• No results found

De invloed van Attentional Shifting en Inhibitory Control op de angstontwikkeling van kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van Attentional Shifting en Inhibitory Control op de angstontwikkeling van kinderen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

De Invloed van Attentional Shifting en Inhibitory Control

op de Angstontwikkeling van Kinderen

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Susan Landman Studentnummer: 11014431 Eerste beoordelaar: Dr. Mirjana Majdandžić Tweede beoordelaar: Dr. Wieke de Vente Amsterdam, 25 augustus 2016

(2)

Abstract

The aim of the present study was to investigate the moderating role of attentional shifting and inhibitory control (2.5 years) in the relationship between behavioral inhibition (2.5 years) and later anxiety symptoms (4.5 years) and in the relationship between parental intrusiveness (2.5 years) and later anxiety symptoms (4.5 years). This study is based on the study of White, McDermott, Degnan, Henderson, and Fox (2011), who found that attentional shifting is a

protective factor and inhibitory control is a risk factor in the development of anxiety symptoms in children with behavioral inhibition. Fathers and mothers of 100 families were observed with their child to measure child behavioral inhibition and parental intrusiveness. Attentional shifting, inhibitory control and anxiety symptoms were measured by parental questionnaires. The results indicate that behavioral inhibition predicts subsequent anxiety symptoms, but parental

intrusiveness does not. Unexpected inhibitory control seems to be a protective factor in the relation between the intrusiveness of mother and the anxiety symptoms of the child. No other interactions were found. Future research should determine whether the moderating role of attentional shifting and inhibitory control and the influence of parental intrusiveness increases with child age.

Keywords: Attentional shifting, inhibitory control, behavioral inhibition, anxiety, intrusiveness.

(3)

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek was om de modererende rol van attentional shifting en inhibitory control (2.5 jaar) te onderzoeken in de relatie tussen gedragsinhibitie (2.5 jaar) en

angstsymptomen (4.5 jaar) en in de relatie tussen opdringerigheid van ouders (2.5 jaar) en angstsymptomen (4.5 jaar). Dit onderzoek is gebaseerd op het onderzoek van White et al. (2011) waarin gevonden werd dat attentional shifting een protectieve factor en inhibitory control een risicofactor is in de ontwikkeling van angstsymptomen bij geïnhibeerde kinderen. Ouders uit 100 gezinnen zijn geobserveerd met hun kind om gedragsinhibitie en opdringerigheid te meten. Daarnaast zijn attentional shifting, inhibitory control en angstsymptomen gemeten middels oudervragenlijsten. De resultaten wezen uit dat gedragsinhibitie voorspellend is voor latere angstsymptomen, maar de opdringerigheid van beide ouders niet. Daarnaast zijn er onverwacht aanwijzingen gevonden voor het feit dat inhibitory control gezien kon worden als een

beschermende factor in de relatie tussen de opdringerigheid van moeder en de angstsymptomen van het kind. Verder zijn er geen interactie-effecten gevonden binnen dit onderzoek. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of de modererende rol van attentional shifting en inhibitory control en de invloed van de opdringerigheid van ouders toeneemt naarmate het kind ouder wordt.

Kernwoorden: Attentional shifting, inhibitory control, gedragsinhibitie, angst, opdringerigheid.

(4)

Inleiding

Kinderen vertonen op jonge leeftijd al verschillen in reacties op hun omgeving, die betrekking hebben op emotioneel, motorisch en aandachtsgebied (Rothbart, 2007). Het ene kind is angstig, heeft een korte spanningsboog of huilt erg snel terwijl het andere kind impulsief is, zijn of haar grenzen opzoekt of nieuwsgierig is. De geneigdheid om op een bepaalde manier te reageren wordt temperament genoemd (Rothbart, 2007). Het temperament van een kind draagt bij aan het vormen van een eigen persoonlijkheid en zorgt voor individuele verschillen in gedrag (Rothbart, 2007). Een temperamentstrek die al op jonge leeftijd geïdentificeerd kan worden is

gedragsinhibitie (Fox, Tahl, & Frenkel, 2013). Gedragsinhibitie kan beschreven worden als angstig, teruggetrokken en/of vermijdend gedrag dat getoond wordt in reactie op ambigue situaties of onbekende personen (Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005).

Geïnhibeerde kinderen worden daarnaast regelmatig aangeduid als verlegen (Fox et al., 2005) en vertonen rigiditeit en inflexibiliteit in onbekende of stressvolle contexten (Rothbart, 2007). Kinderen die al op jonge leeftijd gedragsinhibitie vertonen hebben twee tot vier keer zoveel kans op een angststoornis tijdens de kinderleeftijd en dit risico lijkt zich voort te zetten gedurende de adolescentie (Fox et al., 2005). Een angststoornis is één van de meest voorkomende stoornissen binnen de psychopathologie van kinderen en jongeren, met een prevalentie van ongeveer 5% van de kinderen en jongeren binnen de Westerse populatie (Rapee, 2012). Veel angststoornissen ontstaan in de kinderleeftijd en worden gekenmerkt door overmatige angst en vrees voor

specifieke objecten of situaties (American Psychiatric Association, 2014), wat doorgaans leidt tot vermijdend gedrag (Rapee, 2012).

Naast gedragsinhibitie is de zelfregulatie van het kind een belangrijke dimensie van het temperament (Rothbart, 2007). De zelfregulatie van het kind omvat al het bewuste en onbewuste handelen met betrekking tot de aandachtsprocessen en het gedrag (Muris, Meesters, & Blijlevens, 2007) om een persoonlijk doel te behalen (Hofmann, Schmeichel, & Baddeley, 2012). Hierbij wordt ook regelmatig gesproken over zelfcontrole, wat gedefinieerd kan worden als het

onderdrukken van ongewenste impulsen en emoties (Hofmann et al., 2012). Kinderen maken op jonge leeftijd een verschuiving door van externe regulatie naar zelfregulatie (Kochanska, Coy, & Murray, 2001). In het eerste levensjaar zijn kinderen afhankelijk van hun ouders. Tussen de 12 en 18 maanden zijn kinderen in staat om het gedrag te activeren, voort te zetten en te beëindigen om aan de wensen van de omgeving te voldoen (Kochanska et al., 2001). Vanaf deze leeftijd zijn al

(5)

verschillen waar te nemen in de mogelijkheden met betrekking tot de zelfregulatie van kinderen (Kochanska & Aksan, 2006). De zelfregulatie van het kind maakt een grote ontwikkeling door in de eerste drie levensjaren (Kochanska et al., 2001). In onderzoek naar de zelf- en

ouder-gerapporteerde emotieregulatie van klinisch angstige en niet-klinisch angstige kinderen (8-12 jaar) is vastgesteld dat klinisch angstige kinderen hun expressies van zorgen, verdriet en boosheid minder goed kunnen reguleren en minder copingvaardigheden vertonen rondom deze emoties dan niet-klinisch angstige kinderen (Suveg & Zeman, 2004). De emotieregulatie wordt gezien als een belangrijke factor in het ontstaan van angsten bij kinderen (Suveg & Zeman, 2004).

Een overkoepelende term voor zelfregulatie is effortful control, wat beschreven kan worden als het reguleren, activeren of veranderen van de aandacht en het gedrag (Eisenberg, Smith, & Spinrad, 2011). Executieve vaardigheden, zoals het plannen, het werkgeheugen, de probleemoplossende vaardigheden en de informatieverwerking, spelen hierin een belangrijke rol (Eisenberg et al., 2011). Effortful control bestaat onder andere uit attentional shifting en

inhibitory control (White, McDermott, Degnan, Henderson, & Fox, 2011). Deze cognitieve processen zijn belangrijk in het reguleren van emoties, gedragingen en gedachten van kinderen (Eisenberg et al., 2011). Attentional shifting is het vermogen om de focus van de aandacht flexibel te verschuiven (White et al., 2011). Het gaat hierbij doorgaans om het verschuiven van de aandacht van een negatieve stimulus naar een neutrale, positieve of taakgerichte stimulus (Eisenberg et al., 2009). Daarnaast is inhibitory control de vaardigheid om een dominante respons te onderdrukken en te vervangen door een subdominante respons (Fox et al., 2013). Hierbij kan gedacht worden aan het maskeren van negatieve emoties of het reguleren van impulsen bij specifieke emoties, zoals vermijdend of teruggetrokken gedrag bij angst (Eisenberg et al., 2011). Tevens kan hierbij gedacht worden aan het onderdrukken van gedachten en responsen die niet relevant zijn voor het behalen van een doel of een taak (Carlson & Wang, 2007).

