• No results found

Opvoedgedrag en depressie bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoedgedrag en depressie bij adolescenten"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoedgedrag en Depressie bij Adolescenten Lieke M. Dudink

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Lieke M. Dudink, 10205152

Lieke.dudink@uva.nl

Scriptiebegeleider: mw. A.L. van den Akker Datum: 06-05-2016

(2)

Abstract

In dit onderzoek is de rol van opvoedgedrag van ouders bij depressie onder adolescenten onderzocht. Dit is gedaan door literatuur over de belangrijkste vormen van opvoedgedrag van ouders naast elkaar te behandelen; autonomie of psychologische controle, warmte of

negativiteit. Door middel van diverse onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er, cross-sectioneel en longitudinaal, een relatie gevonden is tussen ouderlijk opvoedgedrag en

depressieve symptomen bij adolescenten. Hierbij is ook gekeken naar een eventueel verschil tussen vaders en moeders. Er is echter een hiaat aan kennis over deze verschillen. Toekomstig onderzoek zou zich daarom moeten richten op de rol van vaders tijdens de opvoeding en een depressie bij adolescenten.

Keywords: parenting, adolescence, depression, depressive symptoms, autonomy, psychological control, warmth, hostility,

(3)

Inhoudsopgave

Opvoedgedrag en depressie bij adolescenten 4

Autonomie en psychologische controle 8

Warmte en negativiteit 11

Conclusies en discussie 14

(4)

Opvoedgedrag en Depressie bij Adolescenten

Een depressie is in Nederland een van de meest voorkomende psychologische stoornissen (Van den Aardweg, 2015). Niet alleen onder volwassenen komt depressie voor, ook een percentage adolescenten krijgt hiermee te maken. Depressieve symptomen komen voor bij 15 tot 20 procent van de adolescenten; 2 tot 5 procent lijdt daadwerkelijk aan een depressie (Plunkett, Henry, Robinson, Behnke, & Falcon, 2007). Er is sprake van een depressie wanneer de volgende symptomen zich voordoen; mensen voelen zich langer dan twee weken verdrietig of “down” , hebben negatieve gedachten en dit weerhoudt hen van hun dagelijkse activiteiten (American Psychiatric Association , 2000). Voorbeelden van

depressieve symptomen zijn: gevoelens van waardeloosheid, gebrek aan interesse,

vermoeidheid en slapeloosheid. Zoals hierboven genoemd is depressiviteit een van de meest voorkomende psychologische stoornissen in onze samenleving. Om een depressie te kunnen voorkomen of verminderen bij adolescenten is er meer duidelijkheid nodig over het ontstaan van een depressie. Om deze reden zijn voor dit literatuuronderzoek onderzoeken geselecteerd waarin adolescenten met een depressie en depressieve symptomen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar zijn onderzocht. Er wordt naar een verband gezocht met het opvoedgedrag door ouders en een depressie bij adolescenten om hierover vervolgens aanbevelingen te doen voor aangepaste interventies.

De adolescentie loopt van 12 tot 18 jaar en is de transitieperiode tussen het kind zijn en de volwassenheid (Hale, Van der Valk, Akse, & Meeuws, 2008). In de adolescentie

verandert er veel, zowel lichamelijk als op sociaal gebied. Adolescenten willen namelijk meer autonoom worden en dit proces vind voornamelijk plaats tijdens de adolescentie.

Adolescenten proberen los te komen van hun ouders, terwijl vrienden juist een belangrijkere rol gaan spelen. Om autonoom te zijn is het belangrijk dat adolescenten een gevoel van

(5)

zelfwaardering ontwikkelen. Dit gevoel ontwikkelen adolescenten mede door de opvoeding van ouders. Daarom blijven ouders een belangrijke rol in de opvoeding van de adolescent houden (Hale et al., 2008). Wanneer adolescenten geen zelfwaardering ontwikkelen, kan er een gevoel van waardeloosheid ontstaan.

Opvoedgedragingen van ouders die in verband worden gebracht met een depressie bij adolescenten zijn: autonomiestimulering of psychologische controle en warmte of negativiteit (Barber, Stolz, & Olsen, 2005; Sijtsema, Oldehinkel, Veenstra, Verhulst, & Ormel, 2014). Bovengenoemde gedragingen kunnen gecategoriseerd worden als protectieve- en

risicofactoren. Deze opvoedgedragingen worden gezien als een vereiste voor adolescenten om zich zonder psychologische problemen te ontwikkelen. Met protectieve factoren worden factoren bedoeld die de competenties van het kind en/of de opvoeder positief beïnvloeden. Daardoor kunnen problemen in de ontwikkeling verminderen of worden voorkomen. Een risicofactor is een factor die juist bijdraagt aan het ontwikkelen van problemen, zoals een depressie (Asscher & Paulussen-Hoogeboom, 2005).

