• No results found

De volwassen persoonlijkheid : 'set like plaster', of plastisch?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De volwassen persoonlijkheid : 'set like plaster', of plastisch?"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De volwassen persoonlijkheid:

'set like plaster', of plastisch?

Phoebe Peters

Universiteit van Amsterdam 5664373

Annemarie Eigenhuis

Bachelorthese Klinische Psychologie 4897 woorden

(2)

Inhoud

Verwerking feedback

3

Abstract

3

Inleiding

3

Argument voor aanhoudende stabiliteit

7

Argument voor plasticiteit

11

Conclusies en discussie

14

(3)

Verwerking feedback

Zoals u aangaf heb ik een heleboel moeten aanpassen. Belangrijkste was dat ik de termen verandering en stabiliteit correct ging gebruiken, daar heb ik heel erg op gelet. Dat ik niet sprak van meer of minder verandering, maar hogere of lagere stabiliteit. Daarnaast heb ik zowel absolute als relatieve stabiliteit in de resultaten opgenomen, en aan de hand daarvan mijn conclusies gevormd (die nu op sommige plekken behoorlijk veranderd zijn daardoor). Ik heb geprobeerd melding te maken van het feit dat niet alle onderzoeken gebruik maken van de Big Five, en heb in de resultaten vermeld welke trekken meer of minder stabiel werden, zodat het minder vaag wordt. Daarnaast heb ik uiteraard op de spelling gelet en heb de beschrijving van onderzoeken vaker samengevoegd. Daartoe heb ik de kritieken waar ik steeds mee afwisselde zoveel mogelijk voor het einde gelaten, in de paragraafconclusies.

Abstract

Lange tijd werd er vanuit gegaan dat de persoonlijkheid onveranderlijk was na het 30e levensjaar, wanneer de volwassenheid bereikt zou zijn, ook wel de 'plaster'-hypothese genoemd (McCrae en Costa, 1994). In deze these wordt, aan de hand van bestaand onderzoek, onderzocht in hoeverre deze hypothese nog correct lijkt te zijn. Volgens het maturatie-principe (Hopwood et. al, 2011) ontwikkelt de persoonlijkheid zich tot de volwassenheid, daarna niet verder, en bereikt de stabiliteit een plateau. Recenter longitudinaal onderzoek geeft aan dat de stabiliteit van de persoonlijkheid ook in de volwassenheid nog verandert, en dus plastischer is dan eerst gedacht. Daarnaast lijkt de piek van stabiliteit in de persoonlijkheid zich niet in 30e levensjaar voor te doen, maar veel later in de levensloop.

Inleiding

Er is geen algemeen geaccepteerde definitie van persoonlijkheid. Volgens de één is persoonlijkheid een set van dynamische en georganiseerde kenmerken die de cognities, motivaties en gedragingen van een persoon op een unieke manier beïnvloeden (Winnie &

(4)

Gittinger, 1973), maar wordt elders ook omschreven als een patroon van relatief

permanente trekken en unieke kenmerken die zowel consistentie als individualiteit aan iemand zijn persoon geven (Feist & Feist, 2009). Als de persoonlijkheid dynamisch van aard is, houdt dit in dat deze aan verandering onderhevig is. Maar als de persoonlijkheid een stabiel patroon vertoont, zal deze niet of weinig veranderen. Een van de grote vragen binnen persoonlijkheidsonderzoek, is op welke manier de persoonlijkheid zich ontwikkelt over de levensloop. Lange tijd werd aangenomen dat de persoonlijkheid niet meer

veranderde wanneer de volwassen leeftijd bereikt was, rond het 30e levensjaar (McCrae en Costa, 1994). De periode ervoor, die van jongvolwassenheid (tussen de 18 en 30 jaar) is een tijd die gekenmerkt wordt door grote veranderingen: verhuizingen, het verlaten van school, huwelijk, voortplanting en het vinden of verliezen van werk. Deze transitie naar volwassenheid wordt gezien als een tijd waarin de identiteit en persoonlijkheid geconsolideerd worden, waarbij mensen minder afhankelijk worden van hun familie en zich ontwikkelen tot onafhankelijke leden van de maatschappij. In geen andere periode van de levensloop vinden er zoveel demografische veranderingen plaats. Daarom wordt er gedacht dat de volwassenheid rond het 30e levensjaar daadwerkelijk begint (McCrae & Costa, 1982; 1994), wanneer de meeste mensen een bepaalde volwassen rol hebben aangenomen (Rindfuss, 1991).

Bestaand onderzoek suggereert dat deze psychologische veranderingen zorgen voor een toenemende psychologische maturatie. Maturatie omvat de verandering naar een bepaald gewild eindpunt, wat betekent dat als dat punt bereikt is, de ontwikkeling van een persoon voltooid is. Dit veronderstelt dat de kans op verandering kleiner wordt naarmate iemand meer gematureerd is; dit wordt ook wel het maturatie-principe

genoemd (Hopwood et. al, 2011; Caspi, Roberts & Shiner, 2005). Volgens McCrae & Costa (1999) ontwikkelen persoonlijkheidstrekken zich tijdens de kindertijd en zijn ze in de volwassenheid volgroeid. Daarna zijn individuen cognitief intact. Een vaak gebruikte metafoor voor deze manier van verandering is dat de persoonlijkheid na het 30e

levensjaar 'sets like plaster'; deze is versteend en ligt langdurig vast. Deze stabiliteit van de persoonlijkheid duurt voort gedurende de levensloop, maar zou vanwege cognitieve achteruitgang tijdens de bejaardheid wel kunnen veranderen. Hoewel de tijd als

(5)

jongvolwassene gekenmerkt wordt door een hoge mate aan verandering, hoeft dat in de volwassenheid niet anders te zijn; bijvoorbeeld sterfgevallen, ongelukken, verslaving, natuurrampen, scheiding, enzovoort, zijn ingrijpende gebeurtenissen die grote mentale gevolgen kunnen hebben voor een persoon. Als onze persoonlijkheid onveranderlijk is als volwassene, zou dit betekenen dat deze gebeurtenissen ons niet kunnen beïnvloeden. De persoonlijkheid is erg complex en niet direct te observeren. De mate waarin bepaalde prikkels uit onze omgeving ons beïnvloeden is dan ook moeilijk te voorspellen. Er zijn echter wel ideeën over op welke manier onze persoonlijkheid is opgebouwd.

