• No results found

Kwalitatief onderzoek oorzaken lage fondsenwervingsratio bij kleine Nederlandse goede doelen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kwalitatief onderzoek oorzaken lage fondsenwervingsratio bij kleine Nederlandse goede doelen."

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

Kwalitatief onderzoek oorzaken lage fondsenwervingsratio bij

kleine Nederlandse goede doelen.

Naam: Giel van Lierop

Studentnummer: 10282416

Datum: 24-01-2014

Begeleider: Prof. dr. D.M. Swagerman MSc Accountancy & Control, specialization Control

(2)

Abstract

This thesis aims to research the causes why small NGO’s have a lower fundraising ratio than large NGO’s. Prior research (Keating et al., 2008; Van der Heijden, 2013 Hyndman & McKillop, 1999 and Wise, 1997) about this subject has been done with public available information about the NGO’s. This thesis adds to the prior literature by performing qualitative research based on interviews with financially responsible persons within NGO’s and by adding two new theories of causes that might explain why small NGO’s have a lower fundraising ratio than large NGO’s.

This paper is based on four theories why small NGO’s have a lower fundraising ratio than large NGO’s: misreporting and misqualifying expenses, scale advantages and disadvantages, isomorphism and the legitimacy theory. It is found that misreporting/misqualifying, although mostly unintentionally, has a positive effect on the fundraising ratio of small NGO’s. This is due to the fact that the financially responsible people within a NGO lack the knowledge to properly qualify costs. Also scale advantages of small NGO’s have a positive effect on the fundraising ratio of small NGO’s due to the fact that small NGO’s have no persons on the payroll and they get a lot of materials at discount or for free. No evidence is found that isomorphism has a positive impact on the low fundraising ratio for small NGO’s, but it is found that the legitimacy theory does have a positive impact on the low fundraising ratio of small NGO’s. Especially the will of volunteers within small NGO’s to do the right thing has a major impact on the low fundraising ratio.

(3)

Voorwoord

De deeltijd variant van de Master of Science Accountancy & Control stelt studenten in staat om naast hun baan in anderhalf jaar hun Master te behalen. Aan het eind van dit programma wordt van iedere student verwacht dat hij de geleerde materie in de praktijk kan brengen bij het uitvoeren van een academisch onderzoek. In dit document laat ik zien dat ik in staat ben om een academisch onderzoek uit te voeren, gebruikmakend van de geleerde lesstof van de afgelopen periode.

Door het vak Sustainability, Accountability & Ethics, wat gegeven werd door de heer dr. R.S. Boomsma, werd mijn interesse voor de verantwoording van goede doelen gewekt. Goede doelen hebben naast donateurs namelijk ook steeds meer verantwoording af te leggen aan de begunstigden aan wie zij hulp verlenen en dat is een duidelijk verschil met het bedrijfsleven. Daarnaast zijn er in het recente verleden verschillende goede doelen negatief in de media gekomen vanwege de manier waarop de ontvangen fondsen besteed werden. Ik ben daarom voor mijn scriptie gaan zoeken naar een onderwerp dat betrekking heeft op goede doelen. Uiteindelijk heb ik voor het onderwerp “Kwalitatief onderzoek oorzaken lage fondsenwervingsratio bij kleine Nederlandse goede doelen” gekozen omdat de huidige literatuur over dit onderwerp mij erg aan sprak en mijn gevoel daarbij aangaf dat ik het niet helemaal met de bestaande literatuur eens was. Daarnaast miste ik voor mijn gevoel nog een aantal oorzaken en die wilde ik graag aan de bestaande literatuur toevoegen.

Ik wil graag de vrijwilligers van de goede doelen bedanken die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek. Daarnaast wil ik mijn scriptiebegeleider prof. dr. D.M. Swagerman bedanken voor de ondersteuning en advies gedurende mijn onderzoek. Ten slotte wil ik mijn vrouw en dochter, Carla Wijmans, Stefan Tijsinger, notarissen Holtman en van de Wal en mijn studiegenoten voor hun ondersteuning en medewerking bedanken.

(4)

Inhoud

Abstract ... 2

Voorwoord ... 3

1 Introductie ... 6

2 Achtergrond en relevante literatuur ... 8

2.1 Externe verslaggeving ... 8

2.2 Onjuiste toewijzing van fondsenwervingskosten en onjuiste kostenrapportage ... 9

2.3 Schaalvoordelen en schaalnadelen ... 10

2.4 Isomorfisme ... 11

2.5 Legitimiteitstheorie ... 12

2.5.1 Het juiste ding om te doen ... 13

3 Onderzoeksvraag ... 15

3.1 Conceptueel model ... 16

4 Onderzoeksmethodologie ... 17

4.1 Kwalitatief onderzoek ... 17

4.2 Te interviewen personen: motivatie en toegang ... 18

4.3 Interviewverwerking ... 18

5 Resultaten ... 19

5.1 Onjuiste kostentoewijzing en kostenrapportage ... 19

5.1.1 Kennis en expertise personen ... 20

5.1.2 Opzettelijk verkeerd toewijzen van kosten om donateurs te beïnvloeden ... 21

5.1.3 Goedkeurende accountantsverklaring ... 22

5.1.4 Samenvatting resultaten kostentoewijzing en kostenrapportage ... 23

5.2 Schaalvoordelen en schaalnadelen ... 24

5.2.1 Verkrijging om niet ... 24

5.2.2 Donateurs uit eigen netwerk ... 25

(5)

5.2.4 Samenvatting resultaten schaalvoordelen en schaalnadelen ... 26

5.3 Isomorfisme ... 28

5.3.1 Externe stakeholders ... 28

5.3.2 Rol penningmeester ... 29

5.3.3 Beïnvloeding door grote goede doelen ... 29

5.3.4 Samenvatting resultaten isomorfisme ... 30

5.4 Legitimiteitstheorie ... 31

5.4.1 Openheid en transparantie ... 31

5.4.2 Het juiste “ding” om te doen... 33

5.4.3 Samenvatting resultaten legitimiteitstheorie ... 34

5.5 Triangulatie ... 35

6 Maatschappelijke dilemma’s ... 36

6.1 Dient ieder klein goed doel een accountsverklaring te hebben? ... 37

6.2 Dient ieder klein goed doel een eigen bankrekening te hebben? ... 38

6.3 Dient een accountant te kijken of de aard van bestedingen in lijn is met de doelstellingen van het kleine goede doel? ... 39

6.4 Dient een bank “dubieuze” overboekingen van een klein goed doel te controleren? .... 40

6.5 Dient RJ650 voor alle kleine goede doelen verplicht te worden? ... 40

6.6 Dient ieder klein goed doel verplicht te worden om zijn jaarverslag en jaarrekening openbaar te maken? ... 42

6.7 Dient ieder goed doel een nota financieel beleid te hebben? ... 42

6.8 Conclusies maatschappelijke dilemma’s ... 43

7 Samenvatting & Conclusie ... 44

7.1 Ten slotte ... 46

(6)

1 Introductie

De vraag waaraan goede doelen hun geld spenderen, blijft een hot topic. Onderzoek (Parsons, 2007) toont aan dat de mate van financiële efficiëntie van een goed doel impact heeft op de fondsenwerving van het betreffende goede doel. Recentelijk nog heeft de negatieve berichtgeving in de media over de bestedingen van Stichting Inspire2Live, waarin bekend werd dat Alpe d'HuZes-oprichter Coen van Veenendaal bijna €300.000,- aan management fees heeft ontvangen voor zijn werk voor Inspire2Live, ondanks het strenge antistrijkstokbeleid van de stichting,geleidt tot een daling aan inkomsten van de collecte van KWF Kankerbestrijding. Dit soort berichtgeving is de notie van dit onderzoek geweest om onderzoek naar de fondsenwervingsbesteding binnen kleine goede doelen te gaan doen.

Om de financiële efficiency van goede doelen te kunnen vergelijken, wordt er in eerder onderzoek (Van der Heijden, 2013; Keating et al., 2008 en Krishnan, 2006) voornamelijk gebruik gemaakt van drie verschillende ratio’s. De eerste ratio is de bestedingsratio, waarin de totale uitgave aan programma gerelateerde kosten deelt door de totale inkomsten. De tweede ratio is de ACE (administrative cost to total expenditure) ratio, waar de administratieve kosten worden gedeeld door de totale inkomsten. De derde ratio is de fondsenwervingsratio. Hierin worden de totale uitgaven aan fondsenwerving gedeeld door de totale kosten.

Van der Heijden (2013) heeft onderzoek gedaan naar het verschil in ratio’s tussen grote (jaarlijkse inkomsten vanaf €500.000) en kleine Nederlandse goede doelen (jaarlijkse inkomsten tot €500.000). Keating et al. (2008) hebben onderzoek gedaan naar de kostenallocatie van kosten voor telemarketingacties ten behoeve van het werven van donoren binnen Amerikaanse goed doelen.

Uitkomsten uit uitgevoerde onderzoeken geven aan dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen (Van der Heijden 2013; Hyndman & McKillop, 1999 en Wise, 1997). Sommige kleine goede doelen hebben zelfs een fondsenwervingsratio van nul, wat aangeeft dat zij geen kosten maken om fondsen te werven. Volgens Keating et al. (2008) kunnen de oorzaken van de lage ratio’s van kleine goede doelen liggen in onjuiste kostenrapportage en onjuiste kostenallocatie binnen kleine goede doelen, het feit dat zij geen accountsverklaring over de financiële cijfers hoeven te overleggen en een gebrek aan verantwoordingskennis binnen kleine goede doelen. Uit onderzoek van Hyndman and McKillop (1999) blijkt dat de grootte van het goede doel en de daarmee te behalen schaalvoordelen en schaalnadelen een tweede oorzaak kan zijn van het feit dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen.