Het hebben van depressieve symptomen of een depressie kan een grote impact hebben op het leven van een adolescent. Het geeft de adolescent niet alleen een gevoel van

waardeloosheid, gebrek aan interesse, vermoeidheid en slapeloosheid, maar gaat ook vaak gepaard met onder andere angststoornissen, middelenmisbruik, een bipolaire stoornis, slechte schoolprestaties en suïcide. Daarnaast is gebleken dat 50 tot 70 procent terugvalt in een depressie binnen vijf jaar na de eerste depressieve episode (Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012). Het is daarom van belang depressieve symptomen te voorkomen en te verhelpen. Naast dat een depressie nadelige gevolgen heeft voor de persoon zelf, zorgt een depressie tevens voor hoge kosten in de maatschappij door onder andere medische kosten, werkloosheid en armoede (Levinson et al., 2010). Wanneer er meer duidelijkheid is over hoe

(6)

een depressie bij adolescenten kan worden voorkomen of verminderd, kan dit helpen in het opzetten van interventies om depressieve adolescenten te helpen en terugval te voorkomen. Een theorie die opvoedgedrag van ouders in verband brengt met het ontwikkelen van een depressie is de social determination theory (SDT). Volgens deze theorie hebben

adolescenten van nature de behoefte zich zonder psychologische problemen te ontwikkelen en zichzelf te motiveren om psychologische problemen te voorkomen of verhelpen. De

omgeving van de adolescent dient echter wel aan een aantal voorwaarden te voldoen om dit mogelijk te maken (Ryan & Deci, 2000). Wanneer hieraan niet wordt voldaan kunnen adolescenten zich niet optimaal ontwikkelen en kunnen depressieve symptomen, als een gevoel van waardeloosheid, ontstaan. Adolescenten hebben namelijk behoefte aan goedkeuring en ondersteuning van hun meningen, wensen en andere gevoelens door hun nabije omgeving (Van der Giessen et al., 2014).

Ten eerste hebben adolescenten volgens de SDT behoefte aan stimulering van de autonomie (Ryan & Deci, 2000). Autonomie heeft betrekking op het door ouders stimuleren van de onafhankelijkheid en het maken van eigen keuzes door adolescenten (Soenens & Vansteenkiste, 2009). Adolescenten hebben er behoefte aan eigen keuzes te kunnen maken, het gevoel te hebben dat hun mening belangrijk is en psychologische vrijheid te hebben (Van der Giessen, 2014). Wanneer deze autonomie niet gestimuleerd wordt kan er een gevoel van waardeloosheid ontstaan. Haaks op autonomie staat "psychologische controle".

Psychologische controle is het door ouders op een negatieve manier controleren van

adolescenten door consequenties te stellen, het bang maken van adolescenten of misbruik te maken van de onvoorwaardelijke liefde van kinderen naar ouders (Soenens & Vansteenkiste, 2009). Wanneer ouders hoog scoren op het stimuleren van het maken van eigen keuzes, scoren zij laag op psychologische controle en andersom. Psychologische controle belemmert de mogelijkheid van het maken van eigen keuzes, psychologische vrijheid en het gevoel dat

(7)

de eigen mening telt. Door deze belemmeringen kan een adolescent ook een gevoel van waardeloosheid ontwikkelen. Een teveel aan psychologische controle en een tekort aan stimulering van de autonomie kan ertoe leiden dat adolescenten zich niet optimaal ontwikkelen en er depressieve symptomen ontstaan.

Ten tweede heeft een adolescent volgens de SDT behoefte aan warmte van ouders (Ryan & Deci, 2000). Adolescenten hebben warmte van ouders nodig voor een beter

zelfvertrouwen en geloof in zichzelf (Beveridge & Berg, 2007). Warmte is een breed begrip en wordt onder andere gekenmerkt door het responsief reageren op adolescenten door ouders en het accepteren van de adolescent zoals hij of zij is en er voor de adolescenten zijn.

Wanneer deze responsiviteit en acceptatie ontbreekt, en ouders er niet voor de adolescenten zijn, kan de adolescent een gevoel van waardeloosheid ontwikkelen en kan een depressie ontstaan (Beveridge & Berg, 2007). Een hoge mate van negativiteit van ouders wordt daarentegen in verband gebracht met het hebben van meer depressieve symptomen. Onder negativiteit wordt een teveel aan kritieken het kleineren van adolescenten door ouders verstaan, maar ook een tekort aan warmte (Beveridge & Berg, 2007). Adolescenten van wie ouders veel negativiteit gebruiken in het opvoedgedrag hebben vaker een lager zelfvertrouwen en geloven minder in zichzelf. Wanneer adolescenten niet geloven in zichzelf kan dit ook leiden tot een gevoel van waardeloosheid en gebrek aan interesse. Een tekort aan warmte richting de adolescent en een teveel aan negativiteit kunnen daarom bijdragen aan het ontstaan van een depressie bij adolescenten. Wanneer een ouder weinig warmte uitstraalt scoort deze ouder veelal hoger op negativiteit en andersom (Simons & Conger, 2007).

Hoewel de rol van het opvoedgedrag van moeders veelvuldig is onderzocht (Vazsonyi, & Belliston, 2006; Brenning et al., 2012), blijft onderzoek naar de rol van vaders achter. Dit ondanks dat de rol van vaders de afgelopen decennia is veranderd. Waar vaders eerst vooral als kostwinnaars werden gezien. Kan de rol van vaders, met name in het weekend, steeds

(8)

meer vergeleken worden met die van moeders (Mckinney & Renk, 2008). Daarom is het van belang zowel de rol van vaders als die van moeders te onderzoeken en worden in dit

literatuuronderzoek beide rollen belicht. Verder zijn er meerdere studies waarin de

verschillende opvoedgedragingen van ouders worden onderzocht (Bijv., Van der Giessen et al., 2014; Sijtsema et al., 2014). Vaak wordt echter één bepaald soort opvoedgedrag

onderzocht (Barber et al., 2005; Sijtsema et al., 2014). In dit literatuuronderzoek worden diverse onderzoeken over de verschillende opvoedgedragingen van ouders met elkaar vergeleken en worden relevante onderzoeksresultaten beschreven.

