• No results found

5. Resultaten

5.5.2 Rol van misbruik

Bij het analyseren van de interviews viel op dat alle respondenten, zonder uitzondering, in het interview op een manier kenbaar maakten dat ze zich zorgen maken over het eventueel misbruik wat plaats zou kunnen vinden bij de kinderen. Sommige ouders en leerkrachten kwamen er zelf al

vrij vroeg in het interview mee, sommige ouders kwamen er op via de vraag die gesteld werd: ‘of ze zich ook wel eens zorgen maakten over de seksuele ontwikkeling van de kinderen?’.

Een moeder gaf aan dat ze het heel moeilijk vond na het openbaar worden van het

grootschalig misbruik van Robert M. om haar dochtertje nog bij anderen achter te laten, ‘je weet niet wat er met je kind gebeurt als het weg is, dat vind ik het aller moeilijkste’. Een andere moeder gaf aan met name angst te hebben voor haar dochtertje: ‘ja, dat iemand haar aanrandt, ze is zo kwetsbaar’, deze angst had ze minder bij haar zoontjes zo gaf ze aan. Ouders gaven aan door het nieuws zich hier bewust van te worden, één van de ouders echter gaf aan dat het gezin zelf ervaring had gehad met misbruik.

Eén van de leerkrachten vertelde zich erg zorgen te maken over de seksuele ontwikkeling van de kinderen in haar klas ‘en dan met name om eventueel misbruik’. Ze vertelde: ‘als je bedenkt hoeveel kinderen er misbruikt zijn, volgens mij is dat één op de drie, hoeveel zijn dat er wel niet in tien jaar en dat ik dat dan allemaal niet gezien heb, dat vind ik heel erg’. Een andere leerkracht werkte dit wat verder uit en zei: ‘er zit bijna elk jaar wel een kind tussen waarvan ik denk hé die mag je niet knuffelen of die heeft zo’n ja afstandelijk (…) je ziet gewoon echt kenmerken van seksueel misbruik, bijvoorbeeld niet in een kleermakerszit willen zitten’. De juf geeft aan hier alert op te zijn en als er meerdere signalen zijn onderneemt ze stappen.

Dat deze angst niet alleen gevoed wordt door de media die berichten over

misbruikschandalen, blijkt uit het feit dat drie leerkrachten aangegeven hebben zelf in hun klas een kind gehad te hebben dat misbruikt is. Ook de directie bevestigde dat er op school meerdere gevallen bekend zijn van seksueel misbruik. Van de ouders heeft één ouder te kennen gegeven dat zijn gezin ook van dichtbij misbruik heeft mee gemaakt. Gesteld kan worden dat de angst voor misbruik bij alle opvoeders aanwezig is. Dit wordt gevoed door de media, maar ook door ervaring met kinderen die misbruikt zijn.

De bespreekbaarheid rondom het onderwerp misbruik, wordt bevestigd als positief tussen en bij de leerkrachten. Deze zijn zich er bewust van en letten op de signalen van (seksueel) misbruik. Echter de leerkrachten vertellen uit ervaring dat het heel moeilijk is om dan uiteindelijk vervolg stappen te ondernemen. Dit is in het verleden wel gebeurd, maar met moeite bespreekbaar gemaakt met het kind en de ouders. De directie zegt hierover: ‘als je lastig gevallen wordt, daar zit wel echt een heel erg taboe op’. Ze vertelt dat de kinderen waar het om ging met enorme

haatgevoelens tegen zichzelf rondliepen, dat maakte het misschien nog wel moeilijker om het op een goede manier bespreekbaar te maken. Daarbij kwam dat de ouders die hierbij betrokken waren zich enorm aangevallen voelden in hun manier van opvoeden en dat daarbij de angst mee speelde dat de kinderen bij hen weggehaald zouden worden. Dit maakte het allemaal ingewikkelder om het

bespreekbaar te maken, ‘er zit veel meer achter’, aldus het directielid.

Wanneer deze bevindingen teruggekoppeld worden naar het theoretisch kader waarin door verschillende onderzoeken (Van der Doef, 1994, Lamers-Winkelman et al.,2007) werd onderstreept dat dit onderwerp gevoelig ligt en moeilijk bespreekbaar is. Kan er gesteld worden dat dit uit de interviews zeker naar voren is gekomen als het om seksueel misbruik gaat. De angst voor eventueel misbruik is aanwezig bij zowel alle ouders als alle leerkrachten. Deze geven aan dat dat enerzijds gevoed wordt door de media, maar anderzijds ook zeker uit eigen ervaringen met seksueel misbruik in de omgeving.

Deze onderwerpen vielen op doordat ze in alle interviews terug kwamen, met geen enkele uitzondering. Het is hierom dat deze alsnog zijn uitgewerkt. De extra bevindingen zullen ook in de conclusie geïntegreerd worden.

6. Conclusie

De vraag die in dit onderzoek centraal stond, was: ‘Op wat voor manier geven christelijke opvoeders vorm aan seksuele opvoeding bij jonge kinderen in de verschillende contexten van thuis en school?’. Door de uitkomsten van zowel interviews als enquêtes die afgenomen zijn bij leerkrachten en ouders, kon er een goed beeld gevormd worden over de vormgeving van deze seksuele opvoeding. In dit onderzoek is gekeken naar de kennis die ouders en leerkrachten hebben over de seksuele ontwikkeling. Daarnaast is er gekeken naar de verschillende vormen van seksuele opvoeding die gebruikt werden door ouders en leerkrachten. Om vervolgens te kijken naar hun beide

verwachtingen ten opzichte van elkaar en hun ervaring van bespreekbaarheid omtrent dit onderwerp. Hieronder zal eerst een korte samenvatting gegeven worden van de analyse om deze direct aan verwachtingen uit het theoretisch kader te koppelen, als laatste zal er een antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag.

6.1 Kennis

Uit de analyses blijkt dat zowel ouders als leerkrachten als directielid vanuit een brede visie kijken naar kinderseksualiteit, zoals is omschreven in het theoretisch kader aan de hand van de theorieën van Kohnstamm (1980), Van der Doef (1994) en Zwiep (2010). Echter er werd niet alléén vanuit een brede visie gekeken, twee ouders gaven duidelijke voorbeelden waaruit bleek dat ze aangaven dat hun kinderen ‘nog niet met seksualiteit bezig waren’. Wanneer ouders vinden dat seksualiteit nog geen rol speelt in het leven van hun kind, getuigt dit van een smalle definitie. Vanuit een brede kijk wordt er immers aangenomen dat het kind al vanaf de geboorte bezig is met zich seksueel te ontwikkelen.

Er is een duidelijk verschil in kennis gevonden tussen ouders en leerkrachten ten opzichte van die seksuele ontwikkeling. Waarbij de ouders niet goed op de hoogte zijn van de normale seksuele ontwikkeling van kinderen met de daarbij horende leeftijdsspecifieke kenmerken, zoals omschreven in de fasen van ontwikkeling in het theoretisch kader. Leerkrachten zijn van deze ontwikkeling en leeftijdsfasen wel op de hoogte. Er is sprake van een discrepantie tussen de kennis van de ouders en de kennis van de leerkrachten.

6.2 Opvoeding

Het blijkt dat de ouders en leerkrachten uit dit onderzoek op een andere manier vorm geven aan de seksuele opvoeding van jonge kinderen. Het verschil tussen beide groepen respondenten zit in de houding ten opzichte van het seksueel opvoeden. Ouders geven over het algemeen genomen vrij passief vorm aan deze opvoeding. Zij doen dit door de vragen waar de kinderen mee komen te beantwoorden, in te gaan op het gedrag van de kinderen, de kinderen grenzen aan te leren geven, zelf een voorbeeldfunctie hebben in de omgang, afspraken maken en via een boek kinderen dingen

leren over seksualiteit. Alleen het aanleren van grenzen bij kinderen is een wat actievere vorm van opvoeden, die alle ouders in dit onderzoek aangegeven hebben te gebruiken. Dat ouders hier wel aandacht aan besteden is een bevestiging van wat De Graaf (2013) al stelde. Zij vond dat ouders bij kinderen onder de twaalf jaar er voornamelijk belang aan hechten om grenzen te bespreken en kinderen leren deze aan te kunnen geven.

Wanneer er naar de houding ten opzichte van het opvoeden van de leerkrachten gekeken werd, ziet men dat deze aan een actieve manier van seksuele opvoeding doen, waarbij er ook aangesloten wordt bij de inbreng van de kinderen. Leerkrachten geven vorm aan de seksuele opvoeding door de vragen waar de kinderen mee komen te beantwoorden, in te gaan op het gedrag van de kinderen, lessen te geven over seksualiteit, zelf een voorbeeldfunctie te hebben in de

omgang, afspraken maken en ruimte te geven om te ontdekken.

Naast dit verschil in houding leggen ouders en leerkrachten ook andere accenten in de opvoeding, als er gekeken wordt naar de vier hoofdaspecten van seksuele opvoeding zoals omschreven in het theoretisch kader. Zwiep (2012) en Van der Doef (1994)stellen dat de seksuele opvoeding uit vier verschillende hoofdaspecten bestaat, namelijk: het overdragen van kennis, het overdragen van normen en waarden, het geven van ruimte om zich te ontwikkelen en het aanleren van vaardigheden. Leerkrachten geven in hun seksuele opvoeding aandacht aan alle vier de

deelaspecten van Zwiep (2012) en Van der Doef (1994), met extra nadruk op ‘het overdragen van normen en waarden’ en ‘kennisoverdracht’. Terwijl ouders aan drie aspecten aandacht schenken, met extra nadruk op ‘het overdragen van normen en waarden’. In het theoretisch kader wordt uit het onderzoek van Regnerus (2005) gesteld dat religieuze ouders meer de neiging hebben naar het overdragen van normen en waarden dan naar het overdragen van kennis over de seksuele

ontwikkeling. De resultaten van de ouders uit dit onderzoek kunnen dit bevestigen. De resultaten van de leerkrachten echter niet.

Wat tenslotte beide opvoeders gemeen hadden is dat ze het belangrijk vonden om vanuit een open houding met de kinderen over seksualiteit te praten, deze open houding wilden ze ook aan de kinderen mee geven. Deze open houding is een bevestiging van Zwiep (2012) haar conclusie dat men voor seksuele opvoeding een drietal vaardigheden nodig heeft. Zij omschrijft dat opvoeders kennis, een open houding en communicatieve vaardigheden nodig hebben om de kinderen zo op een goede manier te kunnen begeleiden. Zoals zojuist is aangegeven, is uit dit onderzoek gebleken dat het bij ouders ontbreekt aan voldoende kennis, maar ze geven allemaal aan een open houding belangrijk te vinden en mee te geven aan hun kinderen. Leerkrachten hebben zowel een open houding als voldoende kennis om de kinderen te begeleiden. Als laatste kan er geen duidelijke bevestiging of verwerping gevonden worden voor de communicatieve vaardigheden. Het enige wat

de respondenten hebben aangegeven is dat leerkrachten het allemaal erg leuk vinden om

seksualiteit te bespreken met jonge kinderen en het gevoel hebben dat ze het aan kunnen. Ouders waren hier verdeelder over, vier vonden het prima om er over te praten maar het kostte wel moeite, vier andere ouders vonden het leuk om het te bespreken met hun kinderen.

6.3 Verwachtingen

De eerste verantwoordelijkheid voor de seksuele opvoeding wordt, door beide respondenten, bij de ouders neergelegd. Ouders verwachten van school een lesprogramma over seksualiteit. Echter van leerkrachten verwachten zij zo min mogelijk een actieve deelname in de seksuele opvoeding van hun kinderen. Leerkrachten worden geacht op ongepast gedrag in te gaan en dit terug te koppelen naar de ouders. Deze verwachting naar de leerkrachten toe hebben de ouders ook naar andere ouders. Leerkrachten daarentegen voelen zich verantwoordelijk voor de seksuele opvoeding en verwachten van zichzelf hierin wel een actieve rol. Dit komt meestal door de ervaring dat ouders er vrij weinig zelf aan doen, maar het komt ook gedeeltelijk voort uit het idee dat ook seksuele opvoeding in de vorm van lessen bij het curriculum hoort, omdat de kinderen uit de lagere klassen zich ook al seksueel aan het ontwikkelen zijn. Leerkrachten verwachten van ouders dat deze met een open houding actief zijn in het seksueel opvoeden. Van hun collega’s verwachten zij naast de lessen een open en eerlijke houding. Van de directie verwachten drie van de vijf leerkrachten meer

duidelijkheid over de visie van de school op seksualiteit. Ook hier is een discrepantie waargenomen tussen de verwachtingen die ouders naar leerkrachten hebben en leerkrachten over zichzelf en ouders hebben.

Wanneer er gekeken wordt naar het theoretisch kader heeft Goldman (2011) geconcludeerd in zijn onderzoek dat wanneer men kinderen van jongs af zich wil laten ontwikkelen, men ook van jongs af aan de kinderen daarin moet begeleiden. Hij pleit hierom voor seksuele voorlichting ook in de lagere klassen en geïntegreerd in het lesprogramma. De leerkrachten uit dit onderzoek

bevestigen het belang van seksuele voorlichting ook bij de lagere klassen. De integratie van deze lessen in het lesprogramma zorgt er bij deze leerkrachten voor dat ze naast de lessen ook goed aan kunnen sluiten bij de inbreng van de kinderen, zoals eerder omschreven is bij de vormgeving van de opvoeding. Het belang dat Goldman (2011) in zijn onderzoek aanstipt kan met deze gegevens onderstreept worden.

6.4 Bespreekbaarheid

De bespreekbaarheid van seksualiteit is voor zowel ouders als leerkrachten uit dit onderzoek in hun meest directe omgeving goed. De ervaring van ouders is dat ze hier goed over kunnen praten met hun kinderen, partner en goede vrienden. Leerkrachten gaven vrijwel allemaal aan in hun klas en met de meeste collega’s dit onderwerp goed te kunnen bespreken. De ervaring van

bespreekbaarheid van ouders met andere ouders was heel wisselend, waarbij er zowel positieve als negatieve ervaringen waren. Met leerkrachten hadden zeven ouders geen ervaring en één

respondent een redelijk positieve ervaring. Vijf van de acht ouders lieten merken wel meer te willen weten over de seksuele ontwikkeling van hun kinderen en vroegen ook om tips bij het opvoeden. Leerkrachten ervaren de bespreekbaarheid met het gehele team aan collega’s in mindere mate als bespreekbaar dan met de meest directe collega’s. Twee leerkrachten vonden het minder

bespreekbaar, twee wel bespreekbaar en één had er geen ervaring mee. Leerkrachten hadden met ouders heel wisselende ervaringen, van niet bespreekbaar tot wel bespreekbaar. Daarnaast gaven de leerkrachten aan met de directie geen ervaring te hebben op dit gebied. Het directie lid zelf gaf aan dit wel goed te kunnen bespreken met de leerkrachten. Als laatste was er een zekere behoefte naar bespreekbaarheid onder zowel ouders als leerkrachten. Ouders hebben de behoefte naar meer kennis over de seksuele ontwikkeling en manieren van seksueel opvoeden. Bij leerkrachten is er meer vraag naar kennis over het homoseksueel en transgender zijn van jonge kinderen.

Wanneer men een koppeling maakt met het theoretisch kader was de verwachting dat er rondom het onderwerp kinderseksualiteit een taboe zou liggen en hiermee de bespreekbaarheid niet groot zou zijn. Uit de analyses blijkt echter dat de bespreekbaarheid over dit onderwerp binnen de directe omgeving van ouders en leerkrachten goed is. En de bespreekbaarheid daarbuiten wisselend is van goede ervaringen, tot slechte ervaringen tot geen ervaring. Echter dit gaat om de bespreekbaarheid van een normale seksuele ontwikkeling. De extra bevinding in dit onderzoek is dat de bespreekbaarheid van seksueel misbruik tussen leerkrachten over de kinderen wel goed is. Echter vanuit de ervaring van de leerkrachten met de kinderen en de ouders is deze bespreekbaarheid moeilijk. De angst voor eventueel misbruik die Anglides (2004) aanstipt is aanwezig bij zowel alle ouders als alle leerkrachten, waarbij deze aangeven dat dit gevoed wordt door enerzijds de media, anderzijds eigen ervaringen met seksueel misbruik in de omgeving. Dit houdt in dat de respondenten uit deze scriptie aangeven dat er zeker nog een taboe heerst op seksueel misbruik bij jonge

kinderen, maar dat de bespreekbaarheid over de normale seksuele ontwikkeling van de kinderen varieert, van hele goede ervaringen met bespreekbaarheid tot hele slechte ervaringen tot geen ervaring.

6.5 Antwoord op onderzoeksvraag

Op de vraag ‘Op wat voor manier geven christelijke opvoeders vorm aan seksuele opvoeding bij jonge kinderen in de verschillende contexten van thuis en school?’ kan concluderend gesteld worden dat ouders en leerkrachten op een andere manier vorm geven aan de seksuele opvoeding van jonge kinderen. Dit verschil zit in de houding ten opzichte van het seksueel opvoeden. Ouders nemen hierin een minder actieve rol en laten de manier van seksueel opvoeden meer van de kinderen

afhangen. Leerkrachten hebben zowel een actieve houding in het seksueel opvoeden, als dat ze aan willen sluiten bij waar de kinderen mee komen. Dit verschil in houding ten opzichte van het

opvoeden is terug te zien in het feit dat ouders minder goed dan leerkrachten op de hoogte zijn van de seksuele ontwikkeling en de leeftijdskenmerken die daar bij horen. Ouders leggen de nadruk op het overdragen van normen en waarden, waar leerkrachten ook nog nadruk leggen op

kennisoverdracht. Verder verwachten ouders van leerkrachten een passieve houding in het seksueel opvoeden van de kinderen, de leerkrachten echter verwachten zowel van ouders als van zichzelf een actieve rol in de opvoeding van deze jonge kinderen. Als laatste wordt dit onderwerp vanuit de ouders vrijwel niet besproken met de leerkrachten en is de ervaring van bespreekbaarheid van de leerkrachten met ouders vrij wisselend. Toch is dit onderwerp in de meest directe omgeving wel goed bespreekbaar, zo geven de respondenten aan. Dat de respondenten dit onderwerp als taboe ervaren kan niet zo duidelijk gesteld worden, dat het onderwerp nog steeds gevoelig ligt en daarom minder goed bespreekbaar is blijkt wel uit de resultaten van dit onderzoek.

7. Discussie

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de vormgeving van seksuele opvoeding bij jonge kinderen onder christelijke opvoeders. Bij de uitvoering van dit onderzoek kunnen enkele kanttekeningen geplaatst worden. Allereerst is in het methoden-hoofdstuk omschreven dat dit onderzoek opgezet was als case study, waarbij er gekeken is naar christelijke opvoeders binnen één specifieke christelijk school. Echter snowball sampling en voluntary respons sampling zijn niet de meest betrouwbare vormen van een steekproef nemen. Door deze manieren van sampling te gebruiken is het erg

onwaarschijnlijk dat de uitkomsten van dit onderzoek representatief zijn voor de gehele school. Dit is bijvoorbeeld terug te zien bij de ouders waarmee gesproken is, deze waren voornamelijk hoger opgeleid en Nederlands zoals te zien is in bijlage 7.10. Terwijl de gehele groep aan ouders van deze school bestaat uit veel meer verschillende etnische groeperingen en opleidingsniveaus. Ook bij de leerkrachten kan er geen representatief beeld gegeven worden. Dit omdat er allereerst veel meer leerkrachten zijn dan de vijf die nu geïnterviewd zijn, maar ook de verdeling tussen onderbouw, middenbouw en bovenbouw zou beter moeten zijn, wil het een representatief beeld kunnen geven.

In het theoretisch kader is aangegeven bij het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner (Lightfoot, Cole & Cole, 2009) dat zowel ouders, school als peers van invloed zijn op de (seksuele) ontwikkeling van de kinderen. In de interviews werd de invloed van peers ook twee keer specifiek benoemd door respondenten. Zoals moeder Maria onder worden bracht: ‘ik merk ook heel erg die dynamiek tussen kinderen (…) het is niet alleen wij richting kinderen over seksualiteit, maar het is ook heel erg (...) met name de oudste en die daar onder die heel erg (…) samen ook over allerlei

onderwerp uitweiden, zo’n onderwerp als trouwen met wie doe je dat dan en met wie ga je dan kussen en ja weet je wel dat merk ik ook wel ja’. Ook één van de juffen benoemde dit: ‘ik hoor ze regelmatig vertellen, niet tegen mij maar tegen elkaar, wat ze dan weer gezien hebben’. Doordat

GERELATEERDE DOCUMENTEN