(7)

Dit onderzoek is erop gericht om binnen een select aantal kleine Nederlandse goede doelen de achterliggende oorzaken te achterhalen voor het behalen van een lage fondsenwervingsratio. Hierbij wordt gekeken of de oorzaken overeenkomen met de uitkomsten van eerder uitgevoerde onderzoeken op het gebied van onjuiste kostentoewijzing en kostenrapportage (o.a. Keating et al., 2008 en Hager, 2003) en op het gebied van schaalvoordelen/schaalnadelen (o.a. Hyndman & McKillop, 1999). Daarnaast wordt onderzocht of isomorfisme en de legitimiteitstheorie invloed hebben op de lagere fondsenwervingskostenratio van kleine goede doelen.

In Nederland zijn er naar schatting ongeveer 30.000 goed doelen. Hiervan hebben er ongeveer 16.000 een ANBI status (Algemeen Nut Beogende Instelling). Daarnaast hebben slechts 1.4821 goede doelen zich geregistreerd bij het CBF (Centraal Bureau Fondsenwerving). Van deze instellingen is via de website van het CBF publieke data beschikbaar, zoals financiële kengetallen, jaarverslagen en jaarrekeningen. Van der Heijden (2013) geeft in zijn onderzoek naar de verschillende ratio’s al aan dat de kans groot is dat goede doelen die cijfers aan het CBF doorgeven, ook correcte cijfers doorgeven, omdat anders de kans op nauwkeurig publiekelijk onderzoek bestaat. In dit onderzoek is daarom gekozen om gebruik te maken van interviews met financieel verantwoordelijke medewerkers binnen een aantal niet bij het CBF geregistreerde kleine goede doelen. Doordat dit onderzoek gebruik maakt van kennis en informatie van binnenuit kleine goede doelen, in plaats van publiekelijk toegankelijke informatie, wordt over dit onderwerp additionele informatie toegevoegd aan de bestaande literatuur. Daarbij wordt door het toevoegen van twee nieuwe mogelijke oorzaken van de lagere fondsenwervingsratio van kleine goede doelen, zijnde isomorfisme en de legitimiteitstheorie, nieuwe informatie toegevoegd aan de bestaande literatuur.

Het vervolg van dit artikel start met een uitwerking van de achtergrond en de relevante literatuur over dit onderwerp. Daarna wordt de onderzoeksvraag en de onderzoeksmethode beschreven. Vervolgens worden de resultaten van het onderzoek beschreven en komen maatschappelijke dilemma’s welke tijdens het onderzoek aan het licht kwamen aan de orde. Het artikel sluit af met een samenvatting & conclusie.

1 Geraadpleegd op 21-10-2013

(8)

2 Achtergrond en relevante literatuur

Dit hoofdstuk beschrijft de achtergrond en relevante literatuur over externe verslaggeving door goede doelen, fondsenwervingsratio en mogelijke theorieën waarom kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen.

2.1 Externe verslaggeving

In Nederland is jaarverslaglegging van goede doelen niet uitvoerig wettelijk geregeld. In artikel 2:10 BW bestaan voor stichtingen en verenigingen slechts summiere voorschriften. Echter voor het maatschappelijke vertrouwen in goede doelen is het van belang dat het publiek erop kan vertrouwen dat goede doelen een correcte verslaglegging van inkomsten en uitgaven weergeven. Door de Raad van de Jaarverslaggeving is voor goede doelen Richtlijn 650 Fondsenwervende instellingen (RJ650) opgesteld met daarin bepalingen waaraan de jaarverslaggeving dient te voldoen. De bepalingen zijn opgebouwd uit algemeen aanvaarde grondslagen voor externe verslaggeving, waardoor goede doelen die deze bepalingen volgen een heldere en transparante verslaggeving aan het publiek kunnen verschaffen.

In RJ650 worden verschillende percentages genoemd welke goede doelen in de verslaglegging dienen te vermelden. Hieronder bevindt zich ook het percentage dat van belang is voor dit onderzoek, namelijk de fondsenwervingsratio. Dit is het percentage dat wordt gevonden door de kosten van eigen fondsenwerving te delen door de baten uit eigen fondsenwerving. Binnen de baten uit eigen fondsenwerving dienen conform RJ650 in ieder geval de opbrengsten uit collecten, donaties & giften, contributies, sponsoring, nalatenschappen, eigen loterijen & prijsvragen, verkoop goederen en overige baten in de toelichting afzonderlijk vermeld te worden. In het onderzoek van Tinkelman (2009) wordt de fondsenwervingsratio onder meer gebruikt om aan te tonen hoe de druk om aan de juiste ratio’s te voldoen op een specifiek goede doel toeneemt naarmate donoren en ratingbureaus zich meer focussen op procentuele kostenratio’s. Ook in het onderzoek van Wing et al. (2004) wordt onder meer deze ratio gebruikt om aan te tonen dat goede doelen de rapportage over administratieve en fondsenwervende activiteiten beïnvloeden om aan de verwachting van donoren en liefdadigheidstoezichthouders te voldoen.

In de volgende paragrafen wordt eerst stil gestaan bij de noodzaak van het correct toewijzen van kosten. Vervolgens worden voorbeelden gegeven van oorzaken dat fouten gemaakt worden in de toewijzing van kosten en hoe dit kan worden voorkomen. Daarna wordt ingegaan op schaal-voordelen en schaalnadelen. Vervolgens wordt stilgestaan bij de mogelijke invloed van isomorfisme en de legitimiteitstheorie op de kostentoewijzing en kostenrapportage van kleine goede doelen.

(9)

2.2 Onjuiste toewijzing van fondsenwervingskosten en onjuiste kostenrapportage Fondsenwervingskosten zijn kosten die een goed doel maakt om nieuwe fondsen te verwerven. Het correct toewijzen van fondsenwervingskosten en het correct rapporteren over de gemaakte kosten is zeer belangrijk. Hager (2003) geeft hierbij vier belangrijke redenen aan waarom dat het juist toewijzen van kosten zo belangrijk is. Op de eerste plaats hebben managers van goede doelen correcte informatie nodig om te weten hoeveel bepaalde activiteiten kosten. Daarnaast hebben hoger management en directie behoefte aan correcte informatie om de toekomstige strategie van de organisatie te bepalen. Ten derde hebben onderzoekers en beleidsbepalers correcte informatie nodig om de groeiende omvang en dimensie van de non-profit sector te beoordelen. De vierde reden is dat donateurs mogelijk misleidt worden door onjuiste rapportage. Donateurs zijn vaak sterk afhankelijk van de informatie uit de rapportage van een goede doel om meer over de achtergrond van het betreffende goede doel te weten te komen. Onjuiste toewijzing van kosten en rapportage over deze kosten, kan de donateur een onjuist beeld over deze organisatie geven.

Naast dat het nut van correcte toewijzing van en rapportage over kosten duidelijk beschreven is, zijn er ook duidelijke voorbeelden beschreven van oorzaken waarom er fouten gemaakt worden in de toewijzing van en/of rapportage over kosten. Eén van de oorzaken betreft de kennis en expertise van de persoon binnen het goede doel die verantwoordelijk is voor de toewijzing van kosten en de rapportage over deze kosten. Hierbij is het zo dat kleine goede doelen vaak uit één of enkele medewerkers en een klein aantal vrijwilligers bestaan (Van der Heijden, 2013). Het is daarbij de vraag of deze medewerkers de juiste expertise bezitten voor het juist rapporteren en het toewijzen van fondsenwervingskosten. Dit is in lijn met het onderzoek van Keating et al. (2008) waarin aangegeven wordt dat voornamelijk kleinere goede doelen met minder boekhoudkundige kennis en organisaties met beperkte externe monitoring, gemaakte telemarketing kosten onterecht van de bruto opbrengsten afhalen en vervolgens slechts de netto opbrengsten rapporteren. Daarnaast komt in het onderzoek van Wing et al. (2004) duidelijk naar voren dat goede doelen vaak weinig middelen beschikbaar hebben om goed gekwalificeerd personeel aan te trekken en te behouden. In meerdere gevallen is geconstateerd dat junior of generalistische mensen met weinig kennis en ervaring posities binnen een goed doel bekleden en dat deze op het moment dat zij de kennis en ervaring eenmaal hebben opgedaan, vertrekken naar beter betaalde banen. Hierdoor neemt de kans op fouten in de toewijzing op en rapportage over kosten toe.

Daarnaast kijken donateurs steeds meer naar de financiële efficiency van goede doelen in het bepalen van hun keuze aan welke goede doelen zij zullen doneren (Baber et al, 2001; Callen, 1994; Okten & Weisbrod, 2000; Parsons, 2007; Tinkelman, 1999 en Yetman & Yetman, 2003). Door het onjuist toewijzen van fondsenwervingskosten en daarmee het verbeteren van de

(10)

fondsenwervingsratio, is de kans groter op donaties van donateurs. Dit is in lijn met het onderzoek van Krishnan et all. (2006) en Hager (2003). De conclusies uit deze onderzoeken waren dat verschillende kleine goede doelen opzettelijk kosten verkeerd toewijzen en rapporteren ten gunste van donaties van donateurs.

