• No results found

Het verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders en de rol van opvoedingsgedrag bij de ontwikkeling van sociale angst bij het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders en de rol van opvoedingsgedrag bij de ontwikkeling van sociale angst bij het kind"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Masterscriptie Orthopedagogiek

Het verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders

en de rol van opvoedingsgedrag bij de ontwikkeling van sociale angst bij het kind

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

J. A. van Impelen

Eerste beoordelaar: dr. M. Majdandžić

Tweede beoordelaar: Prof. dr. S. Bögels

(2)

2 Samenvatting

Achtergrond: Een sociale angststoornis is één van de meest voorkomende angststoornissen in de kindertijd waarbij het opvoedingsgedrag van ouders zowel een protectieve als een risico factor kan zijn.

Doel: Het onderzoeken van het verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders en de rol van opvoedingsgedrag bij de ontwikkeling van sociale angst bij het kind.

Methode: In een laboratorium setting en in de thuissituatie werd opvoedingsgedrag gemeten aan de hand van (interactie)taken tussen ouders en het kind op 1 en 2,5-jarige leeftijd en sociale angst aan de hand van reacties op onbekende sociale stimuli op 1-, 2,5, 4,5-jarige leeftijd.

Resultaten: Resultaten uit dit longitudinale onderzoek wezen uit dat moeders significant meer overbeschermend zijn, maar dat vaders en moeders niet van elkaar verschilden in uitdagend en opdringerig opvoedingsgedrag. Uitdagend opvoedingsgedrag van vaders bleek een protectieve factor (op trend-niveau) te zijn in de ontwikkeling van sociale angst. Er werd geen effect gevonden tussen overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de sociale angstontwikkeling van het kind.

Conclusie: Uitdagend opvoedingsgedrag van vaders lijkt een protectieve factor te zijn in de ontwikkeling van sociale angst bij het kind en zal dus speciale aandacht behoeven bij het formuleren van preventieve interventie strategieën.

Trefwoorden: Sociale angst, opvoedingsgedrag, vaders, moeders, overbeschermend, opdringerig, uitdagend.

Abstract

Background: Social anxiety disorder is one of the most prominent anxiety disorders in childhood in which the parenting behavior of parents can be both a protective factor and a risk factor.

Objective: Examining the difference in parenting behavior between fathers and mothers and the role of parenting behavior in the development of social anxiety in the child.

Method: In an experimental setting and in the home situation parenting behavior was observed using (interaction)-tasks between parents and the child at ages 1 and 2,5 years. Social anxiety was measured using reactions to unknown social stimuli at ages 1, 2,5 and 4,5 years.

(3)

3 Results: The results showed that mothers were significantly more overprotective, but that fathers and mothers did not differ in challenging and intrusive parenting behavior. Challenging parenting behavior by fathers appeared to be a protective factor (at trend-level) in the development of social anxiety. There was no effect of challenging and intrusive parenting behavior by fathers and mothers on the development of social anxiety in the child.

Conclusion: Challenging parenting behavior of fathers may be a protective factor in the development of social anxiety in the child and will thus require special attention in formulating preventive intervention strategies.

Keywords: Social anxiety, parenting behavior, fathers, mothers, overprotective, intrusive, challenging.

(4)

4 Inhoud

Inleiding ... 5

Gedragsinhibitie ... 6

Opvoedingsgedrag van ouders ... 8

Verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders en de relatie met sociale angst ... 10

Dit onderzoek ... 12 Methode ... 12 Participanten ... 12 Procedure ... 14 Opvoedingsgedrag ... 14 Sociale angst ... 16 Meetinstrumenten ... 17 Opvoedingsgedrag ... 17 Sociale angst ... 21 Resultaten ... 22

Verschillen tussen vaders en moeders ... 23

Correlatie tussen opvoedingsgedrag van de ouders en sociale angst van het kind ... 24

De relatie tussen opvoedingsgedrag vaders en moeders en sociale angst van het kind ... 25

Discussie ... 27

Beperkingen onderzoek ... 30

Literatuur ... 32

(5)

5

Inleiding

Angst is een bekend fenomeen in de kindertijd. Ieder kind heeft weleens last van angstgevoelens, maar deze zijn vaak van korte duur en verdwijnen snel. Angst is een emotie die ons kan beschermen, maar wanneer angstgevoelens zich op een extreme manier manifesteren en het dagelijks functioneren belemmeren kan er sprake zijn van een angststoornis (Scholing & Braet, 2002). De prevalentie van angststoornissen onder kinderen is hoog, waarbij de sociale angststoornis één van de meest voorkomende angststoornissen is in de kindertijd (Bögels et al., 2010; Wenar & Kerig, 2011). Epidemiologisch onderzoek wijst uit dat circa 2-3% van de jongeren tussen de 12 en 24 jaar een sociale angststoornis heeft (De Haan, Boer, & De Wit, 2008). Kinderen met een sociale angststoornis hebben moeite met alledaagse sociale interacties en gebeurtenissen (Verhulst, Verheij, & Ferdinand, 2007). Sociaal angstige kinderen worden ook wel beschreven als stil en verlegen wanneer zij in contact komen met vreemden of onbekende sociale situaties (Stein & Stein, 2008). In geval van een sociale angststoornis kan een extreem gespannen en een intens angstig gevoel opkomen wanneer het kind zich in een sociale situatie bevindt. Angstgevoelens komen opzetten vanuit de angst om beoordeeld te worden door anderen, wat als bedreigend en onprettig ervaren wordt (Huisman, Flapper, Kalverdijk, L’Hoir, & Van Weel, 2010; Scholing & Braet, 2002). De angstsymptomen kunnen zich uiten in huilen, verstijfd blijven staan, en zich terug trekken en gaan vaak samen met lichamelijke verschijnselen als zweten, een versnelde ademhaling, hartkloppingen en bevriezen van het lichaam (Wenar & Kerig, 2011). Alleen al de angst voor mogelijke symptomen zorgt ervoor dat sociaal angstige kinderen sociale situaties gaan vermijden. Dit heeft als gevolg dat ze niet leren om met sociale vaardigheden te oefenen, wat ernstige gevolgen kan hebben voor de sociale ontwikkeling van het kind (Verhulst et al., 2007; Wenar & Kerig, 2011). Een ernstig gevolg van sociale angst kan zijn dat het psychisch welzijn van het kind negatief wordt beïnvloed en leidt tot een verhoogd risico op een depressieve stoornis of middelenmisbruik op latere leeftijd (Crum & Pratt, 2001; Stein et al., 2001; Verhulst et al., 2007; Wenar & Kerig, 2011). Het is daarom belangrijk om inzicht te hebben in factoren die de sociale angstontwikkeling beïnvloeden.

Hoewel angstsymptomen al op jonge leeftijd beginnen is een sociale angststoornis bij kinderen jonger dan zes jaar moeilijk vast te stellen (American Psychological Association, 2000; Stein & Stein, 2008; Verhulst et al., 2007). Wel worden voorlopers van sociale angst gevonden, die sociale angst op latere leeftijd voorspellen. Om sociale angst bij hele jonge kinderen toch te kunnen onderzoeken wordt gekeken naar een belangrijke risicofactor voor

(6)

6 sociale angst: gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie kenmerkt zich door opmerkelijk angstig, teruggetrokken en verlegen gedrag in onbekende sociale en niet-sociale situaties (Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005; Kagan, Reznick, Clarke, Snidman, & Garcia-Coll, 1984). Kinderen zonder gedragsinhibitie reageren daarentegen op een sociale, aanpasbare en ondernemende manier wanneer zij geconfronteerd worden met onbekende objecten, mensen en situaties (Garcia Coll, Kagan, & Reznick, 1984; Kagan et al., 1984).

Meerdere onderzoeken wijzen uit dat kinderen die gedragsgeїnhibieerd zijn een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een sociale angststoornis (Broberg, Lamb, & Hwang, 1990; Clauss & Blackford, 2012). Het meta-analytisch onderzoek van Clauss en Blackford (2012) wijst uit dat het ontwikkelen van sociale angst meer dan zeven keer zo groot is in geval van gedragsinhibitie (odds ratio = 7.59, p < .001). Ook het onderzoek van Biederman et al. (2001) wijst uit dat gedragsinhibitie een voorloper is van sociale angst. In dat onderzoek werden kinderen van twee tot drie jaar oud met gedragsinhibitie vergeleken met kinderen zonder gedragsinhibitie. Gekeken werd naar de ontwikkeling van sociale angst op het vijfde en zesde levensjaar. Er werd een significant verschil gevonden tussen beide groepen, waarbij kinderen die op twee en driejarige leeftijd gedragsgeïnhibieerd waren vaker een sociale angststoornis ontwikkelden dan kinderen zonder gedragsinhibitie (respectievelijk 17% en 5%). Overeenkomstige resultaten werden gevonden in het onderzoek van Chronis-Tuscano et al. (2009) waarin jonge gedragsgeїnhibieerde kinderen een bijna vier keer zo grote kans hebben om in de adolescentie gediagnosticeerd te worden met een sociale angststoornis. Gedragsinhibitie kan dus dienen als tijdige signalering omdat het zich al op jongere leeftijd openbaart, relatief stabiel door de tijd heen is en eenvoudig te diagnosticeren in de vroege kinderjaren (Clauss & Blackford, 2012; Fox et al., 2005). Door tijdige signalering kunnen met behulp van preventieve interventie strategieën angststoornissen mogelijk worden voorkomen.

