• No results found

Ouderlijke controle en de relatie met angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd : verschil tussen moeders en vaders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouderlijke controle en de relatie met angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd : verschil tussen moeders en vaders"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ouderlijke controle en de relatie met angst bij

kinderen in de basisschoolleeftijd

Verschil tussen moeders en vaders

Naam: Marieke van Liemt Studentnummer: 10293140

Datum: 25-01-2015

Begeleider: Eline Möller

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Aantal woorden: 5367

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract 3

Ouderlijke controle en de relatie met angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd:

Verschil tussen moeders en vaders 4

Overbetrokkenheid en angst bij het kind: moeders en vaders 8 Autonomieondersteuning en angst bij het kind: moeders en vaders 13

Discussie 16

(3)

3

Abstract

Deze literatuurstudie had als doel om meer inzicht krijgen in de relatie tussen ouderlijke controle en angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd en wat het verschil hierin is tussen moeders en vaders. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de twee subdimensies van ouderlijke controle, namelijk overbetrokkenheid en autonomieondersteuning van de ouders. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat over het algemeen voor zowel moeders als vaders meer overbetrokkenheid gerelateerd is aan meer angst bij het kind. Verder is gebleken dat studies over de relatie tussen autonomieondersteuning en angst bij het kind tegenstrijdige resultaten geven in de verschillen tussen moeders en vaders. Er zijn positieve, negatieve en geen relaties gevonden, waarbij inconsistentie bestaat tussen de studies of deze voor moeders of vaders geldt. Verder onderzoek naar de autonomieondersteuning is gewenst om het verschil tussen vaders en moeders in de relatie met angst bij kinderen te verduidelijken om zo ook interventies te kunnen specificeren.

Keywords: Ouderlijke controle, overbetrokkenheid, autonomieondersteuning,

(4)

4

Ouderlijke controle en de relatie met angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd: Verschil tussen moeders en vaders

Angst kan worden omschreven als een adaptieve emotie, wat inhoudt dat het voordelig is om onder bedreigende omstandigheden angst te ervaren (Muris, 2014). Dit is een normaal verschijnsel in de ontwikkeling van kinderen. Pathologische angst wordt beschouwd als het langdurig blijven voortbestaan van bepaalde angsten, waarbij de groeiende intensiteit ervan het dagelijks functioneren belemmert. Het kind ondervindt dan problemen op verschillende terreinen, zoals in de omgang met anderen en het onderpresteren op school (Muris, 2014). Gedurende de kindertijd krijgt tien tot twintig procent van de kinderen te maken met een angststoornis, waarmee dit de meest voorkomende psychische stoornis is onder kinderen (Costello, Egger, & Angold, 2005). Een angststoornis is hardnekkig, houdt vaak aan tot in de volwassenheid en heeft vele negatieve levensuitkomsten indien het onbehandeld blijft, zoals een laag zelfbeeld en academisch onderpresteren (Rapee, Schniering, & Hudson, 2009). Het ontwikkelen van angst kan door zowel genetische als door omgevingsfactoren worden veroorzaakt (Gross & Hen, 2004). Uit onderzoek komt naar voren dat het

opvoedingsgedrag van ouders een belangrijke omgevingsfactor is met betrekking tot het ontwikkelen van angst bij het kind (Chorpita & Barlow, 1998; Cresswell, Murray, Stacey, & Cooper, 2011). Verschillende theoretische modellen stellen dat er een verband bestaat tussen het opvoedingsgedrag van ouders op het ontwikkelen van angst bij kinderen (Rapee, 1997; Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003). Zo veronderstelt het model van Wood en collega’s (2003) dat er verschillende mogelijke verbanden bestaan bij het ontwikkelen van angst. Volgens Wood en collega’s zijn er vier manieren waarop de opvoeding van ouders gerelateerd is aan angst bij kinderen. De eerste is dat opvoedingsgedrag van ouders angst bij kinderen direct kan veroorzaken. Ten tweede zouden uitingen van angst vanuit kinderen bepaalde vormen van ouderlijk gedrag kunnen veroorzaken. Een derde mogelijke relatie gaat

(5)

5

over dat de genetische verwantschap tussen ouders en hun kinderen van invloed kan zijn op de opvoeding en op angst bij kinderen. Als laatst is het mogelijk dat genetische

eigenschappen, de opvoeding, symptomen van angst bij kinderen en andere beschermende factoren of risicofactoren elkaar wederzijds kunnen versterken of afzwakken. Er is evidentie gevonden voor het gegeven dat de context waarin het opvoedingsgedrag plaatsvindt, zoals het wel of niet aanwezig zijn van protectieve of risicofactoren en de fase van de ontwikkeling van het kind, een belangrijke rol speelt bij het verklaren van de verbanden tussen opvoeding en angst bij kinderen.

Een ander theoretisch model van Rapee (1997) beschrijft de rol van ouderlijke opvoedingsfactoren die van invloed zijn op het ontwikkelen van angst bij kinderen. Hierbij wordt omschreven dat ouderlijke controle en ouderlijke afwijzing die kinderen ervaren gelinkt kan worden aan het ontstaan van angst bij kinderen. Volgens sommige onderzoekers kan opvoedingsgedrag van ouders worden gespecificeerd door middel van het onderscheid tussen de dimensies ouderlijke controle en ouderlijke afwijzing (Rapee, 1997; Wood et al, 2003). Deze literatuurstudie zal zich focussen op de dimensie ouderlijke controle en de subdimensies die daarbij horen aangezien uit het theoretisch model van Wood en collega’s (2003) blijkt dat hier een link met angst te vinden is. De relatie tussen afwijzing en angst bij het kind lijkt kleiner te zijn dan de relatie tussen controle en angst bij het kind. Ook lijkt afwijzing een groter verband te hebben met depressie bij het kind. Volgens Wood en zijn collega’s (2003) en Clark en Ladd (2000) bestaat ouderlijke controle uit twee subdimensies namelijk,

overbetrokkenheid en het ondersteunen van autonomievorming van het kind.