Het opzettelijk verkeerd toewijzen van kosten kan tegen gegaan worden door het uitvoeren van een periodieke audit door een onafhankelijke accountant. Uit onderzoek van Keating et al. (2008) blijkt dat de kans op onjuiste kostenrapportage het minst voorkomt bij kleine goede doelen die onderworpen zijn aan grotere externe controle, door bijvoorbeeld een onafhankelijke accountant. Daarnaast concluderen Krishnan et al (2006) dat goede doelen welke gebruik maken van een onafhankelijke accountant minder vaak €0,- fondsenwervingskosten rapporteren. In Nederland is het voor kleine goede doelen die in aanmerking willen komen voor een CBF Certificaat en grote goede doelen die in aanmerking willen komen voor het CBF Keur reeds verplicht dat zij jaarlijks een beoordelingsverklaring van een accountant hebben opgenomen in hun jaarverslaggeving. Aangezien slechts 267 goede doelen het CBF Keur en 107 goede doelen het CBF Certificaat hebben, is het aantal goede doelen in Nederland dat verplicht is om een accountantsverklaring op te leveren beperkt.

2.3 Schaalvoordelen en schaalnadelen

Schaalvoordeel betreft de theorie over de verhouding tussen de omvang van het gebruik van een goed gekozen combinatie van productieve diensten en het productievolume van de onderneming (Stigler, 1958). Deze theorie is een cruciaal onderdeel binnen de economische theorie over sociale organisaties, want deze theorie ligt ten grondslag aan iedere vraag betreffende marktwerking en de rol van de overheidscontrole op het economische klimaat (Stigler, 1958). Wat zou er gebeuren als een economie zodanig georganiseerd zou zijn dat elke economische activiteit op zowel kleine als grote schaal buitensporig inefficiënt zou zijn? Het antwoord hierop geeft overtuigend bewijs dat hier een fundamenteel element van de theorie over economische organisaties ligt. Schaalvoordelen zijn de kostenvoordelen die organisaties hebben vanwege de grootte of omvang van de operatie. Daarbij nemen de kosten per eenheid product in het algemeen af bij een toenemende schaal, omdat de vaste kosten worden gespreid over meer output eenheden. Vaak is de operationele efficiëntie ook groter bij een toenemende schaal, wat leidt tot een verlaging van de variabele kosten. Niet iedere organisatie kan schaalvoordelen verkrijgen, er treden ook schaalnadelen op. De mate van schaalvoordelen en schaalnadelen is afhankelijk van de structuur van organisaties en van de vaste kosten. Deze theorie is van belang voor inzicht te krijgen in het functioneren van kleine goede

(11)

doelenorganisatie. In het algemeen hebben goede doelen organisaties een typische kostenstructuur en daarom zijn schaalvoordelen van groot belang.

Grote goede doelen kunnen op basis van hun omvang profiteren van schaalvoordelen. Dit leidt in het algemeen tot lagere kosten voor niet programma gerelateerde en administratieve activiteiten (Hyndman and McKillop, 1999 en Kähler & Sargeant, 2002). Grote goede doelen hebben het voordeel dat zij profiteren van hun naamsbekendheid bij het werven van fondsen, waardoor zij minder kosten hoeven te maken om hun naam te promoten. Kleine goede doelen hebben daarentegen weer het voordeel dat doordat zij klein zijn en kleinschalig te werk gaan, zij vaak goederen om niet krijgen in plaats van hiervoor te moeten betalen. Daarnaast hoeven kleine goede doelen vaak geen kosten te maken voor het creëren van naamsbekendheid bij potentiele donoren omdat deze kleine goede doelen vaak low-profile werken en fondsen binnen het eigen netwerk en met behulp van inzet van vrijwilligers binnen halen. Een grote kostenpost voor goede doelen is het salaris van het personeel. Kleine goede doelen werken vaak enkel met vrijwilligers en hebben daardoor geen personeelskosten. Zij hoeven daardoor ook geen personeelskosten toe te wijzen aan fondsenwervingsactiviteiten. Deze voordelen voor kleine goede doelen leiden ertoe dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen (Hyndman and McKillop, 1999 en Van der Heijden, 2013). Wise (1997) stelt daarbij in zijn onderzoek een interessante vraag, namelijk of dat grote goede doelen groot zijn omdat zij meer uitgeven aan fondsenwerving, of dat grote goede doelen meer fondsen kunnen werven omdat zij groot zijn? Daarnaast geven Hyndman and McKillop (1999) in de conclusie van hun onderzoek aan dat de schaalvoordelen van grote goede doelen een positief effect hebben op de bestedingsratio en de ACE ratio en dat zij daardoor meer geld kunnen uitgeven aan fondsenwerving, waardoor zij een hogere fondsenwervingsratio hebben. De vraag is dus of dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben, omdat zij door hun geringe omvang schaalvoordelen hebben bij het werven van fondsen en dit minder geld kost, of dat grote goede doelen door de schaalvoordelen die zij door hun omvang hebben, meer geld overhouden om fondsen te werven?

2.4 Isomorfisme

Isomorfisme is een beheersend proces dat een eenheid binnen een populatie dwingt te lijken op ander eenheden die worden geconfronteerd met dezelfde set aan omgevingscondities (Hawley, 1968). Dit houdt in dat goede doelen in bepaalde opzichten steeds meer op elkaar gaan lijken doordat ze elkaar gaan imiteren in de manier waarop kosten toegewezen worden en hoe over kosten wordt gerapporteerd. De oorzaak hiervan kan liggen in het feit dat dit wordt opgedrongen door externe stakeholders. Het zou kunnen zijn dat donateurs een bepaalde manier van

(12)

kostenrapportage eisen als voorwaarde voor het doneren van fondsen aan kleine goede doelen. Hannan & Freeman (1977) geven daarbij aan dat isomorfisme het gevolg kan zijn van het feit dat beslissingsbevoegden binnen een organisatie passende standaard antwoorden op vragen leren en hier hun gedrag op aanpassen. Binnen kleine goede doelen zou het kunnen zijn dat financiële medewerkers geleerd hebben, of gedwongen worden om kosten op een bepaalde manier te rapporteren, zodat dit uiteindelijk leidt tot een algemeen kosten toewijzingsbeleid waardoor kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben.

De oorzaak hiervan zou kunnen liggen in het feit dat vooral kleine goede doelen moeite hebben om bestuurders te vinden die bereid zijn om in hun vrije tijd de rol van bestuurder uit te voeren. Het komt hierdoor regelmatig voor dat bijvoorbeeld een penningmeester van één goed doel ook penningmeester van één of meerdere andere goede doelen is. Indien deze penningmeester kosten op een bepaalde manier verantwoordt, zal hij dit bij al de verschillende goede doelen waarvoor hij penningmeester is doen.

Daarnaast maken kleine goede doelen vaak gebruik van grotere goede doelen om hun fondsen te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn de stichting Wilde Ganzen en Impulsis die voor kleine goede doelen de ontvangen fondsen binnen een bepaalde periode aanvullen of verdubbelen. Dit kan voor kleine goede doelen leiden tot een afhankelijkheid van deze grotere doelen. Deze afhankelijkheid zou voor kleine goede doelen kunnen leiden tot het voldoen aan de standaard prestatie criteria van de grote goede doelen. Dit zou in lijn zijn met het Coser et al. (1982) die aangeven dat het voor dochterondernemingen heel gewoon is dat zij onderhevig zijn aan standaard rapportage mechanisme opgelegd door de moedermaatschappij. Daarbij dienen dochterondernemingen de boekhoudkundige praktijken, prestatie-evaluaties, en de begrotingsplannen die verenigbaar zijn met het beleid van de moedermaatschappij te adopteren. Dit zou ertoe kunnen leiden dat kleine goede doelen de kosten toewijzingsmechanisme en de manier van rapportage over de kosten van grote goede doelen zullen overnemen. Doordat grote goede doelen sterk gefocust zijn op de kostenratio’s, waaronder de fondsenwervingsratio, zou dit de kostenratio’s van kleine goede doelen kunnen beïnvloeden.

2.5 Legitimiteitstheorie

Ook de legitimiteitstheorie kan hier van toepassing kan zijn, aangezien legitimiteit leidt tot het voortbestaan van een organisatie. Binnen dit artikel wordt de definitie van legitimiteit van Suchman (1995) geadopteerd, die expliciet de rol van de sociale publiekelijke legitimatie dynamiek erkent. Het betreft de volgende definitie:

(13)

Legitimiteit is een algemene perceptie of aanname dat de acties van een entiteit wenselijk, juist, of passend zijn binnen enkele sociaal geconstrueerde systemen van normen, waarden, overtuigingen en definities.

Hierbij is legitimiteit sociaal vormgegeven, zodat het een overeenstemming weerspiegelt tussen het gedrag van de gelegitimeerde entiteit en de gedeelde (of aangenomen gedeelde) overtuigingen van een aantal sociale groepen (Suchman, 1995). De sociale groepen zijn in dit geval de potentiële donateurs van kleine goede doelen. Hierbij leidt legitimiteit tot het voortbestaan van de organisatie, omdat potentiële donateurs het meest waarschijnlijk middelen verschaffen aan organisaties die wenselijk, juist, of geschikt overkomen (Parsons, 1960). Dit zorgt ervoor dat openheid en transparantie over wat de organisatie doet erg belangrijk is voor het voortbestaan van de organisatie. Sterker nog, zoals Meyer en Rowan (1991: p. 50) het uitdrukte, "Organisaties die... aanvaardbare gelegitimeerd verantwoording over hun activiteiten missen... zijn kwetsbaarder voor beweringen dat ze nalatig, irrationeel of onnodig zijn." Daar kleine goede doelen afhankelijk zijn van de donaties van donateurs, zullen zij geneigd zijn om zoveel mogelijk openheid en transparantie over hun activiteiten te geven.