Hoewel er nog steeds geen eenduidige manier is om persoonlijkheid te omschrijven, wordt er in het algemeen wel van uitgegaan dat deze bestaat uit trekken.

Persoonlijkheidstrekken worden gedefinieerd als “the relatively enduring patterns of thoughts, feelings, and behaviors that distinguish individuals from one another” (p. 31) (Roberts & Mroczek, 2008). De trek zelf is niet direct te observeren, maar het gedrag van een persoon is een indicator voor een bepaalde trek (McCrae & Costa, 1999). Een trek voorspelt dus hoe iemand in een bepaalde situatie zal reageren, voelen en denken. Er zijn verschillende modellen bedacht in een poging deze trekken te omvatten, en over de jaren is er een brede, maar niet universele, consensus ontstaan die stelt dat de structuur van persoonlijkheidstrekken het beste omvat kan worden door vijf trekdomeinen: het Five Factor Model, oftewel de Big Five (Costa & McCrae, 1997; in Ardelt, 2000). De vijf trekdimensies zijn: Extraversie (gerichtheid op de buitenwereld), Neuroticisme

(emotionele instabiliteit), Altruïsme (gerichtheid op anderen), Openheid (gerichtheid op het nieuwe), en Consciëntieusheid (gerichtheid op resultaat). Mensen worden vervolgens ingedeeld op deze dimensies door middel van vragenlijsten, zoals bijvoorbeeld de NEO Personality Inventory (NEO-PI; Costa & McCrae, 1985), in de mate dat zij een bepaalde trek vertonen. Iemand die bijvoorbeeld hoog scoort op Neuroticisme is onzeker en

nerveus, terwijl iemand die laag scoort op dezelfde trek emotioneel stabieler is en zich niet snel zorgen maakt. Deze Big Five classificatie (Roberts, Walton & Viechtbauer, 2006; John & Srivastava 1999) zal in deze these worden gebruikt om resultaten uit onderzoek te ordenen, dat andere omschrijvingen van persoonlijkheidstrekken gebruikt; ook

(6)

de trek Sociale Vitaliteit (Roberts et. al, 2006) dat valt onder Extraversie, en Negatieve Emotionaliteit dat omschreven wordt door Neuroticisme (Roberts, Caspi & Moffit, 2001).

In de laatste 25 jaar is er een enorme toename geweest in longitudinaal en cross-sectioneel persoonlijkheids- onderzoek (Roberts et. al, 2006; Caspi & Roberts, 2001), waarbij mensen voor langere perioden gevolgd zijn. Ondanks de algemene opvatting dat persoonlijkheidstrekken steeds stabieler worden tot je 30e, zijn theoretici het niet eens over of en wanneer de persoonlijkheid stopt met veranderen. En het blijkt dat er bewijs is voor zowel stabiliteit als verandering. Uit sommige studies bleek bijvoorbeeld dat, in tegenstelling tot wat eerder gedacht werd, volwassenen pas na hun 50e levensjaar stabiliteit begonnen te vertonen (Roberts & DelVecchio, 2000), en er zelfs bij bejaarden nog verandering te zien was (Ardelt, 2000; in Field & Millsap, 1991). Het algemeen aangenomen standpunt dat men gedurende het leven niet verandert zou dus nodig aangepast moeten worden.

Als er gesproken wordt over verandering binnen longitudinaal

persoonlijkheidsonderzoek, zijn er twee verschillende indices die het meest gebruikt worden, die kijken naar verandering op populatie niveau. Stabiliteit wordt

geoperationaliseerd als relatieve stabiliteit (rank-order, of differentiële stabiliteit), of als absolute stabiliteit (mean-level change). Relatieve stabiliteit omschrijft de relatieve positie van individuen ten opzichte van elkaar binnen een groep over de tijd. Dit wordt gemeten door middel van test-hertest correlaties: de correlaties tussen testscores van twee of meerdere verschillende momenten in de tijd. Een hoge correlatie correspondeert met een hoge mate van stabiliteit. Absolute stabiliteit geeft weer of groepen mensen hoger of lager scoren op trekdimensies over de tijd (Roberts et. al, 2006; Caspi et. al 2005), en wordt uitgedrukt in gemiddelden. Beide termen zijn belangrijk voor het

accuraat meten van stabiliteit en verandering. De stelling dat de persoonlijkheid van een persoon verandert of hetzelfde blijft over de tijd is net zo ambigue als de stelling van onderzoekers die zeggen dat de persoonlijkheid consistent is. Als iemand op zijn 18e elk weekend dronken werd, maar op 26-jarige leeftijd een enkel glas wijn per week drinkt is deze persoon in absolute zin veranderd. Maar als hij op beide leeftijden meer drinkt dan zijn leeftijdsgenoten, is er in relatieve termen niks veranderd (Roberts, Caspi & Moffit,

(7)

2001). Het gebruik van meerdere indices van ontwikkeling faciliteert dus een heldere en precieze meting van zowel continuïteit en verandering.