Overbetrokkenheid van de ouders wordt gedefinieerd als het te sterk mengen in de emotionele onafhankelijkheid van het kind. Ook houdt het in dat de ouders extreem strikte regels

(6)

6

mening ontwikkelt en dat het eigen keuzes maakt. De ouder is zich daarnaast bewust van de onafhankelijkheid van het kind en laat het kind zelf problemen oplossen.

Uit een meta-analyse van McLeod, Wood en Weisz (2007) komt naar voren dat er een middelgroot effect is gevonden gekeken naar de relatie tussen ouderlijke controle en het ontwikkelen van een angststoornis bij kinderen. Meer ouderlijke controle is gerelateerd aan meer angst bij kinderen (McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Ook Wood, McLeod, Sigman, Hwang en Chu (2003) geven aan dat er consistente resultaten gevonden zijn voor het verband tussen ouderlijke controle en verlegenheid en angststoornissen bij kinderen.

Binnen dit verband kan volgens het theoretisch model van Bögels en Phares (2008) onderscheid worden gemaakt tussen moeders en vaders. Zo wordt beschreven dat er voor moeders en vaders een specifieke rol bestaat bij het ontwikkelen van angst bij hun kind en hoe zij daar vervolgens mee kunnen omgaan. Zo benaderen vaders hun kinderen meer in de vorm van uitdagend spel, laten hun kinderen risico’s nemen en zorgen voor onafhankelijkheid. Moeders zijn daarentegen meer verzorgend en beschermend en benadrukken de nabije interpersoonlijke relaties. Vaders zouden meer nabijheid kunnen creëren waar moeders hun kind wat meer los kunnen laten. Deze verschillende aanpakken lijken andere uitwerkingen op het kind te hebben. Zo stelt het model van Bögels en Perotti (2011) eveneens dat vaders meer extravert en moeders meer introvert opvoedgedrag laten zien. Wanneer vaders angst vertonen wordt dit door kinderen daarom sneller gesignaleerd dan wanneer moeders symptomen van angst vertonen. Hierdoor zullen angstige vaders eerder angst overbrengen op hun kinderen dan angstige moeders. Indien vaders angst vertonen leidt dit tot een toename van zorg door de moeder aangezien zij hiermee compenseert voor het lagere welzijn van het angstige kind. Dit kan vervolgens weer leiden tot meer angst bij het kind door een gebrek aan blootstelling.

Winsler, Madigan en Aquilino (2005) sluiten hier met hun onderzoek bij aan en laten zien dat opvoedingsstijlen van moeders en vaders binnen hetzelfde gezin niet altijd in

(7)

7

overeenstemming zijn. Wanneer er zelfrapportages van moeders en vaders worden vergeleken wat betreft hun opvoedingsstijl kan gezegd worden dat deze vaak niet gelijk zijn binnen het gezin. Hieruit bleek dat moeders een meer authoritatieve, warme opvoedstijl hanteren en vaders een meer autoritaire opvoedstijl hanteren. Daarentegen vonden Barrett, Fox en Farrell (2005) dat studies, waarbij zowel vaders als moeders geïncludeerd zijn, laten zien dat de rol van zowel vaders als moeders belangrijk blijkt gekeken naar angstige kinderen. Ook wordt de suggestie gedaan dat het verband tussen de opvoeding en angst bij kinderen gelijk is voor moeders en vaders.

Gekeken naar bovenstaande tegenstrijdige resultaten is het op klinisch gebied van belang dat er gekeken wordt naar de verschillen tussen moeders en vaders in de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag, namelijk overbetrokkenheid en het ondersteunen van

autonomievorming van het kind, en het ontwikkelen van angst bij het kind in de

basisschoolleeftijd, omdat er tegenwoordig meer gefocust wordt op oudergerichte interventies bij angstige kinderen (Rapee, Spence, Cobham, & Wignall, 2000). Indien er verschillen blijken tussen moeders en vaders, kan huidig onderzoek wellicht bijdragen aan het specificeren van deze interventies voor moeders en vaders, zodat deze in passende vorm kunnen worden ingezet. Er zal worden ingegaan op kinderen in de basisschoolleeftijd aangezien de kinderjaren cruciaal zijn met betrekking tot het ontwikkelen van angst (Rapee, Schniering, & Hudson, 2009). Eerder onderzoek richtte zich voornamelijk op de

opvoedingsdimensie ouderlijke controle in het algemeen, niet specifiek op de beide subdimensies, overbetrokkenheid en autonomieondersteuning. Hierin zou de huidige literatuurstudie zich kunnen onderscheiden.

Om deze reden staat de volgende vraagstelling centraal in deze literatuurstudie: ‘In

hoeverre bestaan er verschillen tussen moeders en vaders binnen het verband tussen

(8)

8

besproken wat het verschil tussen moeders en vaders is binnen de relatie tussen

overbetrokkenheid en angst bij het kind in de basisschoolleeftijd. Vervolgens zal worden ingegaan op het verschil tussen moeders en vaders in de relatie tussen het ondersteunen van autonomievorming van het kind en angst bij het kind in de basisschoolleeftijd.