Punt hierbij is dat potentiële donateurs bij het bepalen van het goede doel aan wie zij doneren, steeds meer kijken naar waar het gedoneerde geld daadwerkelijk naartoe is gegaan. Daardoor wordt het rapporteren over de kostenratio’s steeds belangrijker, omdat donateurs het liefst zien dat er zoveel mogelijk geld naar het doel gaat en er zo min mogelijk kosten gemaakt worden door de organisatie aan activiteiten als administratie en fondsenwerving. Goede doelen die veel geld uitgeven aan het binnenhalen van nieuwe fondsen en daardoor een hoge fondsenwervingsratio hebben, zouden daardoor door donateurs als nalatige, irrationele en/of onnodige organisaties beschouwd kunnen worden. Dit leidt tot een afname aan nieuwe donaties en uiteindelijk tot het einde van het goede doel als organisatie. Dit zou er vervolgens toe kunnen leiden dat kleine goede doelen een creatieve manier van toewijzing van fondsenwervingskosten hanteren ten faveure van een lagere fondsenwervingsratio.

2.5.1 Het juiste ding om te doen

Kleine goede doelen maken meestal gebruik van vrijwilligers in plaats van zoals bij veel grote goede doelen medewerkers die op de loonlijst staan. Deze vrijwilligers zetten zich vaak in eigen tijd in voor het goede doel, omdat zij persoonlijk en vaak vanuit de privésfeer een connectie met het goede doel hebben. Zij handelen daardoor niet in de eerste plaats uit van eigen belang, maar stellen het goede doel voorop omdat zij zich kunnen verenigen met de missie en visie van het goede doel. Dit is conform de morele legitimiteitstheorie van Scott (1977) en Scott & Meyer’s (1991). Deze

(14)

theorie houdt in dat morele legitimiteit "sociotropisch" is en niet berust op oordelen over de vraag of een bepaalde activiteit ten goede komt aan de beoordelaar, maar op oordelen over de vraag of de activiteit "het juiste ding is om te doen." Hierdoor investeren vrijwilligers eigen tijd en vaak ook eigen middelen, zoals bijvoorbeeld benzinegeld en kantoorartikelen, in het goede doel zonder deze kosten aan het goede doel door te belasten. Omdat het kleine goede doel hierdoor geen kosten doorbelast krijgt, leidt dit tot lagere fondsenwervingskosten, wat een positief effect heeft op de fondsenwervingsratio van deze kleine goede doelen.

(15)

3 Onderzoeksvraag

Uit eerder uitgevoerde onderzoeken van onder andere Van der Heijden (2013), Hyndman and McKillop (1999) en Wise (1997) is vast komen te staan dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen. Van der Heijden geeft hierbij aan dat deze uitkomst aansluit bij het onderzoek van Hyndman and McKillop. Uit laatst genoemde onderzoek blijkt dat een mogelijke oorzaak van een groter fondsenwervingsratio bij grote goede doelen dan bij kleine goede doelen is, dat er bij kleine goede doelen sprake is van grotere schaalvoordelen op het gebied van kosten voor fondsenwerving dan voor grote goede doelen. Men denken met name aan het feit dat het grootste deel van donaties bij kleine goede doelen uit eigen netwerk komt. Een ander mogelijke oorzaak dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen komt naar voren uit het onderzoek van Keating et al. (2008) en Krishnan (2006). Uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van onjuiste kostenrapportage en kosten allocatie bij kleine goede doelen, hetgeen leidt tot een lagere fondsenwervingsratio bij deze kleine goede doelen. Daarnaast zijn bij de auteur bij het bestuderen van de theorie twee andere interessante onderwerpen aan het licht gekomen die mogelijk van invloed zijn op het feit dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen. Het gaat hierbij om de invloed van isomorfisme en de legitimiteitstheorie op de fondsenwervingsratio van kleine goede doelen.

De onderzoeken van Van der Heijden (2013), Hyndman and McKillop (1999) en Wise (1997) zijn allen slechts uitgevoerd op basis van publieke beschikbare data. Zij hebben hun standpunten en conclusies aldus op enkel en alleen deze data gebaseerd. Onderliggend onderzoek kijkt verder dan alleen deze publieke beschikbare gegevens, door vrijwilligers binnen kleine goede doelen te interviewen en op deze manier informatie over kleine goede doelen te achterhalen die niet publiekelijk toegankelijk is. Daarnaast worden in de interviews ook vragen meegenomen die achterhalen of isomorfisme en de legitimiteitstheorie van invloed zijn op de fondsenwervingsratio van kleine goede doelen. Door middel van diepte-interviews bij een aantal kleine Nederlandse goede doelen wordt achterhaald wat bij de desbetreffende kleine goede doelen de daadwerkelijke achterliggende oorzaken zijn voor het hebben van een lage fondsenwervingsratio. Dit leidt vervolgens tot de volgende onderzoekvraag:

Vraag: Wat zijn de achterliggende oorzaken voor de lage fondsenwervingsratio bij de voor dit onderzoek

geselecteerde kleine goede doelen en sluit het resultaat aan bij de bestaande literatuur?

In de volgende paragraaf is in een conceptueel model op een beeldende manier, bovenstaande vraag en daarbij horende relatie tussen de verschillende variabelen weergegeven.

(16)

3.1 Conceptueel model

De omvang van het goede doel heeft effect op de hoogte van de fondsenwervingsratio. Daarbij wordt in dit onderzoek gekeken in hoeverre onjuiste kostentoewijzing/rapportage, schaalvoordelen/nadelen, isomorfisme en de legitimiteitstheorie de oorzaak ervan zijn dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen en op die manier invloed hebben op het effect van de omvang op de hoogte van de fondsenwervingsratio. Schematisch ziet dit er als volgt uit.

Figuur 1: Conceptueel model

Het volgende hoofdstuk gaat verder over de onderzoeksmethode waarmee dit onderzoek uitgevoerd is.

(17)

4 Onderzoeksmethodologie

4.1 Kwalitatief onderzoek

Omdat het doel van dit onderzoek is om door middel van diepgaand onderzoek binnen een aantal kleine goede doelen te achterhalen wat de oorzaken zijn waarom kleine goede doelen in Nederland een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen en te achterhalen wat de achterliggende overwegingen zijn die tot deze oorzaken leiden, past kwalitatief onderzoek het beste bij dit onderzoek. Hierbij is gekozen om data te verzamelen via interviews. Voor deze optie is gekozen omdat met een interview het waarom achter opvattingen en inzichten van respondenten achterhaald kan worden. Doordat deze methode het beste aansluit bij dit onderzoek is hiervoor en niet voor bijvoorbeeld de methode van enquêtes gekozen. Daarnaast vereist dit kwalitatieve onderzoek een vorm van kwalitatieve interviews die de geïnterviewde stimuleert om rijke beschrijvingen van de oorzaken te delen, terwijl de interpretatie of analyse door de onderzoeker wordt gedaan (Warren & Karner, 2005). Daarbij is gekozen voor het houden van semigestructureerde individuele diepte-interviews met financieel verantwoordelijke medewerkers van vijf verschillende kleine Nederlandse goede doelen. Er is voor individuele diepte-interviews en niet voor groepinterviews gekozen, omdat met individuele diepte-interviews de mogelijkheid ontstaat om een verdiepingsslag aan te brengen in de persoonlijke motivaties van de geïnterviewde, terwijl een groepinterview vanwege het openbare karakter van het proces, voorkomt dat een verdiepingsslag wordt aangebracht (DiCicco-Bloom & Crabtree, 2006). Daarbij is het validiteitsrisico dat bij interviews kan optreden, namelijk hoe waar is het wat men verteld, opgelost door verschillende antwoorden uit interviews te toetsten binnen andere interviews. Voor het aantal interviews is gekozen omdat er bij het houden van het laatste interview sprake was van theoretische verzadiging en er geen nieuwe informatie meer boven tafel kwam die een ander inzicht op het antwoord op de onderzoeksvraag gaf.

Voordat de interviews werden gehouden, is voor ieder geïnterviewd goede doel uit publiek beschikbare informatie over het betreffende goede doel geprobeerd te achterhalen of er in het verleden fondsenwervende activiteiten door het goede doel zijn uitgevoerd. Deze informatie diende als input voor het interview, omdat indien er sprake was van fondsenwervende activiteiten, de kosten van deze activiteiten op een of andere manier verantwoord dienden te zijn. Deze methode was in lijn met het onderzoek van Keating (2008) waarbij deze techniek ook werd gebruikt.

Voor het houden van de interviews is gebruik gemaakt van een interview handleiding. Hierin stonden de onderwerpen vermeld welke in het interview aan bod zouden komen. Doordat

(18)

er gebruik gemaakt is van een semigestructureerde interviewmethode, bleef er tijdens het interview ruimte over voor eventuele nieuwe onderwerpen, die aansloten bij het doel van het onderzoek. Deze nieuwe onderwerpen konden mogelijk nieuwe inzichten geven waaraan bestaande theorieën te koppelen waren of waarvoor eventueel nieuwe theorieën konden worden gedefinieerd.