Hoewel lang gedacht werd dat de persoonlijkheid van volwassenen vast lag, is er bewijs voor verandering. Er zijn dus nog gaten in de bestaande kennis , zoals de vraag of stabiliteit van de persoonlijkheid piekt na het 30e levensjaar (Lucas & Donnellan, 2011). In deze these zal getracht worden daarop een antwoord te vinden. Een manier om te onderzoeken of de persoonlijkheid verandering laat zien in een bepaalde periode van de levensloop is om bestaande longitudinale onderzoeken met elkaar te vergelijken. Er zullen onderzoeken worden besproken die de mensen in uiteenlopende perioden van de levensloop hebben onderzocht, waardoor er naar een groot deel van de levensloop kan worden gekeken. Dat gebeurd zelden in een enkel longitudinaal onderzoek. Hierdoor kunnen ook andere vragen worden beantwoord, zoals of mensen meer veranderen gedurende bepaalde perioden in de levensloop, en of mensen verandering laten zien op middelbare en oudere leeftijd. De verwachting is dat er verandering in stabiliteit te zien zal zijn gedurende verschillende fases van het leven, met de meeste verandering

gedurende de jongvolwassenheid. Maar er wordt ook verwacht dat deze niet beperkt zal zijn tot deze periode, en dat persoonlijkheid tot ver in de volwassenheid plasticiteit zal vertonen.

Argument voor aanhoudende stabiliteit

De periode van jongvolwassenheid wordt gekenmerkt door veel veranderingen, en brengt een groot aantal vragen met zich mee: wat ga ik later doen met mijn leven? Ga ik

trouwen? Wil ik kinderen? Waar ga ik wonen? Als men ervoor wil zorgen dat jongeren goed voorbereid de volwassenheid ingaan, is het belangrijk om te weten wat voor

psychologische veranderingen zij doormaken tijdens deze belangrijke transitie. Deze tijd is vrij turbulent, wat ervoor zou kunnen zorgen dat de persoonlijkheid vatbaarder is voor verandering. Maar de vraag is of men daadwerkelijk verandert, of dat de persoonlijkheid enkel stabieler wordt, en dus matureert. Een daaruit volgende vraag is in hoeverre deze verworven stabiliteit aanhoudt nadat men volwassen is geworden, en de persoonlijkheid, (volgens McCrae & Costa (1982)) is volgroeid. De twee eerstvolgende onderzoeken zullen

(8)

kijken naar de stabiliteit tijdens de jongvolwassenheid, daarna zal er naar studies gekeken worden die de verdere levensloop onderzoeken.

Jongeren in de transitie naar volwassenheid blijken een hoge mate van stabiliteit te vertonen. Roberts, Caspi en Moffit (2001) onderzochten deze periode bij 921 Nieuw-Zeelandse jongeren die op 18- en 26-jarige leeftijd door middel van de Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ) werden getest. Uit de resultaten bleek een hoge mate van absolute stabiliteit. De groep bleef vrij stabiel over de tijd, maar vertoonde wel een toename in stabiliteit op enkele trekken. Over de periode van acht jaar bleken de deelnemers op die trekken enkel een kwart standaarddeviatie vanaf het gemiddelde verschoven te zijn. Positieve emotionaliteit, consciëntieusheid en zelfcontrole bleken toegenomen te zijn, terwijl negatieve emotionaliteit afnam. De relatieve stabiliteit was redelijk: de test-hertest correlaties zaten tussen de .5 en .6. Er was dus evidentie voor maturatie: de deelnemers bleken voorzichtiger en minder impulsief op oudere leeftijd. Daarnaast vertoonden deelnemers die op 18-jarige leeftijd al volwassener waren (o.a. minder impulsief), meer stabiliteit in hun persoonlijkheid op 26-jarige leeftijd, vergeleken met deelnemers die minder volwassen waren op hun 18e. Robins, Fraley, Roberts en Trzesniewski (2001) onderzochten eveneens de ontwikkeling van jongvolwassenen tijdens de transitie naar volwassenheid, maar gebruikten een minder groot tijdsinterval tussen testmomenten, waardoor er al eerder in de transitie zicht komt op de mate van stabiliteit. Zij namen bij 270 studenten op 18- en 22-jarige leeftijd de NEO-Five Factor Inventory (NEO-FFI; Costa & McCrae, 1992) af, waaruit bleek dat de absolute stabiliteit van de persoonlijkheid vrij hoog was. De waargenomen toenames in stabiliteit waren ook hier gering; een kwart tot een halve standaarddeviatie. Hoewel klein, waren deze

veranderingen wel significant. Studenten werden vriendelijker en de emotionele stabiliteit nam toe naarmate ze door school vorderden. De scores op de trekken

Altruïsme, Openheid en Consciëntieusheid namen over de gehele groep toe, wat wees op een hoger niveau van psychologisch functioneren. Deze resultaten sluiten beiden aan bij eerder onderzoek dat stelt dat er meer sprake is van maturatie, een verhoging van de stabiliteit, dan verandering in de persoonlijkheid tijdens de jongvolwassenheid. Ondanks

