• No results found

De samenhang van sekseverschillen in depressie en rumination bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De samenhang van sekseverschillen in depressie en rumination bij adolescenten"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Samenhang van Sekseverschillen in Depressie en

Rumination bij Adolescenten

Manon Bannink 10001847

Begeleidster: Annemie Ploeger Aantal woorden: 5867

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3.

De samenhang van sekseverschillen in depressie en rumination bij adolescenten 3. Sekseverschillen in rumination en de verhouding met sekseverschillen in depressie 7. Sociale en evolutionaire theorie over het sekseverschil in rumination 12.

Conclusie & Discussie 16.

Literatuurlijst 20.

(3)

Abstract

Dit literatuuronderzoek gaat in op de samenhang van sekseverschil in depressie en sekseverschillen in rumination. Daarbij wordt eerst onderzocht of er in rumination een sekseverschil te vinden is en of deze in verhouding staat tot het sekseverschil in depressie. Daarnaast wordt gezocht naar een sociale en evolutionaire verklaring voor het eerder neigen tot rumination bij meisjes in vergelijking met jongens. Het blijkt dat meisjes meer last hebben van stress dan mannen gedurende de adolescentie. In de omgang met stress zijn meisjes daarbij eerder geneigd tot het gebruiken van rumination dan jongens. Bij vrouwen komt dan ook meer rumination voor dan bij jongens en ze daarnaast hebben ze vaker last van

depressieverschijnselen. Het blijkt dat rumination een mediërend effect heeft op

depressieverschijnselen, maar er is geen modererend effect. Rumination lijkt het mechanisme achter depressieverschijnselen te zijn dat het sekseverschil in depressie ondersteunt. Evolutionair gezien hebben meisjes meer baat bij goede sociale relaties voor het grootbrengen van hun

nageslacht. Bij jongens ligt de focus voor het produceren van nageslacht meer op hun fysieke kwaliteiten. Doordat jongens en meisjes andere waarde hechten aan sociale relaties, is de beleving van sociale stress ook anders. Bij meisjes ontstaat er eerder een gevoel van

afhankelijkheid in het geval sociale stress en daardoor is de neiging tot rumination groter bij meisjes dan bij jongens, wat weer zorgt voor meer depressieverschijnselen bij meisjes in dan bij jongens.

De Samenhang van Sekseverschillen in Depressie en Rumination bij Adolescenten Er zijn veel verschillende psychologische problemen, die allemaal verschillen in aard en uiting. Van sommige psychologische problemen kan iemand zijn hele leven last hebben en andere problemen komen episodisch voor. Depressie is een voorbeeld van een psychologisch probleem waar iemand episodisch last van kan hebben. Depressieverschijnselen worden omschreven als het onvermogen plezier te hebben in combinatie met een vermindering van motivatie en interesse. Daaronder vallen bijvoorbeeld gevoelens van neerslachtigheid,

lusteloosheid, gevoelens van waardeloosheid en/of prikkelbaarheid (Prins & Braet, 2011). Deze depressieve gevoelens kunnen een probleem gaan vormen als ze langere tijd aanhouden. In de DSM-V (American Psychiatric Association, 2013) wordt een onderscheid gemaakt tussen

(4)

disruptive mood dysregulation disorder, major depressive disorder, persistent depressive disorder, premenstrual dysphoric disorder, substance/medication-induced depressive disorder, depressive disorder due to another medical condition, other specified depressive disorder, en unspecified depressive disorder. Overeenkomstig tussen deze vormen van depressie zijn de neerslachtige gevoelens en het verlies van motivatie en interesse. Het verschil zit in de duur van de depressieverschijnselen, het moment waarop ze voorkomen en de veronderstelde etiologie. In dit literatuuronderzoek wordt met name ingegaan op depressieverschijnselen die het meest samenhangen met kenmerken van een major depressive disorder of periodes hiervan. De DSM-V heeft de volgende criteria opgesteld voor het kunnen stellen van de diagnose major depressive disorder:

A. Er zijn ten minste vijf van de volgende symptomen binnen gedurende twee

opeenvolgende weken aanwezig en wijzen op een verandering ten opzichte van eerder functioneren. Ten minste één van de symptomen moet aan een depressieve stemming (1) voldoen of aan

het verlies van interesse en plezier (2). Symptomen kunnen zijn:

1. Depressieve stemming bijna de hele dag door, vrijwel iedere dag. Bij kinderen en adolescenten kan ook het van prikkelbaarheid zijn.

2. Duidelijke vermindering van interesse voor of plezier in alle, of bijna alle activiteiten, bijna de hele dag door, vrijwel iedere dag.

3. Duidelijk gewichtsverlies/gewichtstoename, zonder op het gewicht te letten of het volgen van een dieet, of een afname/toename van eetlust. Bij kinderen hoeft verwachte

gewichtstoename niet altijd plaats te vinden. 4. Insomnia of hypersomnia vrijwel iedere dag.

5. Psychomotorische agitatie of geremdheid vrijwel iedere dag. 6. Vermoeidheid of verlies van energie vrijwel iedere dag.

7. Gevoelens van waardeloosheid, of buitensporige/onterechte schuldgevoelens vrijwel iedere dag.

8. Vermindering in het vermogen om te denken/concentreren, of het gevoel van besluiteloosheid vrijwel iedere dag.

(5)

9. Terugkerende gedachten aan de dood, niet alleen de vrees om dood te gaan, gedachtes over zelfdoding zonder specifieke plannen, een poging tot zelfdoding of een specifiek plan tot zelfdoding.

B. De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperken sociale/beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere gebieden.

C. De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een andere medische aandoening.

D. Het optreden van de depressieve episode kan niet verklaard worden door een schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of door een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum en psychotische stoornissen. E. Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan.

Uit een studie van Hankin en Abramson (2001) bleek dat depressie gerelateerd was aan stress. Uit hun studie kwam naar voren dat de stress die te maken had met sociale situaties vooral van invloed was op de mate van depressie. Sociale stress had een grotere samenhang met

depressieverschijnselen dan prestatiegerichte stress. Naast de samenhang van stress met depressie onderzochten Hankin en Abramson ook de relatie tussen stress en alcoholgebruik. Daaruit kwam naar voren dat in tegenstelling tot depressieverschijnselen, de aard van de stressor (sociaal- of prestatiegericht) geen invloed had op de mate van alcoholgebruik. Het lijkt er dus op dat de context van de stressor van belang is voor de omgang met stress.