Doordat het houden van interviews nieuw was voor de auteur, bestaat de mogelijkheid dat door de manier waarop de vragen gesteld werden vertekeningen in de antwoorden van de interviews zijn ontstaan. Omdat de formulering van de vragen invloed heeft op de kwaliteit van de antwoorden, is het mogelijk dat andere formulering van de vragen tot andere antwoorden zou hebben geleid. Dit is een mogelijke beperking van dit onderzoek.

4.2 Te interviewen personen: motivatie en toegang

Voor dit onderzoek zijn verschillende medewerkers van vijf verschillende kleine goede doelen geïnterviewd die verantwoordelijk waren voor de financiële administratie en verantwoording van het goede doel. Doordat kleine goede doelen vaak uit slechts één of enkele medewerkers bestonden, waren deze medewerkers verantwoordelijk voor de keuzes hoe de kosten voor fondsenwervende activiteiten administratief werden verantwoord.

Om medewerkers binnen kleine goede doelen te kunnen interviewen, is gebruik gemaakt van het netwerk van de auteur. Dit netwerk bestaat uit medewerkers die verantwoordelijk zijn voor de financiële verantwoording van kleine goede doelen en mensen die vanuit hun beroep kleine goede doelen hebben geholpen met de oprichting of waaraan goede doelen de boekhouding hebben uitbesteed. Deze mensen hebben de auteur in contact gebracht met de financieel verantwoordelijke medewerker binnen het goede doel waarvoor zij werkzaamheden hebben uitgevoerd / uitvoeren.

4.3 Interviewverwerking

Alle interviews zijn digitaal opgenomen. Hiervoor is voorafgaand aan ieder interview toestemming gevraagd aan de geïnterviewde. Vervolgens is van ieder interview een samenvatting gemaakt met daarin de voor dit onderzoek meest relevante frasen. Iedere samenvatting is vervolgens ter controle naar de geïnterviewde persoon gestuurd en na akkoord is de data van de interviews gebruikt als input voor de resultaten en conclusies van dit onderzoek. Deze data is in nader overleg met de auteur beschikbaar.

(19)

5 Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek beschreven. Als input voor de resultaten is de theorie uit hoofdstuk twee en de data uit de interviews gebruikt. Per interview zijn uit de ruwe data de relevante frasen per onderzochte oorzaak geclusterd. Vervolgens is per onderzochte oorzaak alle geclusterde interviewdata samengevoegd en hieruit is vervolgens de belangrijkste informatie gebruikt als input voor de resultaten van dit onderzoek. Deze informatie is getoetst aan de beschreven theorie en op basis daarvan zijn de resultaten per onderzochte oorzaak als paragrafen in dit artikel opgenomen. In onderstaande paragrafen worden de resultaten per oorzaak beschreven. Iedere paragraaf behandeld de resultaten van één onderzochte oorzaak. Door middel van sub paragrafen worden binnen één oorzaak de resultaten van de verschillende achterliggende motieven beschreven. Ter ondersteuning van de resultaten van dit onderzoek is triangulatie toegepast. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk is beschreven waarom en hoe triangulatie is toegepast.

5.1 Onjuiste kostentoewijzing en kostenrapportage

In deze paragraaf worden de resultaten van dit onderzoek welke betrekking hebben op de oorzaak “onjuiste kostentoewijzing en kostenrapportage” op basis van de interviewdata en de theoretische literatuur beschreven. Als eerste worden de resultaten uit het onderzoek naar de externe verslaggeving binnen de onderzochte goede doelen beschreven. Daarna wordt in sub paragrafen nader ingegaan op de drie motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak onjuiste kostentoewijzing en kostenrapportage. Vervolgens sluit deze paragraaf af met een samenvatting van de in deze paragraaf beschreven resultaten.

Binnen de onderzochte kleine goede doelen is gebleken dat slechts één goed doel de staat van baten en lasten conform RJ650 heeft opgesteld inclusief de daarbij behorende toelichting lastenverdeling. Voor de overige goede doelen geldt dat zij of een staat van baten en lasten hebben opgesteld, maar dat deze niet conform het model van RJ650 is, of dat zij geen staat van baten en lasten hebben opgesteld, maar bijvoorbeeld een Winst & Verliesrekening.

Geen enkel goed doel rapporteert in zijn jaarverslag over de financiële ratio’s. Hierbij blijkt dat binnen de geïnterviewde goede doelen deze ratio’s niet bekend zijn of als niet belangrijk beschouwd worden. Het doel van de organisatie is om zoveel mogelijk geld aan het goede doel zelf te besteden en de kosten zo laag mogelijk te houden. Op deze manier wordt in zekere zin wel rekening gehouden met de verschillende kosten, als fondsenwervende en administratieve kosten,

(20)

maar wordt dit niet expliciet kenbaar gemaakt door de financiële ratio’s op te nemen in het jaarverslag.

Nadere bestudering van de financiële documenten geeft aan dat een aantal administratieve kosten bij ieder goede doel aanwezig zijn. Dit betreft de jaarlijkse kosten voor de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de kosten voor de bank voor het hebben van een bankrekening. Naast deze administratieve kosten hebben drie goede doelen specifieke kosten ten behoeve van fondsenwervende activiteiten opgenomen. Dit betreft kosten voor bijvoorbeeld promotiemateriaal als flyers, banners, nieuwsbrieven en websites. Een ander voorbeeld zijn de kosten voor de huur van een locatie ten behoeve van een fondsenwervende activiteiten, zoals de kosten voor de huur van een kraam op de markt of een zaaltje in het buurthuis. Het laatste voorbeeld betreft de inkoopkosten van materialen en artikelen ten behoeve van de verkoop van producten. De aangetroffen voorbeelden van fondsenwervingskosten zijn niet specifiek voor één soort of type goede doel, maar zijn zodanig generiek dat aangenomen kan worden dat deze kosten bij het merendeel van de kleine goede doelen in de administratie is opgenomen. Naast deze fondsenwervingskosten wordt er ook gerapporteerd over algemene kosten zoals reiskostenvergoeding en onkostenvergoeding voor het bestuur. Door het ontbreken van een toelichting op de lastenverdeling is uit de financiële verslaggeving niet specifiek te achterhalen of deze kosten aan fondsenwervende activiteiten gekoppeld zijn.

In onderstaande sub paragrafen wordt nader ingegaan op de drie motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak onjuiste kostentoewijzing en kostenrapportage. De laatste sub paragraaf geeft vervolgens een samenvatting weer van de resultaten van deze paragraaf.

5.1.1 Kennis en expertise personen

Dat kleine goede doelen vooral op basis van vrijwilligers draaien is goed te zien aan de achtergrond van de penningmeesters. Het blijkt voor kleine goede doelen vaak lastig te zijn om een goede en gekwalificeerde penningmeester te vinden. Vaak wordt binnen de groep van vrijwilligers een penningmeester gekozen die de meeste affiniteit met boekhouden heeft, of die de boekhouding al voor één of meerdere profit/non-profit organisaties doet. Dit lijdt ertoe dat in bepaalde gevallen minder gekwalificeerde vrijwilligers de rol van penningmeester uitvoeren, of dat een penningmeester langer dan gepland aanblijft, bij gebrek aan een kundige opvolger.

Daarnaast worden aan penningmeesters binnen goede doelen geen specifieke financiële opleidings- en/of ervaringseisen gesteld. Daar waar binnen het bedrijfsleven hoge eisen aan de kennis en ervaring aan de financieel verantwoordelijk medewerker worden gesteld, is het bij goede

(21)

doelen vaak belangrijker dat de penningmeester eigen tijd in de uitvoer van zijn rol wil steken en zijn rol tegen geringe, dan wel €0,- kosten wil uitvoeren. Hierbij dient opgemerkt te worden dat door de relatief simpele boekhouding van vooral hele kleine goede doelen, de beperkte kennis en ervaring van een penningmeester vaak geen probleem is voor de boekhouding zelf, maar dat dit vooral zichtbaar is in de manier en vormgeving van de financiële verslaglegging, zoals bijvoorbeeld in het jaarverslag en de jaarrekening. Dit wordt onderbouwd door het feit dat slechts één van de jaarrekeningen van de onderzochte goede doelen opgesteld is conform RJ650.

Bovenstaande leidt tot een onderbouwing van de resultaten van de onderzoeken van Keating et al. (2008) en Wing et al. (2004), die aangeven dat binnen kleine goede doelen vaak minder gekwalificeerde personen verantwoordelijk zijn voor de financiële verslaglegging van het goede doel. Dit leidt ertoe dat kosten vaak niet worden toegewezen aan de drie verschillende ratio’s conform RJ650, maar dat zij op een andere manier in de boekhouding en de verslaggeving zijn opgenomen. Dit leidt ertoe dat in sommige gevallen kosten onjuist zijn toegewezen, doordat fondsenwervingskosten geboekt zijn onder een algemene kostenpost. Dit is in lijn met het resultaat van het onderzoek van Keating et al. (2008).

5.1.2 Opzettelijk verkeerd toewijzen van kosten om donateurs te beïnvloeden

Doordat donateurs steeds kritischer worden aan welk goede doel zij geld doneren, is het voor goede doelen interessant om kosten op creatieve manieren te verantwoorden ten faveure van positieve financiële ratio’s. Binnen kleine goede doelen die niet over deze financiële ratio’s rapporteren, speelt dit echter niet. Doordat zij niet over deze ratio’s rapporteren, zijn zij niet genoodzaakt om de kosten op onjuiste wijzen te boeken, omdat dit in de verslaglegging ook niet naar voren komt. Daarnaast zijn de donateurs van kleine goede doelen vaak bekenden of weer bekenden van bekenden, die hun beslissing om te doneren niet laten afhangen van de financiële ratio’s van het goede doel, maar van het feit dat zij de personen kennen en hen financieel een bijdrage willen geven voor de continuering van hun passie.