(9)

de resultaten moet er rekening gehouden worden met het feit dat de proefpersonen hier steeds enkel twee keer getest zijn, en het test-hertest interval in het eerstgenoemde onderzoek vrij lang was (8 jaar). Het zou kunnen dat er tijdelijke veranderingen waren opgetreden door specifieke gebeurtenissen, die nu gemist zijn. Overigens is het niet duidelijk op welk punt men precies volwassen(er) wordt, omdat er niet tijdens de

transitie getest is, enkel ervoor en erna. In het daaropvolgend genoemde onderzoek van Robins et. al (2001) werd er wel gekeken naar de stabiliteit tijdens die ontwikkeling, maar is deze niet verder gevolgd; er is niet gekeken naar de verdere ontwikkeling in de richting van het 30e levensjaar, zoals in het onderzoek van Terracciano, McCrae en Costa (2010). Zij volgden 684 proefpersonen met leeftijden tussen de 17 en 76 jaar, van wie elk drie keer waren getest op de Guilford-Zimmerman Temperament Survey (GZTS, Guilford, Zimmerman & Guilford, 1976), over een periode van 44 jaar. Twintigers leken ook hier stabieler te worden naarmate ze ouder werden, met relatief hogere verschillen in test-hertest correlaties, maar deelnemers die ouder waren dan 30 vertoonden geen toename in stabiliteit over de tijd. De relatieve stabiliteit was na die leeftijd vrij hoog: tussen de .7 en .9. Zodra individuen de volwassenheid bereikten, was er dus kleine kans dat de relatieve stabiliteit van hun scores op een trek verandering liet zien, deze bleef stabiel over de tijd. Onderzoek onder 192 volwassenen die op 33-jarige en 42-jarige leeftijd werden gemeten, liet eveneens een hoge mate van stabiliteit zien (Rantanen, Metsäpelto, Feldt, Pulkkinen & Kokko, 2007). Op 33-jarige en 42e jarige leeftijd werden de deelnemers met behulp van de Big Five Personality Inventory (Pulver, Allik, Pulkkinen & Hämäläinen, 1995

(aangepaste versie van NEO Personality Inventory (NEO-PI), Costa & McCrae, 1985)) getest, waaruit bleek dat er geen significante veranderingen waren opgetreden. Zij vonden een vrij hoge mate van relatieve stabiliteit binnen de groep: tussen de .7 en .9. Ook hier bleek dat de persoonlijkheid stabiel blijft tijdens de volwassenheid. De

deelnemers uit dit onderzoek maakten deel uit van een longitudinale studie, maar er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van enkel twee meetmomenten, waartussen de

deelnemers niet aanvullend zijn onderzocht. Het moeilijk om uitspraken te doen over veranderingen in de volwassenheid als er enkel een korte periode uit het leven van een persoon is onderzocht. Ander onderzoek deed dat wel. Terracciano, Costa & McCrae

(10)

(2006) onderzochten nog oudere deelnemers, van 30 tot 89 jaar, met behulp van verschillende vragenlijsten: de GZTS (Guilford et al., 1976) en de Revised NEO

Personality Inventory (NEO-PI-R, Costa & McCrae, 1992). Zij testten 987 proefpersonen gedurende 42 jaar, waarbij hertests rond de 6 en daarna 12 jaar plaatsvonden. Hertest intervallen verschilden tussen de 10 en 16 jaar. Tijdens de duur van het onderzoek werden voortdurend nieuwe deelnemers toegevoegd, dus mensen die langer deelnamen waren vaker getest dan mensen die recentelijk waren begonnen. Uit de analyses bleek er een hogere mate van relatieve stabiliteit te zien bij mensen ouder dan 50, dan bij

deelnemers die tussen de 30 en 50 jaar oud waren, maar dit gold niet voor alle schalen. Op de GZTS bleken de scores voor de schalen Gemoedelijkheid, Bedachtzaamheid en Emotionele Stabiliteit minder stabiel voor mensen jonger dan 50. De rest van de schalen vertoonden deze tegenstelling niet. Dit staat in tegenspraak met de hypothese dat de stabiliteit hoog zal zijn gedurende de levensloop, dus voor zowel 30-jarige als 50-jarige mensen. Deze resultaten zouden veroorzaakt kunnen zijn door de verschillen in

testmomenten voor alle deelnemers. Als sommige deelnemers maar twee keer getest zijn, is de kans dat er verandering gezien wordt kleiner. Daarnaast bleek dat de vrouwen in het onderzoek nooit zijn hertest. Dit zou de resultaten beïnvloedt kunnen hebben, waardoor de resultaten minder eenduidig zijn. Het onderzoek van Soldz en Vaillant (1999) was meer gestructureerd. Er werden 163 deelnemers gedurende 45 jaar gevolgd, elke twee jaar getest, waarbij ze op 21- en 68-jarige leeftijd de NEO-PI (Costa & McCrae, 1985) invulden. In tegenstelling tot de hierboven besproken onderzoeken werd er een lage mate van relatieve stabiliteit gevonden, met test-hertest correlaties tussen de .07 en .38. Hoewel de correlaties tussen de scores van de domeinen Neuroticisme, Extraversie en Openheid wel significant waren, werden er enkel zwakke correlaties gevonden. Een lang hertest interval zorgt voor een beter zicht op langere termijn effecten, maar het zou kunnen dat er hier mogelijke veranderingen gemist zijn die zich in dit tijdsinterval

plaatsgevonden konden hebben. Vijfenveertig jaar is een lange tijdsperiode en er kon van alles gebeurd zijn dat, hoewel tijdelijk, de persoonlijkheid op de een of andere manier beïnvloed kon hebben. Meerdere testmomenten zou een beter inzicht kunnen geven, zodat er met grotere zekerheid gesteld kan worden dat de persoonlijkheid stabiel is

(11)

gebleven over de tijd.

Uit de voorgaande studies komt veel ondersteuning voor het maturatie-principe naar voren. De verschillende onderzoeken laten een toename van stabiliteit zien bij mensen jonger dan 30 jaar. Met name trekken die vriendelijkheid, openheid, zelfcontrole en consciëntieusheid omschrijven laten een groei in stabiliteit zien, terwijl negatieve emotionaliteit lijkt af te nemen. Jongeren lijken dus stabieler, minder impulsief en verantwoordelijker te worden.