De manier waarop iemand met stress omgaat wordt de zogenaamde copingsstrategie genoemd. Een copingsstrategie zou gericht moeten zijn op het oplossen van een bepaald probleem dat stress veroorzaakt. Een manier om stress te verminderen zou bijvoorbeeld kunnen zijn, om de stressor te vermijden of afleiding te gaan zoeken. Als een copingsstrategie er niet voor zorgt dat de stress minder wordt of te stress juist verhoogt, dan kan dit leiden tot een depressie (Mezulis, Simonson, McCauley & Vander Stoep, 2011). Een van de copingsstrategieën met betrekking tot depressie is rumination. Rumination wordt door Nolen-Hoeksema (1991) uitgelegd als passieve gedragingen en gedachtes die zich focussen op depressieve verschijnselen en de (beperkende) gevolgen van deze verschijnselen. Nolen-Hoeksema en Harell (2002) gingen verder in op het onderzoek van Hankin en Abramson (2001) door te onderzoeken of de copingsstrategieën rumination en alcoholgebruik gerelateerd waren aan depressie. Daaruit kwam naar voren dat rumination wel gerelateerd was aan depressieverschijnselen, maar alcoholgebruik niet. Stress en

(6)

met name de aard en omgang met stress blijken dus van invloed te zijn op de mate van depressieverschijnselen.

Depressie komt bij 17% van de mensen wel eens voor gedurende hun leven en ongeveer 7% heeft minstens een jaar lang last van een depressie (Kessler et al. 2003). Depressie piekt name gedurende de adolescentie, verschillende onderzoeken vinden een prevalentie van

depressie gedurende de adolescentie die tussen de 6% en 11% ligt (Costello, Erkanli, & Angold, 2006; Merikangas et al, 2010; Costello, Copeland, & Angold, 2011), waarbij vier tot vijf procent van de adolescenten last heeft van een depressie van minstens één jaar (Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012). Niet alleen het moment waarop depressie piekt is opvallend, maar ook het sekseverschil. Het blijkt namelijk dat vanaf de adolescentie depressie bij meisjes twee zo vaak voor komt dan bij jongens, daarbij ligt de prevalentie voor jongens rond de 8% en bij meisjes rond de 16% (Merikangas et al, 2010). In de kindertijd ligt de prevalentie van depressie lager dan in de adolescentie en daarnaast is er ook geen sekseverschil in depressie. Het sekseverschil in depressie wordt tussen 13 en 15 jaar zichtbaar (Twenge & Nolen-Hoeksema, 2002).

Zoals hiervoor al gezegd werd, blijkt stress en met name sociale stress, van invloed is op depressieverschijnselen. Deze bevinding ondersteunt het pieken van depressie gedurende de adolescentie. In de adolescentie vinden namelijk een hoop gebeurtenissen plaats die kunnen zorgen voor (sociale) stress. Zo kenmerkt de adolescentie zich als een periode waarin het

lichaam zich ontwikkelt en vruchtbaar wordt, er vindt een groeispurt plaats en onder invloed van hormonen ontwikkelen zich secundaire lichaamskenmerken. Daarnaast is het ook een periode waarin veel zelfontplooiing plaatsvindt, zo vonden Williams en Currie (2000) dat het

zelfvertrouwen van meisjes samenhangt met hun lichaamsbeeld. Daarnaast wordt ook de invloed van vrienden groter in de adolescentie (Gifford-Smith, Dodge, Dishion & McCord, 2005). Het ondervinden van meer stress gedurende de adolescentie geeft alleen nog niet voldoende duidelijkheid over hoe het komt dat er ook een sekseverschil in depressie ontstaat. Eerder genoemde onderzoeken vonden echter ook een verschil in mate van stress tussen jongens en meisjes. Waarbij meisjes meer last hadden van stress dan jongens (Hankin & Abramson, 2001; Nolen-Hoeksema & Harell 2002; Twenge & Nolen-Hoeksema, 2002). Gedurende de

adolescentie stijgt dus niet alleen de mate van stress, maar krijgen meisjes ook meer last van stress dan jongens.

(7)

Het is van belang dat het verschil tussen het aantal meisjes en jongens met

depressieverschijnselen te onderzoeken, zodat een optimale behandeling mogelijk is. Zo zou het kunnen zijn dat jongens mogelijk meer baat hebben bij een ander soort behandeling, dan meisjes, mocht het mechanisme achter de depressieverschijnselen bijvoorbeeld verschillen. Het

sekseverschil in depressie is, ondanks het vele onderzoek hiernaar, tot nu toe nog niet duidelijk te verklaren. Rumination is een populair onderwerp richting een mogelijke verklaring voor de mate van depressie (Spasojević & Alloy, 2001; Nolen-Hoeksema, 2002; Papageorgiou & Wells, 2003; Broderick & Korteland, 2004; de Jong-Meyer, Beck & Riede, 2009). Welke rol rumination precies speelt bij het sekseverschil binnen depressie is echter nog niet zo duidelijk. Dit

literatuuronderzoek gaat daarom verder in op de samenhang tussen sekseverschillen in depressie en rumination bij adolescenten. Eerst wordt onderzocht of er sekseverschillen zijn in rumination en of deze in verhouding zijn met de sekseverschillen binnen depressie. Daarna wordt verder gezocht naar een eventuele sociale en evolutionaire verklaring voor rumination, die mogelijk terug leidt naar het sekseverschil in depressie.

Sekseverschillen in Rumination en de Verhouding met Sekseverschillen in Depressie Om te weten te komen of rumination het mechanisme achter depressie zou kunnen zijn dat het verschil in sekse kan verklaren, moet onderzocht worden of rumination hetzelfde effect heeft bij meisjes als bij jongens. Zoals al eerder gezegd werd, gaat het kiezen van een eigen sociale omgeving belangrijk worden gedurende de adolescentie. Dat gaat gepaard met het ontwikkelen van een eigen identiteit, waarbij meisjes meer gebruik maken van sociaal vergelijken dan jongens (Jones, 2001). Bij het belangrijker worden van de sociale omgeving, komen tegelijkertijd ook meer stressfactoren kijken, zoals groepsdruk. Zoals in de inleiding al werd gezegd, wordt depressie gerelateerd aan stressvolle gebeurtenissen. Nu is het alleen de vraag welke rol deze stressvolle gebeurtenissen spelen, hebben deze een modererend effect of juist een mediërend effect. Dat wil zeggen, in het geval dat stress mediërend werkt, zou het zo zijn dat meisjes meer stress ervaren en daardoor vaker depressief zijn. In het geval dat stress modererend werkt, zouden meisjes eerder depressief reageren op stress dan jongens en daardoor vaker depressief zijn.

