn kind

niet aan!’

Over seksuele opvoeding van jonge kinderen bij

christelijke opvoeders

25-2-2014

Universiteit van Amsterdam Annelie van der Schee

10003366

Bachelor scriptie Algemene Sociale Wetenschappen Begeleidster: Yatun Sastramidjaja

(2)

Inhoudsopgave

0. Samenvatting ... 3

1. Inleiding ... 4

2. TheoretischKader ... 6

2.1 Opvoeding in de maatschappelijke context ... 6

2.2 Seksualiteit in de ontwikkeling en opvoeding... 9

2.2.1 Fasen van ontwikkeling ... 10

2.3 De rol en ervaringen van opvoeders ... 14

2.4 De invloed van religie ... 16

2.5 De invloed van taboe ... 18

2.6 Conclusie ... 19

3. Probleemstelling ... 21

4. Methode ... 26

4.1 Operationalisering ... 27

4.2 Respondenten ... 29

4.3 Methode van data-analyse ... 30

5. Resultaten ... 31 5.1 Kennis ... 31 5.2 Opvoeding ... 37 5.3 Verwachtingen ... 45 5.4 Bespreekbaarheid ... 48 5.5 Extra bevindingen ... 51

5.5.1 Rol van christelijk geloof ... 51

5.5.2 Rol van misbruik ... 52

6. Conclusie ... 55 6.1 Kennis ... 55 6.2 Opvoeding ... 55 6.3 Verwachtingen ... 57 6.4 Bespreekbaarheid ... 57 6.5 Antwoord op onderzoeksvraag ... 58 7. Discussie ... 60 8. Aanbevelingen ... 62 9.3 Literatuur ... 63 9.13 Evaluatie onderzoeksproces ... 66 2

(3)

0. Samenvatting

In dit onderzoek is de centrale vraagstelling op wat voor manier christelijke opvoeders vorm geven aan de seksuele opvoeding van jonge kinderen in de leeftijd van nul tot twaalf jaar, in de verschillende contexten van thuis en school. Daarbij is er gekeken naar de kennis die ouders en leerkrachten als opvoeders hebben over de seksuele ontwikkeling van jonge kinderen, de vormgeving van de seksuele opvoeding zelf, de verwachtingen naar andere opvoeders toe en de ervaring van bespreekbaarheid van dit onderwerp. Hierbij zijn enquêtes en interviews

afgenomen bij de opvoeders. In totaal zijn acht ouders, vijf leerkrachten en één directielid geïnterviewd.

Uit de resultaten komt naar voren dat ouders en leerkrachten op een andere manier vorm geven aan de seksuele opvoeding van jonge kinderen. Dit verschil zit in de houding ten opzichte van het seksueel opvoeden. Ouders nemen hierin een minder actieve rol en laten de manier van seksueel opvoeden meer van de kinderen afhangen. Leerkrachten hebben zowel een actieve houding in het seksueel opvoeden als dat ze aan willen sluiten bij waar de kinderen mee komen. Dit verschil in houding ten opzichte van het opvoeden is terug te zien in het feit dat ouders minder goed dan leerkrachten op de hoogte zijn van de seksuele ontwikkeling en de

leeftijdskenmerken die daar bij horen. Ouders leggen de nadruk op het overdragen van normen en waarden, waar leerkrachten ook nadruk leggen op kennisoverdracht. Verder verwachten ouders van leerkrachten een passieve houding in het seksueel opvoeden van de kinderen, de leerkrachten echter verwachten zowel van ouders als van zichzelf een actieve rol in de opvoeding van deze jonge kinderen. Als laatste wordt dit onderwerp vanuit de ouders vrijwel niet besproken met de leerkrachten en is de ervaring van bespreekbaarheid van de leerkrachten met ouders vrij wisselend. Toch is dit onderwerp in de meest directe omgeving wel goed

bespreekbaar, zo geven de respondenten aan. Dat de respondenten dit onderwerp als taboe ervaren kan niet zo duidelijk gesteld worden, dat het onderwerp nog steeds gevoelig ligt en daarom minder goed bespreekbaar is blijkt wel uit de resultaten van dit onderzoek.

(4)

1. Inleiding

‘Seks? Daar doet mijn kind niet aan’

Zo luidt de kop van een kort artikel in een blad voor leerkrachten (Leef, 2013). Het is een promotie stukje voor het magazine J/M Ouders dat onderzoek heeft gedaan naar hoe goed ouders de seksuele belangstelling van hun kinderen in kunnen schatten. Vrij slecht, constateren zij op basis van 700 ondervraagde ouders. Ouders onderschatten de seksuele belangstelling van hun kind. Daarbij komt dat 85% van de ouders met hun kinderen onder de tien jaar niet of nauwelijks praten over

seksualiteit, zo stelt dit onderzoek.

Seksuele opvoeding was het thema voor de maand september 2013 van het blad J/M Ouders. Dit is een mooi voorbeeld van hoe er op een positieve manier aandacht wordt gegeven aan de seksuele ontwikkeling van kinderen en de daarbij komende seksuele opvoeding. Het onderzoek door J/M Ouders laat zien dat het een gevoelig onderwerp is, dat er nog heel wat misverstanden bestaan onder ouders, maar dat het zeker het bespreken waard is.

Dat de combinatie tussen kinderen en seksualiteit een gevoelig onderwerp is komt onder andere doordat er de laatste jaren in de media juist veel aandacht is geweest voor negatieve kanten rondom dit onderwerp. Hierbij is voornamelijk één kant van kinderen en seksualiteit benadrukt, namelijk seksueel misbruik. Voorbeelden hiervan zijn het bekend worden van de vele

seksschandalen binnen de Rooms Katholieke kerk, maar ook het misbruik van jonge kinderen door Robert M. bij een kinderdagverblijf in Amsterdam. En dan is er nog niet gesproken over een aantal incidenten onder zwembadleraren en meerdere berichtgevingen over incest. Wat deze voorbeelden gemeen hebben is dat het allemaal misbruik betreft en niet ‘normaal’ is. Dat deze berichtgeving de zorgen onder ouders doet toenemen wordt helder geïllustreerd in het themanummer in J/M Ouders, waarin een top drie van angsten van ouders weergegeven wordt. Wat zij gevonden hebben is dat ouders als angst nummer één pedofielen hebben. Op nummer twee staat het risico op seksueel geweld, gevolgd door nummer drie: het gemak waarmee kinderen pornografische beelden kunnen vinden op internet (J/M Ouders, september 2013). Maar wat is dan wel normaal bij kinderen en seksualiteit? Wat is eigenlijk de normale seksuele ontwikkeling van kinderen en hoe kunnen ouders hier het beste mee omgaan?

In deze scriptie zal ik proberen kinderen en seksualiteit (weer) op een positieve manier met elkaar te verbinden, door aandacht te besteden aan een ‘normale’ seksuele ontwikkeling van jonge kinderen en daarbij hun seksuele opvoeding. Hierbij wordt voornamelijk gekeken naar de seksuele opvoeding van jonge kinderen bij christelijke opvoeders.

De aanleiding voor het kiezen van dit onderwerp is dat ik colleges heb gevolgd van pedagoge 4

(5)

Zwiep; zij is op dit moment een van de weinige Nederlandse onderzoeksters die zich met dit onderwerp bezig houdt. Na haar colleges kwam ik vaak met grote verhalen thuis en besprak daar wat ik van haar colleges raar of juist goed vond. Ik kom zelf uit een christelijk gezin en merkte dat ik thuis goed en duidelijk over seksualiteit en alles wat daarmee te maken heeft, kon praten. Wanneer ik het over die seksuele ontwikkeling met studiegenoten had, was het erg afhankelijk van de persoon of het een open gesprek werd of niet. Doordat ik merkte dat achtergrond bij het praten over

seksualiteit(toch) een grote rol speelt, ben ik gaan nadenken over waar dat vandaan zou kunnen komen. Er rust een taboe op praten over seksualiteit en al helemaal over seksualiteit en kinderen, zo merkte ik.

Maar juist als christen kan men niet om het onderwerp ‘seksualiteit’ heen. De Bijbel spreekt er immers heel open over. Er staan verschillende verhalen door de hele Bijbel heen waarin

seksualiteit een belangrijke rol speelt. Er is zelfs een heel Bijbelboek geschreven waarin uitkomt dat seksualiteit iets moois en kostbaars is: het boek Hooglied. Op basis hiervan zou er verwacht kunnen worden dat er onder christenen openlijk en op een positieve manier over seksualiteit gepraat wordt. Maar mijn ervaring leerde dat dit bij vrienden vanuit verschillende kerken juist niet zo was. Er spelen uiteraard veel meer factoren mee, waarom een onderwerp wel of niet bespreekbaar kan zijn. Toch ben ik aan de slag gegaan met het onderwerp seksualiteit bij christelijke opvoeders. Juist omdat christenen hierin duidelijke kaders mee krijgen vanuit de Bijbel, was ik benieuwd hoe zij de seksuele opvoeding van jonge kinderen vorm geven.

(6)

2. TheoretischKader

Allereerst zal hier de seksuele opvoeding van jonge kinderen in een bredere context geplaatst worden, hoe wordt er in onze maatschappij tegen kinderen aangekeken en wat komt er bij hun opvoeding kijken? Daarna zal er aangegeven worden waarom het belangrijk is de visie op seksualiteit helder te krijgen, waarna de seksuele ontwikkeling van het kind globaal doorlopen zal worden. Dan zal het concept seksuele opvoeding besproken worden. Vervolgens wordt er afgesloten met het meest recente onderzoek rondom het thema seksuele opvoeding, wat opgesplitst zal worden in een drietal opvoeders: ouders, leerkrachten en opvang. Als laatste zal er duidelijk gemaakt worden wat er bekend is over de invloed van religie en de invloed van taboe op de seksuele opvoeding van jonge kinderen.

