• No results found

Cyberpesten : mate van voorkomen en behoeften bij meisjes en jongens anno 2017

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cyberpesten : mate van voorkomen en behoeften bij meisjes en jongens anno 2017"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cyberpesten

Mate van voorkomen en behoeften bij meisjes en jongens anno 2017

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam J.I. van der Meij 11266198 Begeleider: dr. I.B. Wissink Tweede beoordelaar: dr. E.A. Rutten

(2)

Abstract

The aim of the current study was to study the current efforts at schools and the needs of adolescents in the prevention of cyberbullying. We have looked at possible gender differences in both victimization and perpetration, in the possible differences between the needs for boys and girls regarding the prevention of cyberbullying, in the possible differences in what role adults can play, and what an anti cyberbullying program ideally should contain according to the adolescents. This study used both qualitative and quantitative research methods. For the quantitative part of the study a sample of 886 (N = 886, ngirls = 434 nboys = 452) high school students filled in closed questions. The degree of victimization and/or perpetration was measured with the ECIQ-REV-Dutch (Wissink & Rutten, 2017). For the qualitative part of the study a group of eighty youngsters (forty girls and forty boys) was randomly selected from the total sample and their answers to open questions were analyzed. The results showed that boys were significantly more often a victim of cyberbullying than girls, and they were also more often a perpetrator (including hacking of an account) of cyberbullying than girls. According to the majority of the youngsters (n = 613; 72.4%) the schools were doing not enough to prevent cyberbullying. Two thirds of the youngsters even said that their schools were doing nothing at all to prevent cyberbullying. Both girls and boys indicated that the involvement of adults (teachers and parents) should be increased.

(3)

Cyberpesten:

Welke behoeften hebben meisjes en jongens anno 2017 omtrent cyberpesten? De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht ontstaan voor cyberpestgedrag op scholen. Deze aandacht is ook terug te zien in de media. Meerdere keren per jaar worden er krantenartikelen gepubliceerd met koppen als “15-jarige jongen pleegt zelfmoord na

internetpesten” (NOS.nl, 2015), “Cyberpesten: 15-jarige jongen pleegt zelfmoord na getreiter op sociale media” (NRC, 2017) en “Een naaktfoto van de 14-jarige Onur belandde online. Uit schaamte pleegde hij zelfmoord” (Feenstra & Mebius, 2017). Het Centraal Bureau voor de Statistiek publiceerde in 2015 nieuwe cijfers, waaruit bleek dat het aantal gevallen van

cyberpesten onder jongeren nauwelijks is veranderd – zo kopte onder andere de Metro (2015) met “Meer aandacht cyberpesten, maar cijfers gelijk”.

Het is een kleine selectie uit de Nederlandse media van de afgelopen jaren waarin is geschreven over een belangrijk probleem dat speelt bij “de jeugd van tegenwoordig”.

Verschillende zelfmoorden – nationaal en internationaal –, televisieprogramma’s zoals Project P. en schrijnende YouTube-filmpjes waarin jongeren, zonder reden, in elkaar worden

geslagen, hebben de gevaren van het internet breder onder de aandacht gebracht. Dit heeft in Nederland onder andere geleid tot een, in 2015 ingestelde, wettelijke bepaling over de sociale veiligheid van leerlingen op scholen. Deze wet heeft als doel dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan en de sociale veiligheid te waarborgen. Zo moet elke school, onder andere, een vast aanspreekpunt hebben waar zowel leerlingen als ouders het pesten kunnen melden en moet iemand op school het pestbeleid coördineren (Rijksoverheid, 2016). Helaas blijkt deze bepaling moeilijk uitvoerbaar in de praktijk. Van der Ploeg (2014) stelt dat de smartphone niet meer uit het dagelijkse leven weg te denken is, wat, onder andere, leidt tot cyberpesten.

(4)

De cijfers over hoeveel jongeren te maken hebben met enige vorm van cyberpesten variëren aanzienlijk. Zo geven internationale studies vaak aan dat 20 tot 25 procent van de jongeren te maken heeft of ooit heeft gehad met cyberpesten (Li & Fung, 2012a). Een andere studie noemt zelfs dat 75 procent van de schoolgaande kinderen minstens één keer per jaar via het internet wordt gepest (Juvonen & Gross, 2008). Het CBS gaf aan dat ruim elf procent van de jongeren in Nederland in 2014 werd gecyberpest (NU.nl, 2015). Uit eerder onderzoek van Dehue, Bolman en Völlink (2008) bleek het aantal slachtoffers van cyberpesten eerder richting de twintig procent te liggen.

Deze variëteit in percentages zou door meerdere aspecten kunnen worden verklaard. Ten eerste zou het kunnen komen, doordat er verschillende onderzoeksmethoden worden gehanteerd bij studies naar cyberpesten. Uit de meta-analyse van Kowalski, Giumetti,

Schroeder en Lattanner (2014) blijkt bijvoorbeeld dat in sommige onderzoeken gebruik wordt gemaakt van alleen kwalitatieve of kwantitatieve methoden en in andere onderzoeken juist een combinatie van beiden methoden wordt gebruikt. Daarnaast zou het kunnen worden verklaard door de heterogeniteit van de onderzoeksgroepen. Zo worden bijvoorbeeld

verschillende leeftijdscategorieën betrokken bij verschillende onderzoeken (Kowalski et al., 2014). Waar het vermoeden is dat jongere kinderen minder tijd besteden op het internet, zal die tijd waarschijnlijk toenemen naarmate een kind ouder wordt. Hoe meer tijd er wordt doorgebracht op het internet, des te groter de kans op slachtoffer en/of daderschap van cyberpesten. Als laatste verklaring wordt gesteld dat er geen eenduidige definitie is wat betreft cyberpesten (Aboujaoude, Savage, Starcevie, & Salame, 2015). Zo stellen

bijvoorbeeld Hinduja en Patchin (2007) dat “genegeerd worden” onder cyberpesten valt en stellen Goebert en collega’s (2011) dat “het door een partner bekijken van berichtjes op de telefoon” ook een vorm van cyberpesten is. Vanwege deze verschillende definities van cyberpesten, worden er ook verschillende instrumenten ingezet om cyberpesten te meten

(5)

(Modecki, Minchin, Harbaugh, Guerra, & Runions, 2014; Tokunaga, 2010) en, daarmee samenhangend, verschillende percentages gevonden.

Naast dat er verschillende onderzoeksmethoden worden gehanteerd, worden dus vaak ook verschillende definities voor cyberpesten gehanteerd. Voordat in huidig onderzoek dan ook dieper zal worden ingegaan op het fenomeen pesten in de hedendaagse – digitale - maatschappij, zal eerst de definitie voor cyberpesten worden gegeven die in huidig onderzoek wordt gehanteerd. In huidig onderzoek zal de volgende definitie, aangehaald door Del Rey en collega’s (2015, p. 142), worden gehanteerd voor ‘cyberpesten’:

“Cyberbullying is defined as a clearly intentional aggression or hostile or harmful act carried out through an electronic device repeatedly over time by setting up an imbalance of powers between the aggressor and the victim”. Oftewel: “Cyberpesten wordt gedefinieerd als een duidelijk opzettelijke vorm van agressie of vijandige en/of schadelijke daad die

herhaaldelijk wordt verricht via een elektronisch apparaat waarbij sprake is van een verstoord evenwicht tussen de dader en het slachtoffer”.

Uit de literatuur blijkt dat pesten de afgelopen tien jaar is veranderd met de opkomst en toename van het gebruik van mobiele telefoons bij jongeren. Waar het

cyberpesten voorheen “alleen” plaats kon vinden in chatrooms, op Hyves of MSN, zijn de mogelijkheden tegenwoordig veel uitgebreider met onder andere Facebook, Twitter, WhatsApp, Instagram en Snapchat. Door de toename van het aantal smartphones onder jongeren, is de mogelijkheid ontstaan continu online te kunnen zijn. Zo is gebleken dat 80 procent van de twaalf- tot achttienjarigen in 2013 als belangrijkste doel voor het gebruiken van internet, sociaal netwerken had (CBS, 2014).

Deze continue beschikbaarheid van het internet heeft gevolgen voor de bescherming van de jongeren tegen de gevaren van de sociale media. Hiermee is cyberpesten nog meer een zaak van de algehele samenleving geworden (Genta et al., 2012). Livingstone en Haddon

(6)

(2008) gaven bijna tien jaar geleden al aan dat onderzoek op cybergebied snel achterhaald is, omdat de technologie zich razendsnel ontwikkelt. Waar tien jaar geleden een minderheid van de jongeren onder de achttien jaar in het bezit was van een mobiele telefoon (met

internettoegang) blijkt dat inmiddels een ruime meerderheid te zijn (CBS, 2014). Daarnaast wordt ook de leeftijd waarop jongeren voor het eerst in contact komen met smartphones en internet steeds lager (Mishna, McLuckie, & Saini, 2009).

Ondanks dat cyberpesten een redelijk nieuw verschijnsel is, kent het deels

overeenkomsten met het traditionele pesten. Beide vormen van pesten vinden, vaak, meer dan eenmalig plaats, bevatten psychisch geweld en zijn opzettelijk (Dehue et al., 2008). Net als bij het traditionele, offline, pesten kan het pesten via internet jongeren beschadigen voor de rest van hun leven (Li, Smith, & Cross, 2012b). Daarnaast wordt het traditionele pesten vaak gecombineerd met pesten via het internet. Gebleken is dat jongeren die al op de traditionele manier werden gepest, tevens meer kans lopen op pestgedrag via het internet (Mishna et al., 2009; Raskauskas & Stoltz, 2007). Ook blijken pestkoppen die betrokken zijn bij het traditionele pesten, nu ook vaak via het internet te pesten (Dehue et al., 2008; Hinduja & Pathchin, 2011; Kwan & Skoric, 2013).