Overbetrokkenheid en angst bij het kind: moeders en vaders

In deze paragraaf zal de relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij het kind in de basisschoolleeftijd worden besproken en wat het verschil hierin is tussen moeders en vaders. Eerst zal er cross-sectioneel onderzoek worden aangehaald, waarna enkele longitudinale studies worden besproken. Tot slot zal er worden ingegaan op een experimenteel onderzoek. In de cross-sectionele studie van Verhoeven, Bögels en van der Bruggen (2012) is getracht het verband tussen de subdimensies van ouderlijk controle, overbetrokkenheid en autonomieondersteuning van het kind, en angst bij het kind te onderzoeken. Hierbij is ook de sekse van de ouder meegenomen. De kinderen die participeerden in dit onderzoek waren tussen acht en twaalf jaar oud. Bij het onderzoek is gebruikgemaakt van vragenlijsten die bij zowel de ouders als kinderen zijn afgenomen. Hieruit is naar voren gekomen dat zowel bij moeders als vaders overbetrokken opvoedingsgedrag geassocieerd was met een hogere mate van angst bij het kind, waarbij dit verband voor moeders en vaders niet van elkaar verschilde. Het cross-sectionele onderzoek van Muris, Meesters, Merckelbach en Hulsenbeck (2000) geeft ook aan dat er een verband bestaat tussen het overbetrokken gedrag in de opvoeding van ouders en angst bij hun kinderen van negen tot dertien jaar. In deze studie is ook gebruikgemaakt van vragenlijsten om de mate van angst bij het kind en het overbetrokken gedrag van ouders te meten. Verder zijn de resultaten voor vaders en moeders apart

onderzocht. Indien moeders meer overbetrokken gedrag rapporteerden ten opzichte van het kind, dan hadden deze kinderen meer kans op angstige gevoelens. Dit verband bleek voor

(9)

9

jongens sterker te zijn dan voor meisjes. Daarentegen werd geen relatie gevonden tussen overbetrokkenheid van vaders en angst bij het kind.

In de cross-sectionele studie van Caron, Weiss, Harris en Catron (2006) is onderzocht wat de relatie is tussen opvoedgedrag van de moeder en angst bij het kind. Hierbij is gekeken naar drie verschillende opvoeddimensies waaronder overbetrokkenheid. Het opvoedgedrag is gemeten aan de hand van opgenomen geluidsfragmenten van interacties tussen moeder en het kind. Angst bij het kind is gemeten door middel van een vragenlijst ingevuld door de moeder. Uit dit onderzoek is gebleken dat er een relatie bestaat tussen overbetrokkenheid van de moeder en angst bij het kind. Dit betekent dat wanneer er overbetrokken opvoedgedrag wordt gehanteerd, er een grotere kans is op angst bij het kind.

Een ander cross-sectioneel onderzoek van Wood (2006) ondersteunt voorgaand resultaat gedeeltelijk. In deze studie werd de link tussen ouderlijke overbetrokkenheid en angst bij kinderen van zes tot dertien jaar onderzocht. Hierbij werd de angst bij het kind gemeten door semigestructureerde interviews af te nemen bij het kind en bij de moeders. Ook werd bij het kind een vragenlijst afgenomen om zelfgerapporteerde angst te meten. Bij de moeder werd verder een vragenlijst en een taak afgenomen om de mate van

overbetrokkenheid te meten. Bij deze taak werd de mate van overbetrokken gedrag van de moeder gemeten in een situatie waarbij het kind een opdracht diende uit te voeren. Wood (2006) vond eveneens een significante relatie tussen overbetrokkenheid en de gerapporteerde angst bij het kind. Echter, deze significante resultaten golden alleen voor de items van de vragenlijst en het interview die representatief zijn voor separatieangst. Bij andere vormen van angst werd geen verband gevonden tussen overbetrokkenheid van de moeder en angst van het kind.

De hierboven beschreven onderzoeken zijn cross-sectioneel, wat inhoudt dat er gebruikgemaakt wordt van één meetmoment. Hierdoor kan er geen uitspraak worden gedaan

(10)

10

over het verloop in de tijd. Longitudinaal onderzoek maakt daarentegen gebruik van meerdere meetmomenten over een langere periode. Het is daardoor mogelijk om de ontwikkeling van de angst bij kinderen te onderzoeken. Het longitudinaal onderzoek van Bayer, Sanson en Hemphill (2006) heeft gekeken naar de relatie tussen overbetrokkenheid van de moeder en angst bij het kind. De eerste meting werd gedaan op tweejarige leeftijd van het kind waar na een periode van twee jaar, bij ingang van de basisschool, gekeken werd naar de

angstontwikkeling van het kind. Er werd gebruikgemaakt van vragenlijsten om de constructen overbetrokkenheid van de moeder en angst bij kinderen, te meten. Aanvullend werd een observatie gedaan van de ouder-kindinteractie tijdens een spelmoment waarmee getracht werd de mate van angst te meten bij het kind door het kind bloot te stellen aan verschillende

situaties waaronder een onbekende situatie en een situatie waarin frustratie werd opgeroepen. Uit het onderzoek bleek dat overbetrokkenheid van de moeder een voorspeller was voor het ontwikkelen van angst bij het kind, al op een vroege leeftijd vanaf vier jaar.