De vraag die naar voren komt is of en in welke richting attentional shifting en inhibitory control van invloed zijn op de angstontwikkeling van kinderen. Uit onderzoek van White et al. (2011) komt naar voren dat attentional shifting en inhibitory control een verschillende rol aannemen als moderator in het verband tussen gedragsinhibitie en angstsymptomen. Zo blijkt attentional shifting een beschermende rol te spelen in dit verband. In het onderzoek van White et al. (2011) werd middels experimentele taken aangetoond dat gedragsinhibitie op 24 maanden en angstsymptomen op 5-jarige leeftijd alleen met elkaar samenhangen wanneer er sprake is van een

(6)

laag niveau van attentional shifting op 48 maanden. Wanneer kinderen van 48 maanden een hoog niveau van attentional shifting vertonen, is gedragsinhibitie op 24 maanden niet geassocieerd met angstsymptomen op 5 jaar. Een verklaring die hiervoor gegeven werd is dat geïnhibeerde

kinderen een verhoogde aandacht hebben voor negatieve stimuli (White et al., 2011). Het flexibel verschuiven van de aandacht kan in dat geval beschermend werken doordat de aandacht

verschoven kan worden naar positieve-, neutrale- of taakgerichte stimuli (White et al., 2011). Ook andere studies vonden een beschermende rol van attentional shifting in de

ontwikkeling van angsten bij kinderen en jongeren (Derryberry & Reed, 2002; Perez-Edgar et al., 2010). Binnen het longitudinale onderzoek van Perez-Edgar et al. (2010) kwam naar voren dat de geobserveerde richting van de aandacht modererent is in de relatie tussen de geobserveerde en ouder-gerapporteerde gedragsinhibitie op jonge leeftijd en ouder-gerapporteerde sociale teruggetrokkenheid in de adolescentie. Gedragsinhibitie is alleen gerelateerd aan sociale teruggetrokkenheid wanneer er sprake is van een verhoogde aandacht voor dreiging bij de

adolescent. Het vermogen om de aandacht te verleggen van de dreiging naar taakgerichte- of

minder negatieve gedachten speelt een beschermende rol in de ontwikkeling van (sociale) angststoornissen bij geïnhibeerde kinderen (Perez-Edgar et al., 2010). Ook onderzoek van Derryberry en Reed (2002) toont aan dat angstige jongeren met een laag niveau van zelf-gerapporteerde attentional shifting, meer aandacht besteden aan negatieve stimuli. Angstige jongeren met een hoog niveau van zelf-gerapporteerde attentional shifting bleken beter in staat om de aandacht te verleggen van de negatieve stimulus naar een positievere stimulus (Derryberry & Reed, 2002). Een hoge attentional shifting werd daarom gezien als een beschermende factor (Derryberry & Reed, 2002). Tot slot beschrijven Eisenberg et al. (2009) in hun review dat een hoge attentional shifting een positieve invloed kan hebben op het reguleren van gedrag, wat weer een positieve invloed kan hebben op de omgang met stressvolle situaties.

Aan de hand van bovengenoemde onderzoeken kan geconcludeerd worden dat kinderen

en jongeren met een lage attentional shifting meer moeite hebben om hun aandacht te verleggen van een negatieve stimulus naar een neutrale, taakgerichte of positieve stimulus. Kinderen en

jongeren die een hogere attentional shifting vertonen zijn hier beter toe in staat. Het flexibel

verschuiven van de aandacht blijkt een belangrijke vaardigheid te zijn in het reguleren van negatieve emoties en blijkt gerelateerd aan een lager angstniveau (Derryberry & Reed, 2002).

(7)

tot het ontwikkelen van angsten bij geïnhibeerde kinderen.

Terwijl voor attentional shifting dus een beschermende rol is gevonden, blijkt inhibitory control een versterkende rol te hebben in de ontwikkeling van angstsymptomen bij geïnhibeerde kinderen (White et al., 2011). In het onderzoek van White et al. (2011) is middels experimentele taken naar voren gekomen dat gedragsinhibitie op 24 maanden alleen gerelateerd is aan

angstsymptomen op 5-jarige leeftijd wanneer er sprake is van een hoog niveau van inhibitory control op 48 maanden. Wanneer kinderen lage niveaus van inhibitory control vertonen op 48 maanden, is gedragsinhibitie op 24 maanden niet gerelateerd aan angstsymptomen op 5-jarige leeftijd (White et al., 2011). Een mogelijke verklaring die genoemd werd is dat er in dit geval sprake is van ‘overcontrole’ door de aanwezigheid van twee afzonderlijke controlesystemen, namelijk het angstsysteem en het inhibitory control systeem (White et al., 2011). De

‘overcontrole’ kan leiden tot rigiditeit en inflexibiliteit, wat de kans vergroot op het ervaren van angsten bij kinderen (White et al., 2011).

Ook andere onderzoeken naar de rol van inhibitory control in de ontwikkeling van angsten lieten zien dat de interactie tussen een hoge gedragsinhibitie en een hoge inhibitory control een versterkende rol heeft in de ontwikkeling van angsten bij kinderen (Osher et al., 2007; Thorell, Bohlin, & Rydell, 2004). Zo heeft onderzoek van Osher et al. (2007) aangetoond dat het

interactie-effect tussen gedragsinhibitie op 2-jarige leeftijd en een hoge mate van geobserveerde inhibitory control op 4-jarige leeftijd, het risico op angstproblemen vergroot bij peuters en kleuters. Ook in het longitudinale onderzoek van Thorell, Bohlin, en Rydell (2004) kwam naar voren dat de interactie tussen een hoog niveau van geobserveerde gedragsinhibitie op 5-jarige leeftijd en een hoog niveau van geobserveerde inhibitory control op 5-jarige leeftijd gezien kon worden als een risicofactor voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis op 8-jarige leeftijd. Bovengenoemde drie onderzoeken tonen aan dat een hoge inhibitory control een

risicofactor lijkt te zijn voor het ontwikkelen van angsten bij geïnhibeerde kinderen. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de rol van inhibitory control in de ontwikkeling van angsten bij jonge kinderen.

Naast kindfactoren zoals het temperament, zijn er ook omgevingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van angst bij kinderen. Een combinatie van genetische kwetsbaarheid en bepaald opvoedingsgedrag kan het risico op het ontwikkelen van een

(8)

blijkt dat de meta-analytische relatie tussen opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen van 0 tot 5 jaar klein maar significant is (r = .06), waarbij meer angst-uitlokkend

opvoedingsgedrag van ouders gerelateerd is aan meer angst bij kinderen (Möller, Nikolić, Majdandžić, & Bögels, 2016).

Uit verschillende meta-analyses komt naar voren dat opdringerig opvoedingsgedrag gezien kan worden als een belangrijke voorspeller voor de angstontwikkeling van kinderen (van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008; Mcleod, Wood, & Weisz, 2007). Opdringerigheid van ouders kan beschreven worden als het ingrijpen wanneer dit niet nodig is en het opleggen van de eigen wil en intenties aan het kind (Wood, 2006). De ouder houdt hierbij onvoldoende rekening met de behoeften, wensen en interesses van het kind. Dit heeft als gevolg dat de autonomie van het kind onvoldoende gewaarborgd wordt (Wood, 2006) en ouders geven mogelijk het signaal dat de externe wereld gevaarlijk is (Bögels & Phares, 2008). Daarnaast heeft de opdringerigheid van ouders als gevolg dat kinderen in nieuwe situaties minder geloof hebben in hun eigen kunnen, wat gezien kan worden als een risicofactor voor de ontwikkeling van angst bij kinderen (Wood, 2006). Opdringerigheid wordt daarnaast frequent aangeduid als overcontrole en

overbetrokkenheid (van der Bruggen et al., 2008). In de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008) komt naar voren dat er drie manieren zijn waarop de overcontrole van ouders van invloed kan zijn op de ontwikkeling van angsten bij kinderen. Allereerst heeft het invloed op de mate waarin het kind de omgeving als gevaarlijk beoordeelt, ten tweede heeft het invloed op de eigen controle die het kind ervaart met betrekking tot dreiging en tot slot worden deze kinderen niet gestimuleerd om de omgeving te exploreren en ontwikkelen ze onvoldoende copingvaardigheden. Maar hoe groot is het verband tussen de opdringerigheid van ouders en de ontwikkeling van angst bij kinderen? Binnen de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008) werd gekeken naar de associatie tussen de geobserveerde overcontrole van de ouder en angst bij het kind. In deze meta-analyse werd een significant gemiddeld tot grote effectgrootte gevonden (d = .58), wat indiceert dat meer overcontrole van ouders gerelateerd is aan een hoger angstniveau bij het kind (van der Bruggen et al., 2008). Ook binnen de meta-analyse van Mcleod et al. (2007) komt een gemiddelde effectgrootte (d =.52) naar voren tussen de overcontrole van ouders en de angst van het kind (Mcleod et al., 2007). Binnen het onderzoek van Mcleod et al. (2007) werd de dimensie overcontrole opgesplitst in het bevorderen van de autonomie en overbetrokkenheid. Voor de subdimensie overbetrokkenheid werd een relatief lage effectgrootte gevonden (d = .23). Tot slot

(9)

kwam binnen de meta-analyse van Möller et al. (2016) echter naar voren dat er geen significant effect is tussen de overcontrole van moeders (r = .04) en overcontrole van vaders (r = -.07) en de angst van het kind tussen de 0 en 5 jaar. In de meta-analyses van Van der bruggen et al. (2008) en Mcleod et al. (2007) kwam dus naar voren dat de overcontrole van beide ouders voorspellend is voor angst bij het kind terwijl de meta-analyse van Möller et al. (2016) aantoont dat de

overcontrole van beide ouders niet voorspellend is voor angst bij jonge kinderen.

Uit de review van Möller, Majdandžić, de Vente, en Bögels (2013) komt naar voren dat vaders en moeders een verschillende rol aannemen en verschillend opvoedingsgedrag vertonen in interactie met hun kinderen. De rol van de vader is lange tijd onderbelicht gebleven in onderzoek naar de relatie tussen opvoedingsgedrag van de ouder en de ontwikkeling van angsten bij

kinderen (Bögels & Phares, 2008). Vaders hebben echter wel degelijk een belangrijke rol in de ontwikkeling van angsten bij kinderen (Bögels & Phares, 2008). Volgens sommige theorieën kan de rol van de moeder beschreven worden als beschermend en verzorgend en de rol van vaders als uitdagend en activerend (Paquette, 2004). Daarnaast zijn vaders doorgaans meer geneigd om de autonomie van het kind te bevorderen, zelfstandigheid aan te moedigen en het nemen van risico’s te stimuleren terwijl moeders meer gericht zijn op de emotionele en persoonlijke veiligheid (van der Bruggen et al., 2008). Maar is er een verschil tussen vaders en moeders in de mate dat ze opdringerig opvoedingsgedrag vertonen? Vanuit bovengenoemde rolomschrijvingen kwam de verwachting naar voren dat vaders meer gericht zijn op het bevorderen van de autonomie en moeders meer controle vertonen richting hun kind (van der Bruggen et al., 2008). Uit onderzoek van Verhoeven, Bögels, en van der Bruggen (2011) komt inderdaad naar voren dat moeders meer overcontrole vertonen dan vaders. Ook onderzoek van Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, en van den Boom (2014) toont aan dat moeders meer overbetrokkenheid vertonen dan vaders. De bevindingen verschillen over de vraag of opdringerigheid van vaders en moeders de angstontwikkeling van het kind op een verschillende manier beïnvloeden. Zo werden er in de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008) grote effectgroottes gevonden voor de

onderzoeken met vaders en beide ouders (N = 5, d = .84) en gemiddelde effectgroottes gevonden in studies waarin alleen moeders zijn meegenomen (N = 18, d = .50) met betrekking tot de relatie tussen overcontrole van de ouder en angst bij het kind. Dit suggereert dat de overcontrole van vaders een grotere invloed heeft op de ontwikkeling van angsten bij het kind dan de overcontrole van moeders. De effectgroottes verschilden echter niet significant van elkaar. Anderzijds kwam

(10)

in het onderzoek van Verhoeven et al. (2011) naar voren dat de invloed van de gerapporteerde overcontrole van moeders groter is dan de invloed van de gerapporteerde overcontrole van vaders op de ontwikkeling van angsten bij kinderen tussen de 8 en 12 jaar. Tevens zijn er onderzoeken die hebben aangetoond dat beide ouders meer opdringerigheid vertonen richting hun klinisch angstige kinderen dan richting hun niet-klinisch angstige kinderen (Barret, Fox, & Farrel, 2005; Bögels, Bamelis, & van der Bruggen, 2008). Er is dus geen eenduidig beeld over de vraag of vaders en moeders de angstontwikkeling van het kind op een verschillende manier beïnvloeden. In dit onderzoek werd onderzocht op welke wijze attentional shifting en inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd de relatie tussen gedragsinhibitie op 2.5 jaar en symptomen van angst op 4.5 jaar modereren, en wat de rol van opdringerig opvoedingsgedrag hierbij is. Ondanks dat gedragsinhibitie een continu verloop laat zien, ontwikkelen niet alle geïnhibeerde kinderen een angststoornis (Degnan & Fox, 2007). Hier is op dit moment geen eenduidige verklaring voor, maar dit is waarschijnlijk deels toe te schrijven aan bepaalde individuele risico- en beschermende factoren. Het is van belang om te onderzoeken welke cognitieve processen ten grondslag liggen aan de relatie tussen gedragsinhibitie en angstproblemen. Deze resultaten kunnen zinvol zijn bij het ontwikkelen en vormgeven van preventie en interventies voor kinderen met een verhoogde kans op een angststoornis. Binnen dit onderzoek werd verwacht dat attentional shifting en inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd een verschillende rol aannemen als moderator in het verband tussen gedragsinhibitie op 2.5 jaar en de symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd. Er werd verwacht dat een hoog niveau van attentional shifting gezien kon worden als een

beschermende factor en een laag niveau van attentional shifting als risicofactor voor het

ontwikkelen van angstsymptomen bij geïnhibeerde kinderen (White et al., 2011). Daarnaast werd verwacht dat een hoge inhibitory control gezien kon worden als een risicofactor en een lage inhibitory control als een beschermende factor in bovengenoemd verband.

Vervolgens werd onderzocht op welke wijze attentional shifting en inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd de relatie tussen de opdringerigheid van beide ouders op 2.5 jaar en de

symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd modereren. Hier is tot op heden nog geen onderzoek naar gedaan, waardoor dit onderzoek kan zorgen voor vernieuwende inzichten met betrekking tot de modererende rol van verschillende aspecten van de zelfregulatie van het kind in de relatie tussen de opdringerigheid van ouders en de angstsymptomen van het kind. Ook hierbij werd verwacht dat een hoge attentional shifting gezien kon worden als een beschermende factor en een

(11)

lage attentional shifting als een risicofactor in het verband tussen de opdringerigheid van beide ouders en de angstsymptomen van het kind. Daarnaast werd er verwacht dat een hoog niveau van inhibitory control als risicofactor fungeert en een lage inhibitory control gezien kon worden als een beschermende factor in bovengenoemd verband.

Tot slot werd er verwacht dat moeders meer opdringerig opvoedingsgedrag vertonen dan vaders (Barret et al., 2005; Majdandžić et al., 2014; Verhoeven et al., 2011) en dat de

opdringerigheid van beide ouders op 2.5 jaar voorspellend is voor latere angstsymptomen bij het kind (van der Bruggen et al., 2008; Mcleod et al., 2007). Daarnaast komt er binnen de recente onderzoeken geen eenduidig beeld naar voren over de vraag of de relatie tussen de

opdringerigheid van ouders en symptomen van angst bij het kind even groot is voor vaders en moeders. Deze vraag werd daarom exploratief onderzocht. De resultaten over de specifieke rollen van de ouder kunnen tevens zinvol zijn bij het ontwikkelen en vormgeven van preventie en interventies voor kinderen met een verhoogde kans op een angststoornis.

Methode Deelnemers

De deelnemers die aan dit onderzoek hebben meegedaan zijn kinderen en hun ouders die hebben deelgenomen aan het longitudinale onderzoek: ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’

(Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2015). Bij de start van het onderzoek deden er 151 ouders en hun kind mee. De deelnemers zijn geworven aan de hand van folders die verspreid zijn door verloskundigen, bij zwangerschapscursussen, in babywinkels en middels advertenties in tijdschriften en websites met betrekking tot het ouderschap. Het ging om ouders die hun eerste kind verwachten en binnen een straal van vijftig kilometer rondom Amsterdam woonden. De inclusiecriteria voor het kind waren: een geboortegewicht boven de 2500 gram, een apgar score boven de 7 en geen neurologische problemen. Een inclusiecriterium voor de ouders was dat ze de Nederlandse of Engelse taal beheersten. Het onderzoek is door de ethische commissie

goedgekeurd en alle ouders hebben schriftelijke toestemming gegeven. De ouder en het kind ontvingen een cadeaubon voor de deelname aan het onderzoek. Daarnaast ontvingen ze na elke meting een dvd van de taken die zijn opgenomen gedurende het labonderzoek.

Binnen het longitudinale onderzoek hebben de meetmomenten plaatsgevonden op 4 maanden, 1.5, 2.5, 4.5 en 7.5 jaar. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens

(12)

van de kinderen en hun ouders op de leeftijd van 2.5 en 4.5 jaar. Op 2.5-jarige leeftijd deden er 123 ouders mee aan het onderzoek en op 4.5-jarige leeftijd nog 110 ouders en hun kind. Ouders en kinderen die uitgevallen zijn binnen het longitudinale onderzoek vonden het onderzoek te tijdsintensief of zijn in de tussentijd verhuisd. Uiteindelijk zijn er binnen dit onderzoek 100 ouders en hun kind (56 meisjes en 44 jongens) meegenomen in de analyses. Deze

onderzoeksgroep is geselecteerd op basis van de beschikbare data. Ouders en kinderen werden geïncludeerd wanneer zij de angstvragenlijst en de temperamentsvragenlijst hadden ingevuld. Daarnaast was het van belang dat er in ieder geval nog één extra variabele beschikbaar was, namelijk gedragsinhibitie, opdringergheid van vader en/of opdringerigheid van moeder. De gemiddelde leeftijd van zowel de ouders als de kinderen op 2.5 en 4.5-jarige leeftijd zijn weergegeven in Tabel 1.

De meerderheid van de ouders heeft een Nederlandse afkomst, namelijk 96% van de vaders en 94% van de moeders. Daarnaast is er ook gekeken naar het beroepsniveau (1 = beroep waar geen opleiding voor nodig is tot 11 = beroep waar een universitaire opleiding voor nodig is) en opleidingsniveau (1 = primair onderwijs tot 8 = universiteit) van ouders. Het beroepsniveau van beide ouders is relatief hoog, namelijk M = 8.70, SD = 2.13 (range 1-11) voor moeders en M = 8.11, SD = 2.72 (range 2-11) voor vaders. Ook het opleidingsniveau van beide ouders is relatief hoog, namelijk M = 7.02, SD = 1.18 (range 1-8) voor moeders en M = 6.55, SD = 1.62 (range 1 - 8) voor vaders. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat de sociaal economische status van ouders relatief hoog is.

Tabel 1

Beschrijvende gegevens van kind en ouders op 2.5 en 4.5-jarige leeftijd

2.5 jaar 4.5 jaar

N M SD Min Max n M SD Min Max

Leeftijd kind 100 2.51 0.52 2.35 2.67 97 4.5 0.55 4.38 4.69 Leeftijd moeder 100 33.95 4.31 22.03 45.05 97 35.94 4.36 24.11 47.05 Leeftijd vader 99 36.96 5.54 25.25 62.57 96 38.98 5.61 27.24 64.53 Design en Procedure

Zowel op 2.5 als op 4.5-jarige leeftijd hebben er twee metingen plaatsgevonden, waarbij beide ouders afzonderlijk van elkaar naar het laboratorium zijn gekomen met hun kind. Daarnaast heeft er op 2.5-jarige leeftijd ook een huisbezoek plaatsgevonden. Binnen de verschillende metingen zijn diverse taken afgenomen om onder andere inzicht te verkrijgen in de gedragsinhibitie van het

(13)

kind en de opdringerigheid van ouders. Daarnaast hebben de ouders onder andere een vragenlijst ingevuld over het temperament en de angstsymptomen van hun kind. De vragenlijsten zijn door beide ouders afzonderlijk ingevuld. Binnen dit onderzoek werd er op 2.5-jarige leeftijd gekeken naar de gedragsinhibitie, attentional shifting en inhibitory control van het kind en de

opdringerigheid van beide ouders. Daarnaast werd er op 4.5-jarige leeftijd gekeken naar de angstsymptomen van het kind.

Maten

Angst van het kind

De symptomen van angst zijn op 4.5-jarige leeftijd gemeten aan de hand van de Revised

Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). De PAS-R is een oudervragenlijst en bestaat uit 30 items die zijn gemeten aan de hand van een 4-puntsschaal (0 = helemaal niet van toepassing en 4 = heel erg van toepassing) (Edwards et al., 2010). De PAS-R onderscheidt de volgende vijf schalen: sociale angst, separatieangst, gegeneraliseerde angst, specifieke fobie en de obsessieve compulsieve stoornis (Edwards et al., 2010). Binnen dit onderzoek werd de totale angstschaal meegenomen. Voorbeelditems zijn: ‘is bang voor harde geluiden’, ‘is nerveus in nieuwe of onbekende situaties’ en ‘is stil en verlegen rondom onbekende personen’ (Edwards et al., 2010).

Bij het analyseren van de data is het gemiddelde van de totale angst berekend voor zowel vaders als moeders. Vervolgens is de betrouwbaarheid (interne consistentie) gemeten aan de hand van de Cronbach’s alpha. Zowel bij vaders als bij moeders is de totale angstscore zeer

betrouwbaar, namelijk .88 voor moeders en .92 voor vaders. Vervolgens is de Pearson correlatie berekend tussen de scores van beide ouders op de totale angstschaal. Hieruit komt een

significante correlatie naar voren van r = .41 (p < .001). De scores van vader en moeder zijn gereduceerd (gemiddeld) om tot één eindscore te komen voor de totale angst.

Gedragsinhibitie

De gedragsinhibitie van het kind is op 2.5-jarige leeftijd in kaart gebracht aan de hand van acht taken in zowel het laboratorium als in de thuissituatie. Allereerst is de taak ‘stuntauto’ afgenomen binnen het laboratoriumbezoek met moeder. Deze taak is één van de episoden uit de Laboratory Temperament Assessment Battery (de Lab-TAB; Goldsmith & Rothbart, 1999). Het kind zat op

(14)

een stoel aan een verlengd kindertafeltje, terwijl een stuntauto het kind naderde (drie keer). De wielen van de stuntauto gaven licht en de voorwielen konden draaien. De stuntauto reed vanaf het einde van de tafel naar het kind toe en werd door de proefleider (die uit het zicht van het kind stond) bediend. Ook de taak met de ‘onbekende’ werd afgenomen binnen het laboratoriumbezoek met moeder en is één van de episoden uit de lab-TAB (Goldsmith & Rothbart, 1999). Hierbij zat het kind aan de kindertafel toen er op de deur geklopt werd. Een vriendelijke onbekende man met een pet deed open en zei: ‘ben je hier met mama om spelletjes te doen?’. De onbekende liep naar het kind toe, ging bij het kind zitten en stelde het kind een aantal vragen. Na het gesprek zei de onbekende gedag en liep hij de kamer uit. De ‘clownstaak’ (Nachmias, Gunnar, Mangelsdorf, Parritz, & Buss, 1996) werd afgenomen binnen het laboratoriumbezoek met de vader. Met de ‘clownstaak’ werd een spannende maar ook uitnodigende situatie gecreëerd. De clown was aardig en uitnodigend en speelde met bellenblaas, strandballen en muziekinstrumenten. Ze nodigde het kind continu op een enthousiaste manier uit om te spelen. De vader was geïnstrueerd om zich neutraal op te stellen gedurende de taak.

Daarnaast is de ‘riskroom’ zowel in het laboratoriumbezoek met vader als met moeder afgenomen. De ‘riskroom’ is ook een episode uit de lab-TAB (Goldsmith & Rothbart, 1999), maar is deels aangepast binnen het longitudinale onderzoek. Binnen deze taak werd het kind vrij gelaten om te spelen met een set onbekende en ambigue stimuli. Er werd onderscheid gemaakt tussen riskroom A en riskroom B. Riskroom A bestond uit: stapstenen (eilanden), trampoline, hobbelpaard, schildpad, leeuwenmasker en een blauwe ton. Riskroom B bestond uit: stapstenen, een trap met matras, schommelstoel, skippy koe, zwarte doos met enge ogen en een tunnel. Bij deze taak werden twee fasen onderscheiden. In Fase 1 zat de proefleider op de bank te lezen en herhaalde drie keer: ‘ga jij maar spelen’. Het kind mocht vervolgens gedurende 3 minuten de kamer en het speelgoed gaan ontdekken. In Fase 2 spoorde de proefleider het kind actief aan om gebruik te maken van elke stuk speelgoed.

Tot slot zijn er drie taken afgenomen in de thuissituatie, waarbij het kind geconfronteerd werd met onbekend speelgoed. Het kind zat tijdens de taken op een stoel die aangeschoven was aan tafel. Achtereenvolgens werden drie speeltjes, binnen handbereik, aangeboden in oplopende intensiteit: een kleine, groene bewegende dino, een rood keverachtig robotje dat kon lopen en draaien en een grote papegaai die woorden kon herhalen, geluid kon maken en kon bewegen op muziek. De ouders, de proefleider en de cameravrouw stonden buiten het blikveld van het kind en

(15)

mochten geen contact maken met het kind. Deze huisbezoek taken zijn afgeleid van een artikel van Rothbart (1988) en van de taak ‘onvoorspelbaar mechanisch speelgoed’ uit de angst-episoden van de Lab-TAB (Goldsmith en Rothbart, 1996).

De taken binnen het laboratorium werden opgenomen door drie onopvallende bewegende camera’s. De camera’s werden bediend vanuit een externe ruimte achter een one-way screen. Bij de observaties in de thuissituatie is gebruik gemaakt van een draagbare camera. Elke taak is opgedeeld in een aantal tijdsintervallen. Binnen de taken zijn de volgende variabelen gescoord: basistoestand (activiteit en stemming), latentietijd tot eerste angstreactie, latentietijd tot aanraken (uitzondering ‘onbekende’), gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst en verbale uitdrukking van angst.

Daarnaast zijn er per taak nog een aantal specifieke variabelen gescoord. Zo werd er onder andere bij de taak van ‘onbekende’ en ‘clown’ specifiek gekeken naar verbale aarzeling, bij ‘clown’ naar terugtrekken, toenadering en afstand tot de ouder, bij ‘onbekende’ naar blik afwenden en

glimlachen en bij ‘riskroom’ naar gezichts- en lichaamsuitdrukking van verdriet en aarzelen om te spelen. De variabelen werden meestal gescoord op een schaal die de intensiteit van het gedrag weergeeft. Het coderen is uitgevoerd door acht observatoren. Alle observatoren hebben hiervoor een intensieve training gevolgd. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intraklasse correlatie) van de verschillende taken van gedragsinhibitie was hoog en is weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2

Intraklasse correlatie (ICC) voor de taken van gedragsinhibitie

M SD M SD

Stuntauto .92 .12 Riskroom B .91 .09

Onbekende .90 .07 Dino .90 .10

Clown .95 .04 Kever .92 .07

Riskroom A .88 .18 Papegaai .90 .08

Voor het berekenen van de scores van gedragsinhibitie zijn de gescoorde variabelen eerst getransformeerd (latentietijden) en gestandaardiseerd. Dit was noodzakelijk omdat de variabelen niet allemaal op dezelfde schaal zijn gescoord. Vervolgens is het gemiddelde over de gescoorde gedragingen per taak berekend en is de betrouwbaarheid (interne consistentie) berekend aan de hand van de Cronbach’s alpha, die per taak is weergegeven in Tabel 3. Deze taakscores zijn uiteindelijk gereduceerd (gemiddeld) tot één totaalscore voor gedragsinhibitie van het kind. Ook van deze eindscores is de betrouwbaarheid over de taken gemeten aan de hand van de Cronbach’s

(16)

alpha (.74). Hieruit kan geconcludeerd worden dat alle afzonderlijke taken en de eindscore van gedragsinhibitie voldoende interne consistentie laten zien.

Tabel 3

Interne consistentie van de gedragsinhibitie taken

Cronbach’s alpha Cronbach’s alpha

Stuntauto .89 Riskroom B .93

Onbekende .76 Dino .82

Clown .91 Kever .84

Riskroom A .94 Papegaai .84

Opdringerigheid van ouders

De opdringerigheid van ouders is op 2.5-jarige leeftijd aan de hand van zeven taken in kaart gebracht, zowel binnen het laboratorium als in de thuissituatie. De huisbezoektaken zijn echter niet betrouwbaar gescoord (variërend van ICC .25 tot .46) en zijn vanwege de lage

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid buiten de analyse gelaten. De opdringerigheid van ouders is binnen het laboratorium middels vier taken in kaart gebracht. Allereerst is de taak ‘vrij spel zonder speelgoed’ uitgevoerd. Binnen deze taak zijn er kussens en een grote zitzak op de mat neergelegd. De ouder kreeg de opdracht om 5 minuten met het kind te spelen zoals ze dit normaal gesproken ook zou doen. Bij de taak ‘vrij spel met speelgoed’ was er wel speelgoed aanwezig in de ruimte. De ouder kreeg de opdracht om samen met het kind voor 5 minuten met het speelgoed te spelen. Het speelgoed bestond uit een handpop, een bak met blokken, een puzzel, een bal, een boek, een spel met een hamer en een speelgoed servies. Vervolgens kregen de ouder en het kind de opdracht om het speelgoed samen op te ruimen. Binnen de taak ‘opruimen’ gaf de proefleider aan dat ze hier een aantal minuten de tijd voor kregen en verliet de ruimte gedurende 3 minuten. Tot slot werd er naar de opdringerigheid van ouders gekeken tijdens de ‘riskroom’. Aan het einde van de fase van de ‘riskroom’ die bedoeld is om gedragsinhibitie bij het kind te meten, werd de ouder uitgenodigd om binnen te komen. De ouder werd gevraagd om samen met het kind met al het speelgoed te spelen. De proefleider verliet de ruimte gedurende 10 minuten.

Binnen dit onderzoek werd de dimensie ‘respect voor de autonomie/ opdringerigheid’ meegenomen. Bij het coderen werd gebruik gemaakt van intervallen van 1 minuut. De

opvoedingsdimensie ‘respect voor de autonomie/opdringerigheid’ werd gecodeerd aan de hand van een 5 punts-schaal. Een score van 3 werd gezien als een gemiddelde score. Scores die lager zijn dan 3 duiden op respect voor de autonomie en scores die hoger zijn dan 3 duiden op

(17)

opdringerigheid van ouders. Respect voor de autonomie werd gescoord wanneer de ouder de intenties van het kind ondersteund en het kind aanmoedigt om zelf initiatieven te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan een opmerking als: ‘wat zullen we gaan doen?’ of het feit dat de ouder overlegt met het kind. Daarnaast werd opdringerigheid gescoord wanneer de ouder geen rekening hield met de wensen en behoeften van hun kind, zich overmatig bemoeide met hun kind of te bepalend was in interactie met hun kind. Hierbij kan gedacht worden aan een opmerking als: ‘laat mij het maar doen’ of het feit dat de ouder iets uit de handen van het kind pakt.

Het coderen van de taken rondom de opdringerigheid van ouders is uitgevoerd door vier observatoren, die hiervoor een intensieve training hebben gevolgd. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intraklasse correlatie coëfficiënt) is acceptabel tot hoog voor de taken met betrekking tot de opdringerigheid binnen het laboratorium, namelijk: ICC = .82 voor ‘vrij spel zonder speelgoed’, ICC = .79 voor ‘vrij spel met speelgoed’, ICC = .79 voor ‘opruimen’ en ICC = .64 voor de ‘riskroom’. De gemiddelde scores van opdringerigheid voor de vader en moeder werden per taak berekend. Vervolgens is de betrouwbaarheid (interne

consistentie) van de taken gemeten aan de hand van de Cronbach’s alpha, waaruit naar voren kwam dat de opdringerigheid van zowel moeder (.69) als vader (.79) een voldoende interne consistentie liet zien.

Attentional shifting en inhibitory control

Attentional shifting en inhibitory control zijn op 2.5-jarige leeftijd gemeten aan de hand van de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). De ECBQ is een oudervragenlijst om het temperament van kinderen tussen de 1.5 en 3 jaar in kaart te brengen. De ECBQ bestaat uit 18 schalen waarbij het gedrag van het kind gescoord werd aan de hand van een 7-puntsschaal (1 = nooit en 7 = altijd) (Putnam et al., 2006). Binnen dit

onderzoek werden de volgende schalen meegenomen: attentional shifting en inhibitory control. Attentional shifting bestaat uit acht items (bijvoorbeeld: ‘wanneer het kind buiten speelt, hoe vaak kijkt je kind direct wanneer je ergens naar wijst?’). Inhibitory control bestaat uit zes items, (bijvoorbeeld: ‘hoe vaak stopt het kind met iets wat niet mag als hij/zij hier op gewezen wordt?’). De betrouwbaarheid (interne consistentie) van attentional shifting is gemeten aan de hand van de Cronbach’s alpha en is bij zowel vader (.58) als moeder (.69) twijfelachtig. De betrouwbaarheid (interne consistentie) van inhibitory control is echter wel voldoende voor zowel vader (.75) als

(18)

moeder (.79). Vervolgens is de Pearson correlatie berekend tussen de scores van beide ouders op attentional shifting en inhibitory control. Hieruit komt een niet-significante correlatie van r =.08 (p = .410) naar voren voor attentional shifting. De correlatie van inhibitory control is echter wel significant, namelijk r = .47 (p < .001). Hoewel de correlatie van attentional shifting niet

significant is, zijn de scores van vader en moeder wel gemiddeld. Hier is voor gekozen om een meer robuuste en objectieve maat te krijgen van attentional shifting voor het kind. Ook bij inhibitory control zijn de scores van vader en moeder gemiddeld.

Data analyse

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden is er gebruik gemaakt van meervoudige

regressieanalyses. De eerste onderzoeksvraag was gericht op het moderatie-effect van attentional shifting en inhibitory control op het verband tussen gedragsinhibitie en de symptomen van angst bij het kind. Hierbij was gedragsinhibitie de onafhankelijke variabele (X), symptomen van angst de afhankelijke variabele (Y) en attentional shifting en inhibitory control de moderator (M). De tweede onderzoeksvraag was gericht op het moderatie effect van attentional shifting en inhibitory control op de relatie tussen de opdringerigheid van elk van beide ouders en de symptomen van angst bij het kind. Dit werd apart onderzocht voor vaders en moeders. De

opdringerigheid van de ouder is in dit model de onafhankelijke variabele (X), de symptomen van angst de afhankelijke variabele (Y) en attentional shifting en inhibitory control de moderator (M). Binnen een moderatiemodel wordt gekeken naar het effect van de moderator (M) op de grootte en richting van de relatie tussen X en Y (Hayes, 2012). Bovenstaande moderatie-analyses werden middels de methode van Hayes uitgevoerd, genaamd de macro Process voor SPSS. Binnen Process wordt er gebruik gemaakt van een pad-analyse met bootstrapping. Binnen dit onderzoek werd gebruik gemaakt van Model 1 van Process, wat refereert naar een simpel moderatiemodel met één moderator. Na het standaardiseren van alle variabelen werden de moderatie-analyses uitgevoerd in SPSS.

Daarnaast zijn er enkelvoudige regressie analyses gebruikt om de hoofdeffecten te onderzoeken tussen gedragsinhibitie en de symptomen van angst en tussen de opdringerigheid van elk van beide ouders en de symptomen van angst. Tot slot is er een gepaarde t-toets gebruikt om te onderzoeken of er verschillen bestaan in de mate waarin vaders en moeders opdringerig opvoedingsgedrag vertonen.

(19)

Resultaten

Allereerst is er binnen het huidige onderzoek gekeken naar het aantal missende waarden. Proefpersonen zijn buiten de analyse gelaten wanneer er geen data beschikbaar was van

attentional shifting, inhibitory control of de symptomen van angst. Daarnaast was het een vereiste dat de gegevens van in ieder geval één andere variabele beschikbaar waren. De onderzoeksgroep (N = 100) is vergeleken met de uitgevallen groep (N = 19) met betrekking tot het beroeps- en opleidingsniveau van beide ouders afzonderlijk. Gezinnen die uitgevallen zijn verschilden niet significant van de gezinnen die binnen dit onderzoek zijn meegenomen met betrekking tot het beroeps- en opleidingsniveau van de ouders (p > .05). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de sociaal economische status van beide groepen niet significant van elkaar verschilden.

Vervolgens is de dataset gecontroleerd op extreme waarden (z < -3.29 of z > 3.29) en is er gekeken naar de scheefheid en gepiektheid van de variabelen. Bij de variabelen inhibitory control, gedragsinhibitie en de opdringerigheid van beide ouders werden extreme waarden geconstateerd. Uitbijters werden vervangen door waarden nabij de eerste niet-extreme waarden (Tabachnick & Fidell. 2001). De scheefheid en gepiektheid was voor alle variabelen < 2. In Tabel 4 staan de gemiddelde scores van de verschillende variabelen beschreven.

Tabel 4

Beschrijvende gegevens van de afhankelijke- en onafhankelijke variabelen

N Minimum Maximum M SD

Attentional shifting kind 99 3.87 5.85 4.77 0.47

Inhibitory control kind 99 2.75 6.00 4.24 0.74

Gedragsinhibitie kind 99 -1.01 .95 0.01 0.43

Opdringerigheid vader 98 2.48 3.78 3.21 0.31

Opdringerigheid moeder 99 2.50 3.84 3.19 0.30

Angstsymptomen kind 100 1.00 2.88 1.91 0.42

In Tabel 5 zijn de correlaties weergegeven van alle variabelen. Attentional shifting laat een significant positieve samenhang zien met inhibitory control en een significant negatieve samenhang met de opdringerigheid van moeder. Attentional shifting laat echter geen samenhang zien met gedragsinhibitie, de opdringerigheid van vader en de symptomen van angst. Daarnaast vertoont inhibitory control een significant positieve samenhang met gedragsinhibitie, een

significant negatieve samenhang met de opdringerigheid van moeder en geen samenhang met de opdringerigheid van vader en de symptomen van angst. Gedragsinhibitie laat een significant positieve samenhang zien met de symptomen van angst maar laat geen samenhang zien met de

(20)

opdringerigheid van beide ouders. Tot slot laat de opdringerigheid van moeder geen samenhang zien met de opdringerigheid van vader en laat de opdringerigheid van beide ouders geen

samenhang zien met de symptomen van angst. Tabel 5

Correlatiematrix van de afhankelijke- en onafhankelijke variabelen

1 2 3 4 5 1. Attentional shifting - 2. Inhibitory control .44** - 3. Gedragsinhibitie .15 .28** - 4. Opdringerigheid moeder -.25* -.20* -.10 - 5. Opdringerigheid vader -.09 -.10 -.14 .16 - 6. Angstsymptomen -.00 .07 .37** -.05 .08 Noot. * p < .05 en ** p < .01

De invloed van attentional shifting op de relatie tussen gedragsinhibitie en de angstsymptomen van het kind

Middels een moderatie-analyse is onderzocht of en in welke richting attentional shifting op 2.5-jarige leeftijd als moderator fungeert in de relatie tussen gedragsinhibitie op 2.5-2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd. De resultaten, F(3,94) = 5.32, p = .002, laten zien dat het model met deze drie voorspellers significant is. De voorspellers verklaren samen 14,51% van de variantie in symptomen van angst op 4.5 jaar (R2 = .15).

Daarnaast komt in Tabel 6 naar voren dat attentional shifting niet modererend is in

bovengenoemde relatie. Dit betekent dat attentional shifting op 2.5-jarige leeftijd niet van invloed is op de relatie tussen gedragsinhibitie op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst op 4.5 jaar.

Tabel 6

Het interactie effect van gedragsinhibitie en attentional shifting op de angstsymptomen

beta se t p Constante -.02 .10 -0.15 .881 Attentional shifting -.04 .10 -0.40 .690 Gedragsinhibitie .39 .10 3.97 <.001 Gedragsinhibitie X Attentional shifting .08 .11 0.73 .466

Omdat de interactie niet significant is, werd er middels een enkelvoudige regressieanalyse gekeken naar het hoofdeffect van gedragsinhibitie op 2.5-jarige leeftijd op de angstsymptomen op

(21)

4.5-jarige leeftijd. Hieruit kwam naar voren dat er sprake was van een significant positief verband (β = .37, p < .001) tussen gedragsinhibitie en symptomen van angst. Specifiek betekent dit dat meer gedragsinhibitie op 2.5-jarige leeftijd, meer symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd voorspelt.

De invloed van inhibitory control op de relatie tussen gedragsinhibitie en de angstsymptomen van het kind

Vervolgens is een moderatie-analyse uitgevoerd om te onderzoeken of en in welke richting inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd van invloed is op de relatie tussen gedragsinhibitie op 2.5 jaar en de symptomen van angst op 4.5 jaar. De resultaten, F(3,94) = 5.04, p = .003, laten zien dat het model met deze drie voorspellers significant is. De voorspellers verklaren samen 13,86% van de variantie in de angstsymptomen bij het kind op 4.5-jarige leeftijd (R2 = .14).

Daarnaast komt in Tabel 7 naar voren dat inhibitory control niet modererend is in de relatie tussen gedragsinhibitie en de symptomen van angst. Dit betekent dat inhibitory control op 2.5 jaar niet van invloed is op de relatie tussen gedragsinhibitie op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd.

Tabel 7

Het interactie effect van gedragsinhibitie en inhibitory control op de angstsymptomen

beta se t p Constante -.01 .10 -0.05 .960 Inhibitory control -.03 .10 -0.29 .771 Gedragsinhibitie .38 .10 3.77 <.001 Gedragsinhibitie X Inhibitory control .01 .10 0.06 .955

Verschillen in opdringerigheid tussen vaders en moeders

Met een gepaarde t-toets is onderzocht of er verschillen bestaan tussen de mate dat vaders (M = 3.21, SD = 0.32) en moeders (M = 3.18, SD = 0.30) opdringerig opvoedingsgedrag vertonen. Hieruit kwam naar voren dat de opdringerigheid van beide ouders niet significant van elkaar verschilden (t (96) = -0.68, p = .497).

(22)

De invloed van attentional shifting op de relatie tussen de opdringerigheid van moeder en de symptomen van angst bij het kind

Aan de hand van een moderatie-analyse is gekeken naar de invloed van attentional shifting op 2.5-jarige leeftijd op de relatie tussen de opdringerigheid van moeder op 2.5-jarige leeftijd en de angstsymptomen van het kind op 4.5-jarige leeftijd. Het model met deze drie voorspellers is niet significant, dit blijkt uit F(3,94) = 1.00, p = .398. De voorspellers verklaren samen slechts 3,08% van de variantie in de angstsymptomen van het kind (R2 = .03).

Daarnaast komt in Tabel 8 naar voren dat attentional shifting niet als moderator fungeert in het verband tussen de opdringerigheid van moeder en de symptomen van angst bij het kind. Dit betekent dat attentional shifting op 2.5 jaar niet van invloed is op de relatie tussen de

opdringerigheid van moeder op 2.5 jaar en symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd.

Tabel 8

Het interactie effect van de opdringerigheid van moeder en attentional shifting op de angstsymptomen beta se t p Constante -.03 .11 -0.31 .760 Attentional shifting -.04 .11 -0.41 .681 Opdringerigheid moeder -.06 .11 -0.58 .565 Opdringerigheid moeder X Attentional shifting -.18 .11 -1.61 .110

Omdat de interactie niet significant is, werd er middels een enkelvoudige regressieanalyse gekeken naar het hoofdeffect van de opdringerigheid van moeder op de symptomen van angst bij het kind. Hieruit kwam naar voren dat er geen significant verband bestaat tussen de

opdringerigheid van moeder op 2.5 jaar en de angstsymptomen op 4.5 jaar (β = -.05, p = .599). De invloed van attentional shifting op de relatie tussen de opdringerigheid van vader en de symptomen van angst bij het kind

Ook voor de invloed van attentional shifting op 2.5-jarige leeftijd op de relatie tussen de

opdringerigheid van vader op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd is een moderatie-analyse uitgevoerd. Uit de resultaten, F(3,93) = .29, p = .832, kwam naar voren dat het model met deze drie voorspellers niet significant is. De voorspellers verklaren samen slechts 0,9% van de variantie in de symptomen van angst bij het kind (R2 = .009).

(23)

Daarnaast kwam er naar voren dat attentional shifting niet modererend is in de relatie tussen de opdringerigheid van vader en de symptomen van angst (Tabel 9). Concreet betekent dit dat attentional shifting op 2.5-jarige leeftijd geen invloed uitoefent op de relatie tussen de

opdringerigheid van vader op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst bij het kind op 4.5 jaar.

Tabel 9

Het interactie effect van de opdringerigheid van vader en attentional shifting op de angstsymptomen beta se t p Constante -.01 .10 -0.11 .914 Attentional shifting .03 .11 0.30 .766 Opdringerigheid vader .09 .11 0.80 .425 Opdringerigheid vader X Attentional shifting -.05 .13 -0.35 .726

Omdat de interactie niet significant is, werd er middels een enkelvoudige regressieanalyse gekeken naar het hoofdeffect van de opdringerigheid van vader op de angstsymptomen van het kind. Hieruit kwam naar voren dat er geen significant verband bestaat tussen de opdringerigheid van vader op 2.5 jaar en de symptomen van angst bij het kind op 4.5 jaar (β = .08, p = .457). De invloed van inhibitory control op de relatie tussen de opdringerigheid van moeder en de symptomen van angst bij het kind

Middels een moderatie-analyse is gekeken naar de invloed van inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd op de relatie tussen de opdringerigheid van moeder op 2.5-jarige leeftijd en de

angstsymptomen van het kind op 4.5-jarige leeftijd. Het model met deze drie voorspellers is niet significant, dit blijkt uit F(3,94) = 1.16, p = .330. De voorspellers verklaren samen slechts 3,57% van de variantie in de angstsymptomen van het kind (R2 = .04).

Daarnaast blijkt uit de moderatie-analyse dat inhibitory control op 2.5 jaar, op

trendniveau, modererend is in de relatie tussen de opdringerigheid van moeder op 2.5 jaar en de symptomen van angst bij het kind op 4.5-jarige leeftijd (Tabel 10).

(24)

Tabel 10

Het interactie effect van de opdringerigheid van moeder en inhibitory control op de angstsymptomen beta se t p Constante -.03 .10 -0.25 .806 Inhibitory control .05 .11 0.51 .610 Opdringerigheid moeder -.08 .11 -0.74 .461 Opdringerigheid moeder X Inhibitory control -.18 .10 -1.71 .092

De interactie werd uitgepakt voor een lage- (-1 SD), gemiddelde en een hoge (+1 SD) waarde van inhibitory control. Hieruit bleek echter dat de relatie tussen de opdringerigheid van moeder en de symptomen van angst bij het kind niet significant is voor een lage (β = .09, p = .487), gemiddelde (β = -.08, p = .442) en een hoge inhibitory control (β = -.26, p = .114).

Aan de hand van de methode van Preacher (Preacher, Curran, & Bauer, 2006) is onderzocht bij welke specifieke waarden van inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd de relatie tussen de opdringerigheid van moeder op 2.5-jarige leeftijd en de angstsymptomen van het kind op 4.5-jarige leeftijd wel significant is. Hieruit kwam een trend naar voren (p = .084) bij een standaarddeviatie (Z-score) van 2. Bij een hoge waarde van inhibitory control (+2 SD) is er sprake van een negatief verband tussen de opdringerigheid van moeder en de angstsymptomen van het kind. Een standaarddeviatie van 2 is echter zo hoog, dat het in de praktijk slechts om een kleine groep kinderen gaat. Er kan dus geconcludeerd worden dat de interactie op trend-niveau significant is, maar dat de lijnen niet significant zijn bij meer realistische waarden van inhibitory control.

De invloed van inhibitory control op de relatie tussen de opdringerigheid van vader en de symptomen van angst bij het kind

Tot slot is ook de invloed van inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd op de relatie tussen de opdringerigheid van vader op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst bij het kind op 4.5-jarige leeftijd middels een moderatie-analyse in kaart gebracht. Allereerst kwam uit de resultaten, F(3,93) = 6.56, p = .580, naar voren dat het model met deze drie voorspellers niet significant is. De voorspellers verklaren slechts 2,08% van de variantie in de angstsymptomen van het kind op 4.5-jarige leeftijd (R2 = .02).

(25)

Daarnaast kwam naar voren dat inhibitory control niet als moderator fungeert in de relatie tussen de opdringerigheid van vader en de symptomen van angst (Tabel 11). Concreet betekent dit dat inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd niet van invloed is op de relatie tussen de

opdringerigheid van vader op 2.5 jaar en de symptomen van angst bij het kind op 4.5-jarige leeftijd.

Tabel 11

Het interactie effect van de opdringerigheid van vader en inhibitory control op de angstsymptomen beta se t p Constante -.02 .10 -0.16 .872 Inhibitory control .10 .11 0.91 .368 Opdringerigheid vader .09 .11 0.90 .371 Opdringerigheid vader X Inhibitory control -.08 .12 -0.69 .494 Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om te onderzoeken of attentional shifting en inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd van invloed zijn op de relatie tussen gedragsinhibitie op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst op 4.5-jarige leeftijd en in de relatie tussen de

opdringerigheid van beide ouders op 2.5-jarige leeftijd en de symptomen van angst op 4.5 jaar. Een tweede doel van dit onderzoek was om te achterhalen of er een verschil is in de mate dat ouders opdringerig opvoedingsgedrag vertonen en of de invloed van de opdringerigheid van ouders op de angstontwikkeling van het jonge kind afhankelijk is van het geslacht van de ouder. Binnen dit onderzoek kwam naar voren dat attentional shifting en inhibitory control niet van invloed zijn op de relatie tussen gedragsinhibitie en de angstsymptomen van het kind. Ook in de relatie tussen de opdringerigheid van vaders en de angstsymptomen van het kind zijn

attentional shifting en inhibitory control niet van invloed. Attentional shifting had tevens geen invloed op de relatie tussen de opdringerigheid van moeder en de angstsymptomen van het kind maar er zijn wel aanwijzingen gevonden voor het feit dat inhibitory control gezien kon worden als een beschermende factor in dit verband. Tot slot is binnen dit onderzoek naar voren gekomen dat er geen verschil is in de mate dat ouders opdringerigheid vertonen. Ook het geslacht van ouders is niet van invloed op de mate waarin de opdringerigheid van ouders voorspellend is voor de latere angstontwikkeling van het kind.

(26)

Tegen de verwachtingen in komt er binnen dit onderzoek niet naar voren dat een hoge attentional shifting op 2.5-jarige leeftijd een beschermende rol heeft en een hoge inhibitory control op 2.5-jarige leeftijd een risicofactor is voor het ontwikkelen van angstsymptomen op 4.5 jaar bij geïnhibeerde kinderen op 2.5-jarige leeftijd. Deze resultaten komen niet overeen met de onderzoeksresultaten van White et al. (2011). Hier kunnen twee verklaringen voor gegeven worden. Allereerst kan het meetinstrument van invloed zijn op de gevonden resultaten. Binnen het onderzoek van White et al. (2011) zijn attentional shifting en inhibitory control gemeten aan de hand van vragenlijsten (CBQ) en observatietaken. De observatietaak voor attentional shifting bestond uit de Dimensional Change Card Sort, waarbij het kind flexibel moest switchen tussen twee taken: het sorteren op kleur en het sorteren op vorm. De observatietaken voor inhibitory control waren de Day-Night Stroop en de Grass-Snow Stroop, waarbij kinderen hun dominante respons moesten inhouden en moesten vervangen door een alternatieve respons (bijvoorbeeld: nacht zeggen bij het zien van de zon of wit aanwijzen als er gras gezegd wordt). Binnen de CBQ werden de volgende subschalen meegenomen: inhibitory control, attentional shifting en attention focussing. Deze laatste subschaal werd meegenomen omdat de schaal attentional shifting maar uit vijf items bestond binnen de CBQ. Binnen dit onderzoek is er alleen gebruikgemaakt van een vragenlijst (ECBQ) voor het meten van attentional shifting en inhibitory control. Deze keuze is gemaakt omdat attentional shifting en inhibitory control niet gemeten zijn aan de hand van een observatietaak. De significante moderatie-effecten van White et al. (2011) zijn echter alleen naar voren gekomen in de analyses waarin de gegevens vanuit de observatietaken zijn meegenomen. In het onderzoek van White et al. (2011) was er geen samenhang tussen de gegevens vanuit de observatietaken en vragenlijsten rondom attentional shifting en inhibitory control. Mogelijk meten de vragenlijsten en observaties verschillende aspecten van de zelfregulerende processen. Zo is de vragenlijst gericht op de zelfregulerende capaciteiten van het kind in een brede range aan situaties, terwijl er binnen de observatietaak werd gekeken naar attentional shifting en inhibitory control gedurende een situatie in een onbekende setting met de aanwezigheid van een onbekend persoon. Mogelijk hebben de observaties het relevante construct specifieker gemeten en was er sprake van meer ruis wanneer er gebruik werd gemaakt van vragenlijsten, waarbij er naar meer of andere aspecten van attentional shifting en inhibitory control werd gekeken. Zo is inhibitory control binnen de observaties in kaart gebracht door te kijken naar de vaardigheid om de dominante respons te onderdrukken en te vervangen door een alternatieve respons. Binnen de

(27)

vragenlijst werd daarentegen voornamelijk gekeken naar de vaardigheid om bepaald gedrag te stoppen of te onderdrukken, waarbij minder aandacht werd besteed aan het vervangen door een alternatieve respons. Een tweede mogelijke verklaring voor het ontbreken van de verwachte resultaten is dat attentional shifting en inhibitory control zich nog verder ontwikkelen na de leeftijd van 2.5 jaar en dat de invloed van beide cognitieve constructen mogelijk toeneemt naarmate het kind ouder wordt. De zelfregulatie van het kind maakt een grote ontwikkeling door in de eerste drie levensjaren (Kochanska et al., 2001). Daarnaast geven Whittle, Allen, Lubman, en Yücel (2006) zelfs aan dat effortfull control pas vanaf drie jaar tot ontwikkeling komt. Binnen het onderzoek van White et al. (2011) zijn attentional shifting en inhibitory control gemeten op 4-jarige leeftijd aan de hand van de CBQ, terwijl beide constructen binnen dit onderzoek zijn gemeten aan de hand van de ECBQ op 2.5-jarige leeftijd. Hier is voor gekozen omdat attentional shifting niet gemeten wordt in de recente versie van de CBQ en wel binnen de ECBQ. De

kinderen die hebben deelgenomen binnen het onderzoek van White et al. (2011) zijn dus 1.5 jaar ouder dan de kinderen binnen dit onderzoek en hun zelfregulatie heeft zich langer kunnen ontwikkelen. De leeftijd van het kind en de ontwikkeling van de zelfregulerende functies zijn mogelijk van invloed op de gevonden resultaten.

Er kan geconcludeerd worden dat de door ouders gerapporteerde attentional shifting en inhibitory control niet van invloed lijken te zijn op de relatie tussen gedragsinhibitie en de symptomen van angst. Dit is zowel in dit onderzoek als in het onderzoek van White et al. (2011) naar voren gekomen. Allereerst zal in toekomstig onderzoek onderzocht dienen te worden welke specifieke aspecten van de zelfregulatie belangrijk zijn voor het onderzoeken van attentional shifting en inhibitory control en hoe dit gemeten kan worden aan de hand van zowel observaties als vragenlijsten. Tot slot zou het zinvol zijn om in toekomstig onderzoek te kijken of de invloed van attentional shifting en inhibitory control, op de relatie tussen gedragsinhibitie en symptomen van angst, inderdaad toeneemt naarmate het kind ouder wordt.

Daarnaast kwam binnen dit onderzoek naar voren dat er geen verschil is in de mate waarin vaders en moeders opdringerigheid vertonen. Dit sluit niet aan bij voorgaande onderzoeken waarin naar voren kwam dat moeders doorgaans meer opdringerigheid vertonen dan vaders (Barret et al., 2005; Majdandžić et al., 2014; Verhoeven et al., 2011). Het sluit ook niet aan bij theorieën over de specifieke opvoedingsrollen van beide ouders, waarbij moeders meer de verzorgende en ondersteunende rol en vaders meer een activerende en uitdagende rol zouden

(28)

aannemen (Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2013). Vanuit deze rolomschrijvingen kwam de verwachting naar voren dat vaders meer gericht zijn op het bevorderen van de autonomie en moeders meer controle vertonen richting hun kind (van der Bruggen et al., 2008). Het huidige resultaat kan mogelijk verklaard worden doordat vaders en moeders steeds meer op elkaar zijn gaan lijken in hun opvoedingsrollen en dat het onderscheid in opvoedingsgedrag steeds minder duidelijk wordt (Fagan, Day, Lamb, & Cabrera, 2014; Raley, Bianchi, & Wang, 2012).

Ook de verwachte voorspellende rol van de opdringerigheid van beide ouders op de angstsymptomen van het kind op latere leeftijd werd niet gevonden binnen dit onderzoek. Dit resultaat sluit aan bij de meta-analyse van Möller et al. (2016), waarin naar voren kwam dat de overcontrole van vaders (r = -.07) en moeders (r = .04) niet voorspellend is voor de

angstontwikkeling van kinderen. Daarnaast sluit het ook aan bij het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) waarin werd gevonden dat de overbetrokkenheid van beide ouders niet gerelateerd is aan de geobserveerde of ouder-gerapporteerde sociale angst op 2 en 4-jarige leeftijd. Het resultaat sluit echter niet aan bij de meta-analyses van Van der Bruggen et al. (2008) en Mcleod et al. (2007), waarin naar voren kwam dat de overcontrole van beide ouders wel samenhangt met angst bij het kind. In de huidige literatuur komen verschillende termen naar voren om opdringerigheid te definiëren, en het construct wordt vaak verschillend geoperationaliseerd (Mcleod et al., 2007; Möller et al., 2016). Verschillende termen worden gebruikt, zoals: overcontrole,

overbescherming, overbetrokkenheid en het bevorderen van de autonomie. Mcleod et al. (2007) keken specifiek naar twee subdimensies van overcontrole, namelijk: bevorderen van de

autonomie en overbetrokkenheid. De effectgrootte van het bevorderen van de autonomie (d = .42) is groter dan de relatief lage effectgrootte van overbetrokkenheid (d = .23). De dimensie

opdringerigheid die in dit onderzoek gehanteerd werd vertoont meer overeenkomsten met de dimensie overbetrokkenheid dan met de dimensie bevorderen van de autonomie. Binnen dit onderzoek is echter wel gebruik gemaakt van een schaal die zowel opdringerigheid als respect voor de autonomie gemeten heeft. Beide constructen zaten in dezelfde maat maar kunnen gezien worden als twee tegenover elkaar staande constructen (een hoge waarde van opdringerigheid betekent een lage waarde van het bevorderen van de autonomie). Mogelijk heeft de

opdringerigheid van ouders een lagere samenhang met angst dan de constructen overcontrole en het bevorderen van de autonomie. Daarnaast komt binnen de meta-analyse van Möller et al. (2016) naar voren dat de overcontrole van ouders niet van invloed is op de angstontwikkeling van

(29)

kinderen tussen de 0 en 5 jaar oud, maar de overbescherming van beide ouders wel. Mogelijk heeft de overbescherming van ouders in deze ontwikkelingsfase een grotere invloed op de angstontwikkeling dan de overcontrole van ouders. In deze ontwikkelingsfase zijn kinderen nog vrij kwetsbaar en afhankelijk van ouders waardoor ouders mogelijk meer overbescherming vertonen. De overbescherming van ouders leidt vervolgens tot het in stand houden of verergeren van angsten bij kinderen (Möller et al., 2016). Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of de operationalisatie van het construct van invloed is op de relatie met de angstsymptomen van het kind. Toekomstig onderzoek zou daarnaast kunnen kijken naar de invloed van verschillende opvoedingsdimensies op de angstontwikkeling van kinderen in verschillende ontwikkelingsfasen. Een tweede verklaring voor het feit dat er geen relatie is gevonden tussen de

opdringerigheid van ouders en de angstsymptomen van het kind is dat dit onderzoek, de meta-analyse van Möller et al. (2016) en het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) gericht zijn op kinderen tussen de 0 en 5 jaar, terwijl de meta-analyses van Van der Bruggen et al. (2008) en Mcleod et al. (2007) een bredere leeftijdsgrens hanteren. Mogelijk neemt de invloed van

opdringerigheid van ouders toe naarmate het kind ouder wordt. Majdandžić et al. (2014) geven in hun onderzoek drie verklaringen voor het feit waarom de invloed van opdringerigheid van ouders op de sociale angstontwikkeling van het kind zou kunnen toenemen naarmate het kind ouder wordt. Allereerst geven zij aan dat kinderen rond de 4 à 5 jaar zelfbewust worden en verlegenheid ontwikkelen en hierdoor meer kwetsbaar worden voor omgevingsinvloeden. Daarnaast hebben ouders langer invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van angst naarmate het kind ouder wordt. Tot slot gaan kinderen vanaf 4-jarige leeftijd naar de basisschool toe, wat de zorgen en angsten van kinderen kan laten toenemen (Majdandžić et al., 2014). Ook van der Bruggen et al. (2008) vonden in hun meta-analyse dat de invloed van overcontrole van ouders op de

ontwikkeling van angsten toeneemt naarmate het kind ouder wordt.

In dit onderzoek komt naar voren dat de opdringerigheid van zowel vaders als moeders niet voorspellend is voor de angstsymptomen op latere leeftijd in de vroege kindertijd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het geslacht van de ouder niet van invloed lijkt te zijn op de relatie tussen de opdringerigheid van ouders en de angstsymptomen van het kind. Toekomstig

onderzoek zou moeten uitwijzen of de invloed van opdringerigheid van ouders inderdaad toeneemt naarmate het kind ouder wordt en of het geslacht van de ouder van invloed is op de sterkte en richting van het verband tussen de opdringerigheid van ouders en de symptomen van

(30)

angst. Ook kan het zinvol zijn om in toekomstig onderzoek te kijken naar de relatie tussen de opdringerigheid van ouders en symptomen van angst bij het kind gemeten op dezelfde leeftijd. Tegen de verwachting in werden er aanwijzingen gevonden voor het feit dat een hoge inhibitory control gezien kon worden als een beschermende factor in het verband tussen de opdringerigheid van moeder en de angstsymptomen van het kind op latere leeftijd. Specifiek betekent dit dat meer opdringerigheid van moeder zorgt voor minder latere angstsymptomen van het kind bij een hoge inhibitory control. De opdringerigheid van ouders kan er voor zorgen dat kinderen in nieuwe situaties minder geloof hebben in hun eigen kunnen (Wood, 2006) en het heeft daarnaast invloed op de interpretatie van dreiging en de eigen controle die het kind ervaart in een dergelijke bedreigende situatie (van der Bruggen et al., 2008). Mogelijk zorgt een hoge inhibitory control er voor dat het kind meer vertrouwen heeft in zijn of haar eigen kunnen en ervaart het kind bij een hoge inhibitory control meer controle in dreigende situaties. Er is in dat geval geen sprake van een negatief gevolg van ‘overcontrole’, maar van een beschermende rol waarbij een hoge inhibitory control de risico’s van opdringerig opvoedingsgedrag mogelijk vermindert. Dit resultaat moet echter wel met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat inhibitory control alleen bij een zeer hoge waarde invloed lijkt te hebben op bovengenoemde relatie. Deze waarde van inhibitory control komt niet veel voor in de praktijk waardoor dit resultaat slechts gericht is op een kleine groep kinderen.

Tot slot is er binnen het huidige onderzoek ondersteuning gevonden voor de veelvuldig aangetoonde relatie tussen gedragsinhibitie op jonge leeftijd en de angstsymptomen op latere leeftijd (Degnan & Fox, 2007; Fox et al., 2005; Pérez-Edgar et al., 2010). Binnen dit onderzoek kwam namelijk naar voren dat een hoge gedragsinhibitie op 2.5-jarige leeftijd, meer

angstsymptomen op 4.5-jarige leeftijd voorspelt.

Het huidige onderzoek had een aantal beperkingen. De opdringerigheid van beide ouders is alleen binnen het laboratorium betrouwbaar gescoord, waardoor de thuisobservaties buiten beschouwing zijn gelaten. Dit heeft een negatief effect op de ecologische validiteit. Daarnaast is er binnen het huidige onderzoek gekozen voor het samenvoegen van de scores van vaders en moeders met betrekking tot attentional shifting, terwijl vaders en moeders de attentional shifting van hun kind verschillend hebben beoordeeld en er onvoldoende overeenstemming was tussen beide ouders. De scores zijn toch gemiddeld om tot een meer objectieve maat voor attentional shifting te komen. Dit heeft echter wel een nadelig effect op de betrouwbaarheid van deze maat.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op de afdeling methodenonderzoek van het I.L.R, worden arbeids- studies verricht met als doel het vaststellen van normtijden voor verschillende werkzaamheden bij

De gebruikers, de aanbieders en de verzekeraars vormen daarbij het zo- genaamde middenveld. Het EVA Zorg en Welzijn wordt aangestuurd door een eigen raad van bestuur. De actoren

tage 7076. In &#34;Woensdrecht&#34; is het aantal bedrijven zonder opvolger het grootst. In het deelgebied &#34;Ossendrecht&#34; heeft slechts 1 bedrijf geen opvolger. &#34;De

De onderliggende competenties zijn: Samenwerken en overleggen, Vakdeskundigheid toepassen, Materialen en middelen inzetten, Kwaliteit leveren, Omgaan met verandering

Voor het ontwerpen van een composiet moet de beginnend beroepsbeoefenaar beschikken over brede en specialistische kennis van diverse materialen, zoals hun eigenschappen

§ bezit brede en specialistische kennis van bouwmaterialen en bouwproducten § bezit brede en specialistische kennis van de infra- en uitvoeringstechnische theorie § bezit brede

By looking at 17 product categories from the metal and electrical sectors, we estimate that the current value of the circular economy for these products is 3.3 billion and

deze proef was bij Santa Bosa een duidelijk gunstige invloed van naphtylaceetamide waarneembaar (in mindere mate van Betapal), bij For­ mosa kon het resultaat in twijfel