Het longitunale onderzoek van Hankin, Mermelstein en Roesch (2007) heeft deze vraag onderzocht. Aan het onderzoek deden in totaal 538 adolescenten mee tussen de 13 en 18 jaar

(8)

oud. Depressie werd gemeten aan de hand van de Children’s Depression Inventory (CDI;

Kovacs, 1985) en stressvolle gebeurtenissen werden uit de dagboeken gehaald die de deelnemers gedurende zes tot zeven dagen bijhielden. In het dagboek beschreven de deelnemers

gebeurtenissen die ze als stressvol ervoeren en deze werden gecodeerd voor mate van stress. Uit het onderzoek kwam naar voren dat stress zowel modererend als mediërend werkt. Meisjes rapporteerden meer stressvolle gebeurtenissen dan jongens samenhangend met

depressieverschijnselen. Daarnaast bleek dat ondanks het verschil in stress tussen jongens en meisjes, er ook een modererend effect was. Jongens lijken dus anders met stress om te gaan dan meisjes. Het bleek dat meisjes met name interpersoonlijke en onafhankelijke stressoren

rapporteerden en jongens rapporteerden vaker afhankelijke prestatiegerichte stressoren. Onafhankelijke stressoren worden gezien als factoren waar iemand zelf geen invloed op heeft. Interpersoonlijke stressoren hebben betrekking op relaties met anderen. prestatiegerichte stressoren hebben betrekking op school-, werk- en sportprestaties. Een voorbeeld van een interpersoonlijke onafhankelijke stressor zou de ziekenhuisopname van een familielid kunnen zijn. Een voorbeeld van een persoonlijke prestatiegerichte stressor zou kunnen zijn het betrapt worden van spieken op een toets. De bevinding dat meisjes meer stress ondervinden dan jongens gedurende de adolescentie en anders met deze stress omgaan, is belangrijk voor een het vinden van een eventuele verklaring voor het depressieverschil tussen jongens en meisjes. Meisjes hadden met name last van stress die als onafhankelijk gezien wordt. Meisjes ervaren dus meer onafhankelijke stressoren en hebben meer last van depressieverschijnselen. Hoe staat dit precies in verhouding tot elkaar? Het zou kunnen dat ervaren van stress waar geen invloed op uit te oefenen is, kan zorgen voor een gevoel van hulpeloosheid. Wanneer iemand zich teveel focust op het onafhankelijke aspect van de stress, kan er een ruminerend effect ontstaan. Rumination kan vervolgens weer leiden tot depressieverschijnselen. Het is alleen nog onduidelijk of rumination inderdaad een mediërend effect heeft op depressieverschijnselen.

Spasojević en Alloy (2001) onderzochten in hoeverre bepaalde risicofactoren voor depressie samenhingen met rumination. De factoren die in hun onderzoek gemeten werden waren: zelfkritiek, afhankelijkheid, neediness en een historie van depressie. Aan hun studie namen 137 jong volwassenen deel, die tussen de 16 en 29 jaar oud waren. De deelnemers werden gedurende 2,5 jaar gevolgd. De factoren zelfkritiek, afhankelijkheid, neediness werden gemeten aan de hand van de Depressive Experiences Questionnaire (Blatt et al., 1976) en rumination

(9)

werd via de Ruminative Response Style Questionnaire gemeten. Uit het onderzoek bleek dat, zoals al verwacht werd, de risicofactoren zelfkritiek, afhankelijkheid, neediness en een historie van depressie samenhingen met een ruminative response style. Spasojević en Alloy

concludeerden dat rumination wel eens het achterliggende mechanisme van depressie zou kunnen zijn, omdat alle vier de risicofactoren gemedieerd werden door rumination op de mate van depressie.

Ondanks de mediatie van rumination tussen de risicofactoren en depressie die Spasojević en Alloy vonden, is er nog geen bewijs dat rumination het sekseverschil in depressie kan

verklaren. Het onderzoek van Nolen-Hoeksema en Jackson (2001) gaat hier verder op in, door te onderzoeken of binnen rumination ook een verschil in sekse te zien is en of deze een mediërend effect heeft op de mate van depressie. Nolen-Hoeksema en Jackson controleerden of rumination samenhing met het geloof over controle van emoties, verantwoordelijkheid van emoties binnen relaties en beheersing van negatieve emoties. Uit het onderzoek bleek dat denkpatronen waarbij men aanneemt dat negatieve emoties over zichzelf afgeroepen zijn en denken dat emoties oncontroleerbaar en onbeheersbaar zijn, in verhouding staan tot mate van rumination. Nolen-Hoeksema en Jackson stellen dat meisjes over het algemeen eerder het gevoel hebben dat ze emoties niet onder controle hebben, wat weer leidt tot rumination. Als rumination inderdaad het mechanisme achter depressie is en meisjes over het algemeen vaker tot rumination overgaan, dan zou het sekseverschil in depressie daardoor onderbouwd kunnen worden. In dat geval zou dus ook voor jongens moeten gelden dat gevoelens van oncontroleerbaarheid van emoties leiden tot

rumination en eerder tot depressie leiden. Aan het onderzoek namen 740 mannen en vrouwen

deel, die tussen de 25 en 75 jaar waren. Rumination en depressieverschijnselen werden gemeten aan de hand van vragenlijsten die werden toegestuurd via de mail. Voor rumination werd de

Ruminative Responses Scale (Jackson & Nolen-Hoeksema, 1998) gebruikt en voor depressie de Beck Depression Inventory (BDI; Beck, Ward, Mendelson, Mock, & Erbaugh, 1961). De

controlemeting voor geloof over controle van emoties, verantwoordelijkheid van emoties binnen relaties en beheersing van negatieve emoties werd ook gedaan aan de hand van vragenlijsten. Tot slot werd gecontroleerd voor het geven van sociaal wenselijke antwoorden via de Balanced

Inventory of Desirable Responding (BIDR). Uit het onderzoek kwam naar voren dat vrouwen

eerder geneigd waren tot rumination dan mannen en dat rumination een mediërend effect had op de mate van depressieverschijnselen. Daarnaast bleek dat het geloof over controle van emoties,

(10)

verantwoordelijkheid van emoties binnen relaties en beheersing van negatieve emoties

mediërend waren voor de mate van rumination. Vrouwen hadden daarbij vaker het geloof geen controle te hebben over de sociale situatie dan mannen, met als gevolg een sterkere neiging tot

rumination.