In ander longitudinaal onderzoek van Van der Bruggen, Stams, Bögels en Paulussen-Hoogeboom (2010) is gekeken naar de rol van de subdimensies van ouderlijke controle, waaronder overbetrokkenheid, in de relatie tussen negatieve emotionaliteit bij kinderen en het ontwikkelen van angst en depressie bij kinderen op 4,5-jarige leeftijd. Het eerste meetmoment vond een jaar eerder plaats op 3,5-jarige leeftijd van het kind. Dit onderzoek heeft zowel moeders als vaders geïncludeerd. Er werd gevonden dat er een positieve relatie bestaat tussen overbetrokkenheid van de moeder en angst bij de kinderen. Indien moeders grote mate van overbetrokkenheid naar het kind toe vertonen, hebben kinderen een grotere kans op het ontwikkelen van angst. Na controle voor negatieve emotionaliteit bij kinderen, verdween dit effect. Bij vaders werd deze relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij het kind niet gevonden.

(11)

11

of er verschil bestaat tussen moeders en vaders gekeken naar overbetrokkenheid van de ouders en het ontwikkelen van angst bij kinderen. Voor dit onderzoek werden de ouders gevraagd vragenlijsten in te vullen over de mate van overbetrokkenheid van zichzelf en de mate van angst van hun kind. Dit werd na twaalf maanden nogmaals van hen gevraagd. Uit de resultaten bleek dat de zelfgerapporteerde overbetrokkenheid van de ouders, zowel van moeders als vaders, gerelateerd was aan angst bij de kinderen een jaar later.

Verder is in de longitudinale studie van Rubin, Burgess en Hastings (2002) gekeken naar of een geïnhibeerd temperament en/of ouderlijk opvoedingsgedrag voorspellers zijn van sociale problemen en gedragsproblemen, waaronder angst, wanneer kinderen naar de

basisschool gaan. Hierbij is alleen gekeken naar het opvoedingsgedrag van de moeder. In dit onderzoek werd geïnhibeerd gedrag van het kind gemeten op tweejarige leeftijd en de mate van sociale angst op vierjarige leeftijd. Aan de hand van een vragenlijst afgenomen bij de moeder en door middel van een vrije speelruimte waar het gedrag van het kind werd

geobserveerd, werd getracht de angst bij het kind te meten. Uit deze studie kwam naar voren dat het opvoedingsgedrag van de moeder een rol speelt bij het ontwikkelen van sociale angst bij het kind. Zo werd gevonden dat overbetrokkenheid van de moeder de relatie tussen

geïnhibeerd gedrag van het kind ten opzichte van leeftijdsgenoten en sociale angst bij het kind modereert (Rubin, Burgess, & Hastings, 2002). Indien moeders meer overbetrokken gedrag vertoonden, bleek de relatie tussen geïnhibeerd gedrag van het kind en sociale angst

significant en positief van aard. Aan de andere kant werd geen significante relatie gevonden indien moeders geen overbetrokken gedrag vertoonden.

In een andere longitudinale studie hebben McShane en Hastings (2009) een nieuw instrument getest met betrekking tot het ouderlijk opvoedingsgedrag. Dit is een instrument waarmee gemeten wordt hoe ouders reageren op verlegen gedrag van kinderen in nieuwe sociale situaties. In deze studie trachtten zij met dit instrument de rol van ouderlijke

(12)

12

overbetrokkenheid van moeders en vaders te meten in verband met internaliserende problemen en angst bij hun kinderen. De totale data was verzameld over zestien maanden waarbij het instrument zowel in de eerste maanden van het onderzoek als een jaar later afgenomen is. Daarnaast zijn ook vragenlijsten en rapportages van zowel de leerkrachten als de ouders gebruikt om angst bij het kind te onderzoeken. Deze werden in de tussenliggende periode op verschillende momenten afgenomen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat overbetrokkenheid van zowel de moeder als de vader als voorspeller kan worden gezien van het ontwikkelen van angst bij het kind. Eveneens werd door McShane en Hastings (2009) gevonden dat angst bij het kind ook voorspellend is voor een hogere mate van

overbetrokkenheid bij vaders.

Naast cross-sectionele en longitudinale onderzoeken wordt ook een experimenteel onderzoek besproken. Aan de hand van dergelijk onderzoek kan, in tegenstelling tot cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek, uitspraak worden gedaan over causale relaties en daarmee de richting van de relatie. Het experimenteel onderzoek van Thirlwall en Creswell (2010), naar de rol van controle door moeders, sluit gedeeltelijk aan bij de eerder gevonden resultaten. In dit onderzoek is gebruikgemaakt van twee experimentele condities, één waarin de moeders overbetrokken gedrag vertoonden en één waarin de moeders autonomie van het kind ondersteunden. Hierover kregen zij, aan de hand van video’s, instructies over de typen non-verbaal en verbaal gedrag die zij geacht werden te vertonen. De kinderen in de leeftijd van vier tot vijf jaar werden in willekeurige volgorde aan beide condities blootgesteld. Vervolgens werd na de interactie met hun moeder de mate van angst van het kind gemeten door middel van vragenlijsten en observaties. Na de interactie tussen moeder en kind in de conditie waarbij de moeders overbetrokken gedrag dienden te vertonen, lieten de kinderen in hogere mate angst zien dan wanneer zij aan de andere conditie werden blootgesteld waarbij de moeders autonomie van het kind ondersteunden.

(13)

13

Gekeken naar bovenstaande studies kan gezegd worden dat de relatie tussen

overbetrokkenheid en angst bij het kind voor zowel moeders als vaders grotendeels hetzelfde is. Het verschil tussen beiden lijkt minimaal te zijn. De relatie is over het algemeen positief van aard, wat inhoudt dat een hogere mate van overbetrokkenheid van de ouders, zowel van moeders als vaders, gerelateerd is aan een hogere mate van angst bij het kind. Echter, in twee studies, een cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek, is er geen verband gevonden voor vaders. Tot slot worden in sommige studies binnen dit verband wat restricties gevonden zoals dat de gevonden relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij het kind alleen voor sociale angst of separatieangst zou gelden.