Maar er zijn ook verschillen tussen het traditionele pesten en cyberpesten. Waar jongeren bij het traditionele pesten thuis aan de situatie konden ontsnappen, is dat bij cyberpesten niet meer het geval (Li et al., 2012b). Ook is het pesten via internet openbaar, waardoor de onaangename berichten wijdverspreid kunnen worden (Foody, Samara, & Carlbring, 2015). Een ander groot verschil is dat ouders vaak onbekend zijn met het

internetgebruik van hun kinderen, waardoor zij het niet weten dat hun kind wordt gecyberpest of een ander kind cyberpest (Dehue et al., 2008).

Cyberpesten is tevens vaker indirect dan het traditionele pesten, waardoor de pestkop de reactie van de gepeste vaak niet ziet en daardoor waarschijnlijk minder vaak de ernst van

(7)

zijn plagerijen/pesterijen beseft (Dehue et al., 2008; Li et al., 2012b). Het niet zien van je slachtoffer, kan ervoor zorgen dat een pestkop zich anders gedraagt dan normaal het geval is (Mishna, Khoury-Kassabri, Gadalla & Daciuk, 2012). Dit kan vervolgens leiden tot een verminderde mate van schuldgevoelens (Mishna et al., 2009). Door de anonimiteit die jongeren op het internet ervaren, wordt het voor een grotere groep jongeren eenvoudiger te pesten (Foody et al., 2015). Jongeren die normaliter niet durven te pesten, durven dat wellicht wel te doen via het internet.

Waar traditioneel pesten verder voor een groot deel is weggelegd voor jongens, blijken meisjes bij cyberpesten ook vaker te zijn vertegenwoordigd (Aboujaoude et al., 2015).

Meisjes bleken bij het traditionele pesten vaak in de minderheid te zijn, maar blijken bij het pesten via internet zowel vaker de dader als het slachtoffer (Genta et al., 2012; Wolak, Mitchell, & Finkelhor, 2007). Het vaker voorkomen van cyberpesten bij meisjes zou kunnen worden verklaard vanwege het feit dat cyberpesten een vorm is van indirect pesten en meisjes van oorsprong vaker indirecte pestkoppen zouden zijn: te denken valt aan roddelen (Wolak et al., 2007). Daarnaast zijn meisjes vaak meer actief op – communicatieve en relationele – vormen van sociale media (Barker, 2009).

Toch blijkt de verdeling van de betrokkenheid van jongens en meisjes bij cyberpesten momenteel per onderzoek te verschillen (Del Rey, Elipe, & Ortega-Ruiz, 2012). Dit maakt dat een eenduidige aanpak tegen cyberpesten lastig is vast te stellen. Huidig onderzoek zal zich, naast de betrokkenheid van meisjes en jongens, ook richten op de vraag waar jongens en meisjes anno 2017 behoefte aan hebben om cyberpestgedrag en de negatieve gevolgen ervan te verminderen. In de bestaande literatuur zijn verschillende aanbevelingen te vinden waaraan een interventie zou moeten voldoen. In de review van Slonje, Smith en Frisén (in press) wordt een aantal aanbevelingen opgesomd. Zo zou er bijvoorbeeld op school naar films kunnen worden gekeken die betrekking hebben op (aspecten van) cyberpesten, zouden “populaire”

(8)

klasgenoten gekoppeld kunnen worden aan slachtoffers of zou er gebruik gemaakt kunnen worden van virtuele mentoren: leeftijdsgenoten die een speciale training hebben gevolgd om jongeren te helpen. De vraag is echter of jongeren zelf ook aangeven baat te zullen hebben bij de huidige aanbevelingen, of dat zij met andere en/of aanvullende aanbevelingen komen omtrent cyberpesten.

Huidig onderzoek

In de huidige studie zal worden gekeken naar de mate van voorkomen en de behoeften bij meisjes en jongens anno 2017 omtrent cyberpesten. Hierbij zal worden gekeken naar mogelijke sekseverschillen in zowel slachtoffer- als daderschap van cyberpesten, waarbij vanuit de literatuur de verwachting is dat meisjes zowel vaker slachtoffer als dader zijn van cyberpesten dan jongens. Vervolgens zal aan de leerlingen worden gevraagd waar zij behoefte aan hebben om cyberpesten en de negatieve gevolgen daarvan te voorkomen. Hierbij zal worden gekeken of er sprake is van sekseverschillen: hebben jongens andere behoeften dan meisjes? Ook zal hen worden gevraagd welke rol van betekenis docenten, ouders en andere volwassenen voor de jongeren zouden kunnen hebben en wordt wederom gekeken of ook hier sprake is van sekseverschillen. Als laatste punt zal aan de jongeren worden gevraagd wat een antipestprogramma volgens hen idealiter zou moeten bevatten.

Cyberpesten moet worden beschouwd als een serieus gezondheidsprobleem onder jongeren en adolescenten (Aboujaoude et al., 2015; Dehue et al., 2008; van Geel, Vedder, & Tanilon, 2014). Uit een longitudinale studie van Mishna en collega’s (2012) is gebleken dat zowel het slachtoffer- als daderschap van cyberpesten schadelijk is voor het welzijn van de jongeren, meer dan bij traditioneel pesten het geval is. Er moet hierbij niet alleen worden gedacht aan depressie, maar het cyberpesten leidt ook tot een verhoogde kans op

middelenmisbruik (Mitchell, Ybarra, & Finkelhor, 2007) en een laag gevoel van eigenwaarde (Foody et al., 2015). Naast dat het kan zorgen voor gezondheidsproblemen, kan het ook

(9)

doorwerken in de schoolse prestaties van jongeren (Beran & Li, 2005) en de kans op delinquentie verhogen (Mitchell et al., 2007). Verder is de kans aanwezig dat jongeren die worden gecyberpest zelf ook sneller via (het internet) gaan pesten (Del Rey et al., 2012). Uit onderzoek van Van Geel en collega’s (2014) is tenslotte gebleken dat slachtofferschap van cyberpesten significant vaker leidt tot het denken aan zelfmoord dan bij het traditionele pesten het geval is.

Cyberpesten komt zelfs nog voor bij adolescenten en volwassenen tijdens hun studie, op het werk of na een verbroken relatie (Foody et al., 2015). De gevolgen op zowel korte als lange termijn voor pestkoppen, slachtoffers en de maatschappij zijn inmiddels duidelijk, maar desondanks blijven jongeren gepest worden. Het is daarom van groot belang om na te gaan welke behoeften er zijn bij de jongeren zelf, zodat deze informatie kan worden ingezet bij het ontwikkelen van een effectief preventieprogramma tegen cyberpesten. Met betrekking tot cyberpesten bestaat er al een aantal interessante interventieprogramma’s – zoals bijvoorbeeld ConRed en KiVa – alleen blijkt daarvan maar een klein aantal effectief te zijn (Bauman & Bellmore, 2015) en lijken ze in Nederland niet tot nauwelijks toegepast te worden.

De gevolgen, alsmede de risicofactoren voor cyberpesten worden ondertussen steeds duidelijker. Vanuit meerdere onderzoeken (Genta et al., 2012; Li et al., 2012b; Mishna et al., 2009) wordt geconcludeerd dat goedwerkende preventieve interventies moeten worden ontwikkeld, om de jongeren zo goed mogelijk te kunnen beschermen. Verschillende onderzoekers hebben suggesties aangedragen voor elementen die een goedwerkend antipestprogramma, voor de huidige maatschappij, zouden moeten bevatten (Holfeld & Grabe, 2012; Genta et al., 2012). Zo werd bijvoorbeeld gesuggereerd dat er op school meer activiteiten plaats zouden moeten vinden, voor zowel volwassenen als leerlingen, die betrekking hebben op cyberpesten. Daarnaast zou aan jongeren duidelijk moeten worden gemaakt dat hun sociale omgeving cyberpestgedrag niet goedkeurt (Hulhoven, 2012). Huidig

(10)

onderzoek zal zich echter richten op wat de suggesties van de ervaringsdeskundigen – de jongeren – zelf zijn voor een dergelijk antipestprogramma.

Methode Deelnemers

De oorspronkelijke steekproef bestond uit 973 leerlingen, hiervan gaven 17 leerlingen geen toestemming, 33 participanten hadden niet de juiste leeftijd (12 tot en met 17 jaar), 14 participanten zaten niet op de middelbare school, 11 leerlingen hadden niet aangegeven of ze wel of geen toestemming gaven en 10 participanten hadden na de toestemming niks ingevuld. Na verwijdering van deze respondenten bleef een steekproef van 886 leerlingen (n = 452 jongens en n = 434 meisjes; gemiddelde leeftijd = 14.03, range 11- 18, SD = 1.19) uit de tweede, derde of vierde klas van het regulier middelbare onderwijs over. Van deze jongeren volgden n = 285 jongeren vmbo (32%), n = 151 jongeren havo (17%), n = 416 jongeren vwo (47%) en n = 34 jongeren (4%) vulden ‘anders’ in (één missing).

Er is gebruik gemaakt van een zogenoemde convenience sample: in eerste instantie zijn scholen waarmee de onderzoekers al contacten hadden (omdat zij daar bijvoorbeeld zelf onderwijs hadden gevolgd) benaderd voor deelname aan het onderzoek. Er zijn 38 scholen door de onderzoekers benaderd, hiervan hebben negen scholen (24%) ingestemd met

deelname aan het onderzoek. Er is dus geen sprake van een random getrokken steekproef uit alle reguliere middelbare scholen in Nederland. Daarnaast zijn ook andere scholen benaderd in de omgeving van de woonplaatsen van de onderzoekers.