In dit literatuuronderzoek staat de volgende vraag centraal: Wat is de rol van opvoedgedrag van ouders bij depressies onder adolescenten? Deze hoofdvraag wordt beantwoord met behulp van twee deelvragen. De eerste deelvraag luidt: Welke rol spelen het stimuleren van de autonomie en een teveel aan psychologische controle door ouders bij depressies onder adolescenten? De tweede deelvraag luidt: Welke rol spelen warmte en negativiteit van ouders bij depressies onder adolescenten? Op basis van de beantwoording van deze twee deelvragen wordt een conclusie getrokken over de rol van opvoedgedrag van ouders bij depressies onder adolescenten.

Opvoedgedrag van Ouders en Depressie bij Adolescenten Autonomie Stimuleren en Psychologische Controle

In deze paragraaf wordt autonomie en psychologische controle door ouders in verband gebracht met een depressie onder adolescenten. Dit wordt gedaan aan de hand van de SDT. De SDT suggereert dat een tekort aan autonomiestimulering door ouders met name in verband gebracht kan worden met depressieve symptomen bij adolescenten. Volgens de SDT hebben adolescenten autonomiestimulering van ouders nodig om zich optimaal en positief te kunnen ontwikkelen op psychologisch gebied. Wanneer dit niet gebeurt kunnen er depressieve symptomen ontstaan (Ryan & Deci, 2000).

(9)

Een longitudinaal onderzoek naar het verband tussen autonomiestimulering van ouders en depressieve symptomen bij adolescenten verklaart de SDT. Het onderzoek vond plaats gedurende een periode van vijf jaar. Een grote steekproef, verdeeld over twee groepen: de "vroege adolescenten", met een gemiddelde leeftijd van 12.42 jaar, en de

"midden-adolescentengroep" met een gemiddelde leeftijd van 16.68 jaar. Uit de resultaten bleek dat adolescenten die minder autonomiestimulering van hun ouders ervoeren, meer depressieve symptomen rapporteerden over tijd; er is geen verschil gevonden tussen de vroege- en midden adolescenten. Daarnaast is gecontroleerd voor depressie op eerdere meetmomenten. In het onderzoek werd echter geen onderscheid gemaakt tussen vaders en moeders, waardoor er geen uitspraken kunnen worden gedaan over een verschil in invloed tussen vaders en moeders op adolescenten (Van der Giessen et al., 2014).

Moeders stonden centraal in een cross-sectioneel onderzoek naar de relatie tussen depressieve symptomen bij moeders en depressieve symptomen bij adolescenten. Er is in dit onderzoek een indirect effect gevonden tussen een gebrek aan het stimuleren van autonomie door moeders en depressieve symptomen bij adolescenten. Voor het onderzoek is

gebruikgemaakt van een klinische groep en een controlegroep. De steekproef van de klinische groep bestond uit 99 adolescenten tussen de 10 en 18 jaar die bekend waren in de psychiatrie of in behandeling waren in een psychiatrische kliniek. De 139 adolescenten uit de

controlegroep waren tussen de 11 en 20 jaar oud en waren niet in behandeling. Opmerkelijk is het verschil tussen de klinische- en de controle groep. Doordat er in de controle groep

deelnemers waren tot 20 jaar, dus tot twee jaar na de adolescentie, kunnen er ook andere invloeden hebben meegespeeld die invloed hebben gehad op de resultaten. Uit de resultaten is gebleken dat adolescenten en moeders met depressieve symptomen die minder stimulering in de autonomie rapporteren, een angstige hechting rapporteren. Met angstige hechting worden hier angst voor afwijzing en verlating door moeders bedoeld. Moeders en adolescenten met

(10)

een angstige hechting rapporteren meer depressieve symptomen bij adolescenten. Een angstige hechting heeft dus een mediërend effect op het stimuleren van autonomie door moeders en het rapporteren van depressieve symptomen door adolescenten. Bij een mediërend effect heeft autonomiestimulering invloed op de angstige hechting bij adolescenten en zorgt deze angstige hechting voor het rapporteren van depressieve symptomen (Brenning et al., 2012).

Naast een gebrek aan stimulering van de autonomie, wordt ook een teveel aan psychologische controle door ouders in verband gebracht met het rapporteren van meer depressieve symptomen. Er is gebleken dat te veel psychologische controle door ouders haaks staat op het stimuleren van de autonomie door ouders (Soenens & Vansteenkiste, 2009). Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat adolescenten die weinig psychologische controle door vaders en moeders rapporteren op het eerste meetmoment, twee jaar later minder depressieve symptomen rapporteren in vergelijking met adolescenten die eerder juist veel psychologische controle door ouders rapporteerden. De steekproef bestond uit 530 participanten van 12 tot 19 jaar (M = 15.65) (Albrecht, Galambos, & Jansson, 2007). Deze brede leeftijdsspreiding maakt een conclusie over de periode waarin ouders vooral invloed hebben niet mogelijk. Uit

onderzoek van Van der Giessen et al. (2014) is echter al gebleken dat er tussen de vroege- en midden adolescentie geen verschil te vinden is. Daarnaast geven adolescenten aan meer psychologische controle te ontvangen door vaders. Ondanks dat resultaat is er geen verschil gevonden tussen vaders en moeders en het rapporteren van meer depressieve symptomen door adolescenten.

Ander longitudinaal onderzoek naar het verband tussen psychologische controle door ouders en depressieve symptomen bij adolescenten toont een vergelijkbaar resultaat over dit verband. In dit vierjarige onderzoek waren de participanten bij aanvang van het onderzoek gemiddeld jonger dan bij het onderzoek van Albrecht et al. (2007): de steekproef bestond uit

(11)

993 adolescenten verdeeld over twee groepen, die aan het begin van het onderzoek tussen de 10 jaar oud en 13 jaar oud waren. Uit de resultaten is gebleken dat voornamelijk

psychologische controle door moeders in verband gebracht kan worden met het rapporteren van meer depressieve symptomen door adolescenten. Het verband met vaders bleek minder sterk (Barber et al., 2005). Doordat de gebruikte data in het onderzoek gedateerd zijn (de data is in 1994 verzameld), kunnen de resultaten echter minder goed vergeleken worden, dan wanneer data rond hetzelfde jaartal verworven is, met het onderzoek van Albrecht et al. uit 2007, aangezien er in de afgelopen jaren veel veranderd is op het gebied van opvoeding. Toch zijn de resultaten van dit onderzoek wel van belang omdat ook vaders zijn onderzocht.

De resultaten uit de onderzoeken lijken te kunnen worden verklaard met behulp van de SDT. Wanneer adolescenten niet voldoende in hun autonomie gestimuleerd worden door ouders, rapporteren zij meer depressieve symptomen (Van der Giessen et al., 2014; Brenning et al., 2012). Daarnaast wordt ook een teveel aan psychologische controle door ouders in verband gebracht met het rapporteren van meer depressieve symptomen door adolescenten (Albrech et al., 2007). In het onderzoek van Barber et al. (2005) geldt dit met name voor moeders. Meer onderzoek naar het verschil in opvoedgedrag tussen vaders en moeders en het verband met depressieve symptomen bij adolescenten zou een welkome aanvulling zijn op de bestaande bevindingen.

Warmte en Negativiteit

In deze paragraaf wordt warmte en negativiteit vanuit ouders in verband gebracht met een depressie onder adolescenten. Naast een verband met autonomie suggereert de SDT namelijk dat een gebrek aan warmte vanuit ouders in verband gebracht kan worden met depressieve symptomen bij adolescenten (Ryan & Deci, 2000). Het geven van warmte is, net als autonomiestimulering door ouders, een voorwaarde voor adolescenten om zich zonder psychologische problemen te kunnen ontwikkelen.

(12)

Dat warmte van ouders belangrijk is blijkt uit een longitudinaal onderzoek naar depressieve symptomen bij adolescenten (Ge, Natsuaki, Neiderhiser, & Reiss, 2009). Voor het onderzoek zijn twee groepen adolescenten onderzocht die uit hetzelfde gezin kwamen en niet meer dan vier jaar in leeftijd van elkaar verschilden (Groep 1: M = 13.55, Groep 2: M = 12.08). Uit de resultaten is gebleken dat wanneer vaders en moeders aangeven warm te zijn tegenover hun kinderen, adolescenten minder depressieve symptomen rapporteren tijdens het tweede meetmoment drie jaar later. In het onderzoek zijn de onderzoekers er vanuit gegaan dat een depressie een stabiel gegeven is, waardoor depressie alleen op het tweede

meetmoment is gemeten en ouderlijke warmte op het eerste meetmoment. Hierdoor is een eventuele verandering niet te concluderen.

Ander onderzoek naar warmte van vaders en moeders en depressieve symptomen bij adolescenten toont een vergelijkbaar resultaat aan over dit verband (Ackard, Neumark-Sztainer, Story, & Perry, 2006). In het grootschalige onderzoek zijn adolescenten van 12 tot en met 17 jaar onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat adolescenten depressieve symptomen rapporteren wanneer zij aangeven minder warmte te ontvangen van ouders. Daarnaast blijkt dat adolescenten vooral warmte vanuit moeders rapporteren. Echter is er niet onderzocht of er een verschil is tussen het rapporteren van warmte vanuit vaders en moeders en het verband met depressieve symptomen bij adolescenten. Door het ontbreken van informatie over of er een verschil is in het verband met depressieve symptomen bij adolescenten, kan hierover geen uitspraak gedaan worden.

Niet alleen rapporteren adolescenten meer depressieve symptomen wanneer ouders laag scoren op warmte. Wanneer adolescenten aangeven depressief te zijn of gediagnosticeerd zijn met een depressie is gebleken dat adolescenten minder warmte rapporteren van vaders en moeders (Sheeber, Davis, Leve, Hops, & Tildesley, 2007). Dit is gebleken uit een cross-sectioneel onderzoek onder adolescenten tussen de 14 en 18 jaar naar de hoeveelheid warmte

(13)

die adolescenten ervaren door ouders. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een groep gediagnosticeerde depressieve adolescenten, "subgediagnosticeerde" adolescenten en psychologisch gezonde adolescenten. De subgediagnosticeerde adolescenten zijn in dit onderzoek adolescenten die wel een score, vergelijkbaar met een depressie, hadden op de daarvoor gebruikte vragenlijst, maar geen diagnose depressie hebben gekregen. Uit de resultaten blijkt daarnaast dat depressieve adolescenten vooral aangeven dat moeders laag scoren op warmte. psychologisch gezonde adolescenten geven aan wel warmte te ontvangen van moeders en subgediagnosticeerde adolescenten zitten hier tussenin. Ditzelfde geldt voor vaders alleen is hier tussen de depressieve adolescenten en subgediagnosticeerde adolescenten geen significant verschil gevonden.

Ander onderzoek naar het verband tussen een tekort aan warmte van ouders en depressieve symptomen bij adolescenten toont vooral een verband aan in de vroege adolescentie (Sijtsema et al., 2014). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat wanneer adolescenten op 10-jarige leeftijd meer warmte van ouders rapporteren, zij minder

depressieve symptomen ervaren gecontroleerd voor eerdere depressieve symptomen. Tevens blijkt uit het onderzoek dat het verband tussen warmte van ouders en het rapporteren van depressieve symptomen gedurende de adolescentie afneemt; er bestaat met name in de vroege adolescentie een verband tussen warmte van ouders en depressieve symptomen bij

adolescenten. Een opmerkelijk resultaat uit dit onderzoek is dat depressieve adolescenten die gedurende de adolescentie meer warmte krijgen van hun ouders lager scoren op depressieve symptomen in de latere adolescentie, wanneer ouders minder invloed hebben. Ouderlijke warmte lijkt daarmee wel in de latere adolescentie invloed te hebben op adolescenten die op eerdere leeftijd depressieve symptomen rapporteren.

Verder is longitudinaal onderzocht of een ouderlijke depressie in verband kan worden gebracht met depressieve symptomen bij adolescenten (Shelton & Gordon, 2008). Er is

(14)

gebleken dat opvoedgedrag van ouders met een depressie wordt gekenmerkt door veel negativiteit. De steekproef van het drie jaar durende onderzoek bestond uit 387 participanten met een gemiddelde leeftijd van 11.67 jaar op het eerste meetmoment. De resultaten laten zien dat moeders met een hoge mate van negatief opvoedgedrag in verband kan worden gebracht met het rapporteren van meer depressieve symptomen door adolescenten.

Zoals eerder benoemd is warmte van ouders volgens de SDT een voorwaarde om gezond te kunnen ontwikkelen (Ryan & Deci, 2000). Verschillende onderzoeken bevestigen dat warmte vanuit ouders een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van adolescenten. Een hoge mate van warmte wordt in verband gebracht met minder depressieve symptomen bij adolescenten (Ge et al., 2009). Daarnaast wordt een tekort aan warmte (Ackard et al., 2006) en een hoge mate van negativiteit van ouders, voornamelijk van moeders (Shelton & Gordon, 2008), in verband gebracht met meer depressieve symptomen bij adolescenten. Verder lijkt er een verband te zijn tussen vaderlijke warmte en depressieve symptomen bij adolescenten, maar wordt het verschil met moeders niet duidelijk uit de literatuur (Ge et al., 2009; Ackard et al., 2006).

Conclusies en Discussie

In dit literatuuronderzoek is de relatie tussen opvoedgedrag van ouders en depressie bij adolescenten onderzocht. In de eerste paragraaf werd onderzocht of autonomiestimulering en psychologische controle door ouders in verband kan worden gebracht met een depressie onder adolescenten. Er is gebleken dat wanneer adolescenten weinig autonomiestimulering door ouders en juist veel psychologische controle rapporteren, zij meer depressieve symptomen rapporteren. Onderzoek naar het verschil tussen de opvoedgedragingen van vaders en

moeders ontbreekt. Alleen Barber et al. (2005) concluderen dat er een minder sterk verband is tussen depressieve symptomen bij adolescenten en psychologische controle door vaders. Aangezien dit alleen in dit onderzoek is aangetoond, is het niet mogelijk uitspraken te doen

(15)

over het verschil tussen vaders en moeders. In de tweede paragraaf werd onderzocht of warmte en negativiteit door ouders in verband kan worden gebracht met een depressie onder adolescenten. Het blijkt dat adolescenten die weinig warmte of een teveel aan negativiteit van ouders ontvangen aangeven meer last te hebben van depressieve symptomen. Daarnaast blijken depressieve adolescenten minder warmte door vooral moeders te rapporteren. Een verschil tussen vaders en moeders kan niet opgemaakt worden uit de literatuur. Wel is er zowel bij warmte vanuit vaders als bij moeders een verband gevonden met depressieve symptomen onder adolescenten.

Deze bevindingen ondersteunen de SDT. Volgens de SDT willen adolescenten zich van nature zonder psychologische problemen ontwikkelen en zichzelf motiveren deze

gezonde ontwikkeling mogelijk te maken, maar moet de omgeving de adolescent wel de kans geven om zich optimaal te ontwikkelen (Ryan & Deci, 2000). Hiervoor is

autonomiestimulering en warmte van ouders van belang. Wanneer adolescenten niet

voldoende autonomiestimulering en warmte ontvangen door ouders kunnen adolescenten een gevoel van waardeloosheid ontwikkelen. Dit kan zorgen voor een depressie bij adolescenten.

In dit onderzoek is ook gekeken naar de verschillen in opvoedgedrag van vaders en moeders en de relatie met depressieve symptomen bij adolescenten. Hoewel dit verschil in een aantal studies is onderzocht, werd in het merendeel van de onderzoeken geen onderscheid gemaakt tussen vaders en moeders of werden alleen moeders onderzocht. Daarom kan over het verschil tussen vaders en moeders geen conclusie getrokken worden. Eerder onderzoek heeft reeds aangetoond dat er wel een verband bestaat tussen de opvoedingsstijl van vaders en externaliserend probleemgedrag bij adolescenten (Bronte-Tinkew, Moore, & Carrano, 2006). Verder is uit onderzoek gebleken dat vaders en moeders verschillende opvoedstijlen hanteren (Liber et al., 2008) en een verschillende opvoedstijl van vaders (permissief) en moeders (autoritatief) het minst in verband gebracht wordt met depressieve symptomen bij

(16)

adolescenten in vergelijking met andere combinaties (Simons & Conger, 2007). Daarom is vervolgonderzoek naar verschillen in opvoedgedrag tussen vaders en moeders in relatie tot depressieve symptomen bij adolescenten van belang. Kennis over het verschil tussen vaders en moeders kan gebruikt worden bij interventies voor het voorkomen en verminderen van depressieve symptomen bij adolescenten waarin vaders en moeders een rol spelen.

Ondanks dat er geen uitspraken gedaan kunnen worden over het verschil in invloed tussen het opvoedgedrag van vaders en moeders werd er in het onderzoek van Barber et al. (2005) vooral een verband tussen een teveel aan psychologische controle door moeders en depressieve symptomen bij adolescenten gevonden en bleek het verband minder sterk te zijn bij psychologische controle door vaders. Onderzoek van Albrecht et al. (2007) toonde echter geen verschil tussen vaders en moeders. Een punt van kritiek op het onderzoek van Barber et al. (2005) en een mogelijke verklaring voor dit verschil in resultaten is dat Barber et al. (2005) gebruikmaakten van verouderde data (namelijk uit 1994). Dit kan de resultaten beïnvloed hebben, aangezien er in de loop der tijd veel veranderd is op het gebied van opvoeding, waaronder de rol van vaders (McKinney & Renk, 2008).

Naast dat een conclusie over het verschil tussen vaders en moeders ontbreekt, is op basis van de gebruikte literatuur geen uitspraak te doen over richting waarin ouders en adolescenten beïnvloed worden. Van der Giessen et al. (2014) hebben in hun onderzoek wel geconcludeerd dat er een bidirectioneel verband bestaat tussen autonomiestimuleringen door ouders en depressieve symptomen bij adolescenten. Dit betekent dat zowel ouders invloed hebben op adolescenten als dat adolescenten invloed hebben op het opvoedgedrag van ouders. In het onderzoek concluderen de onderzoekers zelfs dat het "kindeffect" sterker is;

adolescenten hebben dus meer invloed op het opvoedgedrag van ouders, doordat zij een bepaald opvoedgedrag oproepen, dan andersom. Uit een onderzoek van Sheeber et al. (2007) blijkt daarnaast dat depressieve adolescenten minder warmte scoren vanuit vaders en

(17)

moeders. Een verklaring die de onderzoekers hiervoor geven is dat depressieve adolescenten alles somberder inzien en daarmee ook, ondanks dat ouders dit wellicht wel geven, minder warmte van ouders rapporteren. De verschillende conclusies en verklaringen hiervoor zouden te maken kunnen hebben met rapporteren van depressieve symptomen bij adolescenten of het hebben van een diagnose depressie. Verder onderzoek naar de richting van het verband zou kunnen zorgen voor meer opheldering op dit gebied. Wanneer er meer bekent is over dit (bidirectionele) verband kan dit helpen bij het opzetten van interventies.

Een andere kanttekening is het opnemen van studies in dit literatuuronderzoek waarin met name onderzoek is gedaan naar depressieve symptomen in plaats van een depressie bij adolescenten, aangezien literatuur over opvoedgedrag door ouders in combinatie met een depressie bij adolescenten weinig voorhanden is. In veel onderzoeken is gebruik gemaakt van zelfrapportage, waardoor een DSM-diagnose van een depressie ontbreekt. Er is echter in veel onderzoeken gebruik gemaakt van de Children’s Depression Inventory (CDI), een vragenlijst voor zelfrapportage door adolescenten (bijv., Brenning et al., 2012). De items van de CDI komen overeen met de DSM-criteria voor een depressie en kan gebruikt worden als screeningsinstrument, voordat verder onderzoek gedaan wordt voor een officiële DSM-diagnose in de daarvoor dienende centra (Roelofs et al., 2010). Hierdoor kunnen depressieve symptomen, vastgesteld met de CDI, wel vergeleken worden met een volgens de DSM vastgestelde depressie. Dit maakt het mogelijk om studies waarin een depressie werd vastgesteld en studies waarin depressieve symptomen zijn onderzocht te vergelijken.

Daarnaast zijn er, behalve opvoedgedrag, ook andere factoren die een belangrijke rol kunnen spelen bij depressie onder adolescenten. Doordat andere factoren ook een rol kunnen spelen kan getwijfeld worden aan de mate van invloed van opvoedgedrag door ouders alleen. De mate van ouder-adolescent conflict zou ook een rol kunnen spelen. Het lijkt er echter op dat ouder-adolescent conflict een mediërende factor is tussen het opvoedgedrag door ouders

(18)

en het rapporteren van depressieve symptomen door adolescenten (Timmons & Margolin, 2015; Juang et al., 2007; Auerbach & Rongo Ho, 2012). Daarnaast blijkt met name de oplossingsstrategie van adolescenten van belang te zijn bij een ouder-adolescent conflict (Branje et al., 2009). De oplossingsstrategie van de adolescent zorgt er uiteindelijk voor hoe de adolescent zich voelt over het conflict en kan daarom mede in verband worden gebracht met het rapporteren van depressieve symptomen door adolescenten.

Een ander punt is de tweedeling in de literatuur over de invloed van opvoedgedrag in de vroege- midden- of late adolescentie. Uit onderzoek van Van Hale et al. (2008) blijkt namelijk dat naarmate adolescenten ouder worden leeftijdsgenoten steeds belangrijker worden. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Sijtsema et al. (2014) dat er vooral een verband bestaat tussen ouderlijke warmte en depressieve symptomen bij adolescenten in de vroege adolescentie. Uit onderzoek van Van der Giessen et al. (2014) blijkt echter dat depressieve symptomen bij adolescenten met name gerelateerd zijn aan autonomiestimulatie door de ouders en minder aan stimulatie van de autonomie door leeftijdsgenoten en dat er geen verschil is tussen de vroege- en midden adolescentie. Op basis van deze literatuurstudie kan dus over het verschil in verband met de vroege- midden- of late adolescentie geen uitspraak gedaan worden.

Dat er geen uitspraak gedaan kan worden over het verband tussen ouderlijk

opvoedgedrag en depressieve symptomen in de vroege- midden of late adolescentie komt ook door de brede leeftijdsspreiding die in een aantal onderzoeken werd gehanteerd (Brenning et al., 2012; Albrecht et al., 2007). Daarnaast werd in het onderzoek van Brenning et al. (2012) ook onderzoek gedaan naar kinderen (10, 11 jaar oud) en jong volwassenen (19, 20 jaar oud). Dit kan invloed hebben gehad op de resultaten. Daarnaast maakt het gebruiken van andere leeftijdsfases in onderzoek, onderzoeken lastig te vergelijken. Dit geldt ook voor het

(19)

hebben in de vroege adolescentie, maar gebruiken voor het onderzoek kinderen in de leeftijd van 10 jaar. Verder onderzoek hiernaar zou kunnen uitsluiten of dit verschil in leeftijd invloed heeft op de resultaten. Daarnaast kunnen de nieuwe resultaten gebruikt worden in de praktijk door interventies in de juiste leeftijdsfase toe te passen.

Dit literatuuronderzoek heeft getracht bij te dragen aan de bestaande kennis over opvoedgedrag van ouders en de relatie tot een depressie bij adolescenten. Volgens de SDT hebben adolescenten een omgeving nodig die hen voldoende stimuleert en ondersteund om onbekommerd op te groeien (Ryan & Deci, 2000). Ouders kunnen hieraan bijdragen (bijv., Van der Giessen et al., 2014; Ackard et al., 2006). Een suggestie voor de praktijk die voortvloeit uit dit onderzoek is het betrekken van ouders bij een interventie voor het verminderen van een depressie bij adolescenten. Het verminderen en voorkomen van depressies bij adolescenten is niet alleen goed voor de adolescenten zelf, maar door de hoge maatschappelijke kosten die gepaard gaan met een depressie, zoals medische kosten en werkloosheid, is dit ook van groot maatschappelijk belang.

Literatuur

Ackard, D., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Perry, C. (2006). Parent-child connectedness and behavioural and emotional health among adolescents. American Journal of

Preventive Medicine, 30, 59-66. doi:10.1016/j.amepre.2005.09.013

Albrecht, A. K., Galambos, N. L., & Jansson, S. M. (2007). Adolescents’ internalizing and aggressive behaviors and perceptions of parents’ psychological control: A panel study examining direction of effects. Journal of Youth and Adolescence, 36, 673-684. doi:10.1007/s10964-007-9191-5

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. American Psychiatric Publishing.

(20)

Asscher, J. & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2005). De invloed van protectieve en risicofactoren op de ontwikkeling en opvoeding van jonge kinderen. Kind en Adolescent, 26. 16-24. doi:10.1007/BF03060934

Auerbach, R. P., & Ring Ho M.H. (2012). A cognitive-interpersonal model of adolescent depression: The impact of family conflict and depressogenic cognitive styles. Adolescent Psychology, 41, 792-802. doi:10.1080/15374416.2012.727760

Barber, B. K., Stolz, H. E., & Olsen, J. A. (2005). Parental support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, culture, and method. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70(4), 1-147. Opgehaald van

http://www.jstor.org

Beveridge, R. M., & Berg, C. A. (2007). Parent-adolescent collaboration: An interpersonal model for understanding optimal interactions. Clinical Child and Family Psychology, 10, 25-51. doi:10.1007/s10567-006-0015-z

Branje, S. J. T., Van Doorn, M. D., Van der Valk, I., & Meeus, W. (2009). Parent-adolescent conflicts, conflict resolution types, and adolescent adjustment. Journal of Applied Developmental Psychology, 30, 195-204. doi:10.1016/j.appdev.2008.12.004 Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bal, S. (2012). The role of parenting and mother

-adolescent attachment in de intergenerational similarity of internalizing symptoms. Journal of Youth and Adolescence, 41, 802-816. doi:10.1007/s10964-011-9740-9 Bronte-Tinkew, J., Moore, K. A., & Carrano, J. (2006). The father-child relationship,

parenting styles, and adolescent risk behaviors in intact families. Journal of Family Issues, 27, 850-881. doi:10.1177/0192513X05285296

Ge, X., Natsuaki, M. N., Neiderhiser, J. M., & Reiss, D. (2009). The longitudinal effects of stressful life events on adolescent depression are bufferd by parent-child closeness. Development and Psychopathology, 21, 621-635. doi:10.1017/S0954579409000339

(21)

Hale, W.W., Van der Valk, I., Akse, J., & Meeus, W. (2008). The interplay of early adolescents’ depressive symptoms, aggression and perceived parental rejection: A four-year community study. Journal of Youth and Adolescence, 37, 928-940. doi:10.1007/s10964-008-9280-0

Juang, L. P., Syed, M., & Takagi, M. (2007). Intergenerational discrepancies of parental control among Chinese American families: links to family conflict and adolescent depressive symptoms. Journal of Adolescence, 30, 965-975.

doi:10.1016/j.adolescence.2007.01.004

Levinson, D., Lakoma, M. D., Schoenbaum, M., Zaslavsky, A. M., Angermeyer, M., Borges, G.,…Kessler, R. C. (2010). Associations of serious mental illnes with earnings: results from de WHO world mental health surveys. The British Journal of Psychiatry, 197, 114-121. doi:10.1192/bjp.bp.109.073635

Liber, J. M., Van Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Utens, E. M. W. J., Van der Leeden, A. J. M., Makus, M. T., & Treffers, P. D. A. (2008). Parenting and parental anxiety and depression as predictors of treatment outcome for childhood anxiety disorders: Has the role of fathers been underestimeted? Journal of Clinical Child & adolescent

Psychology, 37, 747-758. doi:10.1080/15374410802359692

Liem, J. H., Cavell, E. C., & Lustig, K. (2010). The influence of authoritative parenting during adolescence on depressive symptoms in young adulthood: Examining the mediating roles of self-development and peer support. Journal of Genetic Psychology, 171, 73-92. doi:10.1080/00221320903300379

McKinney C., & Renk, K. (2008). Differential parenting between mothers and fathers. Implications for late adolescents. Journal of Family Issues, 29, 6, 806-827. doi:10.1177/0192513X07311222

(22)

Adolescent perceptions of parental behaviors, adolescent self-esteem, and adolescent depressed mood. Journal of Child and Family Studies, 16, 760-772.

doi:10.1007/s10826-006-9123-0

Roelofs, J., Braet, C., Rood, L., Timbremont, B., Van Vlierberghe, L., Goossens, L., Van Breukelen, G. (2010). Norms and screening utility of the dutch version of the children’s depression inventory in clinical and nonclinical youths. Psychological Assesment, 22, 866-877. doi:10.1037/a0020593

Restifo, K., & Bögels, S. (2009). Family processes in the development of youth depression: Translating the evidence to treatment. Clinical Psychology Review, 29, 294-316. doi:10.1016/j.cpr.2009.02.005

Shelton, K., & Gordon, H. (2008). Interparental conflict, negative parenting, and children’s adjustment: Bridging links between partents’ depression and children’s pscychological distress. Journal of Family Psychology, 22, 712-724. doi:10.1037/a0013515

Sheeber, L. B., Davis, B., Leve, C., Hops, H., & Tildesley, E. (2007). Adolescents’

relationships with their mothers and fathers: Associations with depressive disorder and subdiagnostic symptomatology. Journal of Abnormal Psychology, 116, 144-154. doi:10.1037/0021-843X.116.1.144

Sijtsema, J. J., Oldehinkel, A. J., Veenstra, R., Verhulst, F. C., & Ormel, J. (2014). Effects of structural and dynamic family characteristics on the development of depressive and aggressive problems during adolescence. The trails study. European Child and Adolescent Psychiatry, 23, 499-513. doi:10.1007/s00787-013-0474-y

Simons, L. G., & Conger, R. D. (2007). Linking mother-father differences in parenting to a typology of family parenting styles and adolescent outcomes. Journal of Family Issues, 28, 212-241. doi:10.1177/0192513X06294593

(23)

Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2009). How are parental psychological control and autonomy-support related? A cluster-analytic approach. Journal of Marriage and Family, 71, 187-202. opgehaald van http://www.jstor.org

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American Psychologist, 55, 68–78. doi:10.1037/110003-066X.55.1.68

Thapar, A., Collishaw, S., Pine, D. S., & Thapar, A. K. (2012). Depression in adolescence. Child and Adolescence Psychiatry, 379, 1056-1067.

doi:10.1016/S0140-6736(11)60871-4

Timmons, A. C., & Margolin, G. (2015). Family conflict, mood, and adolescents’ daily school problems: moderating roles of internalizing and externalizing symptoms, Child Development, 86, 241-258. doi:10.1111/cdev.12300

Van der Giessen, D., Branje, S., & Meeus, W. (2014). Perceived autonomy support from parents and best friends: longitudinal associations with adolescents’ depressive symptoms. Social Development, 23. 537-555. doi:10.111/sode.12061

Van den Aardweg, Z. (2015). De strijd tegen depressie: Een klinisch psychologische en biologische kijk op de behandeling van depressie. Social Cosmos, 6, 82-88. opgehaald van socialcosmos.library.uu.nl

Vazsonyi, A. T. & Belliston, L. M. (2006). The cultural and developmental significance of parenting processes in adolescents anxiety and depression symptoms. Journal of Youth and Adolescence, 35. 491-505. doi:10.1007/s10964-006-9064-3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

It allows us to develop playgrounds that support open-ended play while keeping the players engaged.. However, the mere introduction of technology into playgrounds is not a guarantee

If the AUT is deviated from the coordinate origin of the measure- ment set-up, the conventional algorithm requires larger mea- surement range and smaller sampling interval than the

I chose Facebook because it is the most significant social media site with 1.79 billion monthly active users as of September 2016 (Facebook, 2017). I collected data for the

Theorie: positieve emoties / broaden & build / savoring Oefeningen: o.a: dagboek, 3 goede dingen, wandeling Hoofdstuk 2: Leef je talenten uit. Theorie:

monoliths through which air can flow [7, 9, 13]. The choice of the particular material was based on relevant lab- scale studies in the framework of EU-funded FP7 project

Hereto they used 1D cross-shore profiles (“Jarkus raaien”) of the Dutch coast and a Bayesian network 1 to determine if the presence of buildings on beach significantly affects

There- fore, the third hypothesis tested was if transformational leader behavior (a) augments and (b) moderates the relationships between the initiating structure behav-

The logs include the filtered part of the case study as presented in the paper “An agent-based process mining architecture for emergent behavior analysis” by Rob Bemthuis, Martijn