Bovenstaande onderzoeken ondersteunen de hypothese dat rumination het mechanisme achter depressie zou kunnen zijn. Aan het onderzoek van Nolen-Hoeksema en Jackson (2001) namen echter geen adolescenten deel en bij het onderzoek van Spasojević en Alloy (2001) bestond ook maar een gedeelte van de deelnemender uit adolescenten. Beide onderzoeken geven dus geen inzicht in het zichtbaar worden van het sekseverschil in depressie gedurende de

adolescentie. Als rumination inderdaad het verklarende mechanisme achter het sekseverschil in depressie zou zijn en dit sekseverschil zichtbaar begint te worden vanaf de adolescentie, dan zou dat betekenen dat verschil in mate van rumination en depressie tegelijkertijd plaats zou moeten vinden. Jose en Brown (2007) onderzochten daarom wanneer het sekseverschil in rumination zichtbaar wordt en of het mediërende effect van rumination op depressie dat Nolen-Hoeksema en Jackson (2001) vonden, ook al zichtbaar is in de adolescentie. Het onderzoek bestond uit 1218 deelnemers van de leeftijd 10 tot en met 17. Stress werd gemeten aan de hand van de vragenlijst:

Everyday Life Events Scale for Children (ELESC; Jose et al., 1994; Jose et al., 1998). Rumination werd via de Ruminative Responses Scale (Jackson & Nolen-Hoeksema, 1998)

gemeten en voor de meting van depressie werd de Children’s Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1985) gebruikt. Uit het onderzoek kwam naar voren dat eerdere bevindingen van een hogere mate van stress en depressieverschijnselen bij meisjes gemedieerd wordt door

rumination. Het verschil in sekse tussen rumination was daarbij vanaf 12 jaar zichtbaar en het

sekseverschil in depressieverschijnselen was vanaf het 13e jaar zichtbaar. Deze bevinding duidt erop dat de toename van rumination plaatsvindt voor de toename van depressie en ondersteunt dat rumination het mechanisme achter depressie verschijnselen zou kunnen zijn.

Rumination lijkt het mechanisme achter depressie te kunnen zijn dat zorgt voor het

bestaande sekseverschil binnen depressie. Meisjes ervaren meer stress dan jongens tijdens de adolescentie en ervaren deze situaties eerder als oncontroleerbaar, waardoor ze meer de neiging tot rumination hebben. Er is alleen een kleine aanmerking op de RRS en de BDI, de twee zelfrapportage vragenlijsten die in veel studies gebruikt is. Er zit namelijk een overlap tussen de sommige items van beide vragenlijsten, bijvoorbeeld: ‘denk aan hoe somber je je voelt’ (RRS)

(11)

en ‘Ik voel me somber’ (BDI). Daardoor is het mogelijk dat er misschien te snel geconcludeerd is dat er een correlatie is tussen rumination en depressie. Treynor, Gonzalez en Nolen-Hoeksema (2003) hebben daarom opnieuw de data van de studie van Nolen-Hoeksema, Larson en Grayson (1999) geanalyseerd. Uit de eerdere studie van Nolen-Hoeksema, Larson en Grayson werd geconcludeerd dat het sekseverschil in depressie gemedieerd werd door rumination. Er namen in totaal 1130 mensen deel aan het onderzoek. De deelnemers waren tussen de 25 en 75 jaar oud. Door middel van een interview werden de RRS en de BDI afgenomen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat er een twee factor model voor rumination zichtbaar was. Waarbij de factoren

reflection en naar voren komen als verklarende factoren. Reflection kan gezien worden als het

evalueren van situaties en is erop gericht problemen te voorkomen of te ontwijken. Terwijl

brooding gedachtes zijn die angstgevoelens opwekken. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat

de factor brooding wel een mediërend effect had op depressie, terwijl dit effect niet werd gevonden voor reflection. Het is zelfs zo dat waar brooding door de tijd heen leidde tot meer depressie, reflection juist leidde tot afname van depressie. Het blijkt dus dat met name het aspect

brooding binnen rumination in relatie staat tot depressie. Nolen-Hoeksema, Larson en Grayson

suggereren dat rumination als copingsstrategie in stressvolle situaties tot twee uitkomsten kan leiden, het kan iemand richting de oplossing van een probleem leiden, maar er kan ook een negatieve spiraal ontstaan waarbij het doel telkens niet bereikt wordt en dat kan leiden tot een depressie.

De steekproef van Treynor, Gonzalez en Nolen-Hoeksema (2003) bevatte zowel

adolescenten als volwassenen. Om te kunnen vaststellen of brooding hetzelfde effect heeft in de adolescentie, is meer onderzoek nodig. In 2007 deden Burwell en Shirk nader onderzoek naar de gevonden subtypes van rumination. Zij doen een longitunaal onderzoek binnen de doelgroep jonge adolescenten. Aan het onderzoek namen 168 scholieren deel die tussen de 12 en 15 jaar oud waren. De bevindingen van Burwell en Shirk ondersteunen de bevinding van Treynor, Gonzalez en Nolen-Hoeksema (2003) dat brooding geen effectieve copingsstrategie blijkt te zijn en samenhangt met depressieverschijnselen en dat reflection niet blijkt samen te hangen met depressie en wel een effectieve copingsstrategie is. Brooding bleek voor meisjes de mediërende factor te zijn met betrekking tot depressieverschijnselen. Voor jongens werd dit effect echter niet gevonden. Burwell en Shirk gaven aan dat ook bij jongens zich wel een trend leek te

(12)

significant was. Ze stelden dat had hun steekproef hoogstwaarschijnlijk te weinig jongens (N=70) bevatte voor een hoge power.

Mezulis, Simonson, McCauley en Vander Stoep (2011) deden een vergelijkbare studie, maar het was een grootschaliger onderzoek waaraan 423 adolescenten deelnamen. Depressie werd gemeten door middel van The Mood and Feelings Questionnaire (MFQ). Brooding en

Reflection werden gemeten via de subschalen van de Ruminative Responses Scale (RRS;

Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991; Treynor et al., 2003). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat zowel bij meisjes als bij jongens, brooding een mediërend effect blijkt te hebben op

depressieverschijnselen, maar dat reflection juist niet mediërend is voor een hogere mate van depressie. Brooding blijkt dus het component van rumination te zijn dat voor zowel jongens als meisjes een mediërend effect heeft op de mate van depressieverschijnselen.

Uit het eerste deel van dit literatuuronderzoek kunnen we opmaken dat meisjes gedurende de adolescentie meer stress ervaren dan jongens en anders omgaan met deze stress. Meisjes blijken meer last te hebben van interpersoonlijke en onafhankelijke stress en jongens hebben eerder last van afhankelijke prestatiegerichte stress. Daarnaast bleek dat de risicofactoren voor het ontwikkelen van depressieverschijnselen, namelijk zelfkritiek, afhankelijkheid, neediness en een historie van depressie, allemaal samenhingen met rumination. Meisjes geven daarbij aan dat ze meer last te hebben van een gevoel van oncontroleerbaarheid gedurende momenten van stress, waardoor ze sneller naar rumination neigen. Het blijkt dat rumination voor zowel jongens als meisjes een mediërend effect op depressieverschijnselen heeft. Het is alleen zo dat meisjes eerder geneigd zijn tot het gebruiken van rumination dan jongens. Jongens gebruiken ander soort

copingsstrategieën dan meisjes, bijvoorbeeld het zoeken van afleiding. De combinatie van het ervaren van meer sociale stress bij meisjes en het gevoel van oncontroleerbaarheid, leiden ertoe dat meisjes sneller neigen naar rumination. Rumination heeft vervolgens weer een mediërend effect op depressie en dat zou het sekseverschil in depressie kunnen verklaren. Uit onderzoek dat dieper op het aspect rumination ingaat blijkt dat er twee componenten binnen rumination te onderscheiden zijn: brooding en reflection. Voor zowel jongens als meisjes geldt dat het component brooding samenhangt met toenemende mate van depressie, terwijl het component