Het idee dat de maturatie voltooid is na je 30e lijkt hier minder ondersteund. Het onderzoek van Terracciano et. al (2006) toonde gemengde resultaten, met een lagere mate van stabiliteit bij deelnemers onder de 50, dan mensen die ouder waren. Soldz & Vaillant (1999) vonden eveneens een lage mate van relatieve stabiliteit over de tijd, ondanks de lange tijdsperiode waarin de deelnemers gevolgd werden. Deze resultaten zouden grotendeels te wijten kunnen zijn aan de gebruikte methoden. De eerste meting werd gedaan toen de deelnemers 21 jaar oud waren, en dus in het begin van de overgang naar de volwassenheid. Hun persoonlijkheid was nog in ontwikkeling, wat het grote verschil met de persoonlijkheidsscores op oudere leeftijd zou kunnen verklaren. Omdat ze

tussentijds niet zijn getest is er niet te zien op welke manier zij zich hebben ontwikkeld. Wat verder opgemerkt moet worden is dat de besproken onderzoeken vrij weinig testmomenten bevatten, en dat in sommige studies de deelnemers voor vrij korte tijd gevolgd werden. Hierdoor is er geen sluitend bewijs voor de stelling dat er helemaal geen verandering plaatsvindt. Daarnaast is er in het onderzoek naar de jongvolwassenheid alleen gebruik gemaakt van studenten, en is het niet zeker of de gevonden resultaten het gevolg zijn van een intrinsieke ontwikkeling, of door de 'studenten ervaring'. De context van een universiteit levert immers motivatie voor het ontwikkelen van openheid naar anderen en consciëntieusheid Een goede prestatie op school vereist doorzettingsvermogen en verantwoordelijkheid, en brengt je in contact met veel verschillende mensen. Omdat de proefpersonen in sommige gevallen maar twee keer getest werden, kunnen belangrijke veranderingen, naar aanleiding van bijvoorbeeld traumatische gebeurtenissen, over het hoofd gezien zijn. Daarnaast zijn de steekproeven vaak relatief klein, wat

(12)

Al met al lijkt het maturatie-principe deels ondersteund. Mensen jonger dan 30 lijken te matureren naarmate ze ouder worden. Maar of deze maturatie stopt na je 30e wordt niet duidelijk uit het hierboven besproken onderzoek. In de volgende paragraaf wordt hier verder naar gekeken.

Argument voor plasticiteit in de volwassenheid

De laatste jaren zijn er een groot aantal longitudinale studies gedaan die

veranderingen in de absolute stabiliteit rapporteren op verschillende leeftijden (Roberts, Walton & Viechtbauer, 2006). Het bestaan van verandering in de persoonlijkheid wordt over het algemeen wel geaccepteerd, maar er is geen overeenstemming over het punt in de levensloop waarna de persoonlijkheid relatief stabiel blijft (Specht, Egloff & Schmukle, 2011). Zoals eerder gezegd waren Costa & McCrae (1988) van mening dat de meeste verandering plaatsvindt voor je 30e en daarna vrij stabiel is. Uit verschillende studies blijkt echter dat de mate van stabiliteit binnen persoonlijkheidstrekken blijft veranderen gedurende de volwassenheid en zelfs op bejaarde leeftijd. Deze veranderingen zouden vrij substantieel zijn (Roberts & Mroczek, 2008). Het idee dat je persoonlijkheid vastligt na je 30e lijkt dan minder aannemelijk, zoals uit de voorgaande paragraaf deels bleek. In deze paragraaf zal worden gekeken in hoeverre de opvatting van Costa & McCrae correct is, en of er überhaupt een punt is in de volwassenheid waarop aanhoudende stabiliteit wordt bereikt.

Om hier eenduidige uitspraken over te kunnen doen zijn steekproeven nodig met een groot aantal deelnemers, zoals in het onderzoek van Lucas & Donnellan (2011). Zij volgden meer dan 20.000 mensen in Duitsland waarvan één groep na vier jaar een tweede keer onderzocht werd met de Big Five Inventory (BFI; John, Donahue & Kentle, 1991), en een tweede groep op dit punt voor het eerst werd getest. Uit de resultaten bleek een vrij hoge relatieve stabiliteit: .5 over het algemeen, met een toename tot .7 en .8. bij de oudere volwassenen. Er werd een trend waargenomen van toegenomen stabiliteit tot in de dertiger jaren, toenemende stabiliteit van de dertiger jaren tot in de 50- en 60-jarige leeftijden, gevolgd door een afname in stabiliteit bij de oudste groepen. De resultaten

(13)

laten een hoge mate van stabiliteit zien, met de piek van stabiliteit tussen de 60 en 70, en een lage mate van stabiliteit op jongere en oudere leeftijd. De absolute stabiliteit van de trekken Extraversie, Consciëntieusheid en Openheid namen af naarmate de leeftijd vorderde, en Altruïsme en Neuroticisme bleven vrij stabiel. Dezelfde steekproef werd wederom gebruikt in het onderzoek van Specht, Egloff en Schmukle (2011), waarbij, in tegenstelling tot in het onderzoek van Lucas & Donnellan (2011), de groep een gelijk aantal keer is getest. Een iets kleiner, maar nog steeds substantieel aantal proefpersonen (14.718) werden vier jaar gevolgd en op het begin en aan het eind van die periode getest door middel van de BFI-S (John et. al, 1991). Zij vonden grote verschillen bij mensen met een oudere leeftijd. De resultaten liet een afname zien in absolute stabiliteit zien op Extraversie, Openheid en Consciëntieusheid; als groep werden deelnemers minder extravert, open en consciëntieus. Altruïsme nam daarentegen wel toe met de leeftijd. Over het algemeen bleek een leeftijd ouder dan 60 in relatie te staan tot verminderde stabiliteit in de persoonlijkheid; de piek van relatieve stabiliteit lag tussen de 40 en 70 jaar. Oudere individuen veranderden soms sterker dan toen ze jonger waren, wat niet in lijn is met de hypothese van Costa en McCrae (1999), die stelt dat de persoonlijkheid vrij stabiel blijft na deze leeftijd. In het onderzoek van Helson, Jones en Kwan (2002) is er ook gekeken naar mensen met een hogere leeftijd, maar zijn deze voor een langere periode gevolgd en meermalig getest door middel van de California Psychological

Inventory (CPI; Gough & Bradley, 1996). Er werden twee verschillende groepen gevolgd. Beide groepen werden viermaal getest: de eerste groep (212 deelnemers) op 35-, 42-, 55- en 68-jarige leeftijd, en de tweede groep (123 deelnemers) op 27-, 43-, 52- en 61-jarige leeftijd. Het idee dat de groei van de persoonlijkheid een plateau bereikt werd hier niet gevonden. Er werden verschillende patronen van verandering gevonden: toename in relatieve stabiliteit (Sociale Aanwezigheid, Empathie, Flexibiliteit en Zelfacceptatie), afname (Onafhankelijkheid en Dominantie), en zowel een toe- als afname

(Verantwoordelijkheid). Geen van die patronen eindigden in een plateau, zoals McCrae (1999) stelde.

De hiervoor besproken onderzoeken betrokken mensen met uiteenlopende leeftijden, maar er is maar één studie bekend waarin hele oude mensen zijn onderzocht: het

(14)

onderzoek van Martin, Long en Poon (2002). Zij onderzochten 179 bejaarde deelnemers met leeftijden tussen de 60 en 101 en gebruikten de Sixteen Personality Factor

Questionnaire (Cattell, Eber & Tatsuoka, 1970). Zestigers en mensen die 80 tot 90 jaar oud waren werden na 5 jaar voor een tweede keer getest. Oudere deelnemers werden na 18 maanden hertest. Uit de analyses bleken tachtigers over het algemeen minder

dominant en conscientieus geworden, vergeleken met zestigers. Daarnaast bleek dat de oudste deelnemers (ouder dan 100) een lage mate van relatieve stabiliteit vertoonden, zelfs na het korte hertest interval van 18 maanden. Deze resultaten sluiten aan bij het in deze paragraaf eerder genoemd onderzoek dat vond dat er een piek van stabiliteit was tussen 60- en 70-jarige leeftijd, een afname daarvan na deze leeftijden.

Uit de besproken onderzoeken blijkt dat de persoonlijkheid wel veranderingen in de stabiliteit vertoont in de volwassenheid. De veranderingen zijn niet even groot als tijdens de jongere jaren van de levensloop, maar ze zijn wel zichtbaar aanwezig, zelfs op de oudere leeftijd. Tevens lijkt er wel aanwijzing te zijn voor een plateau in de

ontwikkeling, maar ligt die verder in de levensloop dan eerder gedacht (Roberts & DelVecchio, 2000). De lage mate van relatieve stabiliteit op hele oude leeftijd zou verklaard kunnen worden door een hogere kwetsbaarheid naarmate sociale en

psychologische middelen verminderen (Martin et. al, 2002). Aan de andere kant zou dit het gevolg kunnen zijn van een verminderde mentale capaciteit, maar het cognitieve functioneren leek niet in verband te staan met de gevonden resultaten in relatieve stabiliteit in deze groep (Martin et al, (2002).

In de studie van Helson et. al (2002) werd gebruik gemaakt van relatief weinig deelnemers, die afkomstig waren uit verschillende culturen. Omdat ze uit andere

omgevingen komen zou het kunnen dat hun persoonlijkheid op een verschillende manier ontwikkelt. Cultuur representeert een set krachtig en pervasieve omgevingsinvloeden die de uitdrukking en misschien zelfs de ontwikkeling van persoonlijkheidstrekken kan vormen (McCrae, Costa, de Lima, Simoes, Ostendorf, Angleitner, Marusic et. al, 1999). Hoewel er nog geen theorie bestaat over het verband tussen cultuur en de ontwikkeling van de volwassen persoonlijkheid, moet men wel waakzaam zijn voor mogelijke confounding van de resultaten hierdoor: de mogelijkheid dat het gevonden

(15)

effect door een andere, onbekende variabele verklaard wordt. Daarnaast gebruiken een aantal van hierboven genoemde studies betrekkelijk kleine steekproeven en niet elk onderzoek volgt deelnemers even lang en zorgvuldig. Desalniettemin laten alle

onderzoeken bewijs van verandering zien, wat suggereert dat het misschien tijd is voor revisie van de originele 'plaster' hypothese.

Conclusies en discussie

In deze these werden verschillende studies besproken om te onderzoeken of er sprake is van stabiliteit of verandering in de persoonlijkheid tijdens de volwassenheid. Het maturatie-principe wordt deels ondersteund uit de resultaten: jongvolwassenen lijken meer volwassen te worden, te matureren, dan te veranderen. Ze worden

verantwoordelijker, minder impulsief en worden meer gericht op de toekomst; de stabiliteit neemt toe. Iemand die volwassener wordt ontwikkelt een grotere mate van zelfcontrole en een realistischere kijk op het leven, minder neurotische en abnormale neigingen, en capaciteit voor het hebben van liefdevolle relaties. (Allport, 1961; Roberts, Caspi & Moffit, 2001). De plaster -hypothese vindt daarentegen minder steun uit het bestaande onderzoek. De piek voor stabiliteit in de persoonlijkheid lijkt zich ver na het 30e levensjaar te bevinden, na de 60- of 70-jarige leeftijd (Lucas & Donnellan, 2011; Specht, Egloff en Schmukle, 2011; Roberts et. al, 2006). Na die leeftijd lijkt de stabiliteit weer af te nemen wat suggereert dat de ontwikkeling van de persoonlijkheid volgens een omgekeerde U-vorm verloopt, zoals Ardelt (2000) eerder had voorgesteld.

De persoonlijkheid laat duidelijk patronen van verandering zien, die doorgaan nadat iemand 30 wordt, en soms zelf tot in oudere leeftijd. Deze veranderingen zijn vrij klein en niet zo duidelijk waarneembaar als die op jongere leeftijd, maar ze zijn wel duidelijk aanwezig. Uit het voorgaande komt naar voren dat tijdens de volwassenheid de facetten die openheid, extraversie en consciëntieusheid omschrijven met de tijd afnemen, terwijl vriendelijkheid toe lijkt te nemen. Dit is is niet geheel in lijn met conclusies uit andere overzichten, die concluderen dat mensen juist sociaal dominanter, emotioneel stabieler, opener en consciëntieuzer worden naarmate men ouder wordt. (Roberts et. al, 2006). Dit verschil in resultaten zou verklaard kunnen worden door het geringe aantal onderzoeken

(16)

dat in deze these is besproken, vergeleken met het aantal onderzoek dat beschikbaar is. Het gegeven dat er wel verandering plaatsvindt, maar minder sterk dan die van voor het 30e levensjaar, zou evidentie kunnen zijn voor de 'soft plaster' hypothese (McCrae & Costa, 1999; Srivastava, John, Gosling & Potter, 2003), die stelt dat

persoonlijkheidstrekken wel kunnen veranderen na je 30e, maar langzamer en minder sterk. De voorgestelde piek van stabiliteit zou dan nog aangepast moeten worden aan de nieuwe bevindingen, zoals de piek op 60 of 70 jarige leeftijd, in plaats van 30. Deze hypothese zou beter passen bij de huidige bevindingen.

Na bestudering van bovenstaande literatuur komen een aantal beperkingen naar voren. Het blijkt dat de onderzoeken die het plaster-principe ondersteunen, hun

deelnemers vrij kort volgen (bijvoorbeeld Rantanen, Metsäpelto, Feldt, Pulkkinen & Kokko, 2007), of weinig testmomenten bevatten (zoals Soldz en Vaillant, 1999). Dit beïnvloedt de hoeveelheid verandering die gevonden kan worden. Om uitspraken te kunnen doen over kleine veranderingen die statistische power hebben, moeten er grotere steekproeven gebruikt worden. Verder kan er op methodologisch vlak wat meer

diversiteit geïntroduceerd worden. Het overgrote deel aan longitudinale studies

gebruiken enkel zelf-rapportage, in de vorm van vragenlijsten. Daarnaast is het overgrote aandeel van de deelnemers uit deze onderzoeken hoger opgeleid of lid van de

middenklasse, en zijn vaker jong dan oud. Toekomstige studies zouden meer deelnemers moeten bevatten die komen uit minderheidsgroepen en de lagere klasse, en zouden meer mensen met een oudere leeftijd moeten betrekken, zodat men een compleet overzicht over het effect van leeftijd op de persoonlijkheid kan verkrijgen. Daarnaast zou onderzoek uit andere populaties dan die uit Amerika en Europa van groot belang zijn voor het bepalen van in hoeverre de gevonden patronen in persoonlijkheid universeel zijn (Roberts & Mroczek, 2008). Die grotere diversiteit zou sommige aspecten van de

persoonlijkheidsontwikkeling kunnen verhelderen, en maakt generalisatie naar de mondiale populatie mogelijk.

Verandering van de persoonlijkheid is mogelijk. Iemand zal niet zo snel van het ene extreem naar het andere verschuiven, maar kleine veranderingen over de levensloop zijn niet ondenkbaar. De persoonlijkheid lijkt dus eerder plastisch, dan 'plastered'.

(17)

Literatuur:

Ardelt, M. (2000) Still Stable after All These Years? Personality Stability Theory Revisited. Social Psychology Quarterly, 63:4, 392-405.

Caspi, A. & Roberts, B. W. (2001). Personality Development Across the Life Course: The Argument for Change and Continuity. Psychological Inquiry: An International Journal for the Advancement of Psychological Theory, 12:2, 49-66.

Caspi, A., Roberts, B. W., & Shiner, R. L. (2005). Personality development: Stability and change. Annual Review of Psychology, 56, 453–484.

Costa, P.T., Jr.,&McCrae, R. R. (1992). RevisedNEOPersonality Inventory (NEO-PI-R) and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL:

Psychological Assessment Resources.

Helson, R., Jones, C. & Kwan, V. S. Y. (2002). Personality Change Over 40 Years of

Adulthood: Hierarchical Linear Modeling Analyses of Two Longitudinal Samples. Journal of Personality and Social Psychology, 83:3, 752–766.

Helson, R., Kwan, V. S. Y., John, O. P. & Jones. C. (2002). The growing evidence for personality change in adulthood: Findings from research with personality inventories. Journal of Research in Personality, 36, 287–306.

Hopwood, C. J., Donnellan, M. B., Blonigen, D. M., Krueger, R. F., McGue, M., Iacono, W. G. & S. Alexandra Burt (2011). Genetic and Environmental Influences on Personality Trait Stability and Growth During the Transition to Adulthood: A Three-Wave

(18)

Lucas, R. E. & Donnellan, M. B. (2011). Personality Development Across the Life Span: Longitudinal Analyses With a National Sample From Germany. Journal of Personality and Social Psychology, 101:4, 847–861.

Martin, P., Long, M. V. & Poon, L. W. (2002). Age changes and differences in personality traits and states of the old and very old. Journals Of Gerontology Series B-psychological Sciences And Social Sciences, 57, 144-152.

McCrae, R. R. & Costa, P. T. (1982). Self-Concept and the Stability of Personality: Cross-Sectional Comparisons of Self- Reports and Ratings. Journal of Personality and Social Psychology, 43:1282-92.

McCrae, R. R., & Costa, P. T., Jr. (1999). A five-factor theory of personality. In L. A. Pervin & O. P. John (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (2nd ed., pp. 139–153). New York: Guilford Press.

McCrae, R. R., Costa, P. T., de Lima, M. P., Simoes, A., Ostendorf, F., Angleitner, A., Marusic, I., et al. (1999). Age differences in personality across the adult life span: Parallels in five cultures. Developmental Psychology, 35, 466–477.

Personality psychology. (n.d.). Retrieved from

https://www.princeton.edu/~achaney/tmve/wiki100k/docs/Personality_psychology.html. In Winnie, J.F. & Gittinger, J.W. (1973) An introduction to the personality assessment

system. Journal of Clinical Psychology, Monograph Supplement, 38,1-68.

Rantanen, J., Metsäpelto, R.-L., Feldt, T., Pulkkinen, L. & Kokko, K. (2007). Long-term stability in the Big Five personality traits in adulthood. Scandinavian Journal of

(19)

Rindfuss, R. R. (1991). The young adult years: Diversity, structural change, and fertility. Demography, 28, 493–512.

Roberts, B. W., Caspi, A. & Moffitt, T. E. (2001). The Kids Are Alright: Growth and Stability in Personality Development From Adolescence to Adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 81:4, 670-683. In Allport, G. W. (1961). Pattern and growth in personality. New York: Holt, Rinehart, & Winston.

Roberts, B. W. & DelVecchio, W. F. (2000). The Rank-Order Consistency of Personality Traits From Childhood to Old Age: A Quantitative Review of Longitudinal Studies. Psychological Bulletin, 126:1, 3-25.

Roberts, B. W. & Mroczek, D. (2008) Personality Trait Change in Adulthood. Current Directions in Psychological Science, 17, 31-35.

Roberts, B. W., Walton, K. E. & Viechtbauer, W. (2006) Patterns of Mean-Level Change in Personality Traits Across the Life Course: A Meta-Analysis of Longitudinal Studies. Psychological Bulletin, 132:1, 1–25.

Robins, R.W., Fraley, R.C., Roberts, B.W. & Trzesniewski, K. H. (2001). A Longitudinal Study of Personality Change in Young Adulthood. Journal of Personality, 69:4, 617-640. Soldz, S. & Vaillant, G. E. (1999). The Big Five Personality Traits and the Life Course: A 45-Year Longitudinal Study. Journal of Research in Personality, 33, 208–232.

Specht, J., Egloff, B. & Schmukle, S. C. (2011). Stability and Change of Personality Across the Life Course: The Impact of Age and Major Life Events on Mean-Level and

Rank-Order Stability of the Big Five. Journal of Personality and Social Psychology, 101:4, 862– 882.

(20)

Srivastava, S., John, O. P., Gosling, S. D. & Potter, J. (2003). Development of Personality in Early and Middle Adulthood: Set Like Plaster or Persistent Change? Journal of

Personality and Social Psychology , 84:5, 1041–1053.

Tellegen, A. (1982). Brief manual of the Multidimensional Personality Questionnaire. Unpublished manuscript, University of Minnesota.

Terracciano, A., Costa, Jr., P. T. & McCrae, R. R. (2006) Personality Plasticity After Age 30. Personality and Social Psychology Bulletin, 32, 999-1009.

Terracciano, A., McCrae, R. R. & Costa Jr., P. T. (2010). Intra-individual change in personality stability and age. Journal of Research in Personality, 44, 31–37.

What is personality? (n.d.). Retrieved from

http://psychology.about.com/od/overviewofpersonality/a/persondef.htm. In Feist, J., & Feist, G. J. (2009). Theories of Personality (7th ed.). New York: McGraw-Hill.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor deze ouderen geldt dat er geen andere manieren zijn om zich autonoom te verplaatsen dan de scootmobiel.. Ze beleven plezier aan het rijden op hun scootmobiel: liefst 86%

Het weglaten van indicatoren van het strafverleden van werkgestraften en ondertoezichtgestelden uit het model, leidt ertoe dat sommige factoren een sterker verband met recidive

o creëer een flexibele schil van zorgverleners: m.a.w. elk ziekenhuis werft een aantal IC-verpleegkundigen, die een flexibel contract krijgen, waarbij zij aangeven bereid te zijn

Naast de aflopende periode van de nota van 2014 t/m 2017, geven ontwikkelingen in het sociaal domein en rondom de thema’s armoede en schulden aanleiding tot het opstellen van

Het netwerk wordt geleid door een sterke onderneming; • het machinenetwerk: in dit netwerk zijn de verschillende ondernemingen sterk gespecialiseerd en is sprake van een

Buiten onze thuismarkten verkopen we speculoos onder het merk Lotus Biscoff.. Dat is de sa- mentrekking van Biscuit

De verwachting is dat ongelijkheid in persoonlijkheid, met het oog op vriendelijkheid, zorgvuldigheid en emotionele stabiliteit, het niveau van team commitment en

© Malmberg, 's-Hertogenbosch | blz 1 van 4 Argus Clou Natuur en Techniek | groep 7/8 | Je ziet het niet, maar het is er wel?. ARGUS CLOU NATUUR EN TECHNIEK | LESSUGGESTIE |