Gedragsinhibitie

Om sociale angststoornissen in een vroeg stadium te kunnen signaleren is het belangrijk om de mate van gedragsinhibitie te bepalen. Zo is gedragsinhibitie vast te stellen aan de hand van fysiologische processen en gedragsobservaties, is het al vroeg in de ontwikkeling van het kind te observeren en blijkt het relatief stabiel te zijn over de tijd heen (Clauss & Blackford, 2012; Fox et al., 2005). Op fysiologisch vlak kan gekeken worden naar bijvoorbeeld de hartslag, het cortisolniveau en de hersenactiviteit (Fox et al., 2005). Zo werden bij kinderen met gedragsinhibitie hogere concentraties cortisol gevonden (Nachmias, Gunnar, Mangelsdorf, Parritz, & Buss, 1996). Observationeel onderzoek wordt zowel in een laboratorium als in een

(7)

7 natuurlijke omgeving verricht waarbij gekeken wordt naar de reactie van het kind wanneer het geconfronteerd wordt met onbekende situaties, mensen en objecten (Andersson, 1999; Garcia et al., 1984). Dat gedragsinhibitie relatief stabiel door de tijd heen is en al vroeg in de ontwikkeling van het kind te observeren is, blijkt uit het onderzoek van Kagan et al. (1984). De resultaten van dit onderzoek wijzen uit dat een groep van gedragsgeïnhibibieerde kinderen van circa 1;8 jaar oud een relatief grotere kans hadden om dit temperamentkenmerk tot hun vierde levensjaar te behouden. In lijn met voorgaand onderzoek vonden Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons, en Johnson (1988) dat 75% van de kinderen die op 21 maanden gedragsgeïnhibeerd waren, overeenkomstig gedrag lieten zien op 7,5 jarige leeftijd. De kinderen bleven van de peutertijd tot aan de kindertijd stil, timide en sociaal introvert wanneer zij geconfronteerd werden met onbekende leeftijdsgenoten en volwassenen. De overige 25% van de kinderen met gedragsinhibitie op de leeftijd van 21 maanden vertoonde 6 jaar later geen gedragsinhibitie meer. Een mogelijke verklaring is dat deze kinderen hun gedragspatroon hebben kunnen aanpassen onder socialisatiedruk van ouders en omgeving. Ook is het mogelijk dat zij zichzelf strategieën hebben aangeleerd om om te gaan met onbekende sociale situaties.

Naast consistentie door de tijd heen richt onderzoek zich vaak op de vraag of gedragsinhibitie in een sociale situatie verschilt of juist samenhangt met angst in een niet-sociale situatie. Zo wijzen resultaten uit het onderzoek van Andersson (1999) en Kagan et al. (1984) uit dat uiting van gedragsinhibitie in sociale en niet-sociale situaties aan één construct zijn toe te wijzen. Kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar vertoonden consistent geïnhibieerd gedrag naar zowel vreemden (sociale context) als onbekende objecten (niet-sociale context). Andere onderzoeken wijzen echter uit dat de mate van gedragsinhibitie verschilt in verschillende contexten. In het onderzoek van Rubin, Hastings, Stewart, Henderson, en Chen (1997) werd gevonden dat het geїnhibieerde gedrag van het kind verschilt tussen sociale en niet-sociale contexten. Meer recent onderzoek van Dyson, Klein, Olino, Dougherty, en Durbin (2011) wijst in een vergelijkbare richting. Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie blijken niet significant samen te hangen. De differentiatie wijst erop dat het kind behoedzaam en angstig kan zijn richting een onbekend persoon, maar wanneer het geconfronteerd wordt met een onbekende niet-sociale stimuli dit gedrag niet laat zien en andersom. Voorgaande onderzoeken laten tegengestelde resultaten zien wat betreft de mate van samenhang van gedragsinhibitie in sociale en niet-sociale contexten. Hiermee is in de literatuur geen eenduidig antwoord te vinden op de vraag of gedragsinhibitie een homogeen of heterogeen construct is. Mogelijk dat de differentiatie toeneemt met de leeftijd en angst in

(8)

8 sociale en niet-sociale situaties zich verschillend ontwikkelen. Een kind heeft op jonge leeftijd verschillende angsten die afnemen naarmate het kind ouder wordt. Op latere leeftijd spitst angst zich vaak toe op specifieke objecten of mensen (Bornstein, Arterberry, & Lamb, 2014). Het is mogelijk dat gedragsinhibitie zich op dezelfde manier ontwikkeld. Een kind kan op jonge leeftijd in beide situaties (sociaal en niet-sociaal) gedragsgeïnhibieerd zijn en naarmate zijn ontwikkeling vordert nog maar in één van beide situaties gedragsgeïnhibieerd gedrag vertonen. In dit onderzoek werd gekeken naar gedragsinhibitie binnen de sociale context.

Opvoedingsgedrag van ouders

Tijdens de eerste levensjaren van het kind spelen ouders een belangrijke rol in de algehele ontwikkeling van het kind en in het bijzonder bij het leren reguleren van emoties zoals angst. Op dit moment is er nog geen eenduidig antwoord op de vraag welke rol het opvoedingsgedrag van ouders speelt bij het veroorzaken, het behoud of de afname van de angstontwikkeling van het kind. De temperamenttrek gedragsinhibitie is grotendeels aangeboren, maar tijdens de ontwikkeling van het kind kunnen ook omgevingsfactoren het ontwikkelingsproces beïnvloeden (Fox et al., 2005). Het opvoedingsgedrag van ouders is een belangrijke omgevingsfactor die aan de ene kant de angststoornis in de hand kan werken, maar aan de andere kant ook bescherming kan bieden tegen het ontwikkelen van een angststoornis (Murray, Creswell, & Cooper, 2009; Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008).

In de literatuur wordt gekeken naar verschillende opvoedingsdimensies in relatie tot de ontwikkeling van angst. Uit de meta-analyse van McLeod, Wood, & Weisz (2007) is gebleken dat opvoedingsgedrag slechts een geringe invloed heeft op angst bij kinderen. Ongeveer 4% van de variantie in angst werd verklaard door opvoedingsgedrag. McLeod et al. (2007) komen met kleine effectgroottes voor de opvoedingsdimensies controle en afwijzing. Wanneer gekeken werd naar subdimensies van controle en afwijzing werden er grotere effectgroottes gevonden, wat erop wijst dat controle en afwijzing mogelijk te breed zijn gedefinieerd. In onderzoek naar opvoedingsdimensies is het daarom van belang om onderscheid te maken in specifieke opvoedingsdimensies. Dit onderzoek richtte zich op de opvoedingsdimensie controle. In de literatuur worden vaak de volgende verschillende definities gehanteerd voor de opvoedingsdimensie controle: overbescherming, overcontrole, opdringerig en gebrek aan het bevorderen van autonomie. Uit onderzoek is bekend dat elk van deze definities gerelateerd zijn aan een specifiek deel van de opvoedingsdimensie controle (Murray et al., 2012). Er is geen allesomvattende definitie van controle en daarom zal er in onderzoek naar controle gekozen moeten worden voor een specifieke definitie die niet te

(9)

9 breed gedefinieerd is. In dit onderzoek werden voor de opvoedingsdimensie controle de definities overbescherming en opdringerig gebruikt.

Opdringerig opvoedingsgedrag kenmerkt zich doordat de ouder zijn of haar eigen wil oplegt aan het kind waarbij er geen rekening wordt gehouden met de behoeften van het kind. De ouder grijpt in, neemt taken over of ondersteunt het kind wanneer dit eigenlijk niet nodig is. Het gevolg is dat kinderen in nieuwe situaties minder geloof in het eigen kunnen hebben wat een risicofactor is voor de ontwikkeling van angst (Wenar & Kerig, 2011; Wood, 2006). Shanahan, Copeland, Costello, en Angold (2008) onderzochten het verband tussen mogelijke psychosociale risicofactoren en de ontwikkeling van een psychiatrische stoornis onder kinderen en adolescenten. In dit onderzoek werd gevonden dat (over)opdringerig opvoedingsgedrag een risicofactor is voor angst. Ook overbeschermend opvoedingsgedrag blijkt van invloed te zijn op de ontwikkeling van angst. Overbeschermend opvoedingsgedrag uit zich in dat ouders het kind (onnodig) beperken in exploratie, wat van invloed is op de ontwikkeling van het kind. Het kind wordt behoed en beschermd van een situatie die als spannend, onbekend en gevaarlijk wordt gezien (Wenar & Kerig, 2011). Door het overbeschermend opvoedingsgedrag worden kinderen in hun zelfstandigheid begrensd waardoor positieve leerervaringen worden onthouden. Hierdoor leren kinderen niet of nauwelijks coping mechanismen te ontwikkelen (Boer & Bögels, 2002). In het longitudinale onderzoek van Edwards, Rapee, en Kennedy (2010) werd specifiek gekeken naar de opvoedingsdimensie overbeschermend opvoedingsgedrag in relatie tot angst bij kinderen in de leeftijd van 3 tot 5 jaar. Ouders van 761 kinderen vulden een vragenlijst in en hiervan vulden 658 ouders de vragenlijst twaalf maanden later nog een keer in. De vragenlijst was opgezet om mogelijke risicofactoren aan het licht te brengen ten aanzien van de ontwikkeling van angst. Er werd gevonden dat overbeschermend opvoedingsgedrag van beide ouders van invloed is op de angstontwikkeling van het kind. Ook op latere leeftijd wordt deze relatie gevonden. Zo werd in het onderzoek van Lieb et al. (2000) aan de hand van vragenlijsten en diagnostische interviews onder ouders en adolescenten (14 tot 17 jaar) de relatie onderzocht tussen psychopathologie van ouders, opvoedstijl en het risico op de ontwikkeling van sociale angst. De resultaten wijzen uit dat overbeschermend opvoedingsgedrag van invloed is op de ontwikkeling van sociale angst.