(13)

Sociale en Evolutionaire Theorie over het Sekseverschil in Rumination Uit het eerste deel van dit literatuuronderzoek blijkt dat rumination een manier van omgang met stress is, die vaker door meisjes gebruikt wordt dan door jongens. Er zijn

verschillende perspectieven van waaruit een verklaring gezocht kan worden dat meisjes eerder geneigd zijn tot rumination dan jongens. In dit deel wordt geprobeerd een theorie te vormen vanuit een sociaal en evolutionair perspectief.

Depressie is niet de enige stoornis die een verschil in sekse laat zien. Zo is bekend dat jongens over het algemeen vaker gediagnosticeerd worden met externaliserende stoornissen, zoals attention defict hyperactivity disorder (ADHD) en oppositional defiant disorder (ODD) (Kovacs, Obrosky & Sherrill, 2003; Pastor & Reuben, 2008). Opmerkelijk aan het sekseverschil in depressie is, dat deze pas zichtbaar is vanaf de adolescentie, terwijl bij een stoornis als ADHD het sekseverschil al vanaf de kindertijd zichtbaar is (Bauermeister et al., 2007). De aard van deze twee soorten stoornissen zal waarschijnlijk te maken hebben met dit verschil. Zo hebben

externaliserende stoornissen meer te maken met interne factoren die betrekking hebben op controle over emoties, aandacht en impulsiviteit. Beheersing van deze controle ontwikkelt zich met leeftijd en vindt daarom een piek in de kindertijd (Calkins & Bell, 2010). Internaliserende stoornissen daarentegen zijn meer omgevingsgericht en pieken in de adolescentie (Costello, Egger, & Angold, 2005). Tussen de prevalentie van internaliserende en externaliserende

stoornissen zit dus zowel een sekseverschil, als een verschil in momenten waarop ze pieken. Uit de conclusie van het eerste deel bleek dat meisjes meer sociale stress ervaren dan jongens. Sociale stress begint met name in de adolescentie pas een belangrijke rol te spelen, vandaar dat vanaf dat moment pas het sekseverschil in depressie zichtbaar wordt. Een verschil in sekse tussen verschillende soorten stoornissen lijkt te wijten te zijn aan de aard van de stoornis. Het is echter nog niet geheel duidelijk hoe het komt dat meisjes gevoeliger zijn voor sociale stress dan jongens.

Cyranowski, Frank, Young en Shear (2000) verklaren dat meisjes over het algemeen meer waarde hechten aan de emotionele communicatie, intimiteit en responsiveness binnen relaties dan jongens. Zij leggen uit dat het rolpatroon dat meisjes aangeleerd krijgen, een grote nadruk legt op de kwaliteit van emotionele communicatie en intimiteit, waardoor een groot deel van het zelfbeeld dat meisjes ontwikkelen ook afhankelijk is van deze interpersoonlijke factoren.

(14)

Jongens daarentegen worden veel meer beoordeeld op basis van persoonlijke autonomie, instrumentality en agency. Aangezien het zelfbeeld van meisjes meer afhankelijk is van relaties met anderen, is het logisch dat meisjes eerder sociale stress ervaren dan jongens. Het ervaren van sociale stress is alleen nog geen directe aanleiding tot rumination. Er zijn namelijk ook andere manieren om met stress om te gaan. Toch blijkt dat meisjes eerder geneigd zijn tot rumination dan jongens.

Rumination hangt samen met een gevoel van controleverlies over sociale situaties.

Meisjes blijken meer waarde te hechten aan sociale relaties en neigen dus eerder naar rumination in het geval van stress. Maar het blijkt ook dat een hoge mate van rumination samenhangt met hogere mate van depressieverschijnselen. Toch wordt rumination als een gepaste

copingsstrategie gezien, met name bij meisjes. Gilbert (2005) legt uit dat het blijven vastzitten in sociale situaties waar geen oplossing voor lijkt te zijn, toegeschreven kan worden aan

zogenaamde sunk costs. Dit is het idee dat het niet mogelijk is om door te gaan of op te geven in een bepaalde sociale situatie, omdat er al te veel in geïnvesteerd is. Aangezien meisjes over het algemeen meer investeren in sociale situaties en meer waarde aan sociale relaties hechten, zullen zij in het geval van een sociale stress eerder rumination gebruiken dan jongens. Een negatieve spiraal kan ontstaan als er een gevoel is dat de oplossing niet in eigen handen ligt en ze

tegelijkertijd het gevoel te hebben niet uit de stressvolle situatie te kunnen komen. Waarbij het willen oplossen van een probleem, maar er niet uitkomen, tot steeds verdere depressie leidt.

Broderick en Korteland (2002) onderzochten de relatie tussen verschillende

copingsstrategieën, depressie en sekse afhankelijk rolgedrag. Hun studie bevatte 79 deelnemers van gemiddeld 10 jaar oud. De deelnemers werden gevolgd gedurende 3 jaar. De

copingsstrategie werd gemeten aan de hand van de Response Style Questionnaire (RSQ; Jackson & Nolen-Hoeksema, unpublished; Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991). Rolgedrag werd

uitgevraagd via de Children’s Sex Role Test (Moore, 1985) en depressieverschijnselen werden door het afnemen van de Children’s Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992) gemeten. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat rumination samenhing met depressie en dat meisjes zowel op rumination als op depressie hoger scoorden dan jongens. Daarnaast waren ze geïnteresseerd of er een algemeen idee is over het gebruik van een bepaalde copingsstrategie op basis van sekse. Het bleek dat rumination voor jongens niet gezien werd door de adolescenten die deelnamen aan het onderzoek als een gepaste copingsstrategie. Terwijl voor meisjes rumination wel als gepaste

(15)

copingsstrategie werd gezien. Jongens werden meer gelinkt aan een afleiding-zoekende

copingsstrategie. Het lijkt erop dat het algemene idee over welk rolgedrag bij jongens en meisjes hoort dus samenhangt met de manier waarop jongens en meisjes zich gedragen. Dat rumination gezien wordt als iets niet-mannelijks, maar voor meisjes een geaccepteerde manier van coping is, draagt dus bij aan het feit dat meisjes eerder geneigd zijn tot rumination in het geval van stress.