2.1 Opvoeding in de maatschappelijke context

De opvoeding van kinderen is al eeuwen een maatschappelijk thema. Comenius schreef in 1632 al een handleiding voor de opvoeding van jonge kinderen (Delfos, 2006). In tegenstelling tot eerdere auteurs maakte hij het verschil door adviezen te schrijven voor alle ouders, ongeacht achtergrond of stand. Sindsdien is de opvoeding van kinderen op vele manieren benaderd. Rousseau (1712-1778) stelde dat kinderen bij hun geboorte van nature goed zijn (Curren, 2007). Het volgende citaat illustreert dit bijzonder mooi: ‘Everything is good as it leaves the hands of the Author of things, everything degenerates in the hands of man’ (Rousseau, aangehaald in Curren, 2007:43). Het is de mens die het kind ‘verpest’. Echter, zo stelt Rousseau, mensen worden gevormd door onderwijs (Curren, 2007). De filosoof John Locke (1632-1704) zag kinderen als een onbeschreven blad, die vervolgens leerden door ervaringen (Delfos, 2006). Dit denken vanuit het ‘aanleren van gedrag’ heeft zich sinds de negentiende eeuw veel verder ontwikkeld.

Binnen de vele theorieën over de ontwikkeling van het kind is het uitgangspunt van aanleren het meest nadrukkelijk terug te vinden bij de sociale leer theorieën. Watson (1878-1958) en Skinner (1904-1990) hebben hierbij de basis gelegd voor het conditioneren. Dit is een methode voor het aanleren van gedrag door beloning of straffen. Door een negatieve of positieve consequentie aan gedrag te geven, kan bepaald gedrag aangeleerd én in stand gehouden worden. Bandura (1974/ 1997) heeft laten zien dat kinderen leren door middel van ‘modelling’ (Lightfoot, Cole & Cole, 2009). Dit houdt in dat kinderen leren door het observeren en imiteren van het gedrag van anderen. De aanname van de ‘maakbaarheid’ van een kind kan in een breder kader geplaatst worden. Ontwikkelingspsycholoog Bronfenbrenner (1979) stelt dat er vier systemen van invloed zijn op de gehele ontwikkeling van een kind, zoals figuur 1 laat zien (Lightfoot, Cole & Cole, 2009). Het microsysteem omvat alle settingen waarin het kind zich in het dagelijkse leven bevindt en die het kind in zijn of haar ontwikkeling direct beïnvloeden. Daarnaast vormt het mesosysteemde schakel

(7)

tussen de verschillende settingen uit het microsysteem. Het exosysteem bestaat uit instellingen die wel van invloed zijn op het kind, maar waarin het kind zichzelf niet bevindt. Als laatste is er het macrosysteem, deze omvat alle normen, waarden, gewoonten en middelen die een bepaalde grotere cultuur heeft. De vier verschillende systemen staan in interactie met elkaar en hebben invloed op elkaar (Lightfoot, Cole & Cole, 2009).Dit gehele systeem van interactie is belangrijk voor het begrijpen van de gehele ontwikkeling van een kind en daarmee ook voor de seksuele

ontwikkeling.

Wanneer er gekeken wordt naar het kind in het dagelijks leven bevindt men zich in het microsysteem. Bronfenbrenner laat zien dat daarin het kind, leeftijdsgenoten en volwassen met elkaar in interactie staan. In de settingen thuis en op school zijn ouders, leerkrachten en peergroups in interactie met het kind dus van invloed op de ontwikkeling van het kind. In deze scriptie zal de nadruk liggen op ouders en leerkrachten in interactie met het kind zelf omdat er op basis van dit model wordt aangenomen dat deze samen met de peergroups van invloed zijn op de (seksuele) ontwikkeling van het kind. De nadruk zal minder liggen op peers in verband met de omvang van deze scriptie. Echter van invloed zijn ze wel. Leeftijdsgenoten zijn van invloed op het kind door middel van vriendschappen die ze aan gaan, ook sociale structuren die er ontstaan binnen bijvoorbeeld een vriendengroep of een klas zijn van invloed op het kind. In het wetenschappelijk debat wordt er aangenomen dat de invloed van peers steeds groter wordt naar mate ze ouder worden(Lightfoot, Cole & Cole, 2009). Echter hoe jong de kinderen ook zijn, doordat ze in interactie met hun broertjes, zusjes, vrienden en de andere systemen staan, ontstaan daar ook situaties in met seksueel getint gedrag die van invloed zijn op hun beeld en gedrag omtrent seksualiteit.

Figuur 1

Het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner

(Lightfoot, Cole & Cole, 2009: 29)

(8)

Dat kinderen beïnvloedbaar zijn door hun omgeving en daarmee vanuit verschillende systemen te vormen zijn, is een denkwijze die volgens psychologe Delfos (2006)sterk terug te vinden is in onze huidige maatschappij. Kinderen worden gezien als ‘maakbaar’, men kan ze alles aan- of afleren. Zij maakt een onderscheid in drie verschillende milieus die van invloed zijn op het opvoeden van het kind, namelijk het gezin, de school en de wereld daarbuiten. Recentelijk is daar een vierde milieu bij gekomen: het virtuele milieu. Dit milieu is ‘de fictieve wereld die gecreëerd wordt door de media waarin ouders en kind zich passief en actief bewegen. En waarin men zich zowel reëel als fictief beweegt’ (Delfos, 2006:37).Ook dit milieu speelt een rol in de opvoeding van kinderen, echter in tegenstelling tot de eerdere milieus heeft het virtuele milieu opvoeding niet als doel. Opvoeders moeten zich bewust worden van het virtuele milieu, vanwege de grote invloed ervan op kinderen (Delfos, 2006). Met name reclame heeft een grote invloed en kinderen worden via vele (digitale) kanalen hiermee geconfronteerd. In het algemeen lijkt de aandacht voor seksualiteit in de media erg groot te zijn, met als gevolg dat kinderen geseksualiseerd worden. De kinderblik wordt steeds vaker vertroebeld door volwassen elementen van seksualiteit, die ze niet kunnen plaatsen. Met als gevolg dat de seksuele ontwikkeling van kinderen steeds meer bepaald wordt door stereotype volwassen elementen die niet bij hun ontwikkelingsniveau passen.

Delfos is niet de eerste die de hedendaagse maatschappij geseksualiseerd noemt. Er zijn veel onderzoeken gedaan naar de seksualisering van de (westerse) maatschappij, vooral in het buitenland (Cumberbatch, Gauntlett & Littlejohns, 2003). Echter ontbreken concrete cijfers die de toegenomen seksualisering aan zouden tonen. Toch zijn er sterke aanwijzingen dat er ook in onze maatschappij en met name in de media meer aandacht gegeven wordt aan seksualiteit. Het aanbod aan seksueel getinte boodschappen is enorm en divers. Over de vraag in hoeverre dit van grote invloed op kinderen is, bestaat nog enige discussie. Sommige studies laten zien dat er een verband is tussen de vele geseksualiseerde beelden in de media en het gedrag van jongeren (Nikken, 2007), andere studies laten zien dat dit verband nog niet zo direct gelegd kan worden (De Graaf, Nikken, Felten, Janssens & Van Berlo, 2008). Echter van invloed is het zeker (De Graaf et al., 2008 & Nikken, 2007), het is alleen de vraag of de invloed direct of indirect is, negatief of positief en in welke mate. Op dit moment is daar vanuit onderzoek nog geen eenduidig antwoord op te geven.

In onze Nederlandse maatschappij is het idee van een ‘maakbaar’ kind een aanname die algemeen geaccepteerd wordt. Door ouders, school, omgeving en de virtuele wereld wordt kinderen van alles aan en afgeleerd. Een nieuwe ontwikkeling hierin is het virtuele milieu in combinatie met de seksualisering van onze samenleving. Onder andere hierdoor worden kinderen via verschillende wegen geconfronteerd met seksueel getinte boodschappen. Terwijl ze midden in hun seksuele ontwikkeling zitten en een invulling aan het vormen zijn voor hun eigen beleving van seksualiteit.

(9)

Zowel de milieus van Delfos, als de macrosystemen van Bronfenbrenner dienen als breder kader voor het plaatsen van de seksuele ontwikkeling van het kind.

2.2 Seksualiteit in de ontwikkeling en opvoeding

Door de seksuele revolutie en het feminisme werd er in de jaren zestig steeds vrijer over seksualiteit gedacht, dit had als gevolg dat er in de jaren zeventig verschillend onderzoek op gang kwam naar de seksuele ontwikkeling van jonge kinderen. Echter in de jaren tachtig werd deze zoektocht in negatief daglicht gezet doordat er een groot onderzoek gepubliceerd werd naar seksueel misbruik en incest (Draijer, 1988 in Zwiep, 2010, 2012). Dit had enorme gevolgen voor de beeldvorming, omdat dit breed werd uitgemeten in de media en daarmee de toon werd gezet voor de negatieve

beeldvorming rondom kinderen en seksualiteit. Pas sinds de jaren negentig is er weer nieuw onderzoek op gang gekomen naar de ‘normale’ seksuele ontwikkeling van kinderen. Het is onder andere hierom dat het onderzoek naar de seksuele ontwikkeling en het wetenschappelijk debat nog in de kinderschoenen staat.

Omdat het begrip seksualiteit belangrijk is voor de seksuele opvoeding zal hier eerst gekeken worden naar wat dit begrip precies inhoudt. Juist als men praat over kinderen en seksualiteit merkt men uit onderzoek dat er vaak misverstanden zijn over wát dat dan inhoudt. Rita Kohnstamm (1980), kinderpsychologe, benadrukte dat het belangrijk is om het onderscheid tussen kinderen en volwassenen ten opzichte van seksualiteit duidelijk te benoemen, omdat men het anders over twee heel verschillende concepten heeft.

Wat is seksualiteit dan precies? Vanuit de psychologie wordt onder andere een onderscheid gemaakt tussen twee visies op seksualiteit, namelijk een smalle en een brede visie (Van der Doef, 1994). De smalle visie op seksualiteit benadrukt met name de fysiologische aspecten. Kernwoorden hierbij zijn: ‘verlangen, opwinding en orgasme’ (Van der Doef, 1994:12). Vanuit de brede visie wordt seksualiteit niet alleen als een fysiologisch fenomeen gezien, maar zijn er nog veel meer aspecten van invloed, waaronder: ‘genderidentieit, lichamelijke sensitiviteit en relationele ontwikkeling’ (Van der Doef, 1994:12). Pedagoge Zwiep (2010: 20)hanteert de volgende definitie voor seksualiteit als breed begrip: ‘Het omvat alles wat te maken heeft met de ontdekking van jezelf en anderen en het leren omgaan op dit gebied met jezelf en anderen’. Vervolgens werkt ze dit begrip uit aan de hand van drie deel begrippen, namelijk: lichamelijkheid, intimiteit en geslachtelijkheid. Deze twee verschillende visies op seksualiteit zijn ook van invloed op de manier waarop er naar kinderen en seksualiteit gekeken wordt.

Psychologe en seksuologe Van der Doef (1994) kaart een duidelijk verschil aan tussen volwassenseksualiteit en kinderseksualiteit. Zij laat zien dat wanneer volwassenen er van uit gaan dat seksualiteit iets te maken heeft met vrijen, geslachtsgemeenschap en een orgasme, dit in

(10)

combinatie met kinderen een hele lastige situatie schetst. Zij pleit er dan ook voor dat

kinderseksualiteit niet vergeleken mag worden met volwassenseksualiteit. Want kinderseksualiteit is in vorm en functie anders dan die van volwassenen. Voor volwassenen kan seksualiteit aan

lichamelijke en emotionele aspecten verbonden worden. Communicatie en ontspanning zijn verschillende functies die seksualiteit kan hebben. De vorm kan zowel verbaal als non-verbaal zijn maar ook tot uiting komen in geslachtsgemeenschap en een orgasme. Dit alles is iets wat kinderen nog niet aan seksualiteit verbinden. Voor kinderen heeft seksualiteit veel meer de functie van het ontdekken van hun eigen lichaam en alle gevoelens die daarbij loskomen. De vorm bestaat dan ook voornamelijk uit het experimenteren met seksueel getint gedrag en ontdekken van het eigen lichaam en dat van anderen om hen heen. Het verschil laat zich goed illustreren door het feit dat ‘kinderen wel een orgasme kunnen bereiken, maar een orgasme nooit het doel is van hun seksuele gedrag’ (Van der Doef, 1994:14). Kinderen leggen dit verband niet en dat is een ontwikkeling die ze pas vanaf hun puberteit zullen leren toe passen, aldus Van der Doef (1994). Zwiep (2010) laat zien dat het verschil tussen volwassenen en kinderen te vinden is in het feit dat kinderen nog moeten leren omgaan en invulling te geven aan die lichamelijkheid, intimiteit en geslachtelijkheid. Volwassenen hebben hier al een invulling aangegeven.

Wanneer men praat over jonge kinderen en hun seksuele ontwikkeling is het dus belangrijk alert te zijn op de ‘kijk’ waarmee men dat doet. Er is een verschil tussen volwassen- en

kinderseksualiteit en tussen een brede en een smalle kijk hierop. In deze scriptie wordt er hoofdzakelijk gewerkt vanuit een brede visie op seksualiteit, met daarbij de aanname dat

kinderseksualiteit in vorm en functie wezenlijk anders is dan volwassenseksualiteit. Om dit concreet te maken: de seksuele ontwikkeling van kinderen bestaat uit het leren invulling te geven aan seksualiteit. Kinderen leren hierbij zichzelf ontdekken en om te gaan met hun eigen lichamelijkheid, intimiteit en geslachtelijkheid. Dit doen ze door te experimenteren met zichzelf en anderen, maar ook door vragen te stellen. Dit is niet een opzichzelfstaand geheel, maar een onderdeel van de algehele ontwikkeling van een kind. Het is een ontwikkeling waarin ze van kinderen met een kinderseksualiteit uitgroeien tot volwassenen met een volwassenseksualiteit.

2.2.1 Fasen van ontwikkeling

De seksuele ontwikkeling van kinderen kan men indelen in bepaalde fasen gekoppeld aan leeftijd. Kennis over deze fasen is van belang voor deze scriptie, omdat er ook gekeken zal worden naar de seksuele ontwikkeling van verschillende leeftijden. Binnen deze fasen wordt vanuit de

ontwikkelingspsychologie en pedagogiek een kader gegeven voor gemiddeld seksueel getint gedrag. Het is echter zo dat onderzoek hiernaar nog in volle gang is en dat het dus geen vaststaande

gegevens zijn (Zwiep, 2012; Van der Doef, 1994). Bovendien is het een vrij westerse kijk op

(11)

seksualiteit om dit aan leeftijden te koppelen, in andere culturen komen wel dezelfde fasen terug maar niet altijd op de leeftijd zoals hieronder gegeven wordt (Delfos, 1994). De leeftijdsindeling die in deze scriptie wordt aangehouden is naar de leeftijdsgrenzen die Zwiep (2012) aanhoudt in haar meest recente werk, ervan uitgaande dat dit de meest gangbare indeling is op het moment van schrijven.

Baby’s (0-2 jaar)

In deze eerste fase van de ontwikkeling gaat het kind zich hechten aan zijn of haar verzorger(s). Dit eerste contact wordt voornamelijk gelegd door lichamelijk contact en oogcontact. De huid als zintuig is hiervoor erg belangrijk. ‘Baby’s zijn heel fysiek ingesteld en hebben behoefte aan lichamelijk contact’ (Zwiep, 2012:34). Lichamelijk bekeken kunnen jongetjes vanaf de geboorte al een stijve piemel krijgen. Vanaf ongeveer een half jaar zijn zowel jongetjes als meisjes motorisch gezien in staat om hun geslachtsorgaan te vinden en aan te raken (Van der Doef, 1994). Pas als het kind ongeveer 16 maanden oud is kan het herhaaldelijk zijn geslachtsorgaan terug vinden en ook zo gericht erover heen wrijven dat er sprake is van masturbatie (Zwiep, 2012). Deze jonge kinderen zijn ook in staat om een orgasme te bereiken, wat hier echter wel goed is om in gedachten te houden is wat eerder al genoemd werd bij de verschillende visies op seksualiteit: ‘kinderen kunnen wel een orgasme bereiken, maar een orgasme is nooit het doel van hun seksuele gedrag’ (Van der Doef, 1994:14). Als laatste kan er in zijn algemeenheid gesteld worden dat kinderen in deze fase hun eigen lichaam aan het ontdekken zijn, ze komen er langzamerhand achter dat er verschillen zijn tussen hun eigen lichaam en die van hun ouders. Daarnaast zijn ze nieuwsgierig en ontdekken ze de wereld om hen heen al grijpend, rollend, kruipend en later al lopend.

Peuters (2-4 jaar)

In deze fase gaat de ontdekking van het eigen lichaam verder. Peuters zijn nieuwsgierig naar hun eigen lichaam en dat van anderen. Ze ontwikkelen een eigen identiteit (Van der Doef, 1994), wat inhoudt dat ze merken dat ze een persoon zijn anders dan anderen. Kinderen in de peuterleeftijd kunnen enorm nieuwsgierig zijn bij het kijken naar en aanraken van zichzelf en anderen. Ze gaan ook meer en meer vragen stellen over het lichaam, hoe een kindje geboren kan worden, maar ook waarom jongens er anders uit zien dan meisjes (Van der Doef, 1994). Deze vragen zijn voor de peuter echter niet anders dan de vraag ‘waarom is de lucht blauw’? Peuters zijn al meer gericht in staat herhaaldelijk te masturberen, dit is ontspannend en daarom doen ze dit vaak als slaapritueel. Als laatste kunnen peuters ook al heel uitdagende seksueel getinte woorden roepen en beginnen ze met seksueel getinte spelletjes zoals doktertje spelen (Zwiep,2012).

(12)

Kleuters (4- 6 jaar)

Bij kleuters ontwikkelt zich ook de fantasie, hierdoor gaan ze verder met het experimenteren van seksueel getinte spelletjes, denk hierbij aan vadertje en moedertje spelen. Ze kunnen voor het eerst verliefd worden, waarbij ze niet op één iemand verliefd zijn, maar vaak op meerdere mensen die ze heel erg ‘lief’ vinden. Verder blijven ze nieuwsgierig, vragen stellen en volwassenen uitdagen in hun woorden. Wat wel anders is ten opzichte van de peuters is dat ze al meer mee krijgen van de gangbare normen en waarden en soms al een vorm van schaamtebesef ontwikkelen (Zwiep, 2012).

6 tot 10 jarigen

Deze kinderen zijn al redelijk zelfstandig, begrijpen de gangbare normen en waarden en een

schaamtegevoel ontwikkelt zich in deze leeftijdsfase verder. Doorgaans wordt dit in de literatuur als de latentiefase gezien (Zwiep, 2012, Van der Doef, 1994, Delfos, 1994). Kinderen ‘lijken’ namelijk minder met seksualiteit bezig te zijn. In deze fase kunnen ze ook verliefd zijn, hier is het wel gericht op één persoon en lijkt het al meer op wat wij kennen als volwassenen. Rond de acht jaar beginnen kinderen meer met seksegenootjes te experimenteren, ook in hun spel zijn erotisch getinte

handelingen terug te vinden. Zoals het laten ‘vrijen’ van poppen of het proberen te kussen op elkaars mond. Kinderen tussen de zes en de tien jaar vragen veel gerichtere vragen over seksualiteit en zijn voornamelijk nieuwsgierig naar de andere sekse (Zwiep, 2012)

10 tot 13 jarigen

Dit wordt vaak de pre-puberteit genoemd (Zwiep, 2012, Van der Doef, 1994, Delfos, 1994).

Lichamelijk beginnen er veranderingen op te treden, meisjes krijgen hun eerste menstruatie, jongens hun eerste zaadlozing. Door de hormonale verandering wordt de nieuwsgierigheid naar seksualiteit en het ontdekken van het eigen lichaam opnieuw aangewakkerd (Zwiep, 2012, Delfos, 1994). In deze fase gaan kinderen meer met elkaar experimenteren. Ook kunnen deze kinderen masturberen en een orgasme krijgen. Verder worden ze naar volwassenen toe geslotener over het onderwerp van seksualiteit (Zwiep, 2012).

Zwiep (2012) stelt dat de seksuele ontwikkeling van een kind onlosmakelijk verbonden is met de seksuele opvoeding. Maar wat ís seksuele opvoeding? Van der Doef (1994) benadrukt dat het een onderdeel is van de algehele opvoeding. Daarbij stelt zij dat seksuele opvoeding ‘betekent dat je het kind helpt bij zijn seksuele ontwikkeling en dat je het leert wat de betekenis is van seksualiteit voor mensen’ (1994: 38). Als aanvulling hierop geeft Zwiep de volgende definitie van seksuele opvoeding: ‘seksuele opvoeding is je kind begeleiden bij zijn seksuele ontwikkeling. Dat betekent dat je je kind

(13)

houvast biedt en ondersteunt bij de vaardigheden die het moet opdoen voor een optimale seksuele ontwikkeling. Seksuele opvoeding is bieden wat jouw kind nodig heeft om zich te kunnen

ontwikkelen’ (Zwiep 2010: 63). Als uitgangspunt voor dit onderzoek wordt de definitie van Zwiep aangehouden met als aanvulling daarop dat de seksuele opvoeding een onderdeel is van de opvoeding in zijn geheel.

Daarnaast laat verschillende literatuur (Zwiep, 2010 & Van der Doef, 1994) zien dat de seksuele opvoeding nog onderverdeeld kan worden in vier verschillende deelaspecten:

1. Het overdragen van kennis

Dit is misschien wel de meest bekende vorm van seksuele opvoeding, al wordt het veelal seksuele voorlichting genoemd. Het overdragen van kennis houdt in dat er informatie gegeven wordt over seksualiteit in brede zin. Dat houdt in dat er informatie gegeven wordt over hoe men zich voortplant, wat een zwangerschap en geboorte inhouden, hoe het lichaam verandert als een kind ouder wordt, dat seksuele voorkeuren kunnen verschillen en er verschillen in gevoelens kunnen zijn wat betreft seksualiteit (Zwiep, 2010 &Van der Doef, 1994).

2. Het overdragen van normen en waarden

Dit is een aspect van seksuele opvoeding dat zowel bewust als onbewust meegegeven wordt. Normen en waarden bepalen hoe men opvoedt, daarom zijn ze voor de seksuele opvoeding ook van belang. Dit aspect van seksuele opvoeding kan onder andere tot uiting komen in het maken van afspraken en vanuit de opvoeders ervoor zorgen dat deze gehouden worden (Zwiep, 2012). Kinderen leren hierdoor wat de normen en waarden zijn rondom seksualiteit. Aan de andere kant leren kinderen gewoonweg uit het navolgen van voorbeelden in het gezin, school en omgeving wat de gangbare normen en waarden zijn. 3. Het geven van ruimte om zich te ontwikkelen

Kinderen leren en ontwikkelen zich door te experimenteren, dit kan het kind alleen doen maar ook met leeftijdsgenootjes. Het kind moet echter wel de ruimte hebben om zelf ervaringen op te kunnen doen. Het is daarom van belang dat opvoeders zich hiervan bewust zijn en kinderen de ruimte geven om zich te ontwikkelen. Hierbij is het essentieel dat de opvoeder ervoor zorgt dat er voorwaarden worden geschapen voor een veilige omgeving waarin dit kan gebeuren (Zwiep, 2010). Deze voorwaarden kunnen afspraken zijn, de manier waarop de opvoeder zelf over seksualiteit praat, maar ook de aangeleerde vaardigheden. 4. Het aanleren van vaardigheden

(14)

Hiermee worden vaardigheden bedoeld die kinderen nodig hebben voor een ‘veilige en gezonde beleving van seksualiteit’(Van der Doef, 1994:38). Belangrijk hiervoor is dat opvoeders het kind leren praten over seksualiteit en dat ze reageren op de vragen die het kind stelt. Maar dat niet alleen, ook is het van belang kinderen vaardigheden aan te leren als: ‘voor zichzelf durven opkomen, rekening houden met anderen, respecteren dat zij andere behoeftes en voorkeuren hebben en hulp en steun kunnen zoeken’ (Van der Doef, 1994:39). Het is van belang dat opvoeders zich bewust zijn dat seksuele opvoeding ook wat vraagt aan vaardigheden bij henzelf. Zwiep (2012) heeft hier onderzoek naar gedaan en is tot de conclusie gekomen dat opvoeders een drietal vaardigheden nodig hebben om in staat te zijn kinderen een goede seksuele opvoeding te geven. Allereerst kennis, het is belangrijk dat opvoeders kennis hebben van de seksuele ontwikkeling en daarmee weten wat qua gedrag past bij welke leeftijdsfase. Als tweede is het belangrijk een openhouding te hebben. Dit houdt in dat opvoeders niet te snel oordelend zijn tegenover het seksueel getinte gedrag van kinderen. Maar ook dat ze vragen willen beantwoorden en het gesprek met hun kinderen op een positieve manier willen voeren. Als laatste vaardigheid stelt Zwiep (2012) dat communicatieve vaardigheden van belang zijn, al dan niet te ontwikkelen. Om zo kinderen op een goede manier te kunnen begeleiden.

2.3 De rol en ervaringen van opvoeders

In deze deelparagraaf zullen kort een aantal relevante onderzoeken besproken worden aan de hand van de ervaringen van ouders, opvang en leerkrachten.

Psychologe Hanneke de Graaf (2013) heeft recentelijk onderzoek gedaan naar welke aan seksualiteit gerelateerde thema’s ouders bespreken met hun kinderen in de leeftijd van vier tot zeventien jaar. Het is het eerste onderzoek naar de communicatie over seksualiteit tussen ouders en jonge kinderen in Nederland. Naast de besproken thema’s, heeft ze ook gekeken naar welke

informatie ouders belangrijk vinden op welke leeftijd en of ouders zichzelf als capabel zien om deze informatie te geven. Ook heeft ze gekeken naar wat ouders verwachten van de rol van de school en als laatste heeft ze demografische verschillen laten zien die ook van invloed zijn op het al dan niet bespreken van seksueel relateerde thema’s.

De Graaf (2013) concludeert dat bij het praten over seksualiteit bij kinderen onder de twaalf jaar een minder open houding lijkt te bestaan dan bij de leeftijd van twaalf tot zeventien jaar. Dit komt doordat ouders vaker bij jonge kinderen verschillende thema’s niet aanbod laten komen of vrij weinig. Het aangeven van grenzen, lichamelijke verschillen en benaming van de geslachtsdelen zijn thema’s die het meest besproken worden bij kinderen tussen de vier en acht jaar. Tussen de acht en de twaalf jaar komen daar homoseksualiteit en lichamelijke veranderingen bij. Wat echter niet of

(15)

nauwelijks besproken wordt bij de jongste groep zijn verliefdheid op hetzelfde geslacht en hoe de voorplanting plaats vindt. Bij de groep van acht tot twaalf jaar is het seksueel gedrag an sich, bijvoorbeeld masturbatie of geslachtsgemeenschap, het minst besproken, ook

voorbehoedsmiddelen en seksueel plezier worden niet vaak besproken met de kinderen van deze leeftijd. Als reden voor het niet bespreken van deze thema’s geven ouders vaak de leeftijd van het kind op, aldus De Graaf (2013).

Ouders hechten bij kinderen onder de twaalf jaar voornamelijk belang aan het bespreken van grenzen en hoe kinderen deze aan kunnen geven. Wanneer kinderen rond de acht zijn komt daar het bespreken van de lichamelijke veranderingen bij. Wat als laatste opvalt, is dat ouders een aantal thema’s bij kinderen onder de acht jaar wel bespreken, maar aangeven hier geen belang aan te hechten. De Graaf (2013) stelt dat deze thema’s waarschijnlijk ter loops ter sprake komen zonder dat de ouders dit echt belangrijk vinden om te bespreken. Over het algemeen schatten ouders zichzelf in als capabel om de informatie die zij zelf belangrijk vinden over te brengen aan hun

kinderen. Rond de 15% van de ouders wil niet dat de basisschool informatie geeft over onderwerpen die ze niet belangrijk vinden. Over de thema’s die ze wel belangrijk vinden geven vrijwel alle ouders aan dat ze het prima vinden als hier op school ook over gepraat wordt.

Zwiep en Collegem (2009), beide pedagogen, hebben onderzoek gedaan naar de rol van de leidsters in de kinderopvang bij de seksuele ontwikkeling van jonge kinderen. Hierbij is er gekeken of leidsters seksueel getint gedrag bij deze jonge kinderen zien en hoe ze daar op reageren. Als laatste is er gekeken of leidsters zich zorgen maken over de begeleiding bij dit gedrag en in hoeverre ze hierbij ondersteuning willen. Uit dit onderzoek blijkt dat de leidsters met enige regelmaat verschillende vormen van seksueel getint gedrag bij de kinderen zien, de babytijd is hier geen uitzondering op. Het seksueel getinte gedrag richt zich hoofdzakelijk op het ontdekken van het eigen lichaam en nieuwsgierigheid naar de andere sekse. De leidsters zien de seksuele ontwikkeling als een onderdeel van de algehele ontwikkeling. Ook weten de leidsters goed, onder andere door ervaring, welke verschillende fasen er zijn in de seksuele ontwikkeling. De leidsters ervaren zelf dat ze invloed hebben op de seksuele ontwikkeling van de kinderen en vinden het hierom ook belangrijk de kinderen op een goede manier te kunnen begeleiden. De manier waarop de leidsters reageren op seksueel getint gedrag hangt sterk samen met hun eigen opvoeding en eigen ervaringen op het gebied van seksualiteit. Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat leidsters vragen hebben over hoe ze het beste de kinderen kunnen begeleiden in hun seksuele ontwikkeling. Het overleggen en afstemmen over de manier van begeleiden zouden ze ook graag met zowel ouders als collega’s doen. Ze hebben hierbij speciaal behoefte aan richtlijnen over welk gedrag gewenst is binnen de kinderopvang.

(16)

Naar de rol van leerkrachten in de seksuele opvoeding van jonge kinderen is in Nederland geen onderzoek gedaan. Ook internationaal onderzoek naar dit onderwerp is schaars. Onder de weinige onderzoeken is een kwalitatief onderzoek uit Australië naar de ervaringen en meningen van leerkrachten over het geven van seksuele educatie op de basisschool bij kinderen in de leeftijd van negen tot elf jaar (Milton, 2003). Hieruit bleek dat leerkrachten zich over een drietal thema’s zorgen maakten: wat denken ouders over de seksuele educatie? Tot hoever moet een leerkracht ingaan op een onderwerp? Hoe moeten ze omgaan met de individuele verschillen in de seksuele ontwikkeling en kennis van de kinderen? Leerkrachten maakten zich zorgen over wat ouders zouden kunnen denken over aspecten van het educatieprogramma. Echter, zo toont dit onderzoek aan, is de seksuele educatie binnen het basisonderwijs van wezenlijk belang om onwetendheid en een eenzijdig beeld van seksualiteit tegen te gaan (Milton, 2003).

In een ander Australisch onderzoek naar seksuele educatie op de basisschool pleit Goldman (2002) voor standaard seksuele educatie geïntegreerd in het lesprogramma en gegeven door de eigen leerkracht. Zij wijst erop dat kinderen al vroeg aan het experimenteren zijn met seksueel getint gedrag. Wanneer men kinderen wil helpen bij het leren over hun eigen lichaam en het voorbereiden op de puberteit is seksuele educatie noodzakelijk, juist op school. De leerkrachten zijn hier de aangewezen professionals voor, zij zijn al op een vrij vroege leeftijd constant aanwezig in het leven van de kinderen. Wanneer leerkrachten dit niet aan kunnen of zich niet capabel achten kan het ook opgevangen worden door een externe instantie. De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is dat wanneer men kinderen van jongs af zich wil laten ontwikkelen, men ook van jongs af aan de kinderen daarin moet begeleiden. Goldman (2011) pleit dan ook voor onderwijs over seksualiteit welke eerder zou moeten plaats vinden en geïntegreerd zou moeten worden in het lesprogramma.

2.4 De invloed van religie

Naast de ervaringen van opvoeders kan religie ook een belangrijke rol spelen in de manier van omgaan met kinderen en seksualiteit. De Graaf (2013) concludeert in haar onderzoek naar het bespreken van verschillende thema’s ook dat er significante verschillen zijn tussen niet-gelovige en gelovige ouders. Zo geven gelovige ouders aan dat ze minder vaak met hun kinderen over

seksualiteit praten, ze vinden het ook minder belangrijk en zien zichzelf niet als capabel om deze informatie aan kinderen te geven. Dit alles in vergelijking met niet-gelovige ouders.

Socioloog Regnerus (2005) heeft hier ook onderzoek naar gedaan. In dit onderzoek wordt het praten over seksualiteit vanuit de ouders gezien als een socialisatie proces van de kinderen. In zijn onderzoek vond hij het volgende: actief gelovige ouders lijken minder geneigd om met hun kinderen over seksualiteit te praten, bij deze ouders lijkt de communicatie over seksualiteit ook moeilijker te gaan. Wanneer deze gelovige ouders (in zijn onderzoekspopulatie voornamelijk

(17)

christelijk) wel met hun kinderen communiceren, lijkt het erop dat ze hoofdzakelijk seksuele waarden over willen brengen.

In 2005 is er in Nederland een grootschalig onderzoek geweest naar de beleving van

seksualiteit van jongeren onder de 25 (De Graaf, Meijer, Poelman & Van Wesenbeeck, 2005). Hieruit bleek dat religieuze jongeren vaker schuld- en schaamte gevoelens ervoeren over hun seksueel gedrag. Een ander onderzoek liet zien dat religieuze jongeren weinig tot niet met hun ouders praten over seksualiteit en alles wat daarmee te maken heeft (Van Ginneken, Ohlrichs & Van Dam, 2004). In de wetenschappelijke literatuur is geen expliciet onderzoek gedaan naar christelijke ouders of andere christelijke opvoeders. Het onderzoek van Regnerus (2005) is gebaseerd op allerlei christelijke stromingen, maar in het onderzoek van De Graaf (2013) omvat religie een scala aan religieuze stromingen. De onderzoeken van De Graaf et al. (2005) en Van Ginneken et al. (2004) zijn gedaan onder jongeren met daarbij ook geen onderscheid tussen verschillende religies. Het is hierom dat deze onderzoeken niet in zijn geheel overgenomen kunnen worden. Wat echter bij allen naar voren komt is dat religie wel een rol speelt in de communicatie over seksualiteit en meestal een negatieve rol. Ook is er bij religieuze ouders meer een neiging naar het overdragen van de normen en waarden, dan naar het overdragen van kennis over de seksuele ontwikkeling zelf. Wanneer het om christenen gaat zijn deze resultaten verrassend omdat de Bijbel wel degelijk ruimte laat aan seksualiteit.

In de Bijbel wordt er op een open manier over seksualiteit gepraat. Wanneer er met een brede kijk op seksualiteit gekeken wordt naar lichamelijkheid, intimiteit en geslachtelijkheid vindt men deze brede kijk ook terug in de Bijbel. Een voorbeeld is te vinden in het Bijbelboek Ezechiël 16 vers 7: ‘Ik liet je groeien als een bloem in het veld: je groeide, je werd groot en je werd hoe langer hoe mooier. Je kreeg stevige borsten, je kreeg schaamhaar, maar je was nog helemaal naakt’. Niet alleen losse verhalen of teksten gaan over seksualiteit, de Bijbel kent een heel boek dat hierover gaat: het boek Hooglied. Dit is een verzameling liefdesliederen, waarin twee mensen hun liefde voor elkaar bezingen waarin uitkomt dat seksualiteit iets moois en kostbaars is. Ook in dit Bijbelboek wordt geschreven vanuit een brede kijk op seksualiteit, niet alleen gemeenschap heeft een rol maar ook geslachtelijkheid, intimiteit en lichamelijkheid. Hooglied 1 vers 13,14,16: ‘Mijn lief is mij een bundel mirre, hij slaapt tussen mijn borsten. Mijn lief is mij een hennatrosin de wijngaarden van Engedi (…) Wat ben je mooi, mijn lief, wat ben je bekoorlijk’.

Dat de Bijbel open is over seksualiteit hoeft echter nog niet te betekenen dat christenen dit hierom ook zijn en deze brede kijk op seksualiteit zelf ook hanteren. Hoe christenen tegenover seksualiteit staan verschilt door de jaren en culturen heen. Theoloog De Knijff (1987) laat zien dat dit meer te maken heeft met de cultuur waarin christenen leven dan dat de manier van kijken naar

(18)

seksualiteit één op één met de Bijbel te verbinden is. Bijbelvertalingen weerspiegelen op dit punt soms meer de cultuur van de vertalers dan de directheid van het origineel. Wanneer men de vertaling van Ezechiël 16 in de zogenaamde Vertaling 1951 van het Nederlands Bijbelgenootschap vergelijkt met oudere (Statenvertaling 1637) of nieuwere vertalingen (Nieuwe Bijbelvertaling 2004) valt op hoeveel moeite er is gedaan om de ruige directheid van het Hebreeuwse origineel af te dekken.

Kinderen leren de Bijbel vooral kennen via de verhalen die erin verteld worden. Ook daarin wordt open geschreven over seksualiteit: Jozef wordt aangerand door de vrouw van Potifar (Genesis 39), David gaat vreemd met Batseba, de vrouw van een van zijn legeraanvoerders (2 Samuel 11), Ester wordt opgenomen in de harem van koning Ahasveros (Ester) – al deze en vele dergelijke verhalen zijn niet te vertellen zonder in te gaan op wat seksualiteit inhoudt. De openheid die de Bijbel hanteert met een brede kijk op seksualiteit in combinatie met de invloed van cultuur op christenen die de Knijff (1987) laat zien, maken het interessant om te kijken naar hoe christelijke ouders in de huidige tijd en samenleving vormgeven.

2.5 De invloed van taboe

Historicus Angelides (2004) laat zien dat er in onze westerse maatschappij een neiging bestaat tot het duidelijk afbakenen van de grenzen tussen de kindertijd en het ‘volwassen-zijn’ op het gebied van seksualiteit. Waarbij de kindertijd en adolescentie gezien wordt als een periode waarin de seksuele identiteit geenszins vast staat, echter zodra de staat van volwassenheid is bereikt, wordt de seksuele identiteit een vaststaand gegeven. Ook worden kinderen in relatie tot volwassenen gezien als onschuldig en aseksueel, terwijl volwassenen wel seksuele wezens zijn. Dit zwart-witte beeld van seksualiteit tussen de kindertijd en de volwassentijd zorgt ervoor dat wanneer een kind of

adolescent bepaald seksueel gedrag of bepaalde seksuele verlangens heeft, dit meteen als bewijs gezien wordt voor een afwijking in de seksuele ontwikkeling óf meteen gezien wordt als gedrag wat juist wel bij die seksuele ontwikkeling hoort. Deze zwart-witte manier van kijken naar seksualiteit maakt dat er al snel veel angst om de hoek komt kijken voor kinderen met seksueel getint gedrag: het zou misbruikt zijn of een afwijkende geaardheid kunnen hebben. Angelides (2004) stelt dat er in onze westerse samenleving veel angst is voor pedofilie en seksueel misbruik van kinderen. De zwart-witte kijk naar seksualiteit zorgt ervoor dat de angst voor pedofilie en seksueel misbruik alleen maar groter wordt.

De angst die er rondom het onderwerp zit, zorgt volgens socioloog Robinson (2008) voor ‘morele paniek’ binnen de westerse wereld. De ‘morele paniek’ die door individuen en overheden gezaaid wordt, zorgt ervoor dat er niet meer objectief naar dit onderwerp gekeken kan worden. De media gaan er mee aan de haal en doordat individuen en overheden mee gaan in deze angst (voor

(19)

eventueel misbruik), zorgt dit ervoor dat de ‘normale burger’ deze angst ook heeft. Volgens Robinson heeft deze ontwikkeling een ongemerkt gevaarlijk gevolg: de blik wordt verschoven naar daar waar men bang voor is, namelijk de onbekende buitenstaander die hun kinderen wat aan kan doen. Op deze manier ligt de focus niet op de directe omgeving met ‘gewone mensen’, terwijl Robinson (2008) laat zien dat daar de meeste vormen van misbruik plaats vinden. Deze angst en paniek rondom het onderwerp kinderen en seksualiteit maken dat het onderwerp moeilijk bespreekbaar is en er daarom sprake zou zijn van een taboe.

Dat er een maatschappelijk taboe heerst op kinderseksualiteit is echter niet door één specifiek onderzoek aangetoond. Dat de onderwerpen ‘kinderen’ en ‘seksualiteit’ gevoelig liggen is wel iets waar onderzoekers tegen aangelopen zijn in vrijwel alle onderzoeken die naar kinderen en seksualiteit gedaan zijn. Ook bij de onderzoeken die in dit theoretisch kader aan bod gekomen zijn stellen onderzoekers keer op keer dat het onderwerp ‘gevoelig’ ligt. Zwiep (2009) merkt op dat het opvallend is dat er een vrij lage respons was bij het werven van de respondenten, vermoedelijk zo constateert zij, vanwege de gevoeligheid van het onderwerp. Van der Doef (1994) stelt dat

seksualiteit bij kinderen een lange tijd is ontkend en het hierom is dat mensen vinden dat dat niet bij kinderen hoort. Delfos (2003) laat zien dat seksualiteit een gevoelig onderwerp in ieders leven is. Zij laat echter zien dat het taboe inmiddels verschoven is. Niet zozeer op seksualiteit op zich heerst nu een taboe, maar op het feit dat seksualiteit een probleem mag zijn. Moeite hebben met seks, dat is een taboe, aldus Delfos (2003). Ook De Graaf (2013) laat zien dat de openhouding ten opzichte van seksualiteit minder lijkt te bestaan bij opvoeders met kinderen onder de twaalf. Hierbij wordt hoofdzakelijk de leeftijd van het kind als reden gegeven om het er niet over te hebben.

Door deze steeds terugkomende ervaringen van onderzoekers met de gevoeligheid rondom het onderwerp, in combinatie met dat er vandaag de dag in de media voornamelijk bericht wordt over seksueel misbruik en alles wat niet normaal is omtrent kinderen en seksualiteit, zal er voor dit onderzoek de aanname gedaan worden dat er (nog steeds) sprake is van een taboe rondom kinderen en seksualiteit. Dit taboe uit zich voornamelijk in het onbespreekbaar zijn van het onderwerp kinderseksualiteit als normaal verschijnsel.

2.6 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat onderzoek naar jonge kinderen en seksualiteit nog in de

kinderschoenen staat. Er is wel veel onderzoek gedaan naar seksualiteit bij adolescenten, vooral met betrekking tot de seksuele voorlichting in het voortgezet onderwijs (Van de Bongardt, Mouthaan & Bos, 2009; De Graaf, et al., 2009; Timmerman, 2009). Internationaal is er ook onderzoek gedaan naar seksualiteit en kinderen, ook hier zijn de adolescenten degene die het meest onderzocht zijn.

Wanneer het om jonge kinderen gaat is het onderzoek voornamelijk naar seksuele educatie gedaan,

(20)

wat vaak neerkomt op seksuele voorlichting binnen de lagere scholen. Opvallend hierbij is dat het meeste onderzoek uit Australië komt (Goldman, 2011, 2012, Milton, 2003), er is ook wat bekend uit Nieuw Zeeland (Cameron-Lewis &Allen, 2013), en Amerika (Fine & McClelland, 2006). Deze

onderzoeken zijn weinig van toepassing op deze scriptie omdat ze zo op de schoolsystemen van daar zijn gericht dat het moeilijk naar de Nederlandse context te vertalen is.

Van der Doef (1994) en Delfos (1994) zijn een van de eerste onderzoekers die dit onderwerp in Nederland op de kaart hebben gezet. Vervolgens heeft Zwiep (2008,2009,2010,2012) door middel van verschillende onderzoeken dit proces in Nederland voortgezet. De laatste jaren hebben ook andere Nederlandse onderzoekers het onderwerp opgepakt, zoals Colegem(2009) en De Graaf (2013). Niettemin bestaan er nog steeds verschillende lacunes. Er is een gebrek aan

wetenschappelijke kennis over de seksuele ontwikkeling en over de seksuele opvoeding van jonge kinderen. Binnen de seksuele opvoeding is het opvoedersperspectief van de leerkrachten tot nog toe onderbelicht. Daarnaast wordt er binnen wetenschappelijk onderzoek vaak geen koppeling gemaakt tussen verschillende opvoeders, zoals ouders en leerkrachten. Ook is er nog niet eerder gekeken naar specifiek christelijke opvoeders. Als laatste is er lacune te vinden in het feit dat er überhaupt zo weinig onderzoek bestaat naar kinderen en het onderwerp seksualiteit vanuit verschillende

wetenschappelijke disciplines.

(21)

3. Probleemstelling

3.1 Doelstelling

Het doel van dit onderzoek is in kaart brengen hoe christelijke opvoeders daadwerkelijk vorm geven aan seksuele opvoeding bij jonge kinderen. Uit onderzoek van De Graaf (2013) blijkt dat er wel bekend is óf ouders verschillende thema’s bespreken met hun kinderen. Dat onderzoek laat zien welke thema’s besproken of juist onbesproken blijven bij verschillende leeftijden. Daarnaast laten onderzoeken van Zwiep (2007, 2009, 2012) zien dat leidsters van kinderdagverblijven allerlei variaties van seksueel getint gedrag waarnemen en daar heel verschillend op reageren. Ook leerkrachten herkennen dit en kunnen vele concrete voorbeelden noemen van seksueel getint gedrag in hun groep of klas (Zwiep, 2012). Er is tot nog toe wel onderzoek verricht naar óf opvoeders seksuele thema’s bespreken, maar wát deze opvoeders dan precies bespreken is onderbelicht gebleven. In dit onderzoek zal er gekeken worden naar de concrete invulling van christelijke

opvoeders in hun omgang met de seksuele ontwikkeling die hun kind door maakt. Het is van belang te weten hoe opvoeders de seksuele opvoeding vorm geven. Omdat wanneer men weet welke thema’s er besproken worden, men daarmee nog geen kennis heeft over de manier waarop de thema’s besproken worden. Wanneer er als voorbeeld ‘vrijen’ besproken wordt, kunnen ouders zich hier zowel positief als negatief over uitlaten. Het is ook van belang te weten hoe christelijke

opvoeders dit doen, aangezien hier vrij weinig over bekend is, terwijl ook deze opvoeders tegen dezelfde thema’s aan zouden moeten lopen. Voor het ondersteunen van ouders, leerkrachten en de opvang bij de opvoeding en het beter begrijpen van de seksuele ontwikkeling is het van belang te weten wát de kinderen dan geleerd wordt.

3.2 Onderzoeksvraag en deelvragen

In dit onderzoek zal de volgende onderzoeksvraag leidend zijn:

‘Op wat voor manier geven christelijke opvoeders vorm aan seksuele opvoeding bij jonge kinderen in de verschillende contexten van thuis en school?’

Wanneer er over opvoeders gesproken wordt, zal er in deze scriptie gekeken worden naar ouders en leerkrachten. Er is gekozen om deze perspectieven naast elkaar te leggen vanuit de veronderstelling dat dit de opvoeders zijn die het meeste met de jongere kinderen in aanraking komen en er zo een vergelijking getrokken kan worden tussen beide.

Met de volgende deelvragen wordt geprobeerd antwoord te geven op de onderzoeksvraag: 1. ‘In hoeverre zijn de christelijke opvoeders op de hoogte van de normale seksuele ontwikkeling van kinderen met de daarbij verschillende leeftijdsspecifieke kenmerken?’ Hierbij zal gekeken worden of opvoeders een idee hebben van de seksuele ontwikkeling van

(22)

een kind en kunnen aangeven of bepaald seksueel (getint) gedrag past bij de leeftijd of niet. 2. ‘Hoe geven de christelijke opvoeders vorm aan de vier hoofd aspecten van seksuele opvoeding en welke van de aspecten benadrukken zij hierin?’

Seksuele opvoeding wordt in verschillende literatuur (Zwiep, 2010 & Van der Doef, 1994) opgedeeld in de volgende vier aspecten: kennisoverdracht, overdracht van normen en waarden, ruimte bieden om te ontdekken en het aanleren van vaardigheden. In deze deelvraag zullen deze vier aspecten de leidraad zijn voor het operationaliseren van het begrip seksuele opvoeding. Waarbij er ook naar de onderlinge verhouding gekeken zal worden. Vinden de opvoeders alle vier de aspecten belangrijk of leggen zij nadruk op bepaalde aspecten?

3. ‘Wat verwachten de verschillende opvoeders van de rol van de andere opvoeders in de seksuele opvoeding?’

Hierbij zal gekeken worden naar de verwachting die ze hebben ten opzichte van de andere opvoeders. Hoe zien bijvoorbeeld ouders de rol van de leerkrachten in de seksuele

opvoeding van hun kinderen. De verwachtingen van ouders en leerkrachten zullen aan elkaar verbonden worden.

4. ‘In hoeverre ervaren de verschillende opvoeders dat seksuele opvoeding bespreekbaar is of bespreekbaarder zou moeten worden?’

Met deze laatste deelvraag wordt er gekeken naar de ervaring van bespreekbaarheid en/of gevoeligheid van dit onderwerp. Dit zal een schets geven van hoe zij dit ervaren en wat zij daarvan vinden.

3.3 Maatschappelijke relevantie

Vanuit de praktijk blijkt dat er een grote vraag is naar hoe-om-te-gaan met de seksuele ontwikkeling van kinderen. Zowel vanuit ouders, als vanuit leerkrachten en vanuit de kinderopvang (Zwiep, 2010, Van der Doef, 1994, De Graaf, 2013). Het is van belang om er achter te komen hoe de opvoeders de seksuele opvoeding vorm geven en in hoeverre de gevoeligheid en (on)bespreekbaarheid hier omtrent het probleem bepaalt, om zo ook de seksuele ontwikkeling van jonge kinderen beter te kunnen ondersteunen. Ook blijkt dat er met name door de negatieve berichtgeving in de media als snel een negatieve associatie gemaakt wordt met het onderwerp kinderen en seksualiteit. Deze scriptie probeert juist bij te dragen aan een positiever beeld hiervan.