Autonomieondersteuning en angst bij het kind: moeders en vaders

In deze paragraaf zal de relatie tussen het ondersteunen van de autonomievorming van het kind en angst bij het kind in de basisschoolleeftijd worden besproken en wat het verschil hierin is tussen moeders en vaders. Eerst zal er cross-sectioneel onderzoek worden

aangehaald, waarna enkele longitudinale studies worden besproken. Tot slot zal er worden ingegaan op een experimenteel onderzoek.

In het cross-sectionele onderzoek van Siqueland, Kendall en Steinberg (1996) werden ouders en hun kinderen, van negen tot twaalf jaar, geobserveerd waarbij de interacties tussen de verschillende familieleden centraal stonden. Zowel moeder en vader, moeder en kind als vader en kind kregen een onderwerp aangereikt waarover zij konden discussiëren. De interactie tussen de twee familieleden werd op deze manier geobserveerd. De mate van het ondersteunen van de autonomievorming door de ouders werd gemeten aan de hand van deze observaties. Verder is de mate van angst bij het kind gemeten door middel van het afnemen van een gestructureerd interview bij zowel de ouders als de kinderen en zelfrapportage door de kinderen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat het gebrek aan het ondersteunen van de

(14)

14

autonomievorming van het kind door de moeder gerelateerd was aan meer angst bij het kind. Uit een exploratieve analyse van de 34 vaders waarvan data beschikbaar was, is gebleken dat er geen significante relatie is gevonden voor vaders in dit verband.

Gekeken naar de autonomieondersteuning van ouders naar hun kinderen toe is in het cross-sectionele onderzoek van Verhoeven, Bögels en van der Bruggen (2012) gevonden dat er voor zowel vaders als moeders geen significante relatie bestaat tussen het ondersteunen van autonomievorming en angst bij kinderen van acht tot twaalf jaar. Echter, de leeftijd van het kind vormde een moderator in dit verband. Bij kinderen onder tien jaar bestond er een positieve relatie tussen autonomieondersteuning door moeders en angst bij de kinderen. Dit houdt in dat als de moeder de autonomie van het kind meer ondersteunde, er een grotere kans was op angst bij het kind. Daarentegen bestond er bij kinderen boven de tien jaar een

negatieve relatie tussen autonomieondersteuning door moeders en angst bij kinderen. Dit betekent dat als de moeder de autonomie van het kind meer ondersteunde, er een kleine kans bestond op angst bij het kind. Voor vaders gold dat wanneer kinderen jonger zijn dan tien jaar er ook een positieve relatie bestond tussen het ondersteunen van autonomievorming van het kind en angst bij het kind. Een hogere mate van autonomieondersteuning was gerelateerd aan een grotere kans op angst bij het kind. Voor kinderen ouder dan tien jaar was er geen relatie gevonden tussen het ondersteunen van autonomievorming door vaders en angst bij het kind. Naast cross-sectionele studies is er ook longitudinaal onderzoek gedaan naar de relatie tussen autonomieondersteuning door ouders en angst bij het kind. Hiermee kan uitspraak gedaan worden over de ontwikkeling van angst bij kinderen. In het eerder genoemde longitudinaal onderzoek van Van der Bruggen, Stams, Bögels en Paulussen-Hoogeboom (2010) werd naast de subdimensie overbetrokkenheid ook het verband tussen ondersteuning van de autonomievorming van het kind en angst bij het kind onderzocht. Gevonden werd dat er een negatieve relatie bestaat tussen autonomieondersteuning door de vader en het

(15)

15

ontwikkelen van angst bij het kind. Dit betekent dat wanneer de vader het kind meer

ondersteunde in autonomievorming, er een kleine kans bestond op angst bij het kind, ook na controle voor negatieve emotionaliteit. Dit verband werd niet gevonden bij moeders (Van der Bruggen, Stams, Bögels, & Paulussen-Hoogeboom, 2010).

In de eerder besproken longitudinale studie van McShane en Hastings (2009), waarin een nieuw instrument getest is met betrekking tot het ouderlijk opvoedingsgedrag, werd eveneens getracht de rol van autonomieondersteuning door moeders en vaders te

onderzoeken. De mate van autonomieondersteuning door de ouders werd in verband gebracht met internaliserende problemen en angst bij hun kinderen. In dit onderzoek werd een

negatieve relatie gevonden tussen autonomieondersteuning door vaders en angst bij enkel meisjes. Voor jongens werd deze relatie niet gevonden. Autonomieondersteuning door vaders was een voorspeller voor minder angstige gevoelens bij meisjes. Verder werd voor moeders, bij zowel jongens als meisjes, geen significante relatie gevonden tussen

autonomieondersteuning en angst bij het kind.

