• No results found

ZSM en het belang van het kind : De ZSM-aanpak bij minderjarige verdachten getoetst aan artikel 6 EVRM en het IVRK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ZSM en het belang van het kind : De ZSM-aanpak bij minderjarige verdachten getoetst aan artikel 6 EVRM en het IVRK"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

ZSM en het belang van het kind

De ZSM-aanpak bij minderjarige verdachten getoetst aan artikel 6 EVRM en het IVRK

L. Leijtens

Mastertrack: Strafrecht

Scriptiebegeleider: mr. M.J. van Weerden Datum: 15 juli 2016

(2)
(3)

3 Abstract

Door middel van de ZSM-aanpak worden jeugdstrafzaken zo simpel, selectief, snel, slachtoffergericht, samenlevingsgericht en slim mogelijk af gedaan door middel van

buitengerechtelijke afdoening. Deze vorm van buitengerechtelijke afdoening levert spanning op met het recht op rechtsbijstand, de onschuldspresumptie, het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Deze rechten vloeien voort uit artikel 6 EVRM en elke burger kan hier een beroep op doen. Voor minderjarigen biedt artikel 40 IVRK bij een strafrechtelijke vervolging nog extra waarborgen. Volgens het IVRK dient ook in het strafproces zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met het belang van het kind. De ZSM-aanpak van minderjarigen kan worden verbeterd door de jeugdige verdachte een bijna absoluut recht op rechtsbijstand te geven, waarvan geen afstand van kan worden

gedaan. Verder zijn aanpassingen in de WJSG en de Wet DNA-V noodzakelijk om schending van het IVRK te voorkomen.

(4)

4 Inhoudsopgave

Inleiding ... 6

1. ZSM-aanpak 1.1. Inleiding ... 7

1.2. Het jeugdstrafrecht en de ZSM-aanpak ... 7

1.3. Het doel van de ZSM-aanpak ... 9

1.4. De werkwijze van de ZSM-aanpak ... 12

1.4.1. Bureau Halt ... 12

1.4.2.De OM-afdoening ... 13

1.4.3. Transactie ... 15

1.4.4. Strafbeschikking ... 15

1.4.5. (Super)snelrecht ... 16

1.5. Het recht op rechtsbijstand ... 17

1.6. Justitiële registratie ... 20 1.7. DNA-onderzoek ... 21 2. Het IVRK ... 22 2.1. Inleiding ... 22 2.2. Doorwerking... 22 2.2.1. Indirecte werking ... 23 2.3. Artikel 40 IVRK ... 24 2.4. Buitengerechtelijke afdoening... 25 3. Art. 6 EVRM ... 27

3.1 Het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM... 27

3.1.1. Criminal Charge ... 27

3.2. Het recht op toegang tot de rechter ... 28

3.3. Het recht op een onpartijdige en onafhankelijke rechter ... 29

3.4. De onschuldspresumptie ... 31

3.5. Het recht op rechtsbijstand ... 32

4. Toetsing van ZSM-aanpak aan het IVRK en artikel 6 EVRM ... 34

4.1. De ZSM-aanpak en het recht op rechtsbijstand ... 34

4.1.1. Informatie en effectieve participatie ... 34

4.1.2. Het recht op een raadsman ... 35

4.2 De ZSM-aanpak en het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter ... 38

(5)

5

4.2.1. Het recht op toegang tot de rechter ... 38

4.2.2 Het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter ... 39

4.3 De ZSM-aanpak en het belang van het kind ... 41

4.4. Conclusie ... 43 Literatuurlijst... 44 Kamerstukken... 48 Wet- en regelgeving ... 48 Internationale regelgeving ... 48 Jurisprudentie ... 49

(6)

6 Inleiding

Door middel van de ZSM-aanpak worden jeugdstrafzaken zo simpel, selectief, snel, slachtoffergericht, samenlevingsgericht en slim mogelijk af gedaan met een

buitengerechtelijke afdoening. Het uitvaardigen van een strafbeschikking is het middel dat het Openbaar Ministerie voornamelijk gebruikt om dit te bewerkstelligen. Het opleggen van een strafbeschikking aan minderjarigen kan ernstige consequenties hebben, zoals een registratie in zijn juridische documentatie of de verplichting tot DNA afname.

De buitengerechtelijke afdoening levert spanning op met het recht op rechtsbijstand, de onschuldspresumptie en het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Deze rechten vloeien voort uit artikel 6 EVRM en elke burger kan hier een beroep op doen. Voor minderjarigen biedt artikel 40 IVRK bij een strafrechtelijke vervolging nog extra waarborgen. Volgens het IVRK dient ook in het strafproces zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met het belang van het kind.

In dit onderzoek zal worden onderzocht of de ZSM-aanpak wel in overeenstemming is met ar. 6 EVRM en art. 40 IVRK. De te beantwoorden onderzoeksvraag is:

“Is de ZSM-aanpak van minderjarigen in overeenstemming met artikel 40 IVRK en het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM?”

In het eerste hoofdstuk zal worden behandeld wat de ZSM-aanpak van minderjarigen precies inhoudt. Daar zal worden gekeken naar de gedachte achter ZSM. De doelen en de werkwijze die worden gehanteerd bij ZSM en de mogelijke consequenties die een buitengerechtelijke afdoening voor de minderjarige kunnen hebben. In het tweede hoofdstuk wordt het IVRK behandeld. Daar zal allereerst worden behandeld welke status het IVRK heeft in de Nederlandse rechtsorde en of er sprake is van rechtstreekse werking. Daarna zal worden gekeken welke extra waarborgen het IVRK biedt voor minderjarigen. In het derde hoofdstuk zullen de rechten die voorvloeien uit art. 6 EVRM, en mogelijk botsen met de ZSM-aanpak, worden behandeld. In het laatste hoofdstuk zal de ZSM-aanpak worden getoetst aan art. 6 EVRM en art. 40 IVRK om een antwoord te geven op de onderzoeksvraag.

(7)

7 1. ZSM-aanpak

1.1. Inleiding

Eén van de doelen van het kabinet-Rutte I was het terugdringen van grensoverschrijdend gedrag van risicojongeren. Deze ambitie diende te worden te bewerkstelligd door het

toepassen van een lik-op-stuk beleid. Verder was de regering van plan om gebruik te maken van het snelrecht in zogenaamde ‘night courts’.1 Een ander doel van het kabinet was om de doorlooptijden binnen het Openbaar Ministerie te verkorten. Het beoogde gevolg hiervan was dat administratieve werkdruk bij de politie zou worden verlicht.2 Dit doel diende te worden gerealiseerd door het overgrote deel van de standaardzaken (veelvoorkomende criminaliteit (hierna: VVC)) binnen één maand af te doen door middel van een vonnis of een

strafbeschikking. Het overkoepelde thema van beide doelen was om uiteindelijk een groter veiligheidsgevoel bij burgers te creëren.

Om dit ambitieuze plan te bewerkstelligen is het programma ‘Herontwerp Keten Strafrechtelijke Handhaving’ in het leven geroepen.3 Dit programma richt zich op een ketenbrede stroomlijning van de werkprocessen van de politie, het OM en de rechtspraak. Door middel van een snelle selectie en indien mogelijk afdoening van eenvoudige strafzaken dient dit met de ZSM-aanpak gerealiseerd te worden.

1.2. Het jeugdstrafrecht en de ZSM-aanpak

Het Wetboek van Strafrecht heeft een aparte titel voor de wetsbepalingen over jeugdigen. Deze zijn te vinden in Titel VIII A ‘Bijzondere bepalingen voor jeugdigen en

jongvolwassenen’ van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht. Uit art. 77a WvSr volgt dat het materiële jeugdstrafrecht van toepassing is op jeugdigen die ten tijden van het plegen van het feit de leeftijd van twaalf jaar al wel maar die van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Ook geeft art. 77a WvSr aan welke artikelen uit het Wetboek van Strafrecht niet van

toepassing zijn op jeugdigen.4 Het gaat hier voornamelijk om de regeling van de straffen en maatregelen in het commune strafrecht, voor jongeren gelden namelijk de sancties uit het jeugdstrafrecht.5

1 Regeerakkoord VVD-CDA, 30 september 2010, p.39. 2 Aanhangsel Handelingen II 2010/2011, nr. 1084, p. 10 en 16. 3

Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 126, p.3.

4 G. de Jonge en A.P. van der Linden, Handboek jeugd & strafrecht, een leer- en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 78.

5I. Weijers, de leeftijdsgrenzen, in I. Weijers en F. Imkamp, Jeugdstrafrecht – In internationaal perspectief, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2011, tweede druk, p. 153-168.

(8)

8 Het belangrijkste kenmerk van het jeugdstrafrecht is dat sancties voor minderjarigen een pedagogisch karakter dienen hebben.6 Het algemene uitgangspunt daarbij is het voorkomen van recidive.7 Door het gebruik van interventies wordt er gericht op een positieve

gedragsbeïnvloeding bij de minderjarige. Dit betekent dat beslissingen en handelingen richting de jeugdige verdachte, waaronder het toepassen van sancties en maatregelen, er op gericht zijn de minderjarige te stimuleren in zijn ontwikkeling, te heropvoeden, te

resocialiseren en te weerhouden van een verdere criminele carrière.8 Ook gelden er

bijzondere waarborgen voor de minderjarige verdachte zoals de betrokkenheid van de ouders in het strafproces.9 Verder zijn er nog mogelijkheden om civielrechtelijke maatregelen te ondernemen tegen de minderjarige, bijvoorbeeld in het geval er zorgen zijn omtrent zijn opvoeding.10

Bij voorkeur wordt jeugdcriminaliteit buitengerechtelijk afgedaan. Deze manier van afdoening sluit het beste aan bij het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht. Het voorkomt de mogelijke stigmatisering die een gerechtelijke veroordeling wel met zich mee kan brengen.

Bij lichte delicten kan dat door middel van een Halt-afdoening en bij zwaardere delicten door middel van een OM-afdoening. Alleen als het echt niet anders kan wordt de zaak afgedaan door de jeugdstrafrechter.11 Bij 46% van de misdrijfzaken tegen minderjarigen wordt er gedagvaard.12 Indien een minderjarige verdachte wordt gedagvaard is het streven om binnen zes maanden na het eerste verhoor tot een eindvonnis te komen. Deze doorlooptijd diende in 80% van de jeugdzaken gehaald te worden. Dit bleek echter vaak niet het geval.13 Het OM heeft daarom in 2011 onderzocht of deze doorlooptijden, bij met name lichte misdrijven, niet konden worden verkort.14 Vooral bij minderjarigen is het van belang dat zij snel weten waar zij aan toe zijn. Het doel was om de bij jeugdstrafzaken behorende processen efficiënter en simpeler te organiseren. De VVC, ook gepleegd door minderjarigen, neemt namelijk een groot deel van de belasting van het OM en de politie voor zijn rekening.

6 Kamerstukken II 2010/11, 28 741, nr. 17, p. 7.

7 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Stcr. 2014/8284, p. 1. 8 Idem.

9 Art. 496 Wetboek van Strafvordering.

10 Denk hierbij aan een kinderbeschermingsmaatregel van Bureau Jeugdzorg. 11

De Jonge & Van der Linden 2013, p. 15.

12 S.N. Kalidien en N.E. de Heer-de Lange(red.), Criminaliteit en rechtshandhaving 2014 , uitgave WODC/CBS 2014, p. 25.

13 Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 133, p. 3. 14

(9)

9 Als er nu juist bij deze zaken een snellere en simpelere aanpak kwam, dan zou er daardoor meer ruimte en tijd vrijkomen om zwaardere en ernstigere delicten te behandelen. Ook zal er daardoor meer tegemoet worden gekomen aan de belangen van het slachtoffer.15 Uiteindelijk heeft het OM toen de ZSM-aanpak ontwikkeld om strafzaken sneller af te doen.

1.3. Het doel van de ZSM-aanpak

ZSM staat voor Zo Simpel, Selectief, Snel, Slim, Samen en Samenlevingsgericht Mogelijk afdoen van strafzaken.16 De Planevaluatie ZSM-Jeugd is een rapport dat is opgesteld om onderzoek te doen naar belangrijkste elementen en werkzame mechanisme van de ZSM-jeugdaanpak. Volgens Planevaluatie ZSM-jeugd is de doelstelling van ZSM-jeugd om:

“de aanpak van jeugdcriminaliteit verder te verbeteren, door sneller te besluiten over zaken, jeugdige delinquenten doeltreffender te selecteren voor verschillende typen afdoeningen, meer slachtoffergericht te werken en daarin met alle ketenpartners slim samen te werken. Een belangrijk doel daarvan is dat het Openbaar Ministerie haar schaarse opsporings- en vervolgingscapaciteit gericht wil inzetten, op delicten met grote maatschappelijke impact en op delinquenten met een hoog risico op recidive.”17

Het Openbaar Ministerie wil graag het vertrouwen van de samenleving in de strafrechtketen vergroten. In de praktijk blijkt namelijk dat de strafrechtketen vaak te traag reageert. Een trage reactie kan ongewilde gevolgen hebben. Een gevolg kan namelijk zijn dat de dader recidiveert. Bij het slachtoffer kan het zorgen voor een angst op herhaling. Verder is het voor de jeugdige verdachte tevens van belang dat hij zo snel mogelijk weet waar hij aan toe is. Bij de ZSM-aanpak draait het dus om de zes S-en van ZSM.18 Simpel, Selectief, Snel, Slim, Samen en Samenlevingsgericht. Elke S zal nu afzonderlijk behandeld worden.

Simpel

Zo Simpel Mogelijk vindt plaats door minimale en eenvoudige registratie. Dit kan

bijvoorbeeld bereikt worden door bepaalde informatie digitaal vast te leggen, en pas later in het proces uit te werken indien dit nodig blijkt. Dit zorgt ervoor dat de administratieve werkdruk bij de politie wordt gereduceerd. Ook zorgt dit voor een verkorting van het strafdossier, wat dus uiteindelijk leidt tot een versimpeling.19

15 Mijnarends 2014, p.27.

16 Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 147, p. 6. 17

J. Plaisier en D.V. Wiersema, Planevalutie ZSM-jeugd, Amsterdam: Impact R&D 2011, p.3 18 J.R. Bac en M. Vink, ‘ZSM Zo Selectief Mogelijk… Triage in de strafrechtsketen’,

Proces, 2014, 1, p. 80.

19 Factsheet ZSM-aanpak OM, laatst geraadpleegd op 13 mei 2014:

(10)

10 Selectief

Zo Selectief Mogelijk door de Officier van Justitie(hierna: OvJ) aan de voorkant in te zetten wordt de selectiviteit van het strafproces bewaakt.20 Voor de ZSM-aanpak was de OvJ bij veel voorkomende criminaliteit-zaken vaak niet, of pas bij de politierechterzitting betrokken. Met de OvJ aan de voorkant zetten wordt bedoeld dat hij vooraan het (opsporings)proces wordt gepositioneerd.21 Dit zorgt ervoor dat er eerder beslissingen kunnen worden genomen over de mogelijkheden en alternatieven in een strafzaak. Het Openbaar Ministerie kan er bijvoorbeeld voor kiezen om niet tot vervolging over te gaan en te kiezen voor alternatieve maatregelen of civielrechtelijke maatregelen. De bedoeling is dus dat er zoveel mogelijk maatwerk geboden kan worden per verdachte. Het streven van ZSM-jeugd is ‘licht als het kan, zwaar als het moet’.22 Uit onderzoek blijkt namelijk dat bij daders bij wie de kans klein is dat zij een strafbaar feit zullen plegen doorgaans geen interventie nodig is. Deze daders stoppen vaak uit zichzelf met het ongewenste gedrag. Een intensieve aanpak kan bij hen zelfs averechts werken. Voor daders met hogere risico’s op recidive is juist een intensievere aanpak nodig.23

Snel

Zo Snel Mogelijk slaat op het streven dat er een vervolgingsbeslissing wordt genomen binnen zes uur na aanhouding en bij inverzekeringstelling binnen drie dagen.24 Het is dus van belang dat er zo spoedig mogelijk na de aanhouding een beslissing wordt genomen over welke manier van afdoening er wordt gekozen. De zaak kan bijvoorbeeld meteen al worden

geseponeerd. Als de OvJ toch tot vervolging wil overgaan dan kan er worden gekozen om de zaak af te doen met een OM-afdoening of kan de minderjarige verdachte toch worden

gedagvaard. In het geval dat er een beslissing wordt genomen dient de tenuitvoerlegging van dit besluit ook zo snel mogelijk in gang te worden gezet.25 Dit is onderdeel van het lik-op-stuk beleid. De verdachte wordt vrijwel meteen gestraft na het plegen van het delict. Dit verlaagt de kans op recidive en de jeugdige verdachte weet direct waar hij/zij aan toe is. Uiteindelijk zorgt een versnelling er natuurlijk voor dat de doorlooptijden binnen de politie

20

Factsheet ZSM-aanpak OM. 21 Bac en Vink 2014.

22 Plaisier en Wiersema 2011.

23 C.E. van der Put (e.a.) ‘Risk and needs assessment in the Netherlands: The development of a new assessment device for juvenile delinquents in The Netherlands’, Journal of Juvenile Justice 2015.

24 Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Beschikt en gewogen, Den Haag 2014, p. 16. 25 E. Sikkema en F.G.H. Kristen, ‘Strafbeschikking en ZSM: verschuivingen binnen de strafrechtshandhaving.’ In: F. de Jong & R.S.B. Kool (red.), Relaties van gezag en verantwoordelijkheid: strafrechtelijke

(11)

11 en het Openbaar Ministerie worden verkort. Dit geeft hen weer de mogelijkheid om zich meer op zwaardere misdrijven te concentreren dan op veel voorkomende criminaliteit. Slim

Zo Slim Mogelijk betekent het proces zo optimaal mogelijk organiseren. Dit kan onder andere door het gebruik maken van moderne elektronische middelen.26 Zo is het bijvoorbeeld mogelijk voor de verdachte om zijn raadsman te spreken via een beveiligde

videoverbinding.27 Ook wordt er gebruik gemaakt van multimediale processen verbaal. Samen

Zo Samen Mogelijk ziet op de samenwerking tussen de ketenpartners. De ketenpartners zijn de Kinderbescherming, OM, Reclassering Nederland, Slachtofferhulp en evt. Bureau

Jeugdzorg. Het is de bedoeling dat zij zo snel mogelijk alle relevante informatie voor een afdoening tot hun beschikking krijgen. Daarom hebben zij zich samen georganiseerd op één (of meer) vaste locatie(s) zeven dagen per week, zestien uur per dag. Hier wordt elke

jeugdzaak waarbij de minderjarige verdachte tussen 12-18 jaar is aangehouden en door de politie wordt aangemeld behandeld. Het liefst binnen de eerste zes uur van het verhoor wordt dan een afdoenings of routeringsbeslissing genomen. 28

Samenlevingsgericht

Zo Samenlevingsgericht Mogelijk ziet vooral op het slachtoffer en zou daarom ook wel Zo Slachtoffergericht Mogelijk genoemd kunnen worden. Het is van belang dat er ook wordt gekeken naar de rechten van het slachtoffer tijdens de procedure. Dit zijn namelijk wettelijke vereisten. Het slachtoffer heeft onder andere recht op informatie en dient correct bejegend te worden. Ook kan er de mogelijkheid bestaan om de schade van het slachtoffer of de Staat op de dader te verhalen. Men kan hierbij ook denken aan een excuusbrief aan het slachtoffer. Verder dient de sanctie die wordt opgelegd betekenis te hebben voor de samenleving. Er dient daadkrachtig te worden opgetreden zodat het veiligheidsgevoel wordt vergroot en de belangen van het slachtoffer in het oog worden gehouden. Het slachtoffer wil namelijk ook graag weten waar hij/zij aan toe is.

26 Factsheet ZSM-aanpak OM. 27

C. Gijsen, ‘De pilot voorbij’, Strafblad 2015/5, p. 408.

28 Mijnarends 2014, p. 27. Onder een routeringsbeslissing wordt verstaan elke beslissing waarbij een bepaald traject voor de jeugdige verdachte wordt bepaald, bijv. het plannen op een zitting of een officiersafdoening, het insturen van het proces-verbaal voor het nader doen van onderzoek, het insturen van de zaak ten behoeve van een voorgeleiding voor de rechter-commissaris.

(12)

12 1.4. De werkwijze van de ZSM-aanpak

De jeugdige verdachte komt in aanraking met de ZSM-aanpak indien hij aangehouden is of door de politie is ontboden om op het bureau te verschijnen.29 In meerdere artikelen wordt een vergelijking gemaakt met een triage.30 E.M. Mijnarends schetst dit zeer treffend:

“Niet voor niets wordt de vergelijking gemaakt met de eerste hulp in een ziekenhuis, zowel qua hectiek alsook vanwege het moment van de te nemen deskundige beslissing: veel patiënten (lees: jeugdige verdachten) die beslist niet gepland binnenkomen (lees:

aanhoudingen die zich niet altijd laten regisseren), die allemaal wat anders nodig hebben (lees: een andere afdoening of routeringsbeslissing), waar snel moet worden gehandeld (lees: de wettelijke termijn van zes uur ex art. 61 Sv) de HOvJ dwingt spoedig een beslissing te nemen) en waar de omgeving (lees: ouders, raadsman en Raad voor de Kinderbescherming) behoefte hebben aan het spoedig beschikbaar stellen van informatie.”31

De eerste beslissing die genomen dient te worden volgt na het eerste verhoor. Deze beslissing wordt gemaakt door de politie zelf. Zij kunnen er namelijk voor kiezen om de zaak af te doen door middel van een reprimande. Een reprimande is een mondelinge waarschuwing aan de jeugdige verdachte.32 Dit kan in het geval van een licht strafbaar feit met een eenvoudig karakter. Daarbij kunnen een aantal omstandigheden een rol spelen: bijvoorbeeld: zeer jeugdige leeftijd, geringe gevolgen van het feit, optreden van ouders of anderen,

zoals school, of het reeds vergoed zijn van toegebrachte schade.33 De verdachte wordt zo uit het justitiële circuit gehouden, wel worden zijn ouders in kennis gesteld. Naast een

reprimande kan de politie ook kiezen voor de Halt-afdoening.

1.4.1. Bureau Halt

Halt staat voor Het ALTernatief. De Halt-afdoening is bedoeld voor het afdoen van lichte strafbare feiten gepleegd door jongeren tussen twaalf en achttien jaar. Het doel is om een snelle en pedagogische interventie toe te passen op grensoverschrijdend gedrag van minderjarigen. Meestal wordt er voor Halt gekozen als een reprimande niet als voldoende wordt geacht gezien de ernst van het feit. Het is de bedoeling dat jongeren leren van hun fouten. Daarom wordt er niet alleen gestraft, maar dienen de jongeren ook hun excuses aan te

29

Mijnarends 2014, p. 27.

30 E Mijnarends 2014, p. 30, en Bac en Vink 2014, p. 79-88. 31 Mijnarends 2014, p. 30.

32 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Stcr. 2014/8284, p. 5. 33

(13)

13 bieden en eventueel de schade te vergoeden. Ook dient er een gesprek te worden gevoerd tussen de jongere en zijn ouders en een Haltmedewerker.34

Niet alle strafbare feiten zijn geschikt voor de Halt-afdoening.35 Verder kan de HOvJ bij misdrijven slechts in het geval dat er geen sprake is van recidive en er een volledige bekentenis is of de jeugdige is betrapt op heterdaad, direct naar Halt doorverwijzen. Alle andere gevallen dienen via ZSM aan de OvJ te worden voorgelegd. Daar kan alsnog voor de Halt-afdoening worden gekozen.

De jeugdige dient zelf in te stemmen met de deelname. Ook dienen alle gemaakte afspraken volledig te worden nagekomen. De Halt-afdoening zelf bestaat onder andere uit het doen van excuses (aan het slachtoffer). Verder is het mogelijk dat de jongere een leer en/of

werkopdracht dient uit te voeren. De volledige Halt-afdoening mag maximaal 20 uren duren.36

1.4.2.De OM-afdoening

In het geval dat een Halt-afdoening of reprimande geen passende straf is voor het gepleegde delict kan de OvJ kiezen voor een OM-afdoening. Dit gebeurt na de selectie door

ketenpartners aan de ‘selectietafel’.37 Daar wordt bekeken of de zaak zich hiervoor leent. Daarbij wordt allereerst gekeken of de zaak bewijstechnisch wel rond te krijgen is. Verder wordt gekeken naar de persoon van de dader. Ook kan er rekening worden gehouden met het slachtoffer en de context van de zaak zelf. Als door de ketenpartner aan de selectietafel wordt gekozen voor afdoening, dan gaat de zaak door naar de ‘OM-afdoeningstafel’.38 Vervolgens wordt de OvJ geadviseerd door de rest van de ketenpartners welke manier van afdoening volgens hen de beste methode is in dat specifieke geval. In het jeugdstrafrecht heeft men als uitgangspunt: ‘licht waar het kan, zwaar waar het moet’. Met dit uitgangspunt zal de OvJ rekening mee houden, wanneer hij kiest welke afdoeningsmogelijkheid passend is voor een bepaalde zaak.

Bij een OM-afdoening wordt er óf gekozen voor een transactie óf er wordt gekozen voor een strafbeschikking. De OvJ legt in beginsel een strafbeschikking op of biedt een transactie aan

34

R. Quint, ‘Salduz-rechtspraak risico voor Halt-jongeren’, NJB 2011, p. 569. 35 Zie: Besluit aanwijzing Halt-feiten.

36 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Stcr. 2014/8284, p. 1. 37 N.J.M Kwakman, Snelrecht en de ZSM-aanpak, Delikt en Delikwent 2012/17, p. 8.

38

(14)

14 als het een eerste of tweede delict betreft en de verdachte bekent.39 Beide

afdoeningsmogelijkheden worden hierna apart behandeld.

Indien de OvJ een transactie wil aanbieden of een strafbeschikking wil uitvaardigen dan worden de verdachte en zijn ouders uitgenodigd voor een OM-zitting.40 Volgens het OM geldt deze verplichting niet bij overtredingen , maar slechts indien er een strafbeschikking of transactie word opgelegd met betrekking tot een misdrijf .41 Dit onderscheid wordt in de richtlijn echter niet duidelijk gemaakt, dus het is de vraag of het OM hierin gelijk heeft. Indien het schikkingsvoorstel alleen een geldboete betreft hoeft de OM-zitting in ieder geval niet verplicht te worden gehouden.42 Dit is anders bij meerderjarigen daar hoeft de OvJ op grond van art. 257c WvSv. de verdachte slechts te horen indien hij een taakstraf wil opleggen of de op te leggen geldboete meer bedraagt dan €2000.

Bij de OM-zitting wordt het begane delict en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte besproken. Vervolgens wordt er een aanbod gedaan. Hierbij kunnen een aantal bijzondere voorwaarden worden gesteld. De OvJ heeft de mogelijkheid om de verdachte een taakstraf op te leggen.43 Deze taakstraf mag maximaal zestig uren duren.44 Indien het een werkstraf betreft wordt deze verricht binnen de termijn van vier maanden.45 Indien het een leerstraf betreft wordt deze verricht binnen de termijn van zes maanden.46 Ook heeft de OvJ de mogelijkheid om de verdachte te verplichten afspraken te maken en na te komen met een jeugdreclasseringsmedewerker of een jeugdhulpverlener. Dit wordt een maatregel van hulp en steun genoemd en heeft een termijn van ten hoogste zes maanden.47

Uiteindelijk zal de OvJ overgaan tot executie. Dit gebeurt samen met de politie en de

reclassering aan de zogenaamde ‘executietafel’. Het kan in de vorm van een snelle executie. Bijvoorbeeld door zo snel mogelijk een strafbeschikking aan de minderjarige uit te vaardigen. Maar er kan ook voor worden gekozen om nog eens extra afspraken te maken met de

reclassering door middel van een aansluitend intakegesprek.48

39 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Stcr. 2014/8284, p. 10.

40

Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Stcr. 2014/8284, p. 7. 41 Rapport procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Beschikt en gewogen, Den Haag 2014, p. 45. 42 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Stcr. 2014/8284, p. 7. 43 Art. 77f lid 2 Wetboek van Strafrecht.

44 Idem. 45 Idem. 46 Idem.

47 art 77f lid 1 Wetboek van Strafrecht. 48

(15)

15 1.4.3. Transactie

Op grond van art. 74 Wetboek van Strafrecht kan het Openbaar Ministerie de strafzaak afdoen met een transactie. Zoals al eerder beschreven wordt de verdachte samen met zijn ouders uitgenodigd voor een OM-zitting. Hier wordt de verdachte een aanbod gedaan voor een transactie. Dit kan zijn het betalen van een geldbedrag of het verrichten van een taakstraf. Indien de verdachte de transactie niet accepteert of naderhand toch niet voldoet aan de

voorwaarde van de transactie, dan wordt er meteen gedagvaard door het Openbaar Ministerie.

1.4.4. Strafbeschikking

Vaak kan het Openbaar Ministerie er ook voor kiezen om de strafzaak af te doen met een strafbeschikking. Dit kan op grond van art. 257a Wetboek van Strafvordering. De

strafbeschikking is relatief nieuw. In 2008 is de Wet OM-afdoening in werking getreden. Sinds de uitbreiding van de Wet OM-afdoening op 1 maart 2011 is het ook mogelijk om minderjarige een strafbeschikking te geven.

Het grootste verschil tussen een strafbeschikking en een transactie is dat bij een

strafbeschikking deze ook tegen de wil van de verdachte kan worden uitgevaardigd. De verdachte dient namelijk in te stemmen met een transactie. Indien hij dit niet doet moet het Openbaar Ministerie hem alsnog dagvaarden. Bij een strafbeschikking werkt dat anders. Deze kan namelijk worden opgelegd zonder instemming van de verdachte. Als de verdachte niet binnen 14 dagen, nadat het afschrift van de strafbeschikking aan hem wordt uitgereikt, in verzet gaat is de strafbeschikking onherroepelijk.49 Ook is er bij een strafbeschikking sprake van een schuldbekentenis. Door niet in verzet te gaan, wordt vastgesteld dat de verdachte schuldig is aan het strafbare feit. Bij een transactie is dit niet het geval, daar is eerder sprake van een schikking tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte. De verdachte koopt de veroordeling af en hierdoor wordt vervolging voorkomen. Het is de bedoeling van het Openbaar Ministerie om uiteindelijk alle feiten waarbij nog een transactie kan worden aangeboden af te doen door middel van een OM-strafbeschikking.50

Een strafbeschikking kan enkel worden opgelegd voor overtredingen en misdrijven waarop maximaal zes jaar staat. De OvJ vaardigt de strafbeschikking uit. Dit betekent dat er geen tussenkomst is van een rechter. Dit lijkt op gespannen voet te staan met de leer van de

49 Art. 257e Wetboek van Strafvordering. 50

(16)

16 politica.51 Deze leer gaat uit van de idee dat er sprake dient te zijn van een machtenscheiding binnen een staatsinrichting. De uitvoerende, rechterlijke en wetgevende macht dienen zo strikt mogelijk gescheiden te zijn. Het Openbaar Ministerie is voornamelijk een uitvoerende macht. Echter bij een strafbeschikking kan de vraag rijzen of het Openbaar Ministerie niet ook een taak krijgt als rechterlijke macht.

De verdachte heeft bij een strafbeschikking wel de mogelijkheid om binnen 14 dagen

bezwaar te maken door in verzet te gaan. Het Openbaar Ministerie heeft dan de mogelijkheid om strafbeschikking in te trekken of te wijzigen.52 Als dit niet gebeurt dan komt de strafzaak alsnog voor de strafrechter.53

Als de verdachte vrijwillig voldoet aan de strafbeschikking dan vervalt zijn recht om in verzet te gaan. Dit zelfde geldt voor het geval dat hij, bijgestaan door een raadsman, vrijwillig afstand doet van zijn bevoegdheid om in verzet te gaan. Ook indien de termijn van 14 dagen is verstreken vanaf het moment dat de strafbeschikking aan de verdachte in persoon is uitgereikt, vervalt zijn recht om in verzet te gaan.

1.4.5. (Super)snelrecht

Indien het OM van mening is dat een zaak niet geschikt is om buitengerechtelijk af te doen, maar er in het kader van het lik op stuk beleid wel snelle reactie dient te volgen, kan er worden gekozen om gebruik te maken van het snelrecht of supersnelrecht. Bij het snelrecht wordt de minderjarige verdachte na inverzekeringstelling in bewaring gesteld, binnen de bewaringstermijn van 14 dagen verschijnt de verdachte dan voor de politierechter.54 Bij het supersnelrecht volgt de terechtzitting voor de verdachte binnen de 3 dagen termijn van de inverzekeringstelling.55 Het (super)snelrecht zal in dit onderzoek verder niet behandeld worden.

51 J.J. Peters, Beschikt en gecheckt: de OM-afdoening en de strafvorderlijke machtenscheiding door J.J. Peters in Trema 2015/7, p. 211.

52 Art. 257 e lid 8 Wetboek van strafrecht. 53 Art. 257e lid 1 Wetboek van strafrecht

54 Bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 32123-VI, nr. 84 (Menukaart (super)snelrecht). 55

(17)

17 1.5. Het recht op rechtsbijstand

Net als een meerderjarige heeft ook een minderjarige in het merendeel van de strafzaken recht op rechtsbijstand. Op grond van art. 489 WvSv. krijgt een jeugdige verdachte

ambtshalve een raadsman toegewezen indien de OvJ een strafbeschikking wil opleggen met een boete van meer dan €115 of een taakstraf van meer dan 20 uur. Op grond van art. 6 EVRM dient de verdachte voorafgaand aan het verhoor door de politie een raadsman te kunnen raadplegen.56 Naar aanleiding van de Salduz-uitspraak heeft de Hoge Raad bepaald dat de jeugdige verdachte door de politie op zijn recht op rechtsbijstand gewezen dient te worden.57 De verdachte dient ook in staat te worden gesteld om dit hem toekomende recht daadwerkelijk uit te oefenen. Indien de verdachte geen gelegenheid heeft gehad om een advocaat te raadplegen voor het eerste politieverhoor, dan levert dat in beginsel een

vormverzuim in de zin van art. 359a Wetboek van Strafvordering op. Dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting van het betreffende verhoor. Verder heeft de aangehouden minderjarige verdachte ook recht op rechtsbijstand tijdens het verhoor door zijn raadsman of vertrouwenspersoon.58

Niet in alle gevallen heeft een minderjarige verdachte recht op rechtsbijstand. Indien de jeugdige verdachte namelijk niet is aangehouden komt hem geen recht toe op rechtsbijstand voor of tijdens het politieverhoor. Volgens de Hoge Raad volgt uit de Salduz-uitspraak namelijk niet zonder meer dat het recht op rechtsbijstand van toepassing is op de niet-aangehouden verdachte.59 Het staat de verdachte natuurlijk wel vrij om zelf contact op te nemen met een raadsman, en zich te laten informeren, maar dit zal hij dan zelf dienen te regelen en betalen .60

Het recht op rechtsbijstand en verhoorbijstand is uitgewerkt in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor.61 Het recht op verhoorbijstand bestond al eerder alleen voor minderjarigen. Volgens de Hoge Raad dient dit recht vanaf 1 maart 2016 ook voor meerderjarigen te gelden.62

De Aanwijzing kent de verdachte verschillende rechten toe bij verschillende categorieën jeugdstrafzaken. Er wordt onderscheid gemaakt tussen: A-, B- en C-jeugdzaken. Het idee

56 EHRM 27 november 2008 (Salduz/Turkije). 57

HR 30 juni 2009 (Post-Salduz), LJN BH3079, (r.o. 2.6).

58 HR 30 juni 2009 (Post-Salduz), LJN BH3079, (rov. 2.7.1 en 2.7.2). 59

HR 9 november 2010, LJN BN7727.

60 J.T.E. Vis en E. van Reydt, ‘Salduz’ bij niet-aangehouden verdachten: de Hoge Raad schiet tekort', Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving 2014/2, p.67.

61 Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, Stcrt. 2010, 4003. 62

(18)

18 hierachter is dat naarmate het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft ernstiger is of de verdachte kwetsbaarder, er zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan de invulling van het recht op rechtsbijstand en verhoorbijstand.63 Verdachten die jonger zijn dan twaalf jaar hebben geen recht op consultatiebijstand, zij kunnen immers niet vervolgd worden.64 De A-zaken zijn de zwaarste misdrijven met ernstige feiten of een kwetsbare verdachte. Dit zijn o.a. zaken waarop strafbedreiging van twaalf jaar of meer op is gesteld. B-zaken zijn

misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten en niet vallen onder de categorie van A-zaken. Bij C-zaken gaat het om misdrijven én overtredingen waarbij geen voorlopige hechtenis is toegelaten, dit zijn de lichtste strafzaken.

Bij A- en B-zaken dient de verdachte zijn raadsman altijd op het politiebureau te kunnen raadplegen. Bij C-zaken kan de verdachte ook telefonisch contact met zijn advocaat opnemen, dan kan alsnog worden besloten om dat bijstand in persoon nodig is. Bij alle categorieën zaken wordt er maximaal 2 uur gewacht op de raadsman voor het eerste verhoor. Daarna hebben de raadsman en de verdachte een half uur om te overleggen voordat het verhoor begint.

Het belangrijkste verschil tussen de verschillende categorieën zaken is de mogelijkheid om afstand kunnen doen van het recht op rechtsbijstand. Bij A-zaken is het volgens de

Aanwijzing voor de jeugdige verdachte onmogelijk om afstand te doen van zijn recht op rechtsbijstand en verhoorbijstand. Zestien- en zeventienjarigen kunnen bij B-zaken zowel afstand doen van hun recht op rechtsbijstand als van hun recht op verhoorbijstand. Jeugdigen tussen de twaalf en de vijftien jaar oud kunnen slechts afstand doen van hun recht op

consultatiebijstand voorafgaand en tijdens het verhoor in C-zaken.65 Aangezien de ZSM-aanpak voornamelijk betrekking heeft op lichte misdrijven kunnen jeugdige verdachten in het merendeel van de ZSM-zaken afstand doen van hun recht op consultatiebijstand voorafgaand en tijdens het verhoor. Verder brengt het krijgen van rechtsbijstand bij A- en B-zaken geen kosten mee voor de verdachte, bij C-zaken dient hij dit wel zelf te betalen.

Op 22 oktober 2013 is er een Europese Richtlijn ter zake het recht op toegang tot een raadsman in strafzaken en het recht op communicatie na aanhouding aangenomen.66 Deze richtlijn dient door de lidstaten uiterlijk voor 27 november 2016 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Daarom heeft de wetgever op grond van deze richtlijn een wetsvoorstel

63 Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, Stcrt. 2010, 4003, p.2. 64 Art. 486 Wetboek van Strafvordering.

65 Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, Stcrt. 2010, 4003, p.4. 66

(19)

19 opgesteld.67 Het is de bedoeling om door middel van dit wetsvoorstel de Europese Richtlijn te implementeren in de Nederlandse rechtsorde. Voorlopend aan de wetsvoorstellen heeft de Hoge Raad bepaald dat vanaf 1 maart 2016 een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken.68

Het wetsvoorstel biedt extra rechtsbescherming aan de jeugdige verdachte ten opzichte van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor.69 Ten eerste krijgen ook niet aangehouden verdachten het recht op verhoorbijstand. Ten tweede kunnen aangehouden jeugdige

verdachten op grond van het wetsvoorstel in het geheel geen afstand meer doen van hun recht op consultatiebijstand. Het onderscheid om afstand te doen van het consultatierecht uit de Aanwijzing tussen verdachten in de leeftijd van twaalf tot vijftien jaar en zestien en

zeventienjarigen verdwijnt. Ook of er wel of geen voorlopige hechtenis is toegelaten voor het strafbare feit maakt geen verschil. Ten derde krijgen minderjarige verdachten nu in alle gevallen kosteloze rechtsbijstand. Doordat zij gezien hun kwetsbare positie geen afstand kunnen doen van hun recht op consultatiebijstand is het natuurlijk ook logisch dat dit wordt betaald door de overheid. Voorgaande geldt ook voor alle zaken die worden afgehandeld via de ZSM-werkwijze.70

67 Kamerstukken II 2014/15, 34 157, nr. 2 en Kamerstukken II 2014/15, 34 157, nr. 3. 68 HR 22-12-2015, NJ 2016/52 met annotatie van A.H. Klip

69 Kamerstukken II 2014/15, 34 157, nr. 6, p. 4-5. 70

(20)

20 1.6.Justitiële registratie

Op grond van de Wet op de Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens(hierna: Wjsg) kunnen de strafrechtelijke gegevens van minderjarigen vanaf twaalf jaar worden geregistreerd in het strafregister. Het gaat hierbij om informatie over bijvoorbeeld een sepot, transactie,

strafbeschikking of gerechtelijke veroordeling. De HALT-afdoening komt niet de justitiële documentatie van de jeugdige. Deze persoonsgegevens worden bij minder zware delicten (met een maximale straf van zes jaar) in beginsel twintig jaar na het onherroepelijk worden van de veroordeling vernietigd.71

Op grond van art. 12 Wsjg mogen slechts bij jeugdigen die zestien jaar of ouder waren ten tijde van het plegen van een delict bij een onherroepelijke veroordeling van een misdrijf de justitiële gegevens worden verstrekt aan de in art. 9 Wjsg genoemde personen. Enkel de volgende gegevens mogen worden versterkt: een jeugddetentie, een geldboete van meer dan 113 euro, een taakstraf met een duur van meer dan veertig uur of een PIJ-maatregel. De personen aan wie deze gegevens mogen worden verstrekt zijn onder meer: Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering, justitiële jeugdinrichtingen, Openbaar Ministerie en kinderrechters.72

De justitiële documentatie is belangrijk bij de aanvraag van een VOG.73 De bevoegdheid voor het afgeven van een VOG ligt bij het Centraal Orgaan Verklaringen Omtrent het Gedrag (hierna: COVOG). De COVOG heeft toegang tot alle justitiële gegevens.74 De eerder

genoemde beperking van art. 12 Wsjg geldt niet voor de COVOG. Dus zij krijgen toegang tot alle strafrechtelijke gegevens van de minderjarige vanaf twaalf jaar. Een VOG wordt slechts afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing niet voorkomt in het justitieel documentatieregister. De verkrijging VOG is een vereiste bij de aanname voor een groot aantal opleiding, stage en banen.75 Een strafrechtelijke veroordeling zoals een strafbeschikking kan dus moeilijkheden opleveren voor de minderjarige in het verdere verloop van zijn leven.

71 Art. 4 lid 1 Wjsg.

72 M.R. Bruning en M.J.F. Berger, Recht op privacy van minderjarige delinquenten – over justitiële documentatie en DNA-afname bij jeugdigen, Strafblad 2008/2, p. 184.

73 Verklaring Omtrent Gedrag. 74 Bruning & Berger 2008, p. 185.

(21)

21 1.7. DNA-onderzoek

Op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna: Wet DNA-V) kan een groot deel van de strafrechtelijk veroordeelden worden verplicht om DNA-materiaal af te staan ten behoeven van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.76 Het DNA-materiaal wordt opgeslagen in een DNA-databank. Deze inbreuk op de privacy wordt gerechtvaardigd met de achterliggende gedachte van strafrechtshandhaving en de effectieve opsporing van misdrijven.77 Deze verplichte DNA-afname kan slechts bij een veroordeling voor een misdrijf waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. Art. 1 lid 1 jo. lid 2 Wet DNA-V schrijft voor dat onder veroordeelden ook worden verstaan minderjarigen aan wie bij

onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd. Dit betekent dat een minderjarige die een misdrijf pleegt waarop voorlopige hechtenis mogelijk is en hiervoor een via de ZSM-aanpak bij strafbeschikking opgelegde taakstraf krijgt dus de kans loopt dat er

DNA-materiaal bij hem wordt afgenomen en wordt opgeslagen in een DNA-databank.78 Dit is een (zware) inbreuk op de privacy van de jeugdige.

Er geldt geen mogelijkheid tot verplichte DNA-afname bij een transactie. De wetgever heeft hier bewust voor gekozen, omdat in tegenstelling tot een strafbeschikking er geen sprake hoeft te zijn van een schuldvaststelling.79 Een transactie is een aanbod ter voorkoming van strafvervolging, terwijl bij een strafbeschikking de verdachte wordt vervolgd en bestraft. Een strafbeschikking lijkt daardoor veel meer op een gerechtelijke veroordeling dan een

transactie. Bij een HALT-afdoening is net als bij de transactie eveneens geen mogelijkheid tot verplichte DNA-afname op grond van de Wet DNA-V.80

76

Bruning & Berger 2008, p. 186. 77 Na 2011, p. 99

78 Idem.

79 Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 12. 80

(22)

22 2. Het IVRK

2.1. Inleiding

Het IVRK is in 1989 aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN.81 Het IVRK is juridisch bindend voor alle landen die het hebben geratificeerd. Bijna alle landen op de wereld hebben het Verdrag geratificeerd.82 Door deze bijna universele ratificatie heeft het Verdrag een hoge status binnen het internationale recht. Het IVRK beschrijft de burgerlijke, politieke, economische , sociale, gezondheids- en culturele rechten van kinderen. In het kader van dit onderzoek zal voornamelijk gekeken worden naar art. 40 IVRK. Dit artikel is

namelijk specifiek gericht op de rechtspositie van minderjarige verdachten en veroordeelden en op het jeugdstraf(proces)recht.83

2.2. Doorwerking

Het IVRK is door Nederland geratificeerd en heeft daardoor bindende rechtskracht in Nederland. Op grond van de artikelen 93 en 94 uit de Grondwet kunnen verdragen

rechtstreekse werking hebben. Als dit het geval is dan betekent dit dat een jeugdige direct aanspraak kan maken op zijn verdragsrechten en voor de Nederlandse rechter een beroep kan doen op die rechten.84 Zo nodig dient de rechter de met de verdragsbepaling strijdige

wettelijke voorschriften buiten toepassing te laten.85

Op grond van art 93 Grondwet bepaalt de nationale rechter of een verdrag rechtstreekse werking heeft. Hierbij wordt gelet op aard, inhoud, strekking en formulering van de

desbetreffende verdragsbepaling.86 Verder dient de rechter te letten op de bedoelingen van de verdragsluitende partijen. In de Memorie van Toelichting in zake de goedkeuringswet bij het IVRK heeft de wetgever ook nog aangeven dat ten aanzien van het bepalen van de

rechtstreekse werking de nationale wetgever wel de helpende hand kan bieden en

aanwijzingen kan geven.87 De Tweede Kamer heeft dan ook bepaald dat het recht op een rechtvaardige behandeling in strafzaken op grond van art. 40 lid 2 van het IVRK

rechtstreekse werking heeft. Deze bepaling wordt namelijk vergeleken met de artikelen 9, 14 en 15 van het IVBP en artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM. Bij deze artikelen is de

81 Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R1451), nr. 3. 82 Behalve de Verenigde Staten.

83 Blaak 2012, p. 822. 84 Na 2011, p. 33. 85 Kamerstukken II 1992/93, 22 855, nr. 3, p.8. 86 HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688 (Spoorwegstaking). 87 Kamerstukken II 1992/93, 22 855, nr. 3, p.8.

(23)

23 rechtstreekse werking namelijk reeds al vastgesteld of moet mogelijk worden geacht.88 Wel heeft de wetgever een voorbehoud gemaakt ten aanzien van art. 40 IVRK: “Het Koninkrijk

der Nederlanden aanvaardt het bepaalde in artikel 40 van het verdrag, onder het voorbehoud dat in gevallen van delicten van lichte aard de berechting plaats kan vinden buiten

aanwezigheid van een raadsman en dat voor die delicten gehandhaafd blijft dat niet in alle gevallen is voorzien in de mogelijkheid van een nieuwe beoordeling van de feiten en enige dientengevolge opgelegde maatregel".

Ondanks de aanwijzingen van de wetgever is het uiteindelijk dus de rechter die bepaalt of een verdrag rechtstreekse werking heeft in de nationale rechtsorde. Om dit te bepalen dient gekeken te worden naar de manier waarop de rechter zich uitlaat over het ingeroepen artikel in zijn vonnis.89 Bij de rechtbanken90 en de gerechtshoven91 is de rechtstreekse werking van art. 40 IVRK vrij algemeen aanvaard. Ook de Hoge Raad verwijst soms in zijn oordeel naar art. 40 IVRK.92 Maar dit is slechts zeer sporadisch en niet erg consistent. Er wordt

voornamelijk verwezen naar art. 40 lid 2 IVRK. Ook in de literatuur bestaat onzekerheid over de rechtstreekse werking.93 Een verklaring voor deze onduidelijkheid is het feit dat de

bepalingen uit art. 40 IVRK wat betreft hun inhoud in zoverre overeen komen met andere verdragen die al rechtstreekse werking genieten, dat de rechter daar eerder een beslissing aan ten grondslag zal leggen.94 Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het EVRM.

2.2.1. Indirecte werking

Wel kan met zekerheid worden gezegd dat het IVRK indirecte werking heeft.95 Met indirecte werking wordt bedoeld dat de rechter de verdragsregel niet als zelfstandige beslisregel

88 Kamerstukken II 1992/93, 22 855, nr. 3, p.9.

89 G.J. Pulles en L.C.J.M. Wörst, ‘Doorwerking van het IVRK: de wetgever geeft het voorbeeld’, FJR 2012/7/8, p.185.

90

Rb. Roermond, 25 januari 2012, LJN BV2260, Rb. Maastricht, 24 februari 2009, LJN BH4137 en Rb. Groningen 5 september 2007, LJN BB3041.

91 Hof ’s-Gravenhage 24 april 1997, NJ 1997, 477 en Hof Amsterdam 19 april 2012, LJN BY5970

92 HR 28 augustus 2012, LJN: BX3807 en HR 16 december 2003, LJN AL9062; in deze zaak citeert de HR zelfs uit de MvT.

93 Zie: Pulles en Wörst, p.184-189, I. Mijnarends, T. Liefaard en M. Bruning, ‘De doorwerking van het IVRK in het Nederlandse jeugdstrafrecht’, Speciale aandacht voor de rechten van het kind, NJCM Bulletin 2013, p. 532-544, en J.H. De Graaf (e.a.), ‘De toepassing van het internationaal verdrag inzake de Rechten van het