Tijdens het schrijven van deze scriptie is er in Nederland een hele discussie ontstaan over een nieuw item binnen het schooltv-weekjournaal: Dokter Corrie. Dit is een vrouw die op een geheel eigentijdse manier de kinderen seksueel voorlicht. Er is veel ophef over ontstaan omdat niet

iedereen het eens is met wát ze vertelt en hoe ze het brengt. Er wordt in de discussie vaak

(23)

gesproken en gevraagd naar wie welke verantwoordelijkheid nou heeft op het gebied van seksuele voorlichting naar de kinderen toe. Het is een prachtig voorbeeld dat het onderwerp niet alleen actueel is, maar dat er ook nog geen consensus is gevonden over hoe om te gaan met de seksuele opvoeding van jonge kinderen. De relevantie voor de maatschappij werd en wordt hiermee nog eens onderstreept.

3.4 Wetenschappelijke relevantie

Een onderzoek naar hoe opvoeders precies hun seksuele opvoeding vorm geven is wetenschappelijk relevant, omdat het onderzoek naar dit onderwerp en naar de seksuele ontwikkeling van kinderen in het algemeen nog in de kinderschoenen staat (Zwiep, 2010). Inmiddels is de globale seksuele

ontwikkeling van kinderen in kaart gebracht en weten we ongeveer welke thema’s ouders wel of niet met hun kinderen bespreken. Maar hoe deze seksuele opvoeding er precies uitziet en wát ouders en andere opvoeders naar hun kinderen toe communiceren over bepaalde thema’s is nog onduidelijk. Op deze manier wil dit onderzoek juist deze aspecten belichten die in het

wetenschappelijk debat nog niet tot nauwelijks belicht zijn.

Daarnaast is er in de literatuur in Nederland nog niet specifiek onderzoek gedaan onder christelijke opvoeders. Er zijn wel vergelijkingen gemaakt tussen religieuze ouders en niet-religieuze ouders door middel van kwantitatief onderzoek. Hierbij werd gekeken of ouders dit onderwerp überhaupt bespraken met hun kinderen. Er werd geconcludeerd dat er vaker niet over dit onderwerp gepraat wordt binnen religieuze gezinnen dan bij niet-religieuze gezinnen (De Graaf, 2013). Door christelijke opvoeders zelf aan het woord te laten, hoopt deze scriptie bij te dragen aan een genuanceerder beeld in het wetenschappelijk debat. Als laatste is deze scriptie uniek omdat het niet naar één opvoeder alleen kijkt, zoals eerder wel vaak gedaan is in wetenschappelijk onderzoek. Maar probeert dit onderzoek juist een verbinding te maken tussen de verschillende opvoeders samen. Ook blijkt uit het theoretisch kader dat bijvoorbeeld onder leerkrachten niet tot nauwelijks onderzoek is gedaan. Door deze als opvoeder erbij te betrekken, hoopt deze scriptie bij te dragen aan het wetenschappelijk debat.

3.5 Interdisciplinariteit

Het onderzoek naar seksuele opvoeding onder christelijke opvoeders zal interdisciplinair benaderd worden. Dit houdt in dat verschillende disciplines niet alleen naast elkaar gelegd worden, maar ook geïntegreerd. Dit omdat seksuele opvoeding vanuit verschillende disciplines bekeken kan worden. Het antwoord voor de onderzoeksvraag kan niet vanuit één discipline beantwoord worden. Er zijn veel meer aspecten te belichten over opvoeding dan alleen vanuit het pedagogische uitgangspunt. Het is hierom dat deze onderzoeksvraag vraagt om een interdisciplinaire benadering.

De discipline pedagogiek zal wel een belangrijke discipline zijn binnen deze scriptie. Dit is 23

(24)

een discipline die zich richt op de ontwikkeling van een kind en de opvoeding door ouders en andere omgevingsinvloeden. In de pedagogiek vindt men veel invloeden terug van de psychologie, met name de ontwikkelingspsychologie, deze zal ook zeker meegenomen worden. De

ontwikkelingspsychologie kijkt echter voornamelijk naar het kind en stelt deze centraal, in tegen stelling tot de pedagogiek die het systeem aan omgevingsfactoren benadrukt. Daarnaast speelt de discipline van de seksuologie een rol. Dit is een discipline die zich onder andere bezig houdt met de seksuele ontwikkeling van kinderen. Als laatste zijn er aspecten uit de sociologie gebruikt door te kijken naar religie, manieren van communiceren over seksualiteit en de maatschappelijke

bespreekbaarheid van seksuele opvoeding. Juist door deze verschillende disciplines en hun visies te integreren in het theoretisch kader en het onderzoeksinstrument hoopt deze scriptie een volledig beeld te geven van het probleem en een antwoord te geven op de onderzoeksvraag. Het integreren zal geprobeerd worden door definities vanuit verschillende disciplines samen te voegen en deze als concepten te gebruiken voor de operationalisering van het onderzoek.

3.6 Ethische verantwoording

Seksuele opvoeding bij jonge kinderen is een gevoelig onderwerp. Niet alleen omdat het in onze maatschappij gevoelig ligt, maar ook omdat er over kinderen en seksualiteit voornamelijk negatief gepraat wordt in de media. De laatste jaren zijn er veel seksschandalen aan het licht gekomen en worden kinderen en seksualiteit min of meer direct aan pedofilie gelinkt. Mijn verwachting is hierdoor dat respondenten niet al te snel heel open zullen zijn over de seksuele ontwikkeling en opvoeding van de kinderen.

De mate van openheid en bewustzijn van de opvoeders zal een rol spelen in de gevolgen die de deelname aan dit onderzoek voor hen heeft. Ik verwacht dat wanneer opvoeders al heel bewust met de seksuele opvoeding bezig zijn, deelname niet enorm veel invloed heeft. Daarentegen als opvoeders er juist niet zo veel mee bezig zijn, door deelname er wel bewuster mee bezig gaan. In dat geval kan dit onderzoek van invloed zijn op hun bewustwording en manier van opvoeden, dit vraagt dus extra zorgvuldigheid van mijn kant.

Daarnaast is het goed te noemen dat ik als onderzoeker de anonimiteit van mijn

respondenten zal waarborgen. Dit houdt onder andere in dat zij hiervan op de hoogte zullen zijn en dus door mij daarvan op de hoogte gebracht zullen worden. Daarnaast zal bij het weergeven van mijn onderzoeksresultaten dit ofwel anoniem gebeuren of onder een pseudoniem.

Als laatste is het goed om te weten dat ikzelf christen ben. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat ik niet geheel objectief naar mijn onderzoekspopulatie kijk en daarmee ook mijn onderzoek zou kunnen beïnvloeden. Wat ik hieronder versta is dat ik misschien een bepaalde manier van denken voor ‘gewoon’ aan zal nemen, of al bepaalde aannames heb over hoe ouders en leerkrachten

(25)

denken over het onderwerp. Ik zal dit proberen tegen te gaan door telkens te reflecteren op mijzelf en hier ook aandacht aan proberen te geven in mijn verdere onderzoek door het te benoemen waar nodig. Aan de andere kant kan dit ook juist in mijn voordeel werken, omdat ik zelf uit een christelijk gezin kom en hierdoor dingen sneller kan begrijpen en zien als mensen naar bepaalde normen en waarden verwijzen. Ook dit zal ik proberen te ondervangen door dit aan te stippen waar nodig.

(26)

4. Methode

Voor dit onderzoek zal een kwalitatieve onderzoeksstrategie gebruikt worden. Het onderwerp zelf zou ook goed kwantitatief onderzocht kunnen worden. Echter is er gekozen om in deze scriptie de focus te leggen op persoonlijke ervaringen van christelijke opvoeders. Door te focussen op

persoonlijke ervaringen zal de nadruk liggen op verdieping en is elke ervaring uniek voor die persoon. Juist omdat er dus vanuit de opvoeders naar hun ervaringen en invulling van seksuele opvoeding gekeken wordt sluit een kwalitatieve onderzoeksstrategie hier goed bij aan

Bryman (2008) laat zien dat er een aantal argumenten zijn om voor een kwalitatieve onderzoeksstrategie te kiezen. Als eerste moet de nadruk liggen op een inductieve werkwijze. Dit houdt in dat de relatie tussen theorie en onderzoek in deze scriptie bekeken wordt vanuit het perspectief van de empirische werkelijkheid (Bryman, 2008). Niet de theorie is het uitgangspunt maar de onderzoekspopulatie. Dit is exact hier het geval, uit eerder onderzoek blijkt dat opvoeders op verschillende manieren aan seksuele opvoeding doen, maar hoe ze dit concreet invullen, dáár wil dit onderzoek naar opzoek gaan. In deze scriptie zullen de opvoeders dan ook als uitgangspunt genomen worden. Echter dit onderzoek kent ook een deductief element. In de eerste deelvraag zal gekeken worden naar de kennis van de opvoeders over de seksuele ontwikkeling van kinderen met daarbij de leeftijdsspecifieke kenmerken. Hierbij wordt kennis getoetst van de onderzoeken van Zwiep (2012), Delfos (1994) en Van der Doef (1994). Er zit dus ook een dedcutief element in dit onderzoek, alhoewel de nadruk wel ligt bij een inductieve werkwijze.

Daarnaast laat Bryman (2008) zien dat het goed is om kwalitatief onderzoek te doen als er interpretivistisch te werk gegaan wordt, vanuit de epistemologiegezien. Dit houdt in dat in

tegenstelling tot kwantitatief onderzoek het uitgangspunt niet bij een theoretisch model ligt. In kwalitatief onderzoek ligt juist de nadruk op het begrijpen van de sociale wereld doormiddel van onderzoek naar een interpretatie van deze wereld door de ogen van de deelnemers aan het onderzoek (Bryman 2008). Ook dit is van toepassing voor dit onderzoek, we willen de interpretatie van de opvoeders achterhalen en dáár wordt dan ook onderzoek naar gedaan.

Als laatste argument voor een kwalitatieve onderzoeksstrategie haalt Bryman (2008) het ontologische uitgangspunt omschreven als constructionistisch aan. Het constructionistisch perspectief impliceert dat sociale verschijnselen uitkomsten zijn van de sociale interacties tussen mensen. Sociale eigenschappen zijn dus niet verschijnselen ‘out there’ of ook geen vaststaande uitkomsten waar niemand invloed op heeft (Bryman, 2008). Ook dit zal als uitgangspunt genomen worden bij dit onderzoek. Het is hierom dat er gekozen is voor een kwalitatieve onderzoeksstrategie. Als onderzoeksopzet is er gekozen voor een case study. Er wordt gekeken naar christelijke opvoeders en hun manier van vorm geven aan seksuele opvoeding. Dit zal gedaan worden op één specifieke christelijke school. Binnen deze school zal er gekeken worden naar ouders en

(27)

leerkrachten. De verwachting is dat binnen de christelijke wereld het kijken naar seksualiteit gekleurd zal worden vanuit de Bijbel en er hierom bepaalde gemeenschappelijke normen en waarden zullen zijn. Onderzoek dat tot nog toe een verschil heeft laten zien tussen religieuze gezinnen en niet-religieuze gezinnen, laat voornamelijk zien dat het onderwerp seksualiteit meer een taboe is binnen religieuze gezinnen. Door op deze christelijke school te gaan kijken hoop ik aan te kunnen tonen dat er tussen christenen onderling vele meningen zijn en er meer diversiteit is dan men tot nog toe aanneemt. Er is bewust gekozen voor een case study en geen vergelijkend

onderzoek, omdat ik verwacht dat één school al genoeg aan diversiteit heeft, er zijn genoeg externe factoren die ook een rol spelen (denk aan eigen opvoeding, cultuur, maar ook kerkgenootschap). Daarom is het denk ik verstandig om eerst een verdiepend onderzoek te doen voordat men deze school gaat vergelijken met andere of deze opvoeders gaat vergelijken met anderen.

De methode voor het verzamelen van de data zal hoofdzakelijk semigestructureerd interviewen zijn. Dit zal worden opgesteld in een interview schema dat uit zal gaan van het

theoretisch kader. De interview schema’s zullen in grote lijnen het zelfde zijn, echter waar nodig wel toegespitst op ouders, leerkrachten en directielid. Het is de bedoeling hiermee voldoende informatie te krijgen om de deelvragen te kunnen beantwoorden. Daarnaast is er een kleine enquête gemaakt met voorbeeld casussen, waarbij de nadruk gelegd zal worden op het achterhalen van kennis over de seksuele ontwikkeling in verschillende leeftijdsfasen. Hiermee zal in kaart gebracht worden of opvoeders seksueel gedrag kunnen beoordelen naar leeftijd en extremen. Tevens zal dit een opstapje zijn naar het interview zodat de respondenten ook van te voren al geprikkeld worden om over het onderwerp seksualiteit en kinderen na te denken.

4.1 Operationalisering

Concept Dimensie Indicator

Seksuele ontwikkeling Definitie: het leren invulling te geven aan seksualiteit. Waarbij seksualiteit wordt gezien als: het omvat alles wat te maken heeft met de

ontdekking van jezelf en anderen en het leren omgaan op dit gebied met jezelf en anderen.

Lichamelijkheid

Intimiteit

Geslachtelijkheid

Kennis van eigen lichaam Kennis van eigen beleving Kennis van eigen gevoelens Band met anderen

Behoefte aan privacy Mate van fysieke nabijheid Ontdekken van sekse verschillen

Weten bij welke sekse je hoort Aannemen van sociale sekse rol Leren omgaan met sekse verschillen

Seksuele opvoeding Het overdragen van kennis Wat wordt er gedaan aan seksuele voorlichting: Boekjes?

(28)

Het overdragen van normen en waarden

Het geven van ruimte om zich te ontwikkelen

Het aanleren van vaardigheden

Vragen beantwoorden? Welke afspraken zijn er gemaakt omtrent seksueel getint gedrag?

Hebben kinderen de ruimte om te spelen zonder toezicht? Wordt er over seksualiteit gepraat?

Wordt het kind geleerd te praten over seksualiteit? Worden vragen beantwoord? Wordt het kind geleerd … -voor zichzelf te durven opkomen?

-rekening te houden met anderen?

-Respecteren dat anderen andere behoeften en voorkeuren hebben? -Hulp en steun te zoeken? Bespreekbaarheid Bespreekbaarheid van

onderwerp Mate van ervaring van respondent met bespreekbaarheid

Allereerst is er gekeken naar de onderzoeksvraag en het theoretisch kader. Hieruit zijn de

belangrijkste concepten gehaald, namelijk: seksuele ontwikkeling, seksualiteit, seksuele opvoeding en bespreekbaarheid. De concepten zijn allereerst gedefinieerd aan de hand van de definities uit het theoretisch kader. Vervolgens zijn de concepten omgezet in dimensies, deze zijn ook terug te vinden in het theoretisch kader. Bijvoorbeeld de vier deelaspecten die onderscheiden worden op bladzijde 13 van het theoretisch kader. Vervolgens zijn de dimensies omgezet in indicatoren, die bijvoorbeeld genoemd zijn in verschillende onderzoeken uit het theoretisch kader, zoals de onderzoeken van Van der Doef (1994) Delfos (1994), Zwiep (2010 & 2012) en Van der Graaf (2013) .

De indicatoren waren vaak nog te breed om direct te vragen in een interview. Hierom is er gekeken naar de verschillende vragen uit het interviewschema van Zwiep (2008), deze zijn

vervolgens leidend geweest voor de indicatoren waarmee gewerkt is. Het bovenstaande operationaliseringschema is vervolgens als criterium gebruikt . Er is gekeken of alle indicatoren vertegenwoordigd werden door de vragen uit haar schema. Zo is het schema aangepast, allereerst zijn er vragen uitgehaald die niet relevant waren, qua volgorde van vragen zijn er een paar vragen naar achter verplaatst en een paar vragen omtrent bespreekbaarheid en verwachtingen bij gezet.

(29)

Zodat het interview een logische opbouw kreeg door breed te beginnen over de seksuele

ontwikkeling en seksualiteit, vervolgens naar seksuele opvoeding en voorbeelden hiervan te gaan om vervolgens te kunnen vragen naar verwachtingen van andere opvoeders en als laatste te kunnen afsluiten met de ervaring van bespreekbaarheid. De vragenlijsten zoals uiteindelijk gebruikt, zijn te vinden in bijlage 9.4, 9.5 en 9.6.

4.2 Respondenten

De respondenten voor dit onderzoek zijn geworven op een christelijke basisschool in Amsterdam. Het is een school waar ik eerder al veel contact mee heb gehad en daardoor de leerkrachten al redelijk goed kende. De respondenten zijn op twee manieren geworven. Als eerste via snowball sampling, het contact verliep via de directie en zij heeft mij toegang gegeven tot een groot aantal ouders en tot alle leerkrachten. De ouders waren al geselecteerd door de directie, dit waren er in eerste instantie negen. Er was één non-respons en met de andere acht heb ik interviews kunnen houden. Vervolgens heb ik alle leerkrachten benaderd via voluntary respons sampling, waarbij er in totaal zes leerkrachten gereageerd hebben waarvan er één niet door kon gaan door ziekte. De andere leerkrachten hebben later dan de deadline gereageerd, als ik genoeg tijd had gehad, had ik alle leerkrachten kunnen interviewen, helaas bij gebrek aan tijd is het bij deze vijf gebleven. In totaal zijn er 14 respondenten geïnterviewd. Hiervan waren acht ouders, vijf leerkracht en één directielid. Alle respondenten zijn belijdend christen en wonen in of in de buurt van Amsterdam.

De ouders die geïnterviewd zijn kwamen alleen, het is dus niet dat er acht paar ouders geïnterviewd zijn, maar acht ouders van verschillende gezinnen. Van deze acht ouders waren er twee man en zes vrouw, allemaal tussen de leeftijd van 30-38 jaar. Vijf van de ouders hebben een HBO opleiding afgerond en drie ouders een universitaire opleiding. Alle geïnterviewde ouders hebben een baan. De ouders die geïnterviewd zijn, hebben allemaal de Nederlandse nationaliteit, van twee vrouwen komt echter de man uit het buitenland. Zeven van de ouders zijn getrouwd, één ouder is alleenstaand. Zes ouders hebben drie kinderen, één ouder twee en één ouder één kind. De leeftijd van de kinderen van deze ouders varieerde van nul tot negen jaar.

De vijf leerkrachten zijn allemaal vrouw en tussen 25-45 jaar. Er is één leerkracht uit groep 1 geïnterviewd, waarbij de klas 26 leerlingen telt in de leeftijd van 4-5 jaar. Eén leerkracht uit groep 4,waarbij de klas bestaat uit 22 leerlingen in de leeftijd van 7-8 jaar. Eén leerkracht uit groep 7, waarbij de klas 26 leerlingen telt in de leeftijd 10-11 jaar. En twee leerkrachten uit groep 8,

bestaande uit 28 leerlingen in de leeftijdscategorie van 11-12 jaar. Als laatste is er nog een directielid geïnterviewd, dit omdat verwacht werd dat dit een beter totaal beeld zou kunnen geven in de context ‘school’. De directie zou de bespreekbaarheid maar ook de verwachtingen binnen school aan kunnen vullen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe ouders denken over de relationele en seksuele opvoeding van hun kinderen, hoe de communicatie over seksualiteit tussen ouders en kinderen verloopt en welke opvoedingsdoelen

Het is precies dit soort van spreken, de- ze invulling van wat opvoeden is of kan zijn, die niet meer ter sprake gebracht wordt omdat opvoe- den voor ons vandaag een heel

Uit het onderzoek naar seksualisering blijkt bijvoorbeeld dat jongeren die vaker naar seksueel getinte mediabeelden kijken, er vaker stereotiepe opvattingen over man-

De meeste ouders uit dit onderzoek geven aan dat ze het (redelijk) makkelijk vinden om gelijkwaardigheid op het gebied van seksualiteit tussen jongens en meisjes bespreekbaar

As we have just seen, proponents of the naturalistic approach like Olshausen and Field (2005) claim that experiments with synthetic and impoverished stimuli fail to reveal

We bring together insights from signaling theory and the employer image literature to argue that entrepreneurial job advertisements signal distinct, and often unobserved,

In the main part, the tutorial took a closer look at four different settings to discuss important aspects in the huge space of compositional verification: (1.) Maximal models for

More importantly Chapter 3 will also discuss new strategies of patent holders namely Non Practising Entities, patent thickets and misuse by originator companies in the