Tot slot is er ook een experimenteel onderzoek gedaan naar de relatie tussen

autonomieondersteuning en angst bij kinderen. Hiermee kan uitspraak worden gedaan over de causaliteit van de relatie. Het experimenteel onderzoek van Thirlwall en Creswell (2010), dat in de vorige paragraaf al besproken is, heeft gebruikgemaakt van twee experimentele

condities, één waarin de moeders overbetrokken gedrag vertoonden en één waarin de moeders autonomie van het kind ondersteunden. Na de interactie met hun moeder werd de mate van angst van het kind gemeten door middel van vragenlijsten en observatie. Uit de resultaten van dit onderzoek kwam naar voren dat de kinderen in mindere mate angst rapporteerden nadat de moeders de autonomievorming van het kind ondersteunden, dan wanneer de moeders

(16)

16

Gekeken naar bovenstaande studies kan gezegd worden dat er verschillen bestaan in de uitkomsten van de onderzoeken wat betreft het verschil tussen moeders en vaders in de relatie tussen het ondersteunen van autonomievorming en angst bij het kind. Er bestaat verdeeldheid onder de studies over de rol van vaders en moeders en hoe het verband voor beiden eruit ziet. In de studies wordt of een negatief verband gevonden, wat inhoudt dat een hogere mate van het ondersteunen van de autonomievorming door de ouders gerelateerd is aan een kleine kans op angst bij het kind, of geen verband gevonden. Bovendien wordt in één studie bij zowel vaders als moeders een positief verband gevonden voor kinderen jonger dan tien jaar indien leeftijd als moderator fungeert. Ook is gevonden dat sekse van het kind als moderator kan fungeren.

Discussie

In deze literatuurstudie is getracht antwoord te vinden op de volgende

onderzoeksvraag: ‘In hoeverre bestaan er verschillen tussen moeders en vaders binnen het

verband tussen ouderlijke controle en angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd?’ Hierin werd

het verschil tussen moeders en vaders in de relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij het kind in de basisschoolleeftijd besproken. Ook is ingegaan op het verschil tussen moeders en vaders in de relatie tussen het ondersteunen van autonomievorming van het kind en angst bij het kind in de basisschoolleeftijd.

Gekeken naar bovenstaande onderzoeken kan gezegd worden dat met betrekking tot de relatie tussen overbetrokkenheid van de ouders en angst bij het kind er grotendeels

overeenstemming bestaat voor dit verband bij moeders en vaders. De meeste onderzoeken hebben gevonden dat er een positief verband bestaat voor zowel moeders als vaders. Indien de ouders meer overbetrokken gedrag laten zien, heeft hun kind meer kans op het ontwikkelen

(17)

17

van angst. Een enkel onderzoek vindt dit verband echter niet voor vaders.

Met betrekking tot de relatie tussen het ondersteunen van autonomie van de ouders en angst bij het kind kan gezegd worden dat er daarentegen geen overeenstemming bestaat voor moeders en vaders. In diverse studies wordt voor of de moeders of de vaders een negatief verband gevonden, wat inhoudt dat als de ouder het kind meer ondersteunt in de

autonomievorming, er een kleine kans bestaat op angst bij het kind. Ook is gebleken uit een onderzoek dat er geen verband bestaat voor zowel moeders als vaders. Er zijn zelfs resultaten dat er een positief verband blijkt te zijn tussen autonomieondersteuning door zowel moeders als vaders en angst bij kinderen. Dit betekent dat wanneer de ouder het kind meer ondersteunt in de autonomievorming, er meer kans is op angst bij het kind.

Aan de hand van deze bevindingen kan gezegd worden dat voor overbetrokkenheid geldt dat er geen verschil bestaat tussen moeders en vaders in relatie tot angst bij het kind. Voor zowel moeders als vaders werd overwegend een positieve relatie gevonden. Voor de subdimensie, het ondersteunen van de autonomievorming van het kind, kan gezegd worden dat de onderzoeken elkaar tegenspreken in de verschillen tussen moeders en vaders en de relatie tussen deze subdimensie en angst bij het kind.

Zoals in het theoretisch model van Bögels en Phares (2008) naar voren komt en ook is gebleken uit het onderzoek van Rubin, Burgess en Hastings (2002), is dat de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen interacteert met het temperament van het kind. Rubin en collega’s (2002) vonden dat overbetrokken gedrag de relatie tussen

geïnhibeerd gedrag ten opzichte van leeftijdsgenoten en angst bij het kind modereert. Dit geïnhibeerd temperament kan de relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij de kinderen wellicht ook beïnvloed hebben binnen de andere onderzoeken die in deze literatuurstudie besproken zijn. Een geïnhibeerd temperament wordt gezien als één van de meest sterke voorspellers van angst in de kindertijd (Hane, Fox, Henderson, & Marshall, 2008). Dit

(18)

18

geïnhibeerde temperament heeft als uitkomst dat een kind meer kans heeft op het ontwikkelen van angst in de verdere kindertijd. Ook is het van invloed op het sociale gedrag van het kind. Een alternatieve verklaring voor het feit dat ouderlijke controle in relatie staat tot angst bij het kind kan zijn dat het temperament van het kind hieraan ten grondslag ligt. In dat geval zou ouderlijke controle een bijeffect kunnen zijn in de relatie tussen temperament van het kind en angst bij het kind. Wanneer het kind geïnhibeerd gedrag vertoont, zal de ouder meer

controlerend zijn ten opzichte van het kind. De richting van het verband is hierbij van belang en daarom dient nog verder experimenteel onderzoek naar de causaliteit gedaan te worden in dit verband. Hier dient bij de interpretatie van de resultaten in deze literatuurstudie rekening mee gehouden te worden.