Naast het ontvangen van donaties van donateurs, vormt de verkoop van artikelen een belangrijke vorm van fondsenwerving voor kleine goede doelen. De mensen die deze artikelen kopen zijn in de eerste plaats geïnteresseerd in het product dat verkocht wordt en niet direct in het goede doel dat er mee gesteund wordt. Het interesseert deze mensen ook niet of de kraamhuur van de stand waar de producten verkocht worden als fondsenwervende kostenpost wordt opgenomen, of dat deze kosten van de omzet van de verkoop wordt afgehaald en daardoor niet als fondsenwervende kostenpost in de financiële verslaglegging terecht komt.

(22)

Door bovenstaande constatering worden de conclusies uit de onderzoeken van Krishnan et all. (2006) en Hager (2003), dat verschillende kleine goede doelen opzettelijk kosten verkeerd toewijzen en rapporteren ten gunste van donaties van donateurs, niet onderschreven. Eén van de respondenten gaf hierbij echter wel aan dat wanneer je als goede doel aan bijvoorbeeld het CBF-Keur zou willen voldoen en je daardoor binnen bepaalde ratio’s dient te blijven, dat je dan naar de regels die hiervoor gelden kan kijken, om deze vervolgens in positieve zin te hanteren. Dit om op deze manier aan de ratio’s te kunnen voldoen. Het is daarom niet ondenkbaar dat van alle kleine goede doelen in Nederland er goede doelen zijn die kosten opzettelijk verkeerd toewijzen om op die manier bijvoorbeeld hun certificering te behalen of te behouden. De verwachting hierbij is dat dit eerder sporadisch voor zal komen dan structureel.

5.1.3 Goedkeurende accountantsverklaring

Externe controle verhoogt de kwaliteit van de financiële verslaglegging en geeft donateurs meer zekerheid dat een goed doel zijn boekhouding netjes op orde heeft. In dit kader is het dan ook niet verwonderlijk dat het enige goede doel dat conform RJ650 rapporteert een goedkeurende accountantsverklaring heeft. In dit specifieke geval is het zelfs zo dat een accountant de financiële stukken voor het jaarverslag opgesteld heeft. Dit bevestigt de uitkomst uit het onderzoek van Keating et al. (2008) waarin wordt aangegeven dat de kans op onjuiste kostenrapportage het minst voorkomt bij kleine goede doelen die onderworpen zijn aan grotere externe controle, door bijvoorbeeld een accountantscontrole.

Van de onderzochte goede doelen die geen goedkeurende accountantsverklaring hebben, geven deze unaniem aan dat de kosten voor zo’n verklaring een te grote kostenpost is ten opzichte van hun begroting. Zij besteden dit geld liever aan het goede doel zelf. Daarbij geeft één respondent aan dat er nog nooit één donateur om een accountantsverklaring gevraagd heeft. Dit is verklaarbaar doordat de donateurs van deze kleine goede doelen vrijwel allemaal een directe of indirecte relatie met de vrijwilligers van het goede doel zelf hebben en er daarom een soort van sociale controle op basis van onderling vertrouwen ontstaan is, waarbij de toegevoegde waarde van een accountsverklaring op dit vertrouwen gering is en deze verklaring niet tegen de kosten afweegt. Hierbij wordt door de kleine goede doelen voorbij gegaan aan het punt dat een accountant optreedt als een vertegenwoordiger van het maatschappelijk veld. Doordat goede doelen een maatschappelijke functie hebben en zij daardoor verantwoording over de besteding van de fondsen dienen af te leggen aan de maatschappij, zou het bestuur van een goed doel het belang van de externe controle moeten inzien om daarmee aan de maatschappij aan te kunnen tonen dat hun boekhouding netjes op orde is. De accountant treedt dan namens de maatschappij op als externe

(23)

controleur van de financiële verantwoording van het goede doel en de maatschappij kan erop vertrouwen dat indien de accountant een goedkeurende verklaring aflegt, de financiële verantwoording van het goede doel in orde is. Het bestuur van een klein goed doel dient daarom de afweging te maken of het maatschappelijk belang niet belangrijker is dan de extra kosten van een accountantsverklaring.

5.1.4 Samenvatting resultaten kostentoewijzing en kostenrapportage

Van de onderzochte goede doelen rapporteert geen enkel goed doel over de financiële ratio’s in zijn jaarverslag en jaarrekening. Daarbij is er slechts één goed doel welke een financiële verslaglegging conform RJ650 opgesteld heeft. Dit is onder meer te verklaren en in lijn met de onderzoeken van Keating et al. (2008) en Wing et al. (2004), door het feit dat vaak minder gekwalificeerde personen verantwoordelijk zijn voor de boekhouding en de financiële verslaglegging. Daarbij zijn binnen dit onderzoek voorbeelden gevonden van fondsenwervingskosten die verkeerd geboekt waren onder algemene kosten. Hierdoor wordt het resultaat van Keating et al. (2008) onderschreven dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben dan grote goede doelen, omdat zij fondsenwervingskosten verkeerd zouden toewijzen.

Door het feit dat donateurs van kleine goede doelen geen interesse tonen in de financiële ratio’s van kleine goede doelen, worden de resultaten uit de onderzoeken van Krishnan et al. (2006) en Hager (2003), dat kleine goede doelen kosten opzettelijk onjuist zouden toewijzen ten faveure van donaties van donateurs, in dit onderzoek niet onderschreven.

Als laatste wordt de uitkomst uit het onderzoek van Keating et al. (2008), waarin wordt aangegeven dat de kans op onjuiste kostenrapportage het minst voorkomt bij kleine goede doelen die onderworpen zijn aan grotere externe controle, in dit onderzoek wel onderschreven. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de kosten voor de verklaring van de accountant voor veel kleine goede doelen niet opweegt tegen de toegevoegde waarde van zo’n accountantsverklaring en dat de donateurs van de onderzochte kleine goede doelen nog nooit om een accountsverklaring gevraagd hebben. Echter hierbij wordt door de kleine goede doelen voorbij gegaan aan de positie van het goede doel in de maatschappij en de rol van de accountant als vertegenwoordiger van het maatschappelijke veld.

(24)

5.2 Schaalvoordelen en schaalnadelen

In deze paragraaf worden de resultaten van dit onderzoek welke betrekking hebben op de oorzaak “schaalvoordelen en schaalnadelen” op basis van de interviewdata en de theoretische literatuur beschreven. Als eerste worden de schaalvoordelen en schaalnadelen van de onderzochte goede doelen beschreven. Daarna wordt in sub paragrafen nader ingegaan op de drie motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak schaalvoordelen en schaalnadelen. Vervolgens sluit deze paragraaf af met een samenvatting van de in deze paragraaf beschreven resultaten.

Een schaalvoordeel voor een groot goede doel en daarmee een schaalnadeel voor een klein goed doel is dat een groot goed doel kan profiteren van zijn publiek bekende reputatie bij het verwerven van nieuwe donoren (Van der Heijden, 2013). Hierbij geldt echter ook dat indien een groot goed doel negatief in het nieuws komt, dit vrijwel direct tot grote gevolgen voor de omvang van de binnenkomende fondsen leidt. Kleine goede doelen hebben geen algemeen bekende reputatie en dienen daardoor donoren er meer van te overtuigen dat zij goed bezig zijn. Zij doen dit onder andere door het promoten van hun goede doel op een eigen website, via de social media zoals Facebook, door het uitdelen van flyers en visitekaartjes en het uitgeven van een periodieke nieuwsbrief. Aan deze activiteiten zitten vaak kosten verbonden die een negatieve invloed kan hebben op de fondsenwervingsratio. Naast bovenstaand schaalnadeel profiteren kleine goede doelen van hun geringe omvang doordat zij vaak spullen om niet verkrijgen, de donateurs vaak uit het eigen netwerk komen en doordat kleine goede doelen vaak vrijwel geheel op vrijwilligers draaien.

In onderstaande sub paragrafen wordt nader ingegaan op de drie motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak schaalvoordelen en schaalnadelen. De laatste sub paragraaf geeft vervolgens een samenvatting weer van de resultaten van deze paragraaf.

5.2.1 Verkrijging om niet

Binnen de meerderheid van de onderzochte goede doelen worden spullen of diensten ontvangen zonder dat hier een vergoeding tegenover staat. Dit betreft onder andere materialen die om niet verkregen worden en die vervolgens verkocht werden. Een voorbeeld hiervan zijn oude boeken die langs de deur opgehaald worden en vervolgens via een boekenbeurs weer verkocht worden. Daarnaast worden ook materialen ter promotie van het goede doel om niet of tegen een geringe vergoeding ontvangen. Een voorbeeld hiervan is het drukken van flyers zonder dat hiervoor betaald dient te worden. Als laatste worden ook diensten om niet aangeboden, zoals het om niet beschikbaar stellen van een marktkraam op de lokale markt ter promotie van het goede doel, een

(25)

zanger die om niet tijdens een benefietconcert van een goed doel komt zingen en het beschikbaar stellen van een zaal door de lokale gemeente voor het houden van een fondsenwervend evenement voor een goed doel.