Dan rest de vraag: waar komen de algemene overtuigingen over het juiste rolgedrag bij mannen en vrouwen vandaan? Deels wordt rolgedrag beïnvloed door cultuur (Eagly, Wood, & Diekman, 2000), maar er is ook een deel vanuit een evolutionair perspectief te verklaren. Zo legt Troisi (2001) uit dat meisjes hun eigen nageslacht grootbrengen en daarbij baat hebben bij bescherming van een trouwe partner. Meisjes hechten over het algemeen dan ook meer waarde aan het vinden van een betrouwbare partner en steken meer moeite in het opbouwen en

onderhouden van hun relaties. Jongens daarentegen zijn vanuit een evolutionair perspectief nooit zeker of het nageslacht ook daadwerkelijk van hen is. Daarom hechten jongens meer waarde aan hun individuele status en het vinden van gevarieerde partners, om zo de kans op nageslacht te vergroten. Vanuit dit sexual-selection model is dus te verklaren waarom meisjes gevoeliger zijn voor sociale stress en daar anders mee omgaan dan jongens. Op het moment dat een meisje vruchtbaar wordt, gaat de sociale omgeving ook een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling en de voortplanting. De adolescentie is dus voor meisjes een belangrijke periode, omdat dan gewerkt wordt aan het opbouwen van sociale relaties. Voor jongens speelt de sociale omgeving een minder belangrijke rol en zijn bijvoorbeeld fysieke kenmerken belangrijker (Martel, 2013). Vanaf het moment dat sociale omgeving een belangrijke rol gaat spelen, neemt ook de sociale stress toe en daarmee de neiging tot rumination, wat weer samenhangt met

depressieverschijnselen. Dat de sociale omgeving in de adolescentie een belangrijke rol begint te spelen bij meisjes, ondersteunt de bevinding dat depressie pas in de adolescentie een verschil in sekse laat zien.

In het tweede deel van dit literatuuronderzoek werd geprobeerd vanuit een sociaal en evolutionair standpunt te verklaren dat meisjes eerder geneigd zijn tot rumination dan jongens. Hieruit komt naar voren dat meisjes meer sociale stress ervaren dan jongens. Dat heeft te maken met de vorming van het zelfbeeld van meisjes. Het blijkt namelijk dat meisjes meer afhankelijk zijn van hun relaties met anderen voor de vorming van hun zelfbeeld dan jongens Evolutionair gezien hebben meisjes meer baat bij goede sociale relaties voor het grootbrengen van hun

(16)

nageslacht. Bij jongens ligt de focus voor het produceren van nageslacht meer op hun fysieke kwaliteiten. Doordat jongens en meisjes andere waarde hechten aan sociale relaties, is de beleving van sociale stress ook anders. Bij meisjes ontstaat er eerder een gevoel van

afhankelijkheid in het geval sociale stress. Daarnaast bestaat er ook een algemeen geloof dat meisjes en jongens anders met sociale stress om moeten gaan. Voor meisjes wordt rumination als een acceptabele copingsstrategie gezien, terwijl dat voor jongens niet geldt. Rumination blijkt als copingsstrategie dan ook vaker voor te komen bij meisjes dan bij jongens, omdat rumination een copingsstrategie is gericht op emoties.

Conclusie & Discussie

Het eerste deel van dit literatuuronderzoek onderzocht of het sekseverschil binnen depressie samenhangt met rumination. Er kwam hieruit naar voren dat risicofactoren op depressie gemedieerd werden door rumination. Meisjes bleken meer de neiging te hebben tot

rumination dan jongens in geval van sociale stress. Rumination bleek voor zowel jongens als

meisjes een mediërend effect te hebben op depressieverschijnselen en lijkt het mechanisme achter depressie te zijn. Er werd geen modererend effect gevonden voor rumination op depressie. Dat er een mediërend effect van rumination op depressie is gevonden en geen modererend effect, wil zeggen dat meisjes meer neigen tot rumination en daardoor vaker depressief zijn en het is niet zo dat rumination voor meisjes anders werkt dan voor dan jongens en dat ze daardoor vaker depressief zijn. Meisjes ervaren daarnaast meer sociale stress dan jongens en hebben dan eerder de neiging tot rumination. Aangezien rumination een mediërend effect heeft op

depressieverschijnselen, is het sekseverschil te ondersteunen aan de hand van de overeenkomst tussen mate van rumination en depressieverschijnselen, die hoger is bij meisjes dan bij jongens. Uit onderzoek dat dieper ingaat op rumination blijkt dat er twee componenten binnen rumination

te onderscheiden zijn: brooding en reflection. Voor zowel jongens als meisjes geldt dat het component brooding samenhangt met toenemende mate van depressie, terwijl het component

reflection juist zorgt voor afname van depressieverschijnselen. Bij meisjes blijkt brooding vaker

voor te komen dan bij jongens, wat weer samenhangt met het sekseverschil in depressieverschijnselen.

In het tweede gedeelte werd ingegaan op de vraag hoe het vanuit een sociaal en

(17)

jongens. Het blijkt dat de waarde die meisjes hechten aan sociale relaties centraal staat bij de verklaring hiervoor. Meisjes hebben vanuit een evolutionair perspectief gezien voor het

grootbrengen van hun nageslacht meer baat bij het hebben van goede en stabiele sociale relaties. Meisjes steken daarbij meer moeite in het creëren en onderhouden van deze relaties. Jongens daarentegen hebben voor het voorbrengen van nageslacht meer baat bij het hebben verschillende partners en hechten meer waarde aan individuele aspecten zoals status en fysieke kwaliteiten. De verschillende waarde die jongens en meisjes toekennen aan sociale relaties, brengt ook een andere manier van coping met sociale stress met zich mee. Bij meisjes ontstaat er eerder een gevoel van afhankelijkheid in het geval sociale stress, waardoor meisjes eerder geneigd zijn tot

rumination. Niet alleen evolutionair gezien blijkt dat de manier waarop meisjes met stress om

gaan anders is dan de manier waarop jongens met stress omgaan. Er bestaat ook een algemene opvatting dat rumination voor meisjes gezien wordt als een acceptabele copingsstrategie, terwijl dit voor jongens niet als acceptabel gezien wordt.

Rumination kan dus gezien worden als het mechanisme achter depressie. Meisjes zijn

eerder geneigd tot rumination bij het ervaren van sociale stress dan jongens, waardoor ze vaker depressief zijn. Het feit dat sociale relaties belangrijk worden in de adolescentie en daarmee stress met zich meebrengen verklaart waarom het sekseverschil in depressie pas zichtbaar wordt in de adolescentie. Onderzoek dat dieper ingaat op rumination vindt bewijs voor een twee factormodel binnen het construct rumination. Het component brooding blijkt hierin bij te dragen aan de mediatie met betrekking tot toename van depressieverschijnselen, terwijl het component

reflection hier niet aan bijdraagt. Het lijkt er zelfs op dat reflection juist het tegenovergestelde

effect heeft en juist bij draagt aan de afname van depressieverschijnselen. Dit is een interessante bevinding met betrekking tot de behandeling van depressie. De copingsstrategie die gebruikt wordt in geval van stress blijkt namelijk van invloed te zijn op mate van depressie. Bij de behandeling van depressie zou het dus effectief kunnen zijn om het component brooding te verminderen en het component reflection te vergroten.