Of een stoornis zich ontwikkelt hangt ook af van protectieve factoren. Uitdagend opvoedingsgedrag lijkt een beschermende factor te zijn wat betreft de ontwikkeling van sociale angst (Majdandžić, Möller, Bögels, & Van den Boom, 2014). Paquette (2004) beschrijft uitdagend opvoedingsgedrag als gedrag waarbij de ouder het kind aanmoedigt om

(10)

10 een stapje verder te gaan waardoor het kind even uit balans wordt gebracht. Daarbij kan het kind zowel fysiek als sociaal-emotioneel uitgedaagd worden (Clarke-Stewart, 1978). De ouder houdt hierbij rekening met de grenzen van het kind. Op deze manier leert het kind de omgeving te exploreren, met onbekende situaties om te gaan en meer op zichzelf te vertrouwen (Majdandžić et al., 2014). Om zowel de invloed van risico als protectieve factoren te onderzoeken in relatie tot sociale angst is in dit onderzoek gekozen voor enerzijds opdringerig en overbeschermend opvoedingsgedrag en anderzijds uitdagend opvoedingsgedrag.

Verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders en de relatie met sociale

angst

In de literatuur wordt wel gesproken over een verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. Eerder onderzoek wijst uit dat zij een verschillende opvoedrol hebben (Majdandžić et al., 2014; Möller, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2013). Paquette (2004) noemt de band tussen vader en kind de 'vader-kind-activatie-relatie'. Deze activatie relatie staat in het teken van fysiek spel (rough and tumble play) waarbij het kind op een speelse manier leert om voor zichzelf op te komen. Vaders dagen het kind uit, stimuleren het kind om een stapje verder te gaan en brengen het kind zo op een sensitieve manier uit evenwicht (Paquette, 2004). Daarentegen is het spel van moeder met het kind rustiger en meer gericht op niet-sociale en intellectuele activiteiten (Clarke-Stewart, 1978). De moeder-kind relatie wordt door Paquette (2004) ook wel omschreven als een gehechtheidsrelatie die gekarakteriseerd wordt door het bieden van veiligheid, zorg en ondersteuning.

Majdandžić et al. (2014) en Möller et al. (2013) vinden enige resultaten die de theorieën over het verschil in opvoedrol ondersteunen. Uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) komt naar voren dat het uitdagend gedrag van vaders samenhangt met minder sociale angst een half jaar later en dat het uitdagend opvoedingsgedrag van moeders samenhangt met een hogere mate van sociale angst. Dit verschil verklaren Majdandžić et al. (2014) aan de hand van de opvoedingsrol van vader of moeder. Het uitdagend opvoedingsgedrag dat vaders vertonen komt overeen met de toegeschreven opvoedrol: het verleggen van grenzen. Wanneer moeders uitdagend gedrag vertonen komt het niet overeen met de verzorgende en ondersteunende rol die een moeder oorspronkelijk aanneemt. Dit kan bij het kind leiden tot een gevoel van onveiligheid en een toename van sociale angst.

In het retrospectieve onderzoek van Bögels, Van Oosten, Muris, en Smulders (2001) werd gekeken naar de relatie tussen (overbeschermend) opvoedingsgedrag en sociale angst.

(11)

11 Opvoedingsgedrag werd gemeten aan de hand van vragenlijst ingevuld door zowel ouders als kinderen. Bevindingen in dit onderzoek wijzen uit dat het overbeschermend opvoedingsgedrag van moeder een significante voorspeller is van sociale angst. Voor vaders werden geen significante relaties gevonden. Bögels et al. (2001) wijzen dit verschil toe aan het verschil in opvoedrol. Moeders zijn gemiddeld meer betrokken bij de opvoeding van het kind dan vaders en hebben daardoor mogelijk meer invloed op de sociale angst van het kind. Voorgaande onderzoeken hebben allen gebruik gemaakt van vragenlijsten. Het nadeel hiervan is dat dit voor een deel subjectiviteit in de hand werkt. Uit onderzoeken op basis van observaties blijkt echter dat er sterkere verbanden worden gevonden (Van der Bruggen et al., 2008). Rork en Morris (2009) onderzochten verschillende opvoedingsstijlen door middel van onder andere observaties. Resultaten uit dit onderzoek wijzen uit dat het overbeschermend opvoedingsgedrag van moeder samenhangt met sociale angst. Het opvoedingsgedrag van vader hangt daarentegen samen met de ontwikkeling van angst in het algemeen. Voorgaande onderzoeken wijzen dus op een verband tussen het overbeschermend opvoedingsgedrag van moeder en sociale angst van het kind. Voor vader werd deze relatie niet of in mindere mate gevonden.

In de literatuur worden de opvoedingsdimensies opdringerig opvoedingsgedrag en overbetrokken opvoedingsgedrag vaak wisselend gebruikt met dezelfde betekenis: namelijk het beperken van de autonomie van het kind door een hoge mate van bemoeienis en ingrijpen zonder directe aanleiding (Hudson, Comer, & Kendall, 2008). In dit onderzoek zal om onduidelijkheid te voorkomen het begrip opdringerig opvoedingsgedrag aangehouden worden. Hudson en Rapee (2002) kijken in hun onderzoek niet naar sociale angst, maar vergeleken de ouder-kind interactie onder kinderen met klinische angst en kinderen zonder klinische angst (controlegroep). Daarvoor werden 57 kinderen, met hun broer of zus, en beide ouders geobserveerd tijdens het volbrengen van een complexe puzzeltaak. Resultaten wijzen uit dat vader en moeder net zo opdringerig zijn richting het angstige kind als het broertje of zusje van het angstige kind. Uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) blijkt een verschil te bestaan in het opdringerig opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. Moeders laten meer opdringerig opvoedingsgedrag zien richting hun 2 jarige kind dan vaders. Daarnaast werd er geen relatie gevonden tussen opdringerigheid van vaders en moeders en de sociale angstontwikkeling van het kind. De onderzoeksresultaten van Majdandžić et al. (2014) blijken tegengesteld te zijn aan eerder onderzoek waarbij wel invloed van opdringerig opvoedingsgedrag op angst bij het kind werd gevonden. In de meta-analyse van McLeod et al. (2007) komt naar voren dat wanneer ouders de autonomie ontwikkeling van het kind weinig

(12)

12 ondersteunen en het kind opdringerig wordt opgevoed dit een voorspeller is voor de ontwikkeling van angst (effectgrootte van .23).

Dit onderzoek

Dit onderzoek droeg bij aan het verkrijgen van meer inzicht in het opvoedingsgedrag van ouders in relatie tot de ontwikkeling van sociale angst bij het kind. Voor de opvoedingsdimensies overbeschermend, opdringerig en uitdagend opvoedingsgedrag werd onderzocht wat de relatie is met sociale angst bij het kind op 1-, 2,5- en 4,5-jarige leeftijd. Aan de hand van twee onderzoeksvragen werd de vraagstelling beantwoord. Allereerst werd er gekeken of er een verschil bestond in het overbeschermend, opdringerig en uitdagend opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat vaders hun kinderen meer uitdagen dan moeders, maar dat moeders meer overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag vertonen richting hun kind.

Vervolgens werd er onderzocht of het eerdere opvoedingsgedrag van ouders van invloed is op sociale angst bij het kind op latere leeftijd. Ook werd onderzocht of sociale angst bij het kind op jongere leeftijd een voorspeller is van sociale angst op latere leeftijd. Op basis van reeds eerder gevonden effecten in de literatuur werd verwacht dat overbeschermend opvoedingsgedrag van moeder een toename in sociale angst bij het kind voorspelt. Voor vader werd verwacht dat overbeschermend opvoedingsgedrag geen effect zou hebben. Van uitdagend opvoedingsgedrag van vader werd verwacht dat dit de latere sociale angstontwikkeling bij het kind zou verminderen. In geval van moeder werd verwacht dat uitdagend opvoedingsgedrag de latere sociale angstontwikkeling bij het kind juist zou versterken. Voor zowel vader als moeder werd verwacht dat opdringerig opvoedingsgedrag een positieve invloed heeft op de sociale angst ontwikkeling van het kind.

Methode

Participanten

In dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van data uit het longitudinale onderzoek 'De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter' (Universiteit van Amsterdam). In dit onderzoek werden kinderen van 0 tot 7,5 jaar gevolgd om de ontwikkeling van sociale angst te onderzoeken. Participanten werden geworven door flyers neer te leggen in verloskundigenpraktijken rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Daarnaast werd er geflyerd bij winkels als Prénatal en de Hema, werden er op internet advertenties geplaatst en zijn er oproepen gedaan

(13)

13 op internetforums. Voordat ouders en kind deel mochten nemen aan het onderzoek werden zij gescreend. Aan het onderzoek mochten ouders deelnemen die in verwachting waren van hun eerste kind en zij moesten de Nederlandse of Engelse taal goed beheersen. Voor de pasgeborenen golden een aantal inclusiecriteria: het kind mocht niet te vroeg geboren zijn (> 37 weken), het kind moest een apgar-score hebben van minimaal 8, een geboortegewicht van minimaal 2500 gram en na de geboorte mocht er bij het kind geen sprake zijn van neurologische afwijkingen.

In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van kinderen en ouders op 1- (T1), 2,5- (T2) en 4,5-jarige (T3) leeftijd. De gegevens betroffen data met betrekking tot het uitdagend, overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag van ouders op het eerste meetmoment (T1) en het tweede meetmoment (T2). Met betrekking tot sociale angst is er data beschikbaar van het eerste (T1), tweede (T2) en derde meetmoment (T3). Op het eerste meetmoment deden 125 kinderen (67 meisjes, 58 jongens) en ouderparen mee aan het onderzoek. Ten tijde van het bezoek aan het onderzoekscentrum op T1 was de gemiddelde leeftijd van het kind 11.89 maanden (SD = 0.82). Op het tweede meetmoment namen 122 kinderen (67 meisjes, 55 jongens) en ouderparen deel aan het onderzoek en was de gemiddelde leeftijd van de kinderen ten tijde van het bezoek aan het onderzoekscentrum 2.51 jaar (SD = 0.05). Op het derde meetmoment namen 111 kinderen (59 meisjes, 52 jongens) en ouderparen deel aan het onderzoek. Bij het bezoek aan het onderzoekscentrum op T3 waren de kinderen gemiddeld 4.49 jaar oud (SD = 0.05).

Het merendeel van de ouders was van Nederlandse afkomst. Van de moeders was 90.7% geboren in Nederland en van de vaders 94.5%. In Tabel 1 zijn achtergrondgegevens van ouders en kind opgenomen. Het opleidingsniveau is weergegeven op een schaal van 1 = lagere school tot 8 = universiteit. Van de moeders had 43.6% een fulltime baan en 45.3% een parttime baan. Van de vaders had 86.4% een fulltime baan en 9.7% een parttime baan.

Tabel 1

Demografische gegevens

n M SD Min Max

Leeftijd kind (in mnd) T1 125 11.89 0.82 11 16

Leeftijd moeder (in jr) T1 116 32.08 4.15 20 43

Leeftijd vader (in jr) T1 113 35.05 5.44 23 61

Opleidingsniveau moeder 116 6.67 1.71 1 8

(14)

14

Procedure

In het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en tijdens huisbezoeken werd aan de hand van observaties het opvoedingsgedrag van ouders en sociale angst bij het kind gemeten. De metingen werden aan de hand van video opnames vastgelegd. In de onderzoeksruimte vanachter een one-way window en tijdens het huisbezoek met een handcamera. Het opvoedingsgedrag werd gemeten aan de hand van verschillende (interactie) taken. Beide ouders kwamen hiervoor, afzonderlijk van elkaar, met hun kind naar het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind (UvA). De afname volgorde van een taak werden evenals overeenkomstige materialen gecounterbalanced over de vader- en moedermeting. Mogelijke conditionele volgordes en herkenningseffecten werden op die manier voorkomen. Daaropvolgend werden er taken afgenomen waarbij gekeken werd naar de reactie van het kind op onbekende sociale en niet-sociale stimuli. In dit onderzoek werden echter alleen de sociale stimuli taken meegenomen betreft het meten van sociale angst.

Opvoedingsgedrag

In de onderzoeksruimte en tijdens het huisbezoek werden verschillende (interactie)taken afgenomen om het overbeschermend, opdringerig en uitdagend opvoedingsgedrag van ouders te meten. Op T1 werden er in totaal 10 taken afgenomen waarvan 3 taken (vrij spel met speelgoed (lab), vrij spel zonder speelgoed (lab), aandacht vasthouden (huis)) alle drie de opvoedingsdimensies maten. Bij de overige taken werden alleen de opvoedingsdimensies overbeschermend en uitdagend opvoedingsgedrag gemeten. Tijdens het huisbezoek speelde iedere ouder afzonderlijk van elkaar met het kind. Bij enkele taken werd er samenwerking gevraagd tussen beide ouders.

In de onderzoeksruimte (UvA) werden de taken vrij spel met speelgoed, vrij spel zonder speelgoed en de dans taak afgenomen. Tijdens de taken vrij spel met en zonder speelgoed lag er op de grond een mat met kussens. Bij de taak vrij spel met speelgoed kregen ouder en kind de opdracht om samen 5 minuten met speelgoed te spelen. Het speelgoed verschilde in de mate waarin het uitdagend of rustig spel kon oproepen en bestond uit magnetische blokjes, een voorleesboekje met geluiden, een handschoen met dierenpoppetjes en een zachte bal. De taak vrij spel zonder speelgoed bestond eruit dat de ouder samen met het kind 5 minuten moest spelen zonder speelgoed op een manier zoals ze dat thuis ook zouden doen. Bij de dans taak kreeg de ouder de opdracht om 3 minuten met het kind te dansen op muziek.

(15)

15 Gedurende het huisbezoek op T1 werden de volgende taken afgenomen: vrij spel (aandacht vasthouden), schommeltaak, parachute-reactie, vliegtaak, overpakken, paardje rijden en schommelen. Bij de vrij spel taak speelde de ouder minimaal 5 minuten met het kind. Daarbij werd gevraagd om zo lang mogelijk de aandacht van het kind vast te houden aan de hand van gezichtsexpressies, geluiden en fysiek spel. De schommeltaak bestond eruit dat de ouder beide handen en voeten van het kind vastpakte, het kind optilde en het heen en weer liet schommelen boven een aankleedkussen. Aan de ouder werd overgelaten hoelang er met de taak doorgegaan werd. De parachute-reactie taak werd twee keer afgenomen waarbij de ouder het kind zo moest vasthouden dat de rug van het kind tegen de buik van de ouder aangehouden werd. Er werd gevraagd aan ouders om het kind voorover te laten vallen boven een aankleedkussen om het dan vervolgens weer op tijd op te vangen. Bij de vliegtaak werd aan de ouder gevraagd het kind te laten vliegen op een manier zoals dat thuis weleens gedaan werd. De ouder werd vrijgelaten in hoelang er met het kind gevlogen werd. Bij het overpakken van het kind werd aan een van de ouders gevraagd (ouder 1) het kind vast te pakken en het op de nek van de andere ouder te zetten (ouder 2). Wanneer het kind op de nek van ouder 2 zat werd aan de ouders gevraagd het kind op de nek van ouder 1 te zetten. Hierna mocht het kind weer terug op de arm van ouder 2 genomen worden. Bij de taak paardje rijden werd om de beurt bij beide ouders het kind op de rug gezet en werd er gevraagd of zij met het kind wilden paardje rijden. Hoe lang ze dit deden werd aan de ouders overgelaten. De laatste taak bestond uit het schommelen van het kind. Aan de ouders werd gevraagd het kind in een box kleed te leggen, om op die manier het kind ongeveer 30 seconden te laten schommelen.

Op T2 werden in totaal 12 taken afgenomen waarvan 7 taken (vrij spel met speelgoed (lab/huis), vrij spel zonder speelgoed (lab/huis), opruimen (lab/huis) en Risk Room (lab) alle drie de opvoedingsdimensies maten. Uitdagend en overbeschermend opvoedingsgedrag werden daarnaast alleen met de overige taken gemeten.

In de onderzoeksruimte werden de (interactie)taken vrij spel met speelgoed, vrij spel zonder speelgoed, opruimen, paardje rijden, rollen over een bal, vliegtaak en Risk Room A of B (twee versies van een binnenspeeltuin met verschillende attributen) afgenomen. De vrij spel taak zonder en met speelgoed bestond uit dezelfde procedure als op T1. Het speelgoed op T2 was echter aangepast aan de leeftijd van het kind en bestond uit een handpop, een bal, een boek, een puzzel, een doos met blokken, een hamerspel en eetservies. De opruimtaak bestond uit dat ouder en kind na de taak vrij spel met speelgoed de instructie kregen om het speelgoed samen op te ruimen. Ouder en kind kregen hier 3 minuten de tijd voor. Bij de taak paardje rijden werd aan ouder en kind gevraagd om op een grote bal “paardje te rijden”. De tijdsduur

(16)

16 stond niet vast en hing af van hoe lang de ouder met de taak doorging. Bij de taak rollen over een bal werd aan ouder en kind gevraagd om twee keer over een grote bal heen te rollen. De vliegtaak op T2 is hetzelfde als tijdens het huisbezoek op T1. Als laatste werd de Risk Room afgenomen, waarbij in de onderzoeksruimte verschillende soorten speelgoed neergezet werd waarmee ouder en kind 10 minuten mochten spelen. Bij Risk Room A bestond het speelgoed uit een hobbelpaard, stapstenen (eilanden), ton, schildpadje, trampoline en masker (leeuw). In Risk Room B werden er stapstenen (rivier), trapje, tunnel, skippykoe, schommeltol en een zwarte doos neergezet.

Tijdens het huisbezoek op T2 werden de (interactie)taken: vrij spel met speelgoed, opruimen na vrij spel met speelgoed, vrij spel zonder speelgoed, triadische interactietaak en schommeltaak afgenomen. De taken vrij spel met speelgoed, opruimen na vrij spel met speelgoed en vrij spel zonder speelgoed zijn overeenkomstig met de taken tijdens het labbezoek op T2. De triadische taak komt daarnaast overeen met de overpak taak tijdens het huisbezoek op T1. Het kind werd nu echter overgepakt op de rug in plaats van de nek. Ten slotte kwam ook de taak schommelen overeen met de schommeltaak gedurende het huisbezoek op T1. In een grote doek werd het kind door beide ouders heen en weer geschommeld. Ouders werden vrijgelaten in de tijdsduur.

Sociale angst

De reactie van het kind op onbekende sociale stimuli werd onderzocht tijdens het bezoek aan de onderzoeksruimte. Op T1 werden er twee sociale stimuli taken afgenomen: de truck taak en een taak met een vreemde man. Bij de vadermeting werd de truck taak afgenomen en bij de moedermeting de taak met de onbekende man. Tijdens de truck taak kwam een onbekende vrouw de onderzoeksruimte binnen en op dat moment vulde vader een vragenlijst in. De onbekende vrouw speelde de eerste minuut niet met de speelgoed truck en blokken. In de tweede minuut begon de vrouw met het speelgoed te spelen waarna de vrouw in minuut drie het kind uitnodigde om samen te spelen indien het kind zelf in de tussentijd nog geen toenadering had gezocht. De taak van de vreemde bestond uit dat een onbekende man de onderzoeksruimte binnenkwam en naar het kind toe liep dat in een kinderstoel zat. Moeder bevond zich op dat moment achter het gordijn. De vreemde man maakt het kind los uit de kinderstoel, pakte het kind op en zette het op zijn linker knie (10 seconden). Vervolgens werd het kind weer door de vreemde man teruggezet in de kinderstoel.

Op T2 werd sociale angst gemeten met een clownstaak en een taak met een vreemde man. Tijdens het bezoek van vader en kind werd de clownstaak afgenomen en bij de

(17)

17 moedermeting de taak ‘vreemde’. Bij de clownstaak kwam een vrouw verkleed als clown de onderzoeksruimte binnen. De clown ging tegenover het kind zitten en speelde allereerst één minuut met bellenblaas, hierna één minuut met strandballen en daarna haalde de vrouw de pruik van haar hoofd en deed de clownsneus af. De vrouw speelde nu nog één minuut met muziekinstrumenten. Gedurende de taak nodigde ze het kind continu uit om met haar te spelen. Bij de ‘vreemde’ taak zat het kind op een kinderstoeltje aan een tafel. Tijdens de taak werd er op de deur van de onderzoeksruimte geklopt waarna er een onbekende man de ruimte betrad. De onbekende man liep richting het kind en ging tegenover het kind op een stoel zitten. Vervolgens stelde hij het kind een aantal vragen. Na het gesprek verliet hij de onderzoeksruimte en kwam de proefleidster weer binnen.

Op T3 werd er één sociale stimuli taak afgenomen. De taak ‘vreemde’ werd afgenomen bij de moedermeting. Bij deze taak zat het kind alleen op een stoeltje achter een tafel en kwam er een onbekende man binnen, die zich voorstelde als schoonmaker. De schoonmaker nam plaats op een stoel tegenover het kind en stelde het kind een aantal vragen waarna hij afscheid nam en de onderzoeksruimte verliet.

Meetinstrumenten

Opvoedingsgedrag

De opvoedingsdimensies overbeschermend, opdringerig en uitdagend opvoedingsgedrag werden gecodeerd aan de hand van het Meso Behavioral Rating System for Families with young children (MeBRF; Mahoney, Coffield, Lewis, & Lashley, 1998). Dit systeem is ontwikkeld om een triadische familie interactie te scoren. In dit onderzoek werd het MeBRF systeem gebruikt om het opvoedingsgedrag van ouders te scoren. In het MeBRF systeem werd het gedrag van de ouders met intervallen van 1 minuut op een vijf-puntsschaal gescoord. De extremen van de vijf-puntsschaal, de scores 1 en 5, geven de laagste en hoogste score weer van de betrokken opvoedingsdimensie. De frequentie en de intensiteit van het gedrag samengenomen bepaalden de score in elk tijdsinterval, waarbij 1= niet of minimaal en 5= heel hoog. Bij enkele taken werd er gebruik gemaakt van een andere schaal of tijdsinterval.

De opvoedingsdimensies uitdagend en overbeschermend opvoedingsgedrag zijn nieuw ontwikkeld. Bij de opvoedingsdimensie uitdagend opvoedingsgedrag werd gelet op de mate waarin de ouder het kind op een positieve manier stimuleerde om een stap verder te gaan dan normaal. Zo werd er gekeken naar of het kind een positief gevoel van spanning of opwinding ervoer. Het uitdagend opvoedingsgedrag werd op T2 gesplitst in fysiek en verbaal uitdagend gedrag. Op fysiek gebied kan er gedacht worden aan stoeien, kietelen of het kind achterna

(18)

18 zitten. Verbaal uitdagend gedrag werd gescoord wanneer een ouder ondersteunende geluiden maakte tijdens het spel (bijv. “woee” en “1, 2.. daar gaan we”) of wanneer het kind aangemoedigd werd om iets moeilijks te doen (bijv. “laat maar eens zien” en “kan je dat ook”). Ook competitief gedrag werd als een vorm van uitdagend gedrag gezien. Daarnaast werden cognitief stimulerende vragen gescoord wanneer het buiten de zone van de naaste ontwikkeling van het kind lag.

Bij de opvoedingsdimensie overbeschermend opvoedingsgedrag werd gelet op de mate van voorzichtigheid en bescherming van de ouder ten opzichte van het kind. Het werd eveneens op T2 gesplitst in fysiek en verbaal. Op fysiek beschermend gebied kan gedacht worden aan het kind ondersteunen, beschermen en vastpakken ter voorkoming dat het kind valt. Verbale voorzichtigheid uit zich bijvoorbeeld in opmerkingen waaruit bezorgdheid blijkt zoals “pas op”, “voorzichtig” of “dat is gevaarlijk”.

Opdringerig opvoedingsgedrag is deels gebaseerd op Intrusiveness van de Erickson-schalen (Egeland, Erickson, Clemenhagen-Moon, Hiester, & Korfmacher, 1990; Egeland et al., 1995). Opdringerigheid werd gescoord wanneer de ouder zich overmatig bemoeit met het kind terwijl dit niet nodig is en daarbij geen rekening houdt met de wensen en behoeften van het kind. Hierbij kan gedacht worden aan uitspraken als “nu gaan we dit doen”, “dat kan jij niet, dat doe ik wel even” of “laat mij het maar doen”. De ouder legt zijn of haar wil op aan het kind en beperkt de exploratie van het kind. Op fysiek gebied kan men denken aan: iets uit de handen van het kind pakken, iets voor het kind pakken terwijl het kind dit zelf ook kan of tegen de wil in van het kind ergens mee blijven doorgaan.

De verschillende (interactie)taken werden over de jaren heen gecodeerd door groepjes getrainde studenten die meewerkten aan het longitudinale onderzoek. Er werden verschillende opvoedingsdimensies gescoord: verbaal/fysiek uitdagend gedrag, verbaal/fysiek overbeschermend gedrag, respect voor de autonomie/ opdringerigheid, warmte, responsiviteit, discipline, permissiviteit en negativiteit. In dit onderzoek werd alleen verbaal/fysiek uitdagend gedrag, verbaal/fysiek overbeschermend gedrag en respect voor de autonomie/ opdringerigheid gebruikt. Iedere student codeerde van elk gezin het opvoedingsgedrag van of de vader of de moeder. Tijdens de taken bij het huisbezoek waarin samenwerking werd gevraagd tussen beide ouders werd ook telkens één van de ouders gecodeerd. Vooraf het coderen kregen de studenten een training waarin het scoringsprotocol werd doorgenomen, kregen studenten instructies op welke manier het scoringsbestand ingevuld moest worden en werden een aantal filmpjes getoond zodat de studenten een goede indruk kregen van het coderen van het opvoedingsgedrag. Gedurende het coderen van de gezinnen was er eens in de

(19)

19 twee weken een codeerbijeenkomst waar de interactietaken tussen één van de ouders en kind besproken werd. Op die manier werd getracht de systematische verandering tussen de studenten (observerdrift) over de tijd te voorkomen.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd vastgesteld aan de hand van de intraclasscorrelatie (ICC). Op T1 is er met 4 groepen beoordelaars gewerkt. Voor elke groep werd de ICC per taak berekend. De gemiddelde ICC per taak wordt weergegeven in Tabel 2. Over het algemeen genomen is de ICC hoog voor uitdagend opvoedingsgedrag (>.75) en voldoende (>.65) voor de dimensie overbeschermend (op bewegingstaak 1 en huisbezoek overpakken na). De taken voor opdringerig opvoedingsgedrag zijn niet voldoende betrouwbaar gescoord (<.41). Derhalve is ervoor gekozen om opdringerig opvoedingsgedrag niet mee te nemen in verdere analyses.

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC) van de opvoedingsdimensies op 1 jaar

Taken Uitdagend Overbeschermend

M SD M SD

Labbezoek: vrij spel met speelgoed .92 0.09 .82 0.26 Labbezoek: vrij spel zonder speelgoed .92 0.05 .81 0.27

Labbezoek: dansen .92 0.04 .66 0.17

Huisbezoek: aandacht vasthouden .96 0.01 .92 0.08

Huisbezoek: bewegingstaak 1 .84 0.10 .61 0.09

Huisbezoek: bewegingstaak 2 .93 0.06 .69 0.22

Huisbezoek: bewegingstaak 3 .76 0.24 .68 0.21

Huisbezoek: overpakken .88 0.05 .17 0.66

Huisbezoek: paardje rijden .88 0.11 .73 0.23

Huisbezoek: schommelen .90 0.04 .75 0.06

Op T2 is er met twee groepen beoordelaars gewerkt: één groep scoorde de taken van het huisbezoek en de andere groep die van het labbezoek. De ICC per taak wordt weergegeven in Tabel 3. De taken voor de opvoedingsdimensies uitdagend en overbeschermend opvoedingsgedrag (zowel fysiek als verbaal) hadden over het algemeen een hoog tot zeer hoge ICC. De taken van opdringerig opvoedingsgedrag zijn wisselend betrouwbaar gescoord (ICC > .25 en ICC <.82). Gekozen is om de 4 taken van opdringerig opvoedingsgedrag te gebruiken die voldoende betrouwbaar zijn gescoord ( >.64).

(20)

20 Tabel 3

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC) van de opvoedingsdimensies op 2.5 jaar

Taken Uitdagend Overbeschermend Opdringerig

Fysiek Verbaal Fysiek Verbaal

Labbezoek: vsms .86 .72 -.03 .91 .79

Labbezoek: vszs .96 .85 .64 .85 .82

Labbezoek: bewegingstaak 1 .88 .85 .44 .83 -

Labbezoek: bewegingstaak 2 .57 .75 .75 .82 -

Labbezoek: bewegingstaak 3 .88 .87 .25 .67 -

Labbezoek: risk room .89 .83 .82 .76 .64

Huisbezoek: vsms .88 .26 .69 .68 .46

Huisbezoek: opruimen speelgoed -.11 .80 .52 .36 .39

Huisbezoek: vszs .93 .79 .55 .83 .25

Huisbezoek: overpakken .84 .77 .73 .89 -

Huisbezoek: schommelen .78 .57 .27 .71 -

Labbezoek: opruimen speelgoed .44 .44 .00 .76 .79 Noot: vsms = vrij spel met speelgoed, vszs = vrij spel zonder speelgoed.

Op T1 en T2 bestonden de opvoedingsdimensies uitdagend en overbeschermend opvoedingsgedrag uit meerdere taken. Op ieder tijdstip zijn de taken samengevoegd tot één opvoedingsdimensie. Uitdagend opvoedingsgedrag bestond op T1 uit 10 taken en op T2 uit 12 taken. De splitsing naar fysiek en verbaal uitdagend gedrag op T2 leidde tot 24 scores. Gekozen is om de 18 scores van uitdagend opvoedingsgedrag te gebruiken die voldoende betrouwbaar werden gescoord (>.72). De interne consistentie (Cronbach’s alpha) over de taken voor uitdagend opvoedingsgedrag per ouder was op beide tijdstippen goed (zie Tabel 4). Overbeschermend opvoedingsgedrag bestond op T1 uit 10 taken, maar hier zijn er 9 taken meegenomen in verdere analyses. De taak huisbezoek overpakken werd niet betrouwbaar gescoord en is derhalve buiten verdere analyses gelaten. Op T2 bestond overbeschermend opvoedingsgedrag uit 12 taken. Ook hier leidde de splitsing naar fysiek en verbaal tot 24 scores. Gekozen is om de 16 scores van overbeschermend opvoedingsgedrag te gebruiken die voldoende betrouwbaar werden gescoord (>.64). Wanneer gekeken werd naar de interne consistentie over de taken van overbeschermend opvoedingsgedrag kan geconcludeerd worden dat de coherentie tussen de taken op T1 voldoende was, maar op T2 matig was voor zowel moeder als vader. De interne consistentie voor opdringerig opvoedingsgedrag op T2 was voor zowel moeders als vaders goed.

(21)

21 Tabel 4

Interne consistentie over taken van de opvoedingsdimensies

Opvoedingsdimensie T1 T2

Moeder Vader Moeder Vader

Uitdagend .69 .77 .78 .78

Overbeschermend .76 .68 .40 .48

Opdringerig - - .68 .79

Sociale angst

Sociale angst van het kind werd gecodeerd aan de hand van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995). De Lab-TAB is een gestructureerd observatie-instrument dat ontwikkeld is om het temperament bij twee- tot zevenjarigen te meten. De taken werden onderverdeeld in tijdsintervallen om zo de variabelen te kunnen coderen. De variabelen werden gescoord aan de hand van een Likert-schaal die per variabele uiteen liep van een drie-puntsLikert-schaal tot een zes-puntsLikert-schaal. De variabelen latentietijd tot de eerste angstreactie, het aanraken van het speelgoed en de eerste vocalisatie werd gescoord in seconden.

De taken werden gescoord aan de hand van een aantal variabelen. Bij de taak ‘vreemde’ (T1, T2 en T3) werden op iedere leeftijd in ieder geval de volgende vijf variabelen gescoord: gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag, blik afwenden en vocale angst. Op ieder tijdstip werden daarnaast nog enkele specifieke variabelen meegenomen. Vreemde op T1 nam tevens de variabelen tijd tot eerste angstreactie en wel/niet opgetild worden mee. Op T2 bestonden de variabelen daarnaast nog uit: tijd tot eerste angstreactie, bevriezen, verbale aarzeling en verbale uitdrukking van angst. Ten slotte werd op T3 de variabelen bevriezen, verbale aarzeling, verbale uitdrukking van angst en glimlachen meegenomen.

De truck taak op T1 en de clownstaak op T2 bestonden beiden uit minimaal de volgende variabelen: afstand tot ouder, afstand tot vreemde, duur van de nabijheid bij de ouder en speelt wel/niet met het speelgoed. De truck taak op T1 bestond daarnaast nog uit de drie variabelen latentietijd tot de eerste angstreactie, het aanraken van het speelgoed en praat wel/niet tegen vreemde. De clownstaak op T2 bestond verder nog uit latentietijd tot aanraken (bellen, bal, neus, instrument en opruimen), gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, terugtrekken, toenadering, vocale uitdrukking van distress/angst, verbale aarzeling en verbale uitdrukking van angst meegenomen.

(22)

22 De sociale stimuli taken werden ook hier gecodeerd door een groep getrainde studenten die meewerkten aan het longitudinale onderzoek. Voorafgaand aan het coderen kregen de studenten een training waarin het scoringsprotocol werd doorgenomen, kregen studenten instructies met betrekking tot het scoringsbestand en werden een aantal filmpjes getoond inzake het coderen van de verschillende variabelen.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd net als bij de opvoedingsdimensies berekend met de intraclasscorrelatie (ICC). Op T1, T2 en T3 was de ICC over het algemeen genomen hoog (>.81). De resultaten zijn te zien in Tabel 5. Op T1 bestond sociale angst uit twee taken: de vreemde taak en de truck taak. De interne consistentie van de vreemde taak was Cronbach’s alpha = .84 en de interne consistentie van de truck taak was Cronbach’s alpha = .82. De taken zijn samengenomen tot één dimensie van sociale angst. Hoewel de correlatie tussen de vreemde en truck taak laag is met r = .04 (p = .70), is er toch voor gekozen om de taken samen te nemen om zo een robuuste maat te verkrijgen voor sociale angst binnen verschillende contexten. Ook op T2 bestaat sociale angst uit twee taken: de vreemde taak en de clown taak. De interne consistentie van de vreemde taak was Cronbach’s alpha = .90 en de interne consistentie van de clowns taak was Cronbach’s alpha = .95. De correlatie tussen beide taken is significant positief met r = .36 (p < .001). Beide taken zijn samengevoegd tot één maat voor sociale angst door ze te middelen. Sociale angst op T3 bestaat uit één taak: de vreemde taak. De interne consistentie van de vreemde taak was Cronbach’s alpha = .85.

Tabel 5

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC) van sociale angst op T1, T2 en T3

Sociale angst Taken ICC

M SD T1 Vreemde .84 0.13 T1 Truck .82 0.25 T2 Vreemde .90 0.08 T2 Clown .95 0.05 T3 Vreemde .85 0.22

Noot. T1 = leeftijd kind 1 jaar, T2 = leeftijd kind 2.5 jaar, T3 = leeftijd kind 4.5 jaar.

Resultaten

Allereerst is de dataset onderzocht op aanwezigheid van extreme waarden, scheefheid en gepiektheid. Ook is gekeken naar de mate van normaliteit van de verdeling van de variabelen. Extreme waarden werden vervangen door waarden nabij de eerste niet-extreme waarde. Een

(23)

23 waarde werd als extreem gekenmerkt in geval van: -3.29 < z of z > 3.29. Daarnaast is gekeken naar de verdeling (scheefheid en gepiektheid) van de variabelen. Overbeschermend opvoedingsgedrag van moeders op T1 (gepiektheid = 3.20) en overbeschermend opvoedingsgedrag van vaders op T2 (gepiektheid = 6.99) hadden hoge waarden voor gepiektheid. Ondanks de gepiektheid werden beide variabelen in verdere analyses toch meegenomen. In Tabel 6 zijn de gemiddelde scores weergegeven voor de opvoedingsdimensies en sociale angst.

Tabel 6

Gemiddelde scores, standaarddeviatie, min en max scores voor de opvoedingsdimensies en sociale angst

Dimensie n M SD Min Max

SAT1 125 -0.02 0.49 -1.26 1.40 SAT2 109 -0.01 0.50 -1.03 1.29 SAT3 110 -0.02 0.50 -1.04 1.41 UT MT1 124 2.36 0.39 1.44 3.62 UT VT1 124 2.42 0.47 1.38 3.76 OV MT1 124 1.67 0.37 1.00 3.43 OV VT1 124 1.53 0.31 1.00 2.60 UT MT2 122 2.01 0.29 1.28 2.71 UT VT2 120 2.06 0.32 1.39 2.80 OV MT2 122 1.31 0.16 1.00 1.79 OV VT2 120 1.27 0.15 1.04 2.07 OP MT2 116 3.19 0.30 2.50 3.84 OP VT2 114 3.20 0.34 2.08 3.96

Noot. SA = sociale angst, T1 = leeftijd kind 1 jaar, T2 = leeftijd kind 2.5 jaar, T3 = leeftijd kind 4.5 jaar, UT = uitdagend opvoedingsgedrag, OV = overbeschermend opvoedingsgedrag, OP = opdringerig opvoedingsgedrag. M = moeder, V = vader.

Verschillen tussen vaders en moeders

Met een gepaarde t-toets is onderzocht of er verschillen bestaan in uitdagend, overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders (Tabel 7). Op T1 verschillen moeders en vaders in uitdagend opvoedingsgedrag niet significant van elkaar. Moeders blijken echter wel significant meer overbeschermend opvoedingsgedrag te vertonen richting hun 1-jarige kind dan dat vaders dit doen. Ook op T2 blijkt er geen significant

(24)

24 verschil te bestaan in uitdagend opvoedingsgedrag tussen moeders en vaders. Net als op T1 vertonen moeders op T2 significant meer overbeschermend opvoedingsgedrag dan vaders. Opdringerig opvoedingsgedrag op T2 verschilt niet significant tussen vaders en moeders.

Tabel 7

Gepaarde t-toets van de verschillen in opvoedingsdimensies tussen vaders en moeders

Opvoedingsdimensie Moeder Vader

M SD M SD t (df) p (twee-zijdig) T1 Uitdagend 2.36 0.39 2.43 0.47 1.45 .15 Overbeschermend 1.67 0.37 1.53 0.31 4.05 .00 T2 Uitdagend 2.02 0.30 2.06 0.32 -1.40 .16 Overbeschermend 1.31 0.16 1.27 0.15 2.09 .04 Opdringerig 3.18 0.29 3.20 0.34 -0.54 .59 Noot. T1 = Meetmoment 1 jaar, T2 = Meetmoment 2,5 jaar.

Correlatie tussen opvoedingsgedrag van de ouders en sociale angst van het kind

Om de samenhang te onderzoeken tussen het uitdagend, overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag van de ouders op T1 en T2 en de sociale angst van het kind op T1, T2 en T3 is een correlatiematrix opgesteld. Uit de correlatiematrix (zie Tabel 8) blijkt dat sociale angst bij kinderen op T2 significant positief samenhangt met sociale angst op T3. Er bestaat geen significant verband tussen sociale angst op T1 en sociale angst op T2 en T3. Opdringerig opvoedingsgedrag van moeders op T2 hangt significant negatief samen met sociale angst bij kinderen op T2. Tenslotte hangt uitdagend opvoedingsgedrag van vaders op T2 significant positief samen met sociale angst bij kinderen op T3. Verder zijn er geen significante verbanden tussen de variabelen gevonden.

(25)

25 Tabel 8

Correlatiematrix van sociale angst en de opvoedingsdimensies

Opvoedingsdimensies SAT1 SAT2 SAT3 SAT2 .04 SAT3 .15 .25* Uitdagend moeder T1 -.03 .05 -.13 Uitdagend vader T1 -.03 -.04 -.01 Overbeschermend moeder T1 -.15 .11 .08 Overbeschermend vader T1 .06 -.03 -.03 Uitdagend moeder T2 -.02 -.03 -.16 Uitdagend vader T2 -.03 -.15 .20* Overbeschermend moeder T2 -.06 .03 .04 Overbeschermend vader T2 .05 -.03 .01 Opdringerig moeder T2 -.02 -.23* -.04 Opdringerig vader T2 .12 -.17 -.01

Noot. SA = sociale angst. T1 = leeftijd kind 1 jaar, T2 = leeftijd kind 2.5 jaar, T3 = leeftijd kind 4.5 jaar.

*p < .05.

De relatie tussen opvoedingsgedrag vaders en moeders en sociale angst van het

kind

Aan de hand van regressieanalyses werd onderzocht of sociale angst van het kind op T1, overbeschermend opvoedingsgedrag op T1 en uitdagend opvoedingsgedrag op T1 voorspellers zijn van de mate van sociale angst bij het kind op T2. Daarnaast werd met behulp van regressieanalyses onderzocht of sociale angst bij het kind op T2, overbeschermend opvoedingsgedrag op T2, opdringerig opvoedingsgedrag op T2 en uitdagend opvoedingsgedrag op T2 de mate van sociale angst bij het kind op T3 kunnen voorspellen. Dit werd apart gedaan voor vaders en moeders.

Uit de eerste regressie (zie Tabel 9) komt naar voren dat sociale angst van het kind op T1 geen voorspeller is van sociale angst van het kind op T2. Verder blijkt, in zowel het regressiemodel van moeders als van vaders, dat op T1 beide opvoedingsdimensies geen significante voorspellers zijn voor sociale angst bij het kind op T2.

(26)

26 Tabel 9

Regressie analyse met sociale angst, overbeschermend opvoedingsgedrag en uitdagend opvoedingsgedrag op T1 als voorspellers van sociale angst op T2

Moeder Vader

β β

Sociale angst T1 .06 .04

Uitdagend .12 -.08

Overbeschermend .17 -.07

Noot. T1 = leeftijd kind 1 jaar, T2 = leeftijd kind 2.5 jaar.

In het regressiemodel met sociale angst van het kind op T2 als voorspeller van sociale angst van het kind op T3 blijken er wel significante voorspellers te zijn (zie Tabel 10). In zowel het regressiemodel van moeders als van vaders blijkt dat meer sociale angst van het kind op T2 meer sociale angst op T3 voorspelt. Daarnaast blijkt dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders op T2, op trend-niveau, sociale angst van het kind op T3 voorspelt. Wanneer vaders op T2 meer uitdagend opvoedingsgedrag vertonen lijkt dat te resulteren in minder sociale angst bij het kind op T3. Uitdagend, overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag van moeders zijn geen significante voorspellers van sociale angst van het kind op T3. Ook in het regressiemodel van vader zijn overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag geen significante voorspellers van sociale angst op T3.

Tabel 10

Regressie analyse met sociale angst, overbeschermend opvoedingsgedrag, uitdagend opvoedingsgedrag en opdringerig opvoedingsgedrag op T2 als verklarende variabelen van sociale angst op T3 Moeder Vader β β Sociale angst T2 .23* .22* Uitdagend -.15 -.19+ Overbeschermend .03 -.01 Opdringerig -.04 .05

Noot. T2 = leeftijd kind 2.5 jaar, T3 = leeftijd kind 4.5 jaar. *p < .05. +p < .10.

(27)

27

Discussie

In dit onderzoek stonden twee onderzoeksvragen centraal. Allereerst werd onderzocht of er een verschil bestond in overbeschermend, opdringerig en uitdagend opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. In de literatuur wordt gesproken over een verschil in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders, waarbij moeders meer de verzorgende en ondersteunende rol aannemen en vaders meer een actieve en uitdagende rol (Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2013; Paquette, 2004). Verwacht werd dat moeders meer overbeschermend en opdringerig opvoedingsgedrag lieten zien richting het kind en dat vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag zouden vertonen. In lijn der verwachting waren moeders op beide meetmomenten significant meer overbeschermend richting het kind dan vaders. Dit komt overeen met de toegeschreven zorgzame opvoedingsrol waarbij moeders het kind behoeden voor eventuele risico’s en daarbij bezorgd en beschermend optreden (Möller et al., 2013; Wenar & Kerig, 2011).

Tegen de verwachting in werd er op beide meetmomenten geen verschil gevonden in uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders. Een verklaring hiervoor kan zijn dat vaders en moeders het kind ieder op een eigen manier uitdagen. Dit wordt ondersteund door bevindingen van Roggman (2004) waar naar voren komt dat beide ouders uitdagend opvoedingsgedrag vertonen, maar dat dit zich op een verschillende manier manifesteert. Vaders dagen het kind uit aan de hand van fysiek spel, terwijl moeders het kind op intellectueel vlak uitdagen (Clarke-Stewart, 1978). Uit een post-hoc analyse (zie bijlage A) is inderdaad gebleken dat vaders significant meer fysiek uitdagend opvoedingsgedrag vertonen richting het kind op 2,5-jarige leeftijd dan moeders. Voor verbaal uitdagend opvoedingsgedrag werd geen significant verschil gevonden tussen ouders.

De verwachting dat moeders meer opdringerig opvoedingsgedrag laten zien richting hun kind dan vaders werd niet bevestigd. Vaders en moeders bleken niet van elkaar te verschillen in de mate waarin zij opdringerig opvoedingsgedrag toonden richting het kind. Dit is in tegenstelling tot de resultaten uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) waarin moeders meer opdringerig opvoedingsgedrag lieten zien dan vaders. Een mogelijke verklaring voor het feit dat Majdandžić et al. (2014) wel verschillen vonden tussen vaders en moeders is dat het opvoedingsgedrag werd gemeten in interactie met twee kinderen (broertjes/zusjes) wat van invloed kan zijn geweest op de onderlinge interactie. In het huidige onderzoek werd gekeken naar de interactie tussen ouder en kind met één kind waardoor verschil in opvoeding en de invloed daarvan tussen ouders zuiverder kan worden onderzocht. Daarnaast werd in het

(28)

28 onderzoek van Majdandžić et al. (2014) het opvoedingsgedrag alleen gemeten in een laboratoriumsetting (gestructureerde situaties) en werd in dit onderzoek de ecologische validiteit vergroot door taken zowel in het lab als in de thuissituatie af te nemen. Dat moeders niet meer opdringering opvoedingsgedrag vertonen dan vader kan wellicht ook verklaard worden door verschillen in operationalisatie van het begrip opdringerig. In de literatuur worden namelijk vaak verschillende definities gehanteerd voor opdringerig opvoedingsgedrag (Hudson et al., 2008). Door deze definitie verschillen is het lastig om uitkomsten tussen onderzoeken te vergelijken.

Samenvattend kan gesteld worden dat er weinig tot geen verschillen werden gevonden in opvoedingsgedrag tussen ouders. Een alternatieve verklaring voor het ontbreken van de verwachte verschillen is het verdwijnen van een strikte tweedeling in de stereotype opvoedingsrollen van vaders en moeders. Uit een recent artikel van Fagan, Day, Lamb, en Cabrera (2014) is namelijk gebleken dat de opvoedingsrol en het opvoedingsgedrag van vaders en moeders steeds meer naar elkaar toe bewegen door de tijd heen. Oorzaken hiervan zijn onder andere de omgeving, leeftijd van het kind, geslacht van het kind, de familie structuur en de sociaal economische status. Het is goed mogelijk dat in de onderzoeksgroep van dit onderzoek veel gezinnen voorkomen waarbij de opvoedingsrollen naar elkaar toe bewegen, want veel gezinnen lijken uit hetzelfde socio-economische milieu te komen (regio, opleidingsniveau en beroepsniveau). Of de opvoedingsrollen ook binnen deze onderzoeksgroep daadwerkelijk naar elkaar toe bewegen zal toekomstig onderzoek moeten uitwijzen.

De tweede onderzoeksvraag stond stil bij de relatie tussen het opvoedingsgedrag van ouders en de ontwikkeling van sociale angst op latere leeftijd. Overbeschermend, opdringerig en uitdagend opvoedingsgedrag worden in de literatuur aangemerkt als een risico dan wel beschermende factor in relatie tot de ontwikkeling van sociale angst. Waar eerder onderzoek een positief effect vond van overbeschermend opvoedingsgedrag van moeders op de sociale angstontwikkeling van het kind (Bögels et al., 2001; Rork & Morris, 2009), werd er in dit onderzoek bij beide ouders geen effect gevonden. Voorgaande onderzoeken keken voornamelijk naar kinderen/ jongeren op wat oudere leeftijd. Mogelijk dat overbeschermend opvoedingsgedrag van ouders normaal en passend is bij de behoeften van het jonge kind (1 en 2,5 jaar), maar wanneer dit opvoedingsgedrag op latere leeftijd behouden wordt het wel kan leiden tot de ontwikkeling van sociale angst (Vreeke, Muris, Mayer, Huijding, & Rapee, 2013).

(29)

29 Daarnaast werd verwacht dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders een beschermende functie heeft tegen de ontwikkeling van sociale angst, terwijl een tegenovergesteld effect werd verwacht bij het uitdagend gedrag van moeders. Een negatieve relatie (op trend-niveau) werd inderdaad gevonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en de sociale angst ontwikkeling bij het kind op 2,5 jarige leeftijd. Uitdagend opvoedingsgedrag van vaders vermindert dus mogelijk de sociale angstontwikkeling bij het kind. Deze bevinding sluit aan bij de door Paquette (2004) beschreven activatie-relatie tussen vader en kind die in het teken staat van het kind uitdagen en stimuleren om een stapje verder te gaan door middel van fysiek spel. Dit fysieke spel kan als protectieve factor dienen in de ontwikkeling van sociale angst (Majdandžić et al., 2014). Dat dit effect niet werd gevonden op 1-jarige leeftijd heeft mogelijk te maken met het feit dat vaders nog minder uitdagend opvoedingsgedrag vertonen bij erg jonge kinderen. Deze verklaring sluit aan bij het onderzoek van MacDonald & Parke (1986) waarin naar voren komt dat fysiek spel van vaders een curvi-lineair verband heeft met de leeftijd van het kind. Fysiek spel op 0-1 jarige leeftijd is laag, neemt toe richting 2-jarige leeftijd en neemt vervolgens af in de daaropvolgende leeftijden (in dat onderzoek t/m 10 jaar). Uitdagend opvoedingsgedrag van moeders op T1 en T2 bleek geen voorspeller te zijn van de sociale angstontwikkeling bij het kind terwijl een positieve relatie werd verwacht. In de literatuur wordt beschreven dat uitdagend opvoedingsgedrag van moeders op gespannen voet kan staan met hun stereotype rol van verzorgen en beschermen. Uitdagend opvoedingsgedrag van moeders zou een gevoel van onveiligheid en zelfs sociale angst kunnen oproepen (Majdandžić et al., 2014). De resultaten uit dit onderzoek wijzen echter uit dat uitdagend opvoedingsgedrag van moeders geen effect heeft op sociale angst bij het kind. Een mogelijke verklaring is dat het strikte onderscheid in opvoedingsrol en opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders steeds meer vervaagt en daarmee uitdagend opvoedingsgedrag van moeders meer geaccepteerd wordt door kinderen (Fagan et al., 2014).

De verwachtte positieve relatie tussen opdringerig opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de latere sociale angstontwikkeling van het kind werd niet bevestigd. Mogelijk heeft dit te maken met het eerder beschreven verschil in operationalisatie van het construct opdringerig opvoedingsgedrag. In de meta analyse van McLeod et al. (2007) wordt het construct overcontrole uitgesplitst waarbij voor de subdimensie overbetrokkenheid een relatief lage effectgrootte (d = .23) werd gevonden. Het construct overbetrokkenheid komt sterk overeen met opdringerig opvoedingsgedrag zoals geformuleerd in dit onderzoek. Daarnaast is opdringerig opvoedingsgedrag niet volledig betrouwbaar gescoord waardoor er

(30)

30 slechts vier van de zeven taken overbleven. Deze taken werden allen afgenomen binnen een laboratorium setting wat de ecologische validiteit naar beneden haalt. Ondanks dat de interne consistentie over deze vier taken goed was is het mogelijk dat deze taken opdringerig opvoedingsgedrag niet voldoende hebben kunnen meten.

Tenslotte werd in dit onderzoek gekeken naar de invloed van vroege sociale angst op de sociale angstontwikkeling op latere leeftijd. Sociale angst op T1 bleek geen voorspeller te zijn van sociale angst op T2. Wellicht is sociale angst op 1-jarige leeftijd nog niet of nauwelijks te meten omdat het kind nog niet bewust bezig is met zijn sociale omgeving. Daarnaast is het mogelijk dat angst op jonge leeftijd nog niet gedifferentieerd is naar sociaal en niet-sociaal en dat de differentiatie pas met de leeftijd toeneemt. Dyson et al. (2011) geven in hun onderzoek als verklaring aan dat een kind op hele jonge leeftijd vaak nog specifieke angsten heeft, maar dat deze met de tijd verdwijnen. Sociale angsten blijken daarentegen juist toe te nemen met de tijd. Het is goed mogelijk dat sociale en niet-sociale angst zich op dezelfde tegengestelde manier ontwikkelen. In dat geval is sociale angst op hele jonge leeftijd (T1) in dit onderzoek niet goed te meten. Sociale angst op T2 bleek wel een significante voorspeller te zijn voor sociale angst op T3. Dit betekent dat wanneer het kind op 2,5 jaar sociaal angstig is er een verhoogde kans is dat het ook op 4,5-jarige leeftijd sociaal angstig is. Dit is in lijn der verwachting omdat kinderen richting de leeftijd van 4,5 zich steeds meer bewust worden van zichzelf en hun sociale omgeving.

Beperkingen onderzoek

Dit onderzoek heeft zoveel mogelijk rekening proberen te houden met de ecologische validiteit door taken zowel in het lab als in de thuissituatie af te nemen voor zowel het opvoedingsgedrag als sociale angst. Het heeft echter een aantal beperkingen. De eerste beperking van het onderzoek is dat sociale angst bij het kind enkel gemeten is in interactie met volwassenen. Toekomstig onderzoek zal de diagnostische criteria voor sociale fobie (DSM-IV) wellicht beter kunnen integreren door sociale angst ook te meten in interactie met leeftijdsgenoten (Verhulst et al., 2007). De resultaten uit het onderzoek van Rubin, Burgess, en Hastings (2002) wijzen uit dat kleuters die sociaal terughoudend en behoedzaam gedrag vertoonden in de nabijheid van hun peers, dit gedrag ook op jongere leeftijd vertoonden. Dit betekent dat sociaal terughoudend en behoedzaam gedrag tijdens interactie met leeftijdgenoten, in de peutertijd, een voorspeller kan zijn van sociale angst op latere leeftijd. Een tweede beperking van dit onderzoek was het construct opdringerig opvoedingsgedrag, en wel om twee redenen. Ten eerste was de ecologische validiteit laag bij opdringerig

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The present report contains results on thermal conductivity, viscosity, and stability of three different specific surface areas (300, 500, and 750 m 2 /g) at different

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

In summary, sequence formation in the Pause and No-Pause sequences together, relative to the Control sequence, implicated a large bilateral cortico-subcortical network

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such