Voor een klein goed doel met een beperkt budget zijn deze verkrijgingen om niet erg belangrijk. Enerzijds bespaart dit in de kosten en kan er dus meer geld naar het goede doel zelf gaan en anderzijds gebruiken kleine goede doelen dit ook in hun promotie naar nieuwe donateurs door aan te geven dat zij op deze manier de kosten zo laag mogelijk houden. Het mes snijdt daarmee voor deze goede doelen aan twee kanten, enerzijds minder kosten en anderzijds meer donaties.

5.2.2 Donateurs uit eigen netwerk

Uit het onderzoek van Van der Heijden (2013) komt naar voren dat grote doelen slechts 37% van hun fondsen binnenhalen door fondsenwerving en dat dit percentage voor kleine goede doelen 85% is. Daarbij is het zo dat grote goede doelen vaak donaties en giften ontvangen van mensen die de medewerkers van het goede doel niet kennen, maar die het goede doel steunen omdat zij zelf ook achter het doel staan, of omdat zij bijvoorbeeld aan de sociale druk van een fondsenwerver bij de uitgang van de supermarkt zijn bezweken.

Kleine goede doelen ontvangen de meeste donaties van mensen die zij kennen of van mensen die het goede doel weer via bekenden van de medewerkers van het goede doel kennen. Binnen de onderzochte goede doelen komt dit zeer sterk naar voren. Eén van de geïnterviewde mensen geeft aan in de afgelopen jaren slechts één donatie te hebben ontvangen van een persoon die hij zelf niet kent. Doordat de donaties vaak vanuit het eigen sociale netwerk komen, hoeven kleine goede doelen geen dure mediacampagnes te voeren om hun naamsbekendheid te vergroten. Het hebben van een website waar potentiele donateurs informatie op kunnen terug vinden en een brochure om aan geïnteresseerden te geven, is voor kleine goede doelen vaak voldoende. De kosten hiervan zijn, mede doordat deze zaken vaak om niet of tegen geringe kosten worden aangeboden, niet in verhouding met de kosten van een radio- of televisiecampagne om de naamsbekendheid te vergroten.

Naast donaties in de vorm van financiële giften van bekenden worden ook diensten voor €0,- aangeboden aan een goed doel, omdat bijvoorbeeld een vrijwilliger van een goed doel voor een notariskantoor werkt en daardoor voor de notariële afhandeling van een schenking geen kosten in rekening gebracht worden, of een accountant die ook de boekhouding van het bedrijf van een vrijwilliger controleert en als extra service om niet een accountsverklaring voor het goede doel opstelt.

(26)

Daarnaast komt bij verschillende kleine goede doelen een groot deel van de fondsen binnen door persoonlijke verkoop van artikelen aan bekenden of mensen uit de lokale buurt. Een voorbeeld hiervan zijn de verkoop van sieraden “om de nek”. Een vrijwilliger gaat naar een sociale event, zoals een verjaardag en draagt daarbij sieraden die gemaakt zijn door mensen in Afrika die door het goede doel ondersteunt worden. Daarbij heeft deze vrijwilliger enkele exemplaren van deze sieraden bij zich om deze als mensen interesse hebben direct te verkopen.

In één geval van de onderzochte goede doelen, komt een deel van de fondsen binnen door het beschikbaar stellen van een speciale locatie voor diners en/of besloten feestjes. De mensen die deze locatie huren en daarmee bijdragen aan de fondsenwerving van het goede doel kunnen daarbij of via het goede doel, of via de externe cateraar bij deze locatie terecht komen. Daardoor komt dus slechts een deel van de fondsen binnen via het eigen netwerk.

5.2.3 Inzet vrijwilligers

Kleine goede doelen draaien vrijwel geheel op vrijwilligers in plaats van op medewerkers die in dienst zijn van het goede doel. Binnen de onderzochte goede doelen is er niemand in dienst van het goede doel. Slechts één vrijwilliger van één goed doel krijgt een maandelijkse freelance fee voor de gespendeerde tijd. Deze vergoeding is vrij laag en niet marktconform. De onkostenvergoedingen laten binnen de onderzochte goede doelen een verschillend beeld zien. Deze variëren van geen enkele vergoeding tot een vergoeding van gereden kilometers en administratieve onkosten, zoals postzegels, enveloppen, etc. Indien er sprake is van onkostenvergoedingen, dan zijn deze kosten allemaal in de boekhouding opgenomen.

Doordat de kleine goede doelen geen salarissen hoeven te betalen en vaak ook niet alle onkosten (volledig) vergoed worden, scheelt dit voor kleine goede doelen aanzienlijk in de totale kosten. Daarnaast gebruiken de vrijwilligers van het goede doel het feit dat niemand betaald krijgt ook in hun promotie van het goede doel richting hun donateurs. De vrijwilligers zetten zich in voor het goede doel en hoeven daar geen financiële compensatie voor terug. Mede hierdoor gaat er zoveel mogelijk geld naar het goede doel zelf en dat wordt door de vrijwilligers sterk gebruikt in hun promotie. Hierdoor leidt de inzet van de vrijwilliger niet alleen tot een minimum aan kosten voor het goede doel, maar leidt dit ook tot een verhoging van het ontvangen bedrag aan donaties.

5.2.4 Samenvatting resultaten schaalvoordelen en schaalnadelen

Binnen de onderzochte kleine goede doelen komen de schaalvoordelen voor kleine goede doelen zeer sterk naar voren. Dit is volledig in lijn met de resultaten uit de onderzoeken van Hyndman and McKillop (1999) en Van der Heijden (2013). De verkrijging van goederen en diensten om niet,

(27)

de werving van donaties uit het eigen sociale netwerk en de inzet van vrijwilligers komen binnen de onderzochte goede doelen volledig of gedeeltelijk voor. Dit heeft een significante impact op de totale kosten van een klein goed doel, vooral als je dit afzet tegen de vaak relatief lage omzet van het kleine goede doel. Hiermee is aangetoond dat kleine goede doelen een lage fondsenwervingsratio hebben, doordat de kosten laag zijn. Doordat binnen de scope van dit onderzoek niet is gekeken naar de impact van schaalvoordelen op grote goede doelen, is de vraag “of dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben, omdat zij door hun geringe omvang schaalvoordelen hebben bij het werven van fondsen en dit minder geld kost, of dat grote goede doelen door de schaalvoordelen die zij door hun omvang hebben, meer geld overhouden om fondsen te werven?” niet te beantwoorden. Dit onderzoek bevestigd het eerste deel van de vraag, namelijk dat kleine goede doelen een lagere fondsenwervingsratio hebben, omdat zij door hun geringe omvang schaalvoordelen hebben bij het werven van fondsen waardoor dit minder geld kost. Echter voor een gedegen antwoord op het tweede deel van de vraag is verder onderzoek binnen grote goede doelen noodzakelijk.

(28)

5.3 Isomorfisme

In deze paragraaf worden de resultaten van dit onderzoek welke betrekking hebben op de oorzaak “isomorfisme” op basis van de interviewdata en de theoretische literatuur beschreven. Als eerste wordt op basis van de data weergegeven of mogelijke vorm van isomorfisme aan de orde kan zijn binnen de onderzochte goede doelen beschreven. Daarna wordt in sub paragrafen nader ingegaan op de drie motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak isomorfisme. Vervolgens sluit deze paragraaf af met een samenvatting van de in deze paragraaf beschreven resultaten.

Binnen de onderzochte goede doelen zijn de vormen van financiële verslaglegging voor ieder goed doel verschillend. Zoals al aangegeven in het hoofdstuk 5 heeft slechts één goed doel een financiële verslaglegging conform RJ650 en hebben de overige goede doelen op een eigen manier de financiële verslaglegging vormgegeven. Ook de manier waarop verschillende kosten worden weergegeven, verschilt sterk per goed doel. Zo worden de kosten voor promotiematerialen als T-shirts voor promotiewerk bij één goed doel vermeld onder het kopje diverse kosten, waarbij bij een ander goed doel kosten in verband met verkoop/PR onder het kopje overige bedrijfskosten zijn opgenomen. Enige vorm van gelijkenis hierin ontbreekt dus.

Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat geen van de onderzochte goede doelen rapporteert over de financiële ratio’s. Het feit dat de goede doelen deze ratio’s niet in hun verslaglegging opnemen, kan duiden op een mogelijke vorm van isomorfisme. In onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de mogelijkheid dat isomorfisme inderdaad de oorzaak is en dat dit te wijten valt aan de invloed van externe stakeholders, de rol van de penningmeester en/of de beïnvloeding door grote goede doelen.

In onderstaande sub paragrafen wordt nader ingegaan op de drie motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak isomorfisme. De laatste sub paragraaf geeft vervolgens een samenvatting weer van de resultaten van deze paragraaf.

5.3.1 Externe stakeholders

Binnen kleine goede doelen zijn, naast de begunstigden en vrijwilligers, donateurs de belangrijkste externe stakeholders. Zoals in hoofdstuk 2.2 al wordt aangegeven, blijkt uit onderzoek dat donateurs steeds meer naar de financiële efficiency van goede doelen kijken bij het bepalen aan welk goede doel zij een donatie geven (o.a. Parsons, 2007; Tinkelman, 1999 en Yetman & Yetman, 2003). Op basis hiervan zou men verwachten dat de onderzochte kleine goede doelen een gelijkenis zouden vertonen en over de ratio’s zouden rapporteren om zo hun financiële efficiency aan te

(29)

tonen. Dat dit niet gebeurt staat daarom haaks op deze verwachting. De oorzaak hiervan zou kunnen liggen in het feit dat de donateurs van kleine goede doelen vooral uit het eigen sociale netwerk van de vrijwilligers komen (zie hoofdstuk 5.2.2) en dat daardoor de financiële efficiency van het goede doel niet de belangrijkste factor is dat mensen aan dit goede doel doneren.

5.3.2 Rol penningmeester

Binnen kleine goede doelen heeft de penningmeester een belangrijke rol in de financiële verslaglegging over de organisatie. De mogelijkheid bestaat dat doordat penningmeesters vaak deze rol binnen meerdere goede doelen uitvoeren, er een vergelijkbare vorm van financiële verslaglegging wordt gecreëerd. Binnen de onderzochte goede doelen is slechts één penningmeester ook penningmeester van andere goede doelen.

Een interessant punt is dat er door de Raad voor de Jaarverslaglegging, “Richtlijn 650 Fondsenwervende instellingen”, inclusief een model staat van baten en lasten is opgesteld. Deze Richtlijn en model zijn voor iedereen met een internetaansluiting publiekelijk beschikbaar, echter is deze door slechts één van de onderzochte goede doelen gebruikt. Daarbij dient opgemerkt te worden dat bij dit goede doel niet de penningmeester zelf, maar een accountant de financiële verslaglegging heeft opgesteld. Op basis hiervan zou geconcludeerd kunnen worden dat iedere penningmeester zijn rol uitvoert zoals hij dit ooit geleerd heeft en er sprake van isomorfisme kan zijn. Uit dit onderzoek komt echter naar voren dat het hier eerder om onwetendheid gaat over het bestaan van deze Richtlijn, dan dat er door de penningmeester, ondanks de kennis over de Richtlijn, gekozen is om de verslaggeving niet conform de Richtlijn op te stellen, maar op de manier waarop hij/zij het zelf geleerd heeft.

Een laatste mogelijke relatie tussen isomorfisme en de rol van de penningmeester zou kunnen zijn dat een penningmeester geleerd heeft om passende antwoorden op vragen te geven. Het zou hierbij dus gaan dat penningmeesters hebben geleerd om de kosten op zodanige manier te verantwoorden dat dit tot de wenselijke financiële ratio’s leidt. Daar de verschillende penningmeesters van de onderzochte goede doelen allen een andere opleiding genoten hebben en geen van de onderzochte goede doelen over de ratio’s rapporteert, is het onwaarschijnlijk dat hier sprake is van een relatie tussen isomorfisme en de rol van de penningmeester.

5.3.3 Beïnvloeding door grote goede doelen

Alle onderzochte goede doelen op één na hebben in het verleden donaties ontvangen van andere grote goede doelen. Daarnaast geven alle goede doelen, op één goed doel na dat per 31 december 2013 met haar activiteiten is gestopt, aan in de toekomst graag weer gebruik te willen maken van

(30)

donaties van andere goede doelen. Om in aanmerking te komen voor een donatie van een groot goed doel, geven de geïnterviewde personen aan dat de in te dienen aanvraag daarvoor aan bepaalde verantwoordingscriteria dient te voldoen. Deze criteria bedragen onder andere de overhandiging van een initieel projectplan, een gedegen projectverantwoording aan het einde van het project op zowel financieel- als uitvoeringsgebied, waarbij in sommige gevallen een accountantsverklaring noodzakelijk is, en een jaarverslag inclusief jaarrekening. Opvallend hierbij is dat geen van de respondenten aangeeft dat een groot goed doel om de financiële ratio’s vraagt. Ondanks dat betreffende grote goede doelen, zoals bijvoorbeeld het goede doel Wilde Ganzen die in het bezit van het CBF-Keur keurmerk is, zelf over financiële ratio’s dienen te rapporteren, wordt dit bij de aanvraag van donatie niet aan de aanvragende partij gevraagd.

De theorie van Coser et al (1982) dat dochtermaatschappijen de standaard rapportage methoden opgelegd krijgen van de moedermaatschappij, is hier dus niet toepasbaar voor kleine goede doelen die een donatie aanvragen bij een grote goede doel. Op basis hiervan is het logisch om aan te nemen dat de beïnvloeding van grote goede doelen in dezen niet tot een vorm van isomorfisme leidt.

5.3.4 Samenvatting resultaten isomorfisme

De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat ondanks dat geen enkel onderzocht goede doel over haar financiële ratio’s rapporteert, dit niet te herleiden is aan een vorm van isomorfisme. Daar waar verwacht wordt dat donateurs om deze ratio’s vragen, is dit binnen de onderzochte goede doelen niet naar voren gekomen. Ook in de rol van de penningmeester is geen relatie met isomorfisme gevonden. Ondanks dat de standaard beschikbare verslagleggingsmodellen niet gebruikt werden, duidt dit niet op een vorm van isomorfisme. Als laatste is ook bij de beïnvloeding van grote goede doelen geen relatie met enige vorm van isomorfisme gevonden. Waar de verwachting is dat grote goede doelen een bepaalde vorm van financiële verslaglegging opleggen aan kleine goede doelen die in aanmerking willen komen voor substantiële donaties, omdat de grote goede doelen hier zelf ook toe verplicht zijn, is dit bij geen enkel onderzochte kleine goede doel aan de orde geweest.

(31)

5.4 Legitimiteitstheorie

In deze paragraaf worden de resultaten van dit onderzoek welke betrekking hebben op de oorzaak “legitimiteitstheorie” op basis van de interviewdata en de theoretische literatuur beschreven. Als eerste wordt op basis van de data weergegeven welke invloed de legitimiteitstheorie op de onderzochte goede doelen heeft. Daarna wordt in sub paragrafen nader ingegaan op de motieven die aansluiten bij de resultaten uit dit onderzoek betreffende de oorzaak legitimiteitstheorie. Vervolgens sluit deze paragraaf af met een samenvatting van de in deze paragraaf beschreven resultaten.

Goede doelen halen hun legitimiteit uit het feit dat zij activiteiten uitvoeren die wenselijk, juist, of passend zijn binnen enkele sociaal geconstrueerde systemen van normen, waarden, overtuigingen en definities. De sociaal geconstrueerde systemen betreffen in dit geval de normen, waarden, overtuigingen en definities van donoren en toezichthoudende organisaties zoals het CBF en ANBI. Dat de normen en waarden van bijvoorbeeld donateurs in de loop van de tijd kunnen veranderen, komt sterk naar voren bij één goed doel waarbij vanuit een erfenis studiefondsen worden verstrekt aan jongeren die door bijzondere omstandigheden niet in staat zijn om aan een HBO of Universiteit te studeren. Toen dit goed doel in 1754 opgericht werd, was het juridisch zo vastgelegd dat enkel jongens in aanmerking konden komen voor een studiebeurs. In 1904 is dit na de invoering van het kiesrecht voor vrouwen aangepast, omdat op dat moment door het goede doel de aanname is gedaan dat indien de erflater in die tijd nog geleefd had, zij ook had gewild dat vrouwen in aanmerking konden komen voor zo’n studiebeurs.

Heden ten dagen worden hoge kosten voor administratieve en fondsenwervende activiteiten als niet wenselijk, juist of passend gezien. Dit wordt onderbouwd door het feit dat het CBF maximale percentages voor de financiële ratio’s hanteert om als goed doel in aanmerking te komen voor een CBF keurmerk. Daarnaast wordt dit onderschreven door de onderzochte goede doelen, die allen aangaven zoveel mogelijk geld aan het goede doel zelf uit te willen geven en een minimale strijkstok hanteren.

In onderstaande sub paragrafen wordt ingegaan op de invloed van legitimiteit op de openheid en transparantie van goede doelen richting donateurs en vrijwilligers en de invloed van legitimiteit op de wil van de vrijwilligers binnen de goede doelen om het juiste ding te doen.

5.4.1 Openheid en transparantie

Openheid en transparantie over de uitgevoerde acties, de gemaakte kosten en toekomstige activiteiten zijn cruciaal voor een goed doel om te kunnen blijven bestaan. Zoals Meyer en Rowan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hieruit kan voor Almelo worden geconcludeerd dat hoewel lage inkomens sterker worden beïnvloed door de afstand tot de dichtstbijzijnde supermarkt dan hoge inkomens, de

Deze tegenstrijdige conclusies zijn te verklaren door de manier waarop team 1 en team 2 het effect van de neonicotinoïden op de honingbijen meten (en niet door gemaakte fouten)..

Twee teams onderzoekers (team 1 en team 2) doen elk een eigen onderzoek naar de vraag of dit een negatief effect heeft op honingbijen. De onderzoeksvraag is: Heeft een concentratie

• voor de beschrijving van een methode die het effect meet van een lage dosis, en kan leiden tot de conclusie dat er wél een negatief effect is 1 voorbeelden van een

Voor het antwoord dat de meetmethode van team 2 onnauwkeuriger is, bijvoorbeeld dat hun proef al na korte tijd wordt afgesloten terwijl bij team 1 het gehele seizoen gemeten

 Artikel ‘Hou burgers uit de schulden door afschaffen toeslagen’ op website AD (26 juni)  Artikel Adviescollege: toeslagenbeleid verergert schuldenproblemen en moet op

In order to advance domestic tourism in South Africa, product owners should offer more tourism products and a greater variety; introduce new products and packages; and

Er wordt in de resultaten namelijk een versterkend effect gevonden voor de mate waardoor een goede doelen organisatie gefinancierd wordt door de overheid op de relatie tussen de