De meeste studies uit dit literatuuroverzicht hadden een grote steekproef (N > 200). Het onderzoek van Burwell en Shirk (2007) had niet zoveel deelnemers (N=168). Burwell en Shirk vonden dat Brooding voor meisjes wel mediërende effect had op depressieverschijnselen, maar voor jongens werd dit effect niet gevonden. Een vergelijkbaar onderzoek van Mezulis,

(18)

meisjes een mediërend effect van brooding op depressieverschijnselen. Op basis van de steekproefgrootte wordt meer waarde gehecht aan het onderzoek van Mezulis, Simonson, McCauley en Vander Stoep (2011). Daarnaast werd in veel studies gebruik gemaakt van de zelfrapportage vragenlijsten. Voor het meten van rumination werd de RRS (2003) gebruikt en voor het meten van depressieverschijnselen de CDI (1992) of de BDI (1961). Naast het al eerder besproken probleem van de overlap van items op de BDI en de RRS, is het ook altijd belangrijk om in het achterhoofd te houden dat zelfrapportages kunnen leiden tot sociaal wenselijke antwoorden en daardoor niet altijd betrouwbaar zijn. Uit onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit van de RRS komt naar voren dat de RRS een betrouwbare en redelijk valide test is (Raes, Hermans, & Eelen, 2003). De BDI is in 1991 als betrouwbaar en voldoende valide naar bevonden door Ambrosini et al., maar is dus een wat gedateerde test. De studies die de BDI gebruikten zijn afkomstig uit 1999 Hoeksema, Larson, & Grayson) en uit 2001 (Nolen-Hoeksema & Jackson) en voor het jaar waarin de studies plaatsvonden was de BDI een

betrouwbare vragenlijst. De CDI (Kovacs, 2004) heeft een voldoende betrouwbaarheid en validiteit . De meesinstrumenten die gebruikt zijn bij de studies in dit onderzoek zijn over het algemeen niet slecht, er zou wel rekening gehouden moeten worden met de gedateerdheid van enkele onderzoeken. Zo zou bij nader onderzoek de gebruik gemaakt moeten worden van vragenlijsten met recente normen en een goede betrouwbaarheid en validiteit.

Uit dit onderzoek blijkt dat er een algemeen beeld is waarbij rumination als een vrouwelijke copingsstrategie wordt gezien. Rumination komt dan ook vaker bij vrouwen voor dan bij mannen. Toch is het niet zo dat rumination alleen maar bij vrouwen voorkomt. Er zijn ook mannen die gebruik maken van rumination. En ondanks het sekseverschil is depressie bij zowel mannen als vrouwen voorkomend. Dit literatuuronderzoek belicht goed dat vrouwen eerder geneigd zijn tot rumination en daardoor meer last hebben van depressie. Er is echter niet echt duidelijk waarom mannen toch ook gebruik maken van rumination. Zijn dat mannen met meer vrouwelijke eigenschappen of is er voor mannen een hogere mate van stress nodig voordat ze overgaan tot rumination? Dit soort vragen zouden beantwoord moeten worden in

vervolgonderzoeken.

Daarnaast komt sterk naar voren dat sociale relaties belangrijker zijn voor meisjes dan voor jongens en dat het ervaren van oncontroleerbaarheid over sociale stress vaker voorkomt bij meisjes. Ontwikkeling van sociale vaardigheden is een ingewikkeld proces, waar verschillende

(19)

factoren invloed hebben. Het verschil in mate van depressie en rumination tussen jongens en meisjes wordt pas zichtbaar vanaf de adolescentie. Processen die sociale vaardigheden en relaties beïnvloeden vinden echter al plaats in de kindertijd. Een van belangrijkste en meest aangehaalde theorieën over het vormen van sociale vaardigheden en relaties, is de hechtingstheorie van Bowlby en Ainsworth (1907-1991). Verder onderzoek naar de invloed van de ontwikkeling van sociale vaardigheden op rumination en depressie zou dus interessant kunnen zijn. Zo zou er bijvoorbeeld nader onderzocht kunnen worden of hechtingsstijl van invloed is op ervaring van sociale stress in de adolescentie of op mate van rumination. Zo’n studie zou een longitunaal onderzoek moeten zijn gedurende de kindertijd tot de volwassenheid, waarbij door de jaren heen de ontwikkeling van sociale vaardigheden, copingsstijl en stresservaring bijgehouden worden. Vervolgens kan onderzocht worden of op basis van verschillende hechtingsstijlen een andere ontwikkeling plaatsvindt in sociale vaardigheden, stresservaring en copingsstijl en of deze een verband hebben met elkaar. Zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat onveilig gehechte kinderen minder goede sociale vaardigheden ontwikkelen, dan veilig gehechte kinderen en daardoor meer stress ervaren en sneller tot rumination overgaan en eerder last hebben van

depressieverschijnselen. Daarbij zou ook nog gekeken kunnen worden of er binnen de hechtingsstijlen weer een mogelijk modererend effect van sekse is. Dat onveilig gehechte meisjes bijvoorbeeld eerder last hebben van minder goede sociale vaardigheden en ervaren van

(20)

Literatuurlijst

Ambrosini, P. J., Metz, C., Bianchi, M. D., Rabinovich, H., & Undie, A. (1991). Concurrent validity and psychometric properties of the Beck Depression Inventory in outpatient adolescents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 30, 51-57.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders: DSM-5. Washington, D.C: American Psychiatric Association.

Bauermeister, J. J., Shrout, P. E., Chávez, L., Rubio‐ Stipec, M., Ramírez, R., Padilla, L., ... & Canino, G. (2007). ADHD and gender: are risks and sequela of ADHD the same for boys and girls?. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 831-839.

Broderick, P. C., & Korteland, C. (2002). Coping style and depression in early adolescence: Relationships to gender, gender role, and implicit beliefs. Sex Roles, 46, 201-213. Broderick, P. C., & Korteland, C. (2004). A prospective study of rumination and depression

in early adolescence. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 9, 383-394.

Broderick, P. C., & Korteland, C. (2002). Coping style and depression in early adolescence: Relationships to gender, gender role, and implicit beliefs. Sex Roles, 46, 201-213. Burwell, R. A., & Shirk, S. R. (2007). Subtypes of rumination in adolescence: Associations

between brooding, reflection, depressive symptoms, and coping. Journal of Clinical

Child and Adolescent Psychology, 36, 56-65.