In overleg met de scholen is vastgesteld bij welke klassen de vragenlijsten mochten worden afgenomen, zolang het een klas uit het tweede, derde en/of vierde leerjaar betrof. Er is voor deze drie leerjaren gekozen, om een eventuele samenhang tussen leeftijd en

opleidingsniveau te voorkomen (alle drie de niveaus hebben in ieder geval een vierde klas, hogere leerjaren komen alleen voor op de havo en het vwo). De vragenlijsten zijn digitaal

(11)

afgenomen onder toezicht van de docenten en/of één van de onderzoekers. De betrokken docenten konden op voorhand de vragenlijst doorlezen, zodat ze eventuele inhoudelijke vragen aan de onderzoekers konden stellen, voordat de leerlingen de vragenlijst zouden invullen.

Om de sekseverschillen in slachtoffer- en daderschap van cyberpesten te meten, is de gehele steekproef meegenomen. Voor de analyses van de overige – open – vragen is een random selectie uit de steekproef getrokken (N = 80). Gezien mogelijke sekseverschillen is gekozen om zowel veertig meisjes (gemiddelde leeftijd = 13.7, range 12 - 16, SD = 1.14, vmbo = 16, havo = 5, vwo = 19) als veertig jongens (gemiddelde leeftijd = 13.7, range 12 - 16, SD = 1.18, vmbo = 14, havo = 4, vwo = 22) random te selecteren.

Procedure

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een vragenlijst die tot stand is gekomen in samenwerking met collega-studenten van de Universiteit van Amsterdam, onder begeleiding van dr. Inge Wissink en dr. Esther Rutte. Hierbij zijn verschillende – al bestaande –

vragenlijsten gebruikt. Voordat de vragenlijst in gebruik is genomen, is er een aantal

testjongeren benaderd om de vragenlijst in te vullen. Zo kon een inschatting worden gemaakt van de gemiddelde afnametijd van de vragenlijst en kon worden onderzocht of de vragenlijst nog onvolkomenheden of onduidelijkheden bevatte. Na enkele aanpassingen is de vragenlijst in de onderzoekspopulatie uitgezet.

De ouders van de deelnemende scholen zijn vooraf, middels een informatiebrief, geïnformeerd over het onderzoek. Vervolgens is gewerkt met passieve toestemming van de ouders. Dit houdt in dat wanneer de onderzoekers geen bezwaren vanuit de ouders ontvingen, de vragenlijst aan hun kind is voorgelegd. De scholieren lazen vervolgens online zelf een informatie- en consentformulier door. Zij konden vervolgens aangeven of zij bereid waren mee te werken aan het onderzoek of niet, voordat de vragenlijst – digitaal – aan hen werd

(12)

voorgelegd. In het informatieformulier stond onder andere vermeld dat deelname vrijwillig en anoniem was en dat de jongeren op elk moment mochten stoppen.

Na het invullen van de laatste vraag van de gehele vragenlijst kregen de scholieren automatisch een link naar twee sites te zien waar ze eventueel terecht op konden wanneer de jongeren op dat moment werden gepest en werd er een – speciaal voor het onderzoek

aangemaakt – e-mailadres getoond voor eventueel verder contact of opmerkingen. Instrumenten

Cyberpesten slachtoffer- en daderschap. Om slachtoffer- en daderschap van cyberpesten te meten is een aangepaste versie van de European Cyberbullying Intervention Questionnaire (ECIQ; Del Rey, Casas, Ortega-Ruiz, et al., 2015) gebruikt, namelijk de ECIQ-REV Dutch (Wissink & Rutten, 2017). De Engelse versie is vertaald naar het Nederlands en enigszins aangepast aan de huidige situatie (bv. verwijzingen naar diensten als MSN die inmiddels al nauwelijks meer worden gebruikt, zijn vervangen door te verwijzen naar ‘social media’). Deze aangepaste ECIQ-REV Dutch vragenlijst (Wissink et al., 2017) is gebruikt om te achterhalen in welke mate er sprake was van cyberpestslachtofferschap en -daderschap. De vragenlijst bevatte, net als het origineel, 11 vragen over slachtofferschap (α = .762) en 12 vragen over daderschap (α = .810). In deze vragenlijst werd er onder andere naar gevraagd of iemands identiteit online gestolen was geweest (doordat iemand zich bijvoorbeeld voordeed als de jongere) in de afgelopen twee maanden en of ze gedurende deze periode beschamende foto’s van een ander op internet hadden geplaatst. De introducerende tekst bij de vragenlijst luidde als volgt: “Hoe vaak heb jij onderstaande situaties op het internet of met je mobiele telefoon meegemaakt de afgelopen twee maanden?”. Hierbij is de volgende antwoordschaal gehanteerd: (0) Nooit, (1) Eén keer per twee maanden, (2) Eén keer per maand, (3) Eén keer per week en (4) Meerdere keren per week.

(13)

Wensen en behoeften jongeren met betrekking tot een antipestprogramma. Voor het verdere onderzoek is gebruik gemaakt van de antwoorden van de jongeren op open vragen. Deze open vragen zijn door de onderzoeker zelf ontwikkeld en betroffen vragen naar de behoeften van de leerlingen om cyberpesten te voorkomen, de rol van betekenis die volwassenen daarin zouden kunnen spelen en een vraag naar de gewenste aspecten van een antipestprogramma. Er is bewust gekozen voor het stellen van open vragen om zodoende tot verdieping te komen in het onderzoek. Er waren drie vragen met betrekking tot de behoeften, negen vragen met betrekking tot de rol van volwassenen en vier vragen met betrekking tot de wensen of behoeften omtrent een antipestprogramma (zie Bijlage 1). Na de ronde met de testjongeren zijn twee open vragen verwijderd, omdat deze teveel overlap bleken te vertonen met vragen die al waren opgenomen (namelijk de vragen: “Waar zou een antipestprogramma zich op moeten richten?” en “Wordt er op dit moment op school iets gedaan om cyberpesten te voorkomen? Zo ja, wat dan?”).

Analyse

De sekseverschillen in zowel dader- als slachtofferschap zijn geanalyseerd aan de hand van twee onafhankelijke t-toetsen, met sekse als onafhankelijke variabele en de totale scores op slachtoffer- en daderschap als afhankelijke variabelen. Daarnaast is, met behulp van meerdere onafhankelijke t-toetsen, onderzocht op welke afzonderlijke items van de ECIQ-REV Dutch jongens en meisjes significant verschillend van elkaar scoorden. De overige onderzoeksvragen (“Welke behoeften hebben leerlingen om cyberpesten en negatieve gevolgen ervan te voorkomen? En bestaan er verschillen tussen meisjes en jongens in deze behoeften?”, “Welke rol van betekenis kunnen docenten, ouders en andere volwassenen voor de jongeren hebben? En verschillen meisjes en jongens in deze ideeën?” en “Wat zou een antipestprogramma idealiter moeten bevatten als het aan jongeren ligt?”) zijn op zowel kwantitatieve als kwalitatieve wijze geanalyseerd. Om de verschillen tussen jongens en

(14)

meisjes te onderzoeken werd veelal gebruik gemaakt van Chi-kwadraattoetsen die op de gehele steekproef (N = 886) werden toegepast. Vervolgens werd gebruik gemaakt van kwalitatieve analyses bij de aselecte steekproef van veertig jongens en veertig meisjes (N = 80), om tot verdieping van de antwoorden te komen.

Omdat voor het onderzoek deels gebruik is gemaakt van antwoorden op open vragen, moesten de antwoorden eerst worden gecodeerd voordat ze konden worden geanalyseerd. Het analyseren van de antwoorden op de open vragen heeft plaatsgevonden aan de hand van de drie fasen die door Boeije (2014) worden beschreven: open, axiaal en selectief coderen. Het analyseproces begon met het open coderen: het zorgvuldig lezen van alle gegevens die zijn verzameld en deze indelen in fragmenten (thema’s). Hiervoor zijn eerst de gegeven

antwoorden van de tachtig jongeren doorgelezen en is de kern van de gegeven antwoorden vastgesteld. Vervolgens zijn de gegevens axiaal gecodeerd, waardoor er centrale categorieën ontstonden. Hierdoor werden de gegeven antwoorden steeds verder samen geclusterd en kon er worden nagedacht over wat de belangrijkste thema’s waren. Door vervolgens de gegevens selectief te coderen werden er verbanden gelegd tussen de categorieën die in de fase van het axiaal coderen waren beschreven. Dit heeft geresulteerd in een beschrijving van de

voornaamste thema’s in de gegevens die een antwoord geven op de onderzoeksvragen. Ethische overwegingen

Het onderzoek is door de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam goedgekeurd (2017-CDE-7732). Wanneer de scholen geïnteresseerd waren in de specifieke uitkomsten van het onderzoek voor hun school, konden zij deze gegevens bij de onderzoekers opvragen. Alle deelnemende scholen kregen (tenzij niet gewenst) de scripties toegestuurd die zijn voortgekomen uit het bredere onderzoeksproject.

Resultaten Mate van slachtoffer- en daderschap cyberpesten

(15)

Om sekseverschillen in de mate van slachtoffer- en daderschap van cyberpesten vast te stellen is gebruik gemaakt van twee onafhankelijke t-toetsen. Hierbij werden, van het totaal aantal respondenten (N = 886), de respondenten meegenomen voor wie een gemiddelde kon worden berekend (Nslachtoffers = 875, Ndaders = 872). Daarnaast is, met behulp van meerdere

onafhankelijke t-toetsen, onderzocht op welke afzonderlijke items van de ECIQ-REV Dutch jongens en meisjes significant verschillend van elkaar scoorden.

Jongens rapporteerden in de afgelopen twee maanden gemiddeld vaker slachtoffer te zijn geweest van cyberpesten (M = 1.29, SD = .45) dan dat meisjes dit rapporteerden (M = 1.18, SD = .29). Daarnaast gaven jongens ook gemiddeld vaker aan dader te zijn geweest van cyberpesten in de afgelopen twee maanden (M = 1.17, SD = .37) dan dat meisjes dit aangaven (M = 1.13, SD = .23). Aan de hand van de resultaten van de onafhankelijke t-toets is

vervolgens gebleken dat dit verschil zowel significant was bij slachtofferschap (t(766) = 4.40, p = .000, tweezijdig, d = .30) als bij daderschap (t(744) = 2.31, p = .02, tweezijdig, d = .13). Cohen’s d geeft hierbij de grootte van dit effect aan. Bij huidig onderzoek is gebleken dat bij slachtofferschap sprake was van een klein effect en bij daderschap zelfs van geen, of een verwaarloosbaar, effect.

Bij de vragen met betrekking tot slachtofferschap van cyberpesten is gebleken dat jongens significant vaker (t(703) = 6.87, p < .001, tweezijdig) aangaven dat er gemene dingen tegen hen werden gezegd via sociale media en er ook significant vaker (t(815) = 2.04, p = .04, tweezijdig) gemene dingen over de jongere tegen anderen werd gezegd via sociale media. Verder gaven jongens zowel significant vaker dan meisjes aan bedreigd te worden via sociale media (t = 3.52, df = 758, p < .001, tweezijdig), als dat er filmpjes of foto’s die ze zelf online hadden gezet door anderen waren bewerkt (t = 4.70, df = 573, p < .001, tweezijdig).

Als dader gaven jongens significant vaker dan meisjes aan zowel dat ze gemene dingen tegen iemand hadden gezegd online of via sociale media (t(810) = 4.76, p < .001,

(16)

tweezijdig), als dat ze iemand hadden bedreigd via sociale media of online (t (621)= 3.42, p = .001, tweezijdig). Daarnaast gaven jongens ook significant vaker aan dat ze weleens het account van iemand hadden gehackt en persoonlijke gegevens hadden gestolen (t(773) = 2.42, p = .02, tweezijdig) of iemand hadden gehackt en zich als diegene voor hadden gedaan (t(803) = 2.28, p = .02, tweezijdig). Bovendien gaven jongens significant vaker dan meisjes aan dat ze in de afgelopen twee maanden persoonlijke gegevens van iemand online hadden gezet (t(755) = 2.48, p = .01, tweezijdig). Jongens gaven verder significant vaker dan meisjes aan dat ze foto’s of filmpjes van iemand, die online waren gezet, hadden bewerkt (t(575) = 3.97, p < .001, tweezijdig).

Een opvallend gegeven was dat er maar één item was waarop meisjes significant hoger scoorden dan jongens. Meisjes gaven alleen significant vaker dan jongens aan dat ze gênante filmpjes of foto’s van iemand online hadden gezet in de afgelopen twee maanden (t(867) = -1.99, p < .05, tweezijdig).

Behoeften jongeren

Om te onderzoeken welke behoeften leerlingen hebben om cyberpesten en de negatieve gevolgen ervan te voorkomen, is er gebruik gemaakt van de resultaten van zowel kwantitatieve als kwalitatieve analyses. Aan de hand van verschillende Chi-kwadraattoetsen is onderzocht of er verschillen bestaan in behoeften tussen jongens en meisjes om cyberpesten en de negatieve gevolgen ervan te voorkomen. Deze Chi-kwadraattoetsen zijn uitgevoerd op de gehele dataset (N = 886). Omdat de grootte van de steekproef er voor zou kunnen zorgen dat de Chi-kwadraattoets te snel een significant resultaat zou aangeven, is bij de significante resultaten ook een Cramer’s V uitgevoerd. Vervolgens hebben kwalitatieve analyses van de gegevens plaatsgevonden bij de random getrokken steekproef (N= 80) om tot meer

(17)

Sekseverschillen in gedachtes over cyberpesten. De relatie tussen sekse en het antwoord op de vraag of er genoeg werd gedaan op dat moment tegen cyberpesten bleek significant (zie Tabel 1). Alhoewel zowel bij meisjes als bij jongens de meeste jongeren (72.4%, n = 613) vonden dat er niet genoeg werd gedaan tegen cyberpesten op dat moment, vonden de meisjes (77.7%, n = 327) dit significant vaker dan jongens (67.1%, n = 286) (d.w.z. dat er niet genoeg werd gedaan tegen cyberpesten), Cramer’s V = .12 (indicatief voor een zeer klein effect). Van de totale steekproef gaf tweederde (66.7%, n = 570) van de

jongeren aan dat er bij hen op school niets werd gedaan om het cyberpesten te voorkomen. Er bleek echter geen significante relatie te zijn tussen sekse en de vraag of er op dit moment iets werd gedaan op school om cyberpesten te voorkomen (zie Tabel 1).

In actie tegen cyberpesten.In de kleinere steekproef (N = 80) bleek dat de meest voorkomende (49.1%, n = 40) onderbouwing voor het feit dat er volgens de jongeren niet genoeg werd gedaan tegen cyberpesten was dat het niet voldoende was, ‘omdat het nog steeds plaatsvond’. Daarnaast gaven de jongeren in deze subgroep aan dat het pestgedrag vaak onder de radar bleef bij volwassenen, mede vanwege het feit dat jongeren er niks over durfden te zeggen (20.0%, n = 16). Ook werd door deze jongeren aangegeven dat ze niet merkten dat er op school aandacht aan werd besteed (21.8%, n = 18).

Slechts een minderheid van de jongeren in de subgroep (17.5%, n = 14) kon geen enkele suggestie aandragen over hoe het cyberpesten mogelijk kon worden voorkomen. Het overgrote deel van de jongeren in de subgroep (68.8%, n = 56) gaf aan dat er wel iets gedaan zou moeten worden. Hierbij gaven drie jongeren aan dat er niet zoveel tegen gedaan zou kunnen worden. In 17.7% (n = 15) van de antwoorden werd door de jongeren aangegeven dat er meer toezicht vanuit de volwassenen zou moeten zijn. Ook werd door de jongeren

(18)

het internet (12.7%, n = 11) en dat jongeren vaker zelf actie zouden moeten ondernemen (13.9%, n = 12).

De resultaten van de kwalitatieve analyses lieten verder zien dat ouders hun kind, volgens de jongeren zelf, meer zouden moeten controleren op hun telefoon. Vanuit school zouden er, volgens hen, meer voorlichtingen moeten worden gegeven om te voorkomen dat jongeren zouden gaan cyberpesten. Ook voor de inhoud van de voorlichtingen werden suggesties gegeven: het zou van belang zijn om slachtoffers hun verhaal te laten vertellen op een interessante en interactieve manier. Verder gaven de jongeren aan dat er vaker individuele gesprekken vanuit de school met de leerlingen gevoerd zouden moeten worden. Ook werd door sommigen gesteld dat er een digitale mogelijkheid zou moeten worden ontwikkeld, waarbij het niet mogelijk zou zijn om scheldwoorden naar elkaar te sturen.

Om de negatieve gevolgen van cyberpesten te verminderen bleek een derde van de jongeren (32.5%, n = 26) in hun antwoord aan te geven dat jongeren vooral zelf actie moesten ondernemen. Slachtoffers van cyberpesten zouden anderen moeten vertellen wat er was gebeurd: het aangeven wanneer ze werden gepest. Daarnaast zouden slachtoffers ‘de pestkop’ zo snel mogelijk moeten blokkeren. Verder gaven meisjes vaker in hun antwoorden aan dan jongens (9.8% versus 3.7%) dat het slachtoffer meer hulp moest worden geboden. Deze hulp kon volgens hen al bestaan uit het laten weten aan het slachtoffer waar hij/zij hulp zou kunnen vinden, er zelf met het slachtoffer over praten tot het oprichten van een soort therapiegroep, ‘waarbij je met meerdere slachtoffers samen zou komen en over je ervaringen kon praten’. Een opvallend gegeven was dat een zeer klein aantal jongens (n = 3; 7.5% van de jongens) aangaf dat kinderen ‘maar moesten leren omgaan met het verdragen van nare dingen’, dat ze moesten ‘leren relativeren’ of dat wanneer iemand je online uitschold dit ‘echt niet zo’n gigantisch groot probleem’ was.

(19)

Tabel 1

Uitkomsten Chikwadraat toetsen (N = 886) Opm. * p < .05, ** p < .01, *** p <.001.

Vraag Antwoord Meisjes Jongens χ2

1. Wordt er volgens jou genoeg gedaan tegen cyberpesten?

Ja 22.3% 32.9% 11.76**

Nee 77.7% 67.1%

2. Wordt er op dit moment bij jou op school iets gedaan om het cyberpesten te voorkomen?

Ja 33.3% 33.3% 0

Nee 66.7% 66.7%

3. Vind jij dat docenten goed op de hoogte zijn van wat er speelt in de klas/tussen leerlingen?

Ja 34.2% 39.5% 2.50

Nee 65.8% 60.5%

4. Denk je dat je serieus zou worden genomen wanneer je aan je docenten zou vertellen dat je wordt gecyberpest?

Ja 89.6% 83.8% 6.13*

Nee 10.4% 16.2%

5. Heb je weleens verteld aan een docent gepest te worden?

Ja 7.1% 4.7% 2.25

Nee 92.9% 95.3%

6. Zijn volwassenen goed op de hoogte van de manieren waarop er in jouw omgeving wordt gepest?

Ja 44.2% 38.9% 2.44

Nee 55.8% 61.1%

7. Is er bij jou op school een

vertrouwenspersoon/schoolpsycholoog aanwezig?

Ja 60.0% 49.8% 14.74**

Nee 4.0% 9.4%

Weet niet 36% 40.8% 8. Zou je gebruik maken van de

vertrouwenspersoon/schoolpsycholoog op het moment dat je wordt gepest?

Ja 56.4% 55.3% .11

(20)

Rol docenten, ouders en andere volwassenen

Om te onderzoeken welke rol van betekenis docenten, ouders en andere volwassenen voor de jongeren konden hebben en of hierbij sprake was van sekseverschillen, hebben er wederom zowel kwantitatieve (op de gehele steekproef van N = 886) als kwalitatieve analyses (op de kleinere random geselecteerde steekproef van N = 80 jongeren) plaatsgevonden.

Jongeren over kennis en aandacht van volwassenen. De resultaten van de

kwantitatieve analyses laten zien dat het merendeel van de jongeren (63.2%, n = 530) vond dat docenten niet goed op de hoogte waren van wat er speelde in de klas en/of tussen

leerlingen. Hierbij was er geen sprake van een significant verschil tussen jongens en meisjes (zie Tabel 1). Dit houdt in dat meisjes niet vaker dan jongens vinden dat docenten niet goed op de hoogte zijn van wat er speelt in de klas en/of tussen leerlingen. Ondanks dat de meeste leerlingen dus aangaven dat de docenten niet goed op de hoogte waren van wat er speelde in de klas en/of tussen leerlingen, gaf het merendeel van alle ondervraagde jongeren (86.7%, n = 733) aan wel het idee hadden serieus te worden genomen op het moment dat ze het aan hun docent(en) zouden vertellen dat ze werden gecyberpest. Meisjes (89.6%, n =380) gaven dit wel significant vaker aan dan jongens dit deden (83.8%, n = 353), Cramer’s V = .09

(indicatief voor een zeer klein effect).

De meerderheid (58.4%, n = 495) van de ondervraagde jongeren gaf aan dat ook andere volwassenen niet goed op de hoogte waren van de manieren waarop er in hun

omgeving werd gepest. Hier bleek geen significant verschil te zijn tussen de seksen (zie Tabel 1): jongens gaven niet vaker dan meisjes aan dat andere volwassenen niet goed op de hoogte waren.

Tenslotte verschilden jongens en meisjes wel significant (zie Tabel 1) in wat ze rapporteerden over de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon (of schoolpsycholoog). De meerderheid van de jongeren (54.8%, n = 472) gaf aan te weten dat er bij hun op school een

(21)

vertrouwenspersoon aanwezig was. Meisjes (60%, n = 255) gaven significant vaker aan te weten dat er een vertrouwenspersoon aanwezig was op school dan jongens (49.8%, n = 217) dit aangaven, Cramer’s V = .13 (indicatief voor een zeer klein effect). Verder gaf 40.8% (n = 178) van de jongens aan geen idee te hebben of er een vertrouwenspersoon was op school en 9.4% (n = 41) gaf aan te weten dat er geen vertrouwenspersoon aanwezig was. Van de meisjes wist 36% (n = 153) niet of er een vertrouwenspersoon op school rondliep en 4.0% (n = 17) van de meisjes gaf aan dat er geen vertrouwenspersoon was (zie Tabel 1). Een kleine

meerderheid van alle jongeren (55.9%, n = 438) gaf aan om wel van deze vertrouwenspersoon gebruik te maken wanneer dit nodig zou zijn. Hierbij bleken er geen significante verschillen te zijn tussen jongens en meisjes (zie Tabel 1).

Volwassenen in gebreke. In reactie op de vraag “Wat zouden volwassenen (ouders, trainers, coaches, docenten) moeten doen om meer op de hoogte te zijn van cyberpesten?” gaven de jongeren – jongens en meisjes – aan het vooral belangrijk te vinden dat ouders hen hielpen op het moment dat er sprake was van cyberpesten, door bijvoorbeeld contact te zoeken met de (ouders van) de “pestkop” of met school. Daarnaast zouden, volgens de jongeren zelf, ouders met hun kinderen moeten praten en er vooral ook zelf naar moeten vragen, omdat kinderen niet altijd op hun ouders zouden durven afstappen. Ook gaf een kwart van de jongeren (25.0%, n = 20) aan dat ouders beter toezicht zouden moeten houden op hun kind. Zij gaven hierbij bijvoorbeeld aan dat ouders (regelmatig) bij het kind op zijn/haar mobiel en/of computer zouden moeten meekijken.

Docenten zouden, volgens zowel de jongens als de meisjes (23.8%, n = 20), vooral in actie moeten komen op het moment dat er sprake was van cyberpesten. Als meest

voorkomend voorbeeld hierbij werd genoemd dat de ouders door de docenten moesten

worden ingelicht. Bij de jongens werd vijf keer (12.5% van de jongens, n = 5) aangegeven dat de pestkop zou moeten worden gestraft door hem/haar bijvoorbeeld te laten nablijven, de

(22)

telefoon af te nemen, het kind van het medium af te halen waarmee hij of zij pestte of zelfs te schorsen.

Een meerderheid (63.2%, n = 839) van de jongeren gaf aan dat docenten niet goed op de hoogte waren van wat er speelde in de klas of tussen leerlingen. Hierbij gaven zij

gezamenlijk, als voornaamste reden, aan dat het cyberpesten vaak buiten het zicht van de docenten plaatsvond (18.8%, n = 16). Ten eerste omdat het pesten online plaatsvond, maar ook omdat het contact met de leerlingen vaak beperkt was tot een paar lessen per week. Meisjes (22.5%, n = 9) gaven daarbij als aanvullende reden dat er vaak geen aandacht voor was. Hiermee doelden ze zowel op het cyberpesten, als op henzelf: ‘ze vragen er niet naar’, ‘toen ik ruzie had zag de mentor het niet eens’ of ‘de meeste leraren kennen ons niet echt’.

Naast docenten, zouden ook andere volwassenen (ouders, trainers, coaches) niet goed op de hoogte zijn van de manieren waarop er in de omgeving van de jongeren werd gepest. De oorzaak hiervan zou volgens de jongeren (43.5%, n = 35) vooral liggen in het feit dat volwassenen niet wisten wat jongeren allemaal doen op het internet/de sociale media.

Daarnaast werd het volgens enkele van hen (21.7%, n = 18) ook veroorzaakt door het feit dat het cyberpesten vaak buiten school gebeurde, waardoor docenten er geen zicht op hadden.

In ruim een kwart van de antwoorden werd, door zowel jongens als meisjes,

aangegeven dat volwassenen meer contact zouden moeten maken met het kind om meer op de hoogte te zijn van het cyberpesten. De volwassenen zouden daarbij zelf het contact moeten leggen met de jongeren door hen ernaar te vragen. Verder gaven meisjes net iets vaker dan jongens (13.8% versus 11.3%) aan dat volwassenen meer oplettendheid zouden moeten tonen, door bijvoorbeeld de telefoons van hun kinderen te bekijken en in het algemeen op te letten of het wel goed ging met hun kind. In ongeveer een kwart van de gevallen (n = 19) werd

aangegeven dat de jongeren het niet wisten wat volwassenen zouden moeten doen om meer op de hoogte te zijn van het cyberpesten.

(23)

Slechts 4.7% van alle jongens (n = 20) en 7.1% van alle meisjes (n = 30) in de totale steekproef gaf aan weleens een docent verteld te hebben dat ze gepest werden. Bij de aselecte steekproef bleken zeven van de tachtig jongeren (8.75%) dit ooit te hebben aangegeven. Hiervan gaven er drie aan dat de docent verrast reageerde en twee andere jongeren gaven aan dat de docent niets had gedaan. Gelukkig werd bij de andere twee jongeren wel tot actie overgegaan door de docent. Wanneer de jongeren (n = 80) het aan hun docent(en) zouden vertellen dat ze gepest werden, dachten ze dat docenten vooral een steunende rol zouden vervullen, zoals hulp bieden of op een andere manier zouden proberen om het pesten te laten stoppen.

Ook waren we nieuwsgierig naar de mening van de jongeren met betrekking tot het “soort” docent waar ze op af zouden stappen met hun problemen. Door ongeveer een derde van de jongeren (35%, n = 28) werd een specifieke docent (of hun mentor) benoemd. Verder gaven meisjes in de steekproef drie keer zo vaak aan dat ze niet naar een docent toe zouden stappen met hun problemen, dan dat jongens dat aangaven. De meisjes gaven vaak aan liever naar hun ouders of vrienden/vriendinnen toe te gaan als er problemen waren. Daarnaast werd er nog een aantal specifieke eigenschappen genoemd waaraan een docent, op wie ze af zouden durven te stappen, zou moeten voldoen. Meisjes gaven hierbij vooral aan eerder naar een docente toe te stappen dan naar een docent, bij jongens leek dat wat minder uit te maken. Ook moest de docent(e) niet te oud zijn, meedenkend en te vertrouwen zijn.

Gewenste eigenschappen van vertrouwenspersoon. Daarnaast is aan de jongeren gevraagd of zij hulp zouden zoeken bij een vertrouwenspersoon/schoolpsycholoog wanneer ze te maken zouden hebben met online pestgedrag. De redenen die werden genoemd voor het niet gebruik willen maken van een dergelijk vertrouwenspersoon, in het geval er sprake zou zijn van online pestgedrag, verwezen vaak naar het feit dat ze zo’n vertrouwenspersoon niet nodig zouden hebben. Ze gaven hierbij, bijvoorbeeld, aan voor zichzelf op te kunnen komen

(24)

of liever naar hun ouders of mentor te gaan. Meisjes gaven daarnaast ook aan angst te ervaren om naar de vertrouwenspersoon toe te stappen. Hiervoor werden verschillende redenen genoemd. Zo werd aangegeven dat ze de vertrouwenspersoon zelf niet vertrouwden, dat de vertrouwenspersoon een onbekende was voor hen of dat de pestkop zou zien dat ze hulp zouden zoeken, waardoor ze het niet durfden. Meisjes gaven net iets vaker dan jongens aan dat ze naar een dergelijk persoon zouden gaan voor hulp of psychische bijstand om met diegene te kunnen praten ‘zodat je niet alles hoeft op te proppen’, maar dit verschil tussen meisjes en jongens bleek niet significant.

Samengevat: de rol van docenten, vertrouwenspersonen en ouders. Ouders zouden – volgens de jongeren – hun kinderen moeten steunen op het moment dat deze zou worden gecyberpest, bijvoorbeeld door het gesprek aan te gaan met de ouders van de pestkop. Ook zouden ouders vaker in gesprek moeten gaan met hun eigen kind, om te controleren of het goed gaat met hun kind. In deze gesprekken zouden de ouders meer moeten doorvragen, omdat de jongeren aangaven het zelf lastig te vinden hierover te praten. De jongeren zouden het daarnaast waarderen als er door hun ouders beter toezicht op hen zou worden gehouden. Verder zouden docenten ook een belangrijke rol kunnen spelen op het moment dat er sprake zou zijn van cyberpesten. Docenten zouden volgens de jongeren bijvoorbeeld contact moeten zoeken met de ouders van zowel het slachtoffer als de dader en ze zouden de dader op school moeten straffen. Op dit moment zouden docenten, volgens de jongeren, (nog) niet goed op de hoogte zijn van het cyberpesten. Hiervoor werden door de jongeren verschillende oorzaken genoemd. Ten eerste zou het volgens de jongeren vooral kunnen komen doordat het cyberpesten buiten het zicht van de docent plaatsvindt. Daarnaast werd ook als reden

genoemd dat docenten (te) weinig aandacht zouden besteden aan zowel het cyberpesten als aan de leerlingen zelf. Verder zou, volgens de jongeren, een gebrek aan kennis bij de docenten ook een rol kunnen spelen.

(25)

De jongeren wisten ook hun voorkeuren aan te geven voor het ‘soort’ docent bij wie ze hulp bij zouden zoeken. Dit zou vaker een vrouw zijn, een docent met een jongere leeftijd, die meedenkend en te vertrouwen zou zijn. Ook gaven veel jongeren aan liever steun te zoeken bij hun ouders en/of vrienden. Een vertrouwenspersoon lijkt dan ook nog een stap te ver voor de meeste jongeren, als deze überhaupt al bekend is bij de jongeren.

Hoe zou een anticyberpest programma eruit moeten zien?

De vraag wat een anticyberpestprogramma idealiter zou moeten bevatten als het aan jongeren lag, is – door middel van het kwalitatief analyseren van de antwoorden op twee open vragen (zie methode) – onderzocht bij de aselecte steekproef van de tachtig jongeren. Bijna een kwart van de jongeren (22.5%, n = 18) wist geen element te bedenken bij de vraag wat de jongeren belangrijk zouden vinden aan een programma om cyberpesten tegen te gaan. De overige jongeren (n = 62) wisten wel suggesties aan te dragen. Zo werd door de jongeren (25.0%, n = 20) aangegeven dat het voeren van gesprekken met de jongeren onderdeel zou moeten zijn van het antipestprogramma. Hierbij werd echter niet aangegeven of dit met de daders, de slachtoffers of de jongeren in het algemeen zou moeten zijn. Een ander element dat meerdere keren (10%, n = 8) werd genoemd door de leerlingen, was dat het programma de jongeren een zekere mate van anonimiteit moest bieden.

Op de vraag wie er bij een programma tegen cyberpesten betrokken zouden moeten worden, werden zowel volwassenen als jongeren genoemd. De onderzochte jongeren zouden het liefst gesprekken voeren met iemand die ze vertrouwden, bijvoorbeeld een favoriete docent of mentor, maar ook zouden ze graag zien dat ouders betrokken werden bij een antipestprogramma. Daarnaast gaven ze aan dat ook jongeren betrokken zouden moeten worden, omdat zij het onderwerp waren en omdat jongeren op de middelbare school een leeftijd hebben waarbij ze veel steun haalden uit hun vriendschappen.

(26)

Discussie

Met de huidige studie is onderzocht waar jongens en meisjes anno 2017 behoefte aan hebben om cyberpesten, en de daarbij behorende negatieve gevolgen, te verminderen. Gebleken is dat jongens aangaven zowel significant vaker dader als slachtoffer te zijn van cyberpesten, vergeleken met meisjes. Verder is gebleken dat tweederde van zowel de meisjes als de jongens aangaven dat er op dat moment bij hen op school niets werd gedaan om het cyberpesten te voorkomen. Hierbij gaat het zowel om het voorkomen van cyberpesten in het algemeen alsmede om het optreden vanuit school op het moment dat er wordt gecyberpest. Bovendien gaf ongeveer veertig procent van zowel de meisjes als de jongens aan geen idee te hebben of er een vertrouwenspersoon (of schoolpsycholoog) aanwezig was op school. Wel werd door zowel meisjes (89.6%) als jongens (83.8%) aangegeven dat zij dachten dat zij zich serieus genomen zouden voelen door hun docenten op het moment dat ze zouden aangeven dat ze werden gecyberpest.

Tot dusver toonden verschillende onderzoeken aan dat meisjes aangaven zowel vaker slachtoffer als dader te zijn van cyberpesten (Beckman, Hagquist, & Hellström, 2013;

Aboujaoude et al., 2015). Deze bevindingen worden vaak onderbouwd door de uitspraak van Björkqvist (1994) waarin hij stelt dat jongens worden gesocialiseerd met het idee dat ze agressie mogen gebruiken, terwijl meisje minder (en indirecte) agressie zouden moeten toepassen. Hiervoor zouden de sociale media het ideale middel zijn, want dit is indirect en vaak ook anoniem (Foody et al., 2015; Wolak et al., 2007), waardoor cyberpesten bij meisjes vaker zou voorkomen. Huidig onderzoek levert echter tegengestelde resultaten: de jongens leken vaker dan meisjes aan te geven slachtoffer en/of dader te zijn van cyberpesten.

Voor de oververtegenwoordiging van jongens als slachtoffer en dader van cyberpesten in huidig onderzoek zouden een aantal verklaringen kunnen worden aangedragen. Ten eerste is het wellicht niet vreemd dat jongens in huidig onderzoek aangaven vaker slachtoffer te zijn

(27)

dan meisjes, aangezien zij ook vaker dan meisjes dader blijken te zijn. In eerdere studies (Hinduja & Patchin, 2009; Holfeld et al., 2012) zijn al verbanden gevonden tussen slachtofferschap en daderschap. In het onderzoek van Hinduja en Patchin (2009) gaven jongeren, die betrokken waren bij het cyberpesten, bijvoorbeeld aan dat ze anderen ook cyberpesten als genoegdoening (‘terugpakken’). In eerdere onderzoeken (Dehue et al., 2008; Hinduja & Pathchin, 2011; Kwan & Skoric, 2013) werd ook aangetoond dat het traditionele pesten (waar jongens vaker slachtoffer en dader van blijken te zijn) inmiddels vaak samengaat met cyberpesten (Del Rey et al., 2012). Ten derde zou het ook kunnen worden verklaard door het instrument dat in huidig onderzoek is gebruikt om cyberpesten te meten. De ECIQ-REV Dutch is een breed instrument dat niet alleen gericht is op de indirecte, meer ‘meisjesachtige’, vormen van cyberpesten (zoals bijvoorbeeld roddelen). Ook gedragingen zoals bijvoorbeeld het hacken van een account worden bij de ECIQ-REV Dutch gerekend tot pestgedrag. Waar studies zich tevens voorheen vooral leken te focussen op of daderschap of slachtofferschap, kan met huidig instrument (ECIQ-REV Dutch; Wissink et al., 2017) beide worden gemeten (Del Rey et al., 2015). Het meten van beide lijkt informatief, aangezien jongeren vaak lijken te wisselen van rol: slachtoffer, dader of medeplichtige (Price & Dalgleish, 2010). Doordat het gebruikte instrument breder is, is het wellicht ook representatiever voor wat er zich op dit moment af lijkt te spelen in de Nederlandse samenleving.

Tien jaar geleden gaven jongeren al aan dat cyberpesten een probleem is, waar op dat moment al op school te weinig aandacht aan werd besteed (Agatston, Kowalski, & Limber, 2007). Deze conclusie kan op basis van huidig onderzoek nog steeds worden getrokken: zowel een ruime meerderheid van de meisjes (77.7%, n = 327) als een ruime meerderheid van de jongens (67.1%, n = 286) gaf aan dat er volgens hen te weinig wordt gedaan om

cyberpesten tegen te gaan. Daarnaast bevestigen de jongeren uit het huidige onderzoek dat ouders en docenten momenteel niet goed op de hoogte zijn van de manier waarop het

(28)

cyberpesten plaatsvindt, zoals ook in het onderzoek uit 2008 van Dehue en collega’s werd geconcludeerd.

Om volwassenen (ouders en docenten) beter te kunnen informeren over de manier(en) waarop het cyberpesten plaatsvindt, zouden zij hierin kunnen worden onderwezen (Beale & Hall, 2007). Aan de hand van de kennis die ouders verkrijgen, kunnen zij het vervolgens met hun kinderen hebben over cyberpesten en wat de consequenties daarvan zijn (strafbaarheid, gevolgen op school, etc.). Volwassenen zijn in de meeste gevallen omtrent cyberpesten afhankelijk van wat de jongeren zelf erover bij hen aangeven (Holfeld et al., 2012). Beale en Hall (2007) gaven in hun onderzoek aan dat ouders en docenten elkaar moeten informeren op het moment dat er bij het kind sprake is van cyberpesten (zowel in de rol van dader als die van slachtoffer). Deze uitkomst werd ook in huidig onderzoek gevonden. Wanneer ouders en docenten elkaar op de hoogte stellen, wordt voorkomen dat de informatie slechts bij één partij terechtkomt en er alleen vanuit deze partij hulp zal worden geboden.

Price en Dalgleish (2010) gaven, aan de hand van hun onderzoeksresultaten, aan dat ouders (en docenten) hun kinderen zouden moeten aanmoedigen er met elkaar over te praten. Ook zouden de volwassenen bij het kind moeten aangeven dat zij er altijd zullen zijn voor het kind, ook als ze hulp nodig zouden hebben. Daarnaast is het van belang dat ouders, wanneer hun kind al zijn of haar moed heeft verzameld om aan te geven te worden gepest, niet neerbuigend doen over het aangehaalde probleem. Ouders kunnen soms het pestgedrag bagatelliseren door te stellen dat het bij het proces van opgroeien hoort, terwijl dit zeker niet het geval zou mogen zijn (Walrave & van Ouytsel, z.d.).

Een behoorlijk deel van de jongeren (66.7%, n = 570) gaf aan dat er op het moment van dataverzameling (voorjaar 2017) volgens hen niets gebeurde op hun school om het cyberpesten te voorkomen. Op de scholen van enkele jongeren (16.25%, n = 13) uit de steekproef waren wel preventieve maatregelen getroffen, zoals het ophangen van posters en

(29)

werd er bijvoorbeeld tijdens een mentoruur aandacht aan cyberpesten besteed. De meerderheid van de jongeren heeft echter aangegeven dat ze zouden willen dat er meer

aandacht aan cyberpesten zou worden besteed. Vooral meisjes bleken in huidig onderzoek aan te geven dat zij het gevoel hadden dat er geen aandacht voor hen is op school. Dit is

tegenstrijdig met bevindingen uit eerder onderzoek van Baker (2006), waarin docenten aangaven eerder ondersteunend te zijn naar meisjes dan naar jongens.

De jongeren, uit het huidige onderzoek, gaven aan het te zullen waarderen wanneer scholen initiatief zouden tonen in het voeren van individuele gesprekken met hun leerlingen (ook wanneer er – nog – geen sprake zou zijn van cyberpesten). Wel konden de jongeren zelf ook redenen bedenken waarom er weinig aandacht is vanuit de volwassenen: het is voor hen lastig om goed op de hoogte te zijn van het cyberpesten; het vindt plaats buiten het zicht van de volwassenen en de jongeren vinden het zelf ook een lastig onderwerp om over te praten met volwassenen.

Het feit dat cyberpesten – grotendeels – plaatsvindt buiten schooltijd of buiten het zicht van de school (jongeren geven dit zelf ook aan), wil niet zeggen dat de school helemaal niks voor de jongeren zou kunnen betekenen als het gaat om het tegengaan van het

cyberpesten. Zo is bijvoorbeeld uit meerdere onderzoeken gebleken dat de relatie tussen de docent en de leerling een belangrijke bijdrage levert in de ontwikkeling van de sociale en cognitieve ontwikkeling van jongeren (Aviles, Anderson & Davila, 2006; Davis, 2003). De school is ook de plek waar jongeren het grootste gedeelte van hun jeugd doorbrengen. Klaassen en Leeferink (1998) gaven daarom al aan dat “opvoeding een gezamenlijke onderneming van het gezin en de school is”. Docenten zouden daarom idealiter, naast tijd voor hun onderwijstaken, ook tijd moeten krijgen om te investeren in de opvoeding of begeleiding van en band met hun leerlingen.

(30)

Verder zou een goede relatie tussen docent en leerling onder andere externaliserend probleemgedrag, en mogelijk ook (cyber)pesten, bij leerlingen kunnen voorkomen (Leflot, van Lier, Verschueren, Onghena, & Colpin, 2011), zowel tijdens als buiten schooltijd. Deze bevinding wordt ook ondersteund door eerder onderzoek van Veenstra, Kerstens en Stol (2009). Zij gaven in hun onderzoek aan dat de bindingstheorie van Hirschi (1972) deels cyberpestgedrag zou kunnen verklaren. Deze theorie gaat er vanuit dat wanneer iemand een goede band heeft met zijn sociale omgeving, diegene zich eerder zou gedragen volgens de sociale normen en waarden van die omgeving dan iemand die een minder goede band heeft met zijn sociale omgeving.

Zoals al is benoemd leken de jongeren in huidig onderzoek aan te geven dat er voor hen, en voor hun problematiek, niet genoeg aandacht is op school, maar daarbij gaven de jongeren echter ook aan liever naar vrienden (of dus naar ouders) toe te stappen, dan naar iemand op school. Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de jongeren zich mogelijk niet veilig genoeg voelden om naar hun docenten toe te stappen. Dit zou kunnen worden tegengegaan door te streven naar een veilig schoolklimaat. Een veilig schoolklimaat kan worden geboden aan de hand van de principes van de ‘just community approach’ beschreven door Lawrence Kohlberg. Deze benadering legt de nadruk op positieve relaties op school en heeft daarnaast ook aandacht voor het gevoel van gemeenschappelijkheid en betrokkenheid (Wissink, Stams, & Asscher, 2011, p. 135). Pas wanneer mensen (in dit geval jongeren) zich werkelijk gezien en gehoord voelen, ontstaat er een goed contact en verbondenheid. En dergelijk veilig klimaat zou probleemgedrag (waaronder cyberpesten) kunnen voorkomen. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat op scholen waar vanuit deze benadering wordt gewerkt er meer positieve ervaringen zijn voor de leerlingen, wat leidt tot minder

probleemgedragingen. Positieve relaties tussen leerlingen, leerkrachten en ander personeel op school wordt als één van de belangrijkste elementen voor een positief schoolklimaat gesteld

(31)

door Wissink en collega’s (2011, p. 136). Ook is, vrij recent, gebleken dat een goede leraar-leerling relatie samengaat met niet alleen positiever gedrag op de school, maar ook buiten school (Wissink, Dekovic, Stams, Asscher, Rutten & Zijlstra, (2014).

Waar in eerder onderzoek (Agatston et al., 2007) door de jongeren werd aangegeven dat zij het gevoel hadden dat volwassenen op hun school hen niet zouden kunnen helpen op het moment dat er sprake zou zijn van cyberpesten, gaven de jongeren in huidig onderzoek aan er wel vertrouwen in te hebben dat de docenten hen serieus zouden nemen op het moment dat er sprake zou zijn van cyberpesten. Een overeenkomst met zowel het onderzoek van Agatston en collega’s (2007) als het onderzoek van Holfeld en Grabe (2012) is echter dat ook de jongeren in het huidig onderzoek aangaven eerder naar hun ouders toe te zullen stappen met hun problemen, dan naar docenten.

Een ander gevonden resultaat dat belangrijk is om aan te halen is het feit dat door weinig jongeren werd gerapporteerd dat er geen vertrouwenspersoon (of schoolpsycholoog) aanwezig was op de scholen. Het lijkt hierdoor alsof voor deze steekproef het punt met betrekking tot het hebben van een aanspreekpunt op elke school waar leerlingen naartoe moeten kunnen in geval van problemen, uit de 2015 ingestelde wettelijke bepaling over de sociale veiligheid van leerlingen op scholen, is behaald (Rijksoverheid, 2016). Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat ongeveer veertig procent van zowel de jongens als de meisjes heeft aangegeven geen idee te hebben of een vertrouwenspersoon (of

schoolpsycholoog) bij hen op school aanwezig was. Er zou moeten worden nagegaan of er in die gevallen daadwerkelijk geen vertrouwenspersoon aanwezig is (wat in strijd zou zijn met de wettelijke bepaling) of dat er wel een vertrouwenspersoon is, maar dat de leerlingen

daarvan niet op de hoogte zijn. In beide gevallen is er ruimte voor verbetering in de toekomst. Mocht deze vertrouwenspersoon er wel zijn, zo geven de jongeren vervolgens aan, dan zou zowel ongeveer de helft van de meisjes als van de jongens gebruik maken van deze

(32)

persoon. Er werden verschillende redenen genoemd om geen gebruik te maken van een vertrouwenspersoon (of schoolpsycholoog). Ten eerste zouden de jongeren het liever zelf oplossen, eventueel met behulp van hun ouders, mentor of vrienden. Meisjes gaven daarnaast ook aan dat ze huiverig zouden zijn om naar een vertrouwenspersoon toe te stappen. Als reden hiervoor noemden de meisjes dat ze deze persoon niet zouden vertrouwen of omdat de pestkop dan zou zien dat ze hulp zouden zoeken, waardoor het pestgedrag bijvoorbeeld toe zou kunnen nemen.

Waar zouden de jongeren dan wél behoefte aan hebben? Gebleken is dat meisjes en jongens overeenkomstige behoeften rapporteren om cyberpesten en de negatieve gevolgen ervan te voorkomen. Het overgrote deel van zowel de jongens als de meisjes blijkt het lastig te vinden om specifieke behoeften op noemen. Ze lijken het er wel over eens te zijn dat de mate van toezicht vanuit volwassenen (ouders en school) een grotere rol zou moeten spelen. Ouders zouden volgens de jongeren meer contact moeten maken met hun kind. De jongeren gaven aan dat het voor hen lastig kan zijn om bij hun ouders aan te geven dat ze worden gecyberpest. Walrave en van Ouytsel (z.d.) gaven in hun artikel ook al aan dat ouders van de online activiteiten net zo’n gespreksonderwerp zouden moeten maken als elke andere

hobby/interesse van hun kind. De jongeren zouden het als prettig ervaren als ouders er vaker uit zichzelf over zouden beginnen. Waar ouders waarschijnlijk al snel het idee hebben zich teveel in te mengen in het leven van hun kind, geeft een deel van de jongeren eigenlijk aan deze bemoeienis wel te willen. Het is van belang om te benadrukken dat het gezin een belangrijke rol speelt in de mate van toezicht op kinderen. Sociale controle blijkt namelijk niet alleen invloed te hebben op daderschap, maar ook op slachtofferschap (van Wilsem, 2010). Sommige jongeren gaven aan dat ouders ook geregeld op de mobiele telefoons van hun kind zouden moeten meekijken om te controleren of alles nog goed gaat.

(33)

Ook werd door de jongeren aangegeven dat op school meer aandacht voor cyberpesten zou moeten komen tijdens, bijvoorbeeld, de wekelijkse mentoruren, en er zouden vaker – interessante en interactieve – voorlichtingen moeten komen. De onderzoeksgroep vond het lastig voorbeelden te geven voor een verdere invulling van deze voorlichtingen. Wel werd door een enkeling benoemd dat ervaringsdeskundigen aan het woord zouden kunnen worden gelaten. Bij de verdere invulling van deze lessen en voorlichtingen zou bijvoorbeeld kunnen worden gekeken naar het programma dat in Finland wordt gehanteerd. Bij het KiVa-programma wordt tijdens de lessen – op zowel de basis- als de middelbare school – aandacht besteed aan cyberpesten aan de hand van films, discussiegroepen en oefeningen (Salmivalli, Kärnä, & Poskiparta, 2011). Het is een programma dat haar aandacht richt op de gehele school en het pesten ziet als een gevolg van meerdere oorzakelijke factoren. Ondanks dat het KiVa-programma oorspronkelijk is ontworpen voor het traditionele pesten, lijkt het ook effectief te kunnen worden ingezet bij cyberpesten (Salmivalli et al., 2011). Het KiVa-programma blijkt in Finland bewezen effectief te zijn bij kinderen van tien tot twaalf jaar (Kärnä, Voeten, Little, Poskiparta, Kaljonen, & Salmivalli, 2011).

Naast school en ouders zou de technologie de jongeren ook een handje kunnen helpen. Bijvoorbeeld door het onmogelijk te maken scheldwoorden naar elkaar te sturen (of deze te vervangen door symbolen (*%$^&) of door deze onleesbaar te maken: “blurren”) en wellicht minimumleeftijden te hanteren op het internet. Opvallend resultaat is trouwens dat vooral door jongens werd benoemd dat er een hardere aanpak zou moeten zijn van pesters. De precieze inhoud van deze ‘hardere aanpak’ varieerde van het waarschuwen van de pester tot het geven van een gevangenisstraf aan degene van wie bewezen kon worden dat hij/zij had gecyberpest.

Om de negatieve gevolgen van cyberpesten te verminderen zullen de jongeren, volgens henzelf, echter vooral zelf actie moeten ondernemen. In huidig onderzoek werd, net

(34)

als in het onderzoek van Agotston en collega’s (2007) en Holfeld en Grabe (2012), aangegeven dat jongeren vooral de pestkop zouden moeten blokkeren op het moment dat hij/zij werd gepest. Daarnaast moesten de slachtoffers, volgens de ondervraagde jongeren in de huidige studie, ook zelf aangeven dat ze werden gepest. Meisjes gaven daarnaast vaker dan jongens aan dat slachtoffers hulp zou moeten worden geboden, om zodoende negatieve gevolgen te verminderen. Ook bij vele van dit soort mogelijkheden zijn het de volwassenen die hiervoor een bepaald klimaat of bepaalde mogelijkheden zouden kunnen creëren.

Concluderend kan worden gesteld dat jongeren graag zouden willen dat er meer aandacht is van volwassenen voor zowel de jongeren zelf alsmede voor de aanpak van het cyberpesten. Gebleken is dat jongens en meisjes niet veel verschilden in de suggesties die werden aangedragen. Zowel jongens als meisjes gaven als meest voorkomende suggestie aan dat er vanuit ouders en docenten meer aandacht zou mogen zijn voor de jongeren en het cyberpesten.

Beperkingen en aanbevelingen bij huidig onderzoek

Bij huidig onderzoek is een aantal beperkingen te noemen. Ten eerste is er enkel gebruik gemaakt van antwoorden op een vaststaand aantal open vragen in een online enquête. Voor een eventueel vervolgonderzoek wordt geadviseerd om wellicht gebruik te maken van focusgroepen en/of individuele (semi-) gestructureerde interviews bij de jongeren. Dit om zodoende dieper in te kunnen gaan op de gegeven antwoorden en gegeven antwoorden te kunnen verhelderen. Om het kwantitatieve gedeelte sterker te onderbouwen, zou daarnaast ook gebruik gemaakt kunnen worden van een grotere kwalitatieve steekproef dan de huidige van tachtig jongeren. Ook waren in huidig onderzoek de vwo-scholieren

oververtegenwoordigd, wat een vertekend beeld zou kunnen hebben opgeleverd.

Daarnaast is het onduidelijk of de jongeren duidelijk onderscheid hebben weten te maken tussen traditioneel pesten en cyberpesten. Aangezien bij het vaststellen van dader- en

(35)

slachtofferschap alleen is gekeken naar de afgelopen twee maanden, zou dit ook uitkomsten hebben kunnen beïnvloed. Verder zouden de vragen sociaal wenselijk beantwoord kunnen zijn, ondanks dat de vragenlijsten anoniem zijn afgenomen.

Conclusie

In een samenleving waarin jongeren steeds meer tijd online doorbrengen, lijken volwassenen hen minder te kunnen beschermen tegen de buitenwereld. Jongeren blijven gepest worden en de negatieve gevolgen blijken, uit vele onderzoeken, steeds duidelijker. Jongeren worden onzeker, depressief, vergrijpen zich aan middelen, hebben verslechterde schoolse prestaties en in enkele schrijnende gevallen zien geen andere uitweg dan uit het leven te stappen (Hinduja & Patchin, 2010). Waar traditioneel pesten voornamelijk

plaatsvond op school en tijdens de schoolse leeftijd, blijft cyberpesten zowel plaatsvinden na schooltijd alsmede na de schoolse leeftijd. Dit maakt dat zowel slachtoffer- als daderschap van cyberpesten mogelijk schadelijker is voor het welzijn van de jongeren dan dat het bij het traditionele pesten al het geval was.

De jongeren hebben in huidig onderzoek enkele suggesties aangedragen, die als handvatten zouden kunnen dienen bij het opvoeden en beschermen van onze jongeren in de digitale samenleving. Een belangrijk verschil met voorgaande studies, is dat in huidig

onderzoek nadrukkelijk om de mening van de jongeren zelf is gevraagd. De jongeren hebben vanuit hun belevingswereld suggesties aangedragen en hebben laten blijken waar de

volwassenen (ouders en docenten), volgens hen, nog te kort in schieten. Zo gaven de jongeren aan dat ze zouden willen dat volwassenen meer aandacht gaven aan zowel kennis over het onderwerp cyberpesten zelf (bijvoorbeeld met behulp van workshops en voorlichtingen) als aan de jongeren (bijvoorbeeld door het voeren van gesprekken met de jongere of het

controleren van de internetactiviteiten van de jongere). Docenten zouden idealiter tijd moeten krijgen om te investeren in de band met hun leerlingen. Scholen en ouders zouden volgens de

(36)

jongeren ook vaker het initiatief zouden moeten nemen in het voeren van individuele gesprekken met jongeren. Verder werd aangegeven dat bij een antipestprogramma zowel de jongeren, de docenten als de ouders betrokken zouden moeten worden. Preventieprogramma’s zouden zich kunnen richten op het ontwikkelen van een veilig anti-cyberpestklimaat (zowel thuis als op school) waarbinnen jongeren zich samen sterk maken en inspannen voor een dergelijk klimaat (waarin o.a. cyberpestgedrag niet wordt getolereerd) en waarin jongeren, mochten zij toch worden gepest, zich gesterkt voelen om hierover te praten om op die manier verdere negatieve gevolgen te voorkomen. Immers, zoals Douglas (z.d.) al aangaf: sterke kinderen ontwikkelen is gemakkelijker dan beschadigde volwassenen repareren.

(37)

Literatuur

Aboujaoude, E., Savage, M. W., Starcevic, V., & Salame, W. O. (2015). Cyberbullying: Review of an old problem gone viral. Journal of Adolescent Health, 57, 10-18. doi: 10.1016/j.adohealth.2015.04.011

Agatston, P. W., Kowalski, R., & Limber, S. (2007). Students` perspectives on cyber bullying. Journal of Adolescent Health, 41, 59-60. doi:

10.1016/j.jadohealth.2007.09.003

Aviles, A. M., Anderson, T. R., & Davila, E. R. (2006). Child and adolescent social- emotional development within the context of school. Child and Adolescent Mental Health, 11, 32-39. doi: 10.1111/j.1475-3588.2005.00365.x

Baker, J. A. (2006). Contributions of teacher-child relationship to positive school adjustment during elementary school. Journal of School Psychology, 44, 211-229.

Barker, V. (2009). Rapid communication. Older adolescents’ motivations for social network site use: The influence of gender, group identity, and collective self-esteem.

CyberPsychology & Behavior, 12, 209-213. doi: 10.1089/cpb.2008.0228

Bauman, S., & Bellmore, A. (2015). New directions in cyberbullying research. Journal of School Violence, 14, 1-10. doi: 10.1080/15388220.2014.968281

Beale, A. V., & Hall, K. R. (2007). Cyberbullying: What school administrators (and parents) can do. Cyberbulling, 81, 8- 12.

Beckman, L., Hagquist, C., & Hellström, L. (2013). Discrepant gender patterns for cyberbullying and traditional bullying – An analysis of Swedish adolescent data. Computers in Human Behavior, 29, 1896-1903. doi: 10.1016/j.chb.2013.03.010. Beran, T., & Li, Q. (2005). Cyber-harassment: A study of a new method for an old behavior.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

• Wat zouden nog redenen (goede argumenten) kunnen zijn om de naakte kabouters toch in de voortuin te laten staan?. • Wat vind je van bovengenoemde oplossing om de kabouters

The cumulative realized response of 50% in body length for the EVEN year-group after six generations of selection (8.3% per generation), and the 33% for the ODD year-group after

jongens en meisjes, maar wanneer ik de gegevens analyseer blijkt dat leerkrachten hun instructies in de klas meer aan moeten passen op de leerstijl van de jongens. Ik heb

Veilig in de groep en van daaruit moet er contact met jongens kunnen zijn.' Een jongen vindt beperking van coëducatie tot de school prima: `In de groep moet het niet gemengd zijn,

Daar kregen meisjes les van vrouwen, die veel beter dan mannen rekening konden houden met de vrouwelijke aard van het meisje en haar behoefte aan leiding: ‘Dat

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en