In deze literatuurstudie is ook sprake van een brede leeftijdsgroep, namelijk kinderen in de basisschoolleeftijd, variërend van vier tot twaalf jaar. Uit het onderzoek van Verhoeven, Bögels en van der Bruggen (2012) is gebleken dat leeftijd als moderator fungeert in de relatie tussen het ondersteunen van de autonomievorming door ouders en angst bij het kind. Voor het tiende levensjaar zijn andere resultaten gevonden binnen deze relatie dan na het tiende

levensjaar van het kind. Een verklaring voor het feit dat het effect van

autonomieondersteuning op vroege leeftijd andere uitwerkingen heeft dan op latere leeftijd kan wellicht gevonden worden binnen de dimensie ouderlijke controle. Volgens Mattanah (2001) zijn overbetrokkenheid en autonomieondersteuning twee uitersten van elkaar. Het zou kunnen zijn dat er een positieve relatie is gevonden tussen autonomieondersteuning en angst bij het kind op jongere leeftijd aangezien het kind op jongere leeftijd meer controle en betrokkenheid nodig heeft. Wanneer er dan juist meer ondersteuning van de autonomie is door ouders en een gebrek aan controle hebben kinderen meer kans op angst. In de andere onderzoeken binnen deze literatuurstudie is geen rekening gehouden met een eventuele modererende functie van leeftijd. Dit kan te maken hebben met een kleinere gekozen range

(19)

19

wat leeftijd betreft binnen de onderzoeken, maar het kan ook zijn dat dit niet is meegenomen. In verder onderzoek kan dieper worden ingegaan op de leeftijd van het kind om zo een beter beeld te krijgen over het verschil tussen moeders en vaders in het verloop van het ontwikkelen van angst deze relatie.

Waar in verder onderzoek wellicht ook nog meer aandacht aan besteed kan worden, is het verschil tussen jongens en meisjes in de relatie tussen ouderlijke controle en angst bij het kind. In het onderzoek van Muris, Meesters, Merckelbach en Hulsenbeck (2000) kwam naar voren dat de relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij het kind voor moeders positief van aard was en dat er voor vaders geen verband gevonden was. De resultaten voor jongens waren in deze studie echter sterker dan voor meisjes. Dit is een opvallend resultaat aangezien uit divers ander onderzoek blijkt dat meisjes over het algemeen gezien een hogere mate van angst rapporteren dan jongens (Rapee, 1991). Ook in het onderzoek van McShane en Hastings (2009) werden verschillende resultaten gevonden voor jongens en meisjes binnen de relatie tussen autonomieondersteuning en angst bij het kind. In deze studie werd er alleen een negatief verband gevonden tussen autonomieondersteuning door vaders en angst bij meisjes. Bij jongens werd dit verband niet gevonden. Indien de rol van geslacht van het kind in verder onderzoek op grotere schaal wordt meegenomen in de relatie tussen ouderlijke controle en angst bij het kind, levert dit wellicht nieuwe inzichten op.

Er zijn een aantal beperkingen en verbeterpunten te noemen aan de hand van deze literatuurstudie. Zo is overbetrokkenheid een breed begrip dat in de Engelse literatuur op veel verschillende manieren wordt aangeduid en omschreven. Deze verschillende benamingen hebben ieder wellicht ook een net andere betekenis. In deze literatuurstudie is geen rekening gehouden met het onderscheid dat gemaakt wordt tussen deze verschillende begrippen. Hierdoor kan het zijn dat er onderzoeken aangehaald zijn in deze studie die niet volledig aan het criterium van overbetrokkenheid voldoen. Dit kan een vertekend beeld hebben gegeven.

(20)

20

Verder is gebleken dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar de relatie tussen autonomieondersteuning door ouders en angst bij het kind. Aangezien in de tweede deelvraag ook veel verschillende uitkomsten te constateren zijn, is meer onderzoek naar de relatie tussen het ondersteunen van autonomievorming en angst bij het kind en het verschil tussen moeders en vaders hierbij gewenst. Daarnaast zijn er in deze literatuurstudie zowel onderzoeken besproken die enkel vaders of moeders in hun studie geïncludeerd hebben, maar er zijn ook onderzoeken aangehaald die vaders en moeders met elkaar hebben vergeleken binnen één studie. De studies die moeders en vaders met elkaar vergeleken hebben, geven sterkere conclusies dan de studies die zich slechts op één oudersekse hebben gericht, omdat vaders en moeders die worden vergeleken binnen één onderzoek te maken hebben gehad met dezelfde meetinstrumenten. Studies die enkel moeders of vaders hebben geïncludeerd, hebben elk gebruikgemaakt van andere meetinstrumenten. Dit kan wellicht hebben gezorgd voor

vertekende resultaten en om deze reden kan een kanttekening worden geplaatst bij het gebruik van deze verschillende onderzoeken.

Wat betreft het specificeren van de oudergerichte interventies waar tegenwoordig veel aandacht aan besteed wordt bij kinderen met angsten, kan gezegd worden dat deze voor overbetrokkenheid door de ouders niet geheel hoeft worden aangepast aan moeders en vaders. Er zijn overwegend positieve relaties gevonden voor zowel moeders als vaders. Gekeken naar de autonomieondersteuning door de ouders is geen overeenstemming gevonden binnen de onderzoeken. De onderzoeken vonden zowel negatieve, positieve als geen verbanden tussen autonomieondersteuning en angst bij het kind en dit verschilde tussen de onderzoeken of dit voor vaders of moeders van toepassing was. Om deze reden moet verder onderzoek gedaan worden om te kijken hoe interventies gespecificeerd kunnen worden voor moeders en vaders.

(21)

21

Literatuur

Barrett, P. M., Fox, T., & Farrell, L. J. (2005). Parent-child interactions with anxious children and with their siblings: An observational study. Behaviour Change, 22, 220–235. doi:10.1375/bech.22.4.220

Bayer, J. K., Sanson, A. V., & Hemphill, S. A. (2006). Parent influences on early childhood internalizing difficulties. Journal of Applied Developmental Psychology, 27, 542-559. doi:10.1016/j.appdev.2006.08.002

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171- 181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Caron, A., Weiss, B., Harris, V., & Catron, T. (2006). Parenting behavior dimensions and child psychopathology: Specificity, task dependency, and interactive relations. Journal

of Clinical Child and Adolescent Psychology, 35, 34-45.

doi:10.1207/s15374424jccp3501_4

Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (1998). The development of anxiety: The role of control in the early environment. Psychological Bulletin, 124, 3-21. doi:0033-2909/98/$3.00 Clark, K. E., & Ladd, G. W. (2000). Connectedness and autonomy support in parent–child

relationships: Links to children's socio-emotional orientation and peer relationships.

Developmental Psychology, 36, 485-498. doi:10.1037//0012-1649.36.4.485

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and

(22)

22

Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 631–648.

doi:10.1016/j.chc.2005.06.003

Cresswell, C., Murray, L., Stacey, J, & Cooper, P. (2011). Parenting and child anxiety. In: Silverman, W. K. and Field, A. P. (Eds.). Anxiety disorders in children and

adolescents. Cambridge: Cambridge University Press.

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. (2010). Prediction of anxiety symptoms in preschool-aged children: examination of maternal and paternal perspectives. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 51, 313-321. doi:10.1111/j.1469-

7610.2009.02160.x

Gross, C, & Hen, R. (2004). The developmental origins of anxiety. Nature Neuroscience

Reviews, 5, 545-552. doi:10.1038/nrn1429

Hane, A.A., Fox, N.A., Henderson, H.A., & Marshall, P.J. (2008). Behavioral reactivity and approach–withdrawal bias in infancy. Developmental Psychology, 44, 1491–1496. doi:10.1037/a0012855

Mattanah, J.F. (2001). Parental psychological autonomy and children’s academic competence and behavioral adjustment in late childhood: More than just limit-setting and warmth.

Merrill-Palmer Quarterly, 47, 355–376. doi:10.1353/mpq.2001.0017

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

McShane, K. E., & Hastings, P. D. (2009). The new friends vignettes: Measuring parental psychological control that confers risk for anxious adjustment in preschoolers.

International Journal of Behavioral Development, 33, 481-495.

(23)

23

Muris, P. (2014). Angst en angststoornissen. In P. Prins & C. Braet (Eds.), Handboek

klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 303-323). Houten: Bohn Staleu van Loghum.

Muris, P., Meesters, C., Merckelbach, H., & Hulsenbeck, P. (2000). Worry in children is related to perceived parental rearing and attachment. Behavior Research and Therapy,

38, 487−497. doi:10.1016/S0005-7967(99)00072-8

Rapee, R. M. (1991). Generalized anxiety disorder: a review of clinical features and theoretical concepts. Clinical Psychology Review, 11, 419–440. doi:10.1016/0272- 7358(91)90116-C

Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47−67. doi:10.1016/S0272-

7358(96)00040-2

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and adolescence: Origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 311–341. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628

Rapee, R. M., Spence, S. H., Cobham, V., & Wignall, A. (2000). Helping your anxious

child: a step-by-step guide for parents. Oakland, CA: New Harbinger.

Rubin, K. H., Burgess, K. B., & Hastings, P. D. (2002). Stability and social–behavioral consequences of toddlers’ inhibited temperament and parenting behaviors. Child

Development, 73, 483−495. doi:10.1111/1467-8624.00419

Siqueland, L., Kendall, P. C., & Steinberg, L. (1996). Anxiety in children: Perceived family environments and observed family interaction. Journal of Clinical Child Psychology,

25, 225-237.doi:10.1207/s15374424jccp2502_12

Thirlwall, K., & Creswell, C. (2010). The impact of maternal control on children’s anxious cognitions, behaviours and affect: An experimental study. Behaviour Research and

(24)

24

Van Der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J. M., Bögels, S. M., & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2010). Parenting behaviour as a mediator between young children’s negative

emotionality and their anxiety/depression. Infant and Child Development, 19, 354-365. doi:10.1002/icd.665

Vasey, M. W., & Dadds, M. R. (2001). An introduction to the developmental

psychopathology of anxiety. In M.W. Vasey &M. R. Dadds (Eds.), The developmental

psychopathology of anxiety (pp. 3−26). Oxford: Oxford University Press.

Verhoeven, M., Bögels, S. M., & van der Bruggen, C. C. (2012). Unique Roles of Mothering and Fathering in Child Anxiety; Moderation by Child’s Age and Gender. Journal of

Child and Family Studies, 21, 331–343. doi:10.1007/s10826-011-9483-y

Winsler, A., Madigan, A. L., & Aquilino, S. A. (2005). Correspondence between maternal and paternal parenting styles in early childhood. Early Childhood Research Quarterly,

20, 1–12. doi:10.1016/j.ecresq.2005.01.007

Wood, J. J. (2006). Parental intrusiveness and children's separation anxiety in a clinical sample. Child Psychiatry & Human Development, 37, 73−87. doi:10.1007/s10578-006-0021-x

Wood, J. J., McLeod, B. D., Sigman, M., Hwang, W. C., & Chu, B. C. (2003). Parenting and childhood anxiety: Theory, empirical findings, and future directions. Journal of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

Voor het beantwoorden van de vragen op psychologische veiligheid maakt het geen verschil of deelnemers eerst de directe vraagstelling gevolgd door de indirecte vraagstelling

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

This will be established by firstly, contextualising VVC, outlining the key actors and agencies in the Ghanaian cocoa sector that provide formal support structures