Calkins, S. D., & Bell, M. A. E. (2010). Child development at the intersection of emotion and

cognition. American Psychological Association.

Costello, E. J., Copeland, W., & Angold, A. (2011). Trends in psychopathology across the adolescent years: What changes when children become adolescents, and when

adolescents become adults?. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 1015-1025. Costello, E. J., Egger, H., & Angold, A. (2005). 10-year research update review: the

epidemiology of child and adolescent psychiatric disorders: I. Methods and public health burden. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44, 972-986.

Costello, E. J., Erkanli, A., & Angold, A. (2006). Is there an epidemic of child or adolescent depression?. Journal of Child Psychology and Psychiatry,47, 1263-1271.

(21)

difference in lifetime rates of major depression: a theoretical model. Archives of General

Psychiatry, 57, 21-27.

De Jong-Meyer, R., Beck, B., & Riede, K. (2009). Relationships between rumination, worry, intolerance of uncertainty and metacognitive beliefs. Personality and Individual

Differences, 46, 547-551.

Eagly, A. H., Wood, W., & Diekman, A. B. (2000). Social role theory of sex differences and similarities: A current appraisal. The developmental social psychology of gender, 123-174.

Gifford-Smith, M., Dodge, K. A., Dishion, T. J., & McCord, J. (2005). Peer influence in

children and adolescents: Crossing the bridge from developmental to intervention science.

Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 255-265.

Gilbert, P. (2006). Evolution and depression: issues and implications.Psychological Medicine,

36, 287-297.

Hankin, B. L., & Abramson, L. Y. (2001). Development of gender differences in depression: An elaborated cognitive vulnerability–transactional stress theory. Psychological Bulletin,

127, 773.

Hankin, B. L., Mermelstein, R., & Roesch, L. (2007). Sex differences in adolescent depression: Stress exposure and reactivity models. Child Development, 78, 279-295.

Jose, P. E., & Brown, I. (2008). When does the gender difference in rumination begin? Gender and age differences in the use of rumination by adolescents. Journal of Youth and

Adolescence, 37, 180-192.

Jones, D. C. (2001). Social comparison and body image: Attractiveness comparisons to models and peers among adolescent girls and boys. Sex Roles, 45, 645-664.

Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Koretz, D., Merikangas, K. R., ... & Wang, P. S. (2003). The epidemiology of major depressive disorder: results from the National

Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Jama, 289, 3095-3105.

Kovacs, M. (2004). Children’s depression inventory (CDI). Toronto: Multi-Health Systems Inc. Kovacs, M., Obrosky, D. S., & Sherrill, J. (2003). Developmental changes in the

phenomenology of depression in girls compared to boys from childhood onward. Journal

of Affective Disorders, 74, 33-48.

(22)

externalizing and adolescent internalizing disorders. Psychological Bulletin, 139, 1221-1259.

Merikangas, K. R., He, J. P., Burstein, M., Swanson, S. A., Avenevoli, S., Cui, L., ... &

Swendsen, J. (2010). Lifetime prevalence of mental disorders in US adolescents: results from the National Comorbidity Survey Replication–Adolescent Supplement (NCS-A).

Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49, 980-989.

Mezulis, A., Simonson, J., McCauley, E., & Vander Stoep, A. (2011). The association between temperament and depressive symptoms in adolescence: Brooding and reflection as potential mediators. Cognition & Emotion, 25, 1460-1470.

Nolen-Hoeksema, S. (1991). Responses to depression and their effects on the duration of depressive episodes. Journal of Abnormal Psychology, 100, 569-582.

Nolen-Hoeksema, S., & Harrell, Z. A. (2002). Rumination, depression, and alcohol use: Tests of gender differences. Journal of Cognitive Psychotherapy, 16, 391-403.

Nolen‐ Hoeksema, S., & Jackson, B. (2001). Mediators of the gender difference in rumination.

Psychology of Women Quarterly, 25, 37-47.

Nolen-Hoeksema, S., Larson, J., & Grayson, C. (1999). Explaining the gender difference in depressive symptoms. Journal of Personality and SocialPpsychology, 77, 1061-1072. Papageorgiou, C., & Wells, A. (2003). An empirical test of a clinical metacognitive model of

rumination and depression. Cognitive Therapy and Research, 27, 261-273. Pastor, P. N., & Reuben, C. A. (2008). Diagnosed attention deficit hyperactivity

disorder and learning disability: United States, 2004-2006. Vital and Health Statistics.

Series 10, Data from the National Health Survey, 1-14.

Prins, P. J. M., & Braet, C. (2011). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Bohn Stafleu van Loghum.

Raes, F., Hermans, D., & Eelen, P. (2003). Kort instrumenteel De Nederlandstalige versie van de Ruminative Response Scale (RRS-NL) en de Rumination on Sadness Scale (RSS-NL).

Gedragstherapie, 36, 97-104.

Spasojević, J., & Alloy, L. B. (2001). Rumination as a common mechanism relating depressive risk factors to depression. Emotion, 1, 25-37.

Thapar, A., Collishaw, S., Pine, D. S., & Thapar, A. K. (2012). Depression in adolescence. The

(23)

Treynor, W., Gonzalez, R., & Nolen-Hoeksema, S. (2003). Rumination reconsidered: A psychometric analysis. Cognitive Therapy and Research, 27, 247-259.

Troisi, A. (2001). Gender differences in vulnerability to social stress: a Darwinian perspective.

Physiology & Behavior, 73, 443-449.

Twenge, J. M., & Nolen-Hoeksema, S. (2002). Age, gender, race, socioeconomic status, and birth cohort difference on the children's depression inventory: A meta-analysis. Journal

of Abnormal Psychology, 111, 578-588.

Williams, J. M., & Currie, C. (2000). Self-esteem and physical development in early

adolescence: pubertal timing and body image. The Journal of Early Adolescence, 20, 129-149.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

Theorie: positieve emoties / broaden & build / savoring Oefeningen: o.a: dagboek, 3 goede dingen, wandeling Hoofdstuk 2: Leef je talenten uit. Theorie:

The results observed during in vivo experiments are very well explained by the developed contact and friction model, which predicts the friction as a function of product

Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat adolescenten die weinig psychologische controle door vaders en moeders rapporteren op het eerste meetmoment, twee jaar later minder depressieve

Canonical correlation analysis showed that a weak sense of coherence combined with stress because of job demands and a lack of resources were associated with all three components

College admissions, diversity, and performance-based assessment: Reply to Stemler

To this end, we developed a theoretical framework in which we structure the relationships between the socio-demographic antecedents (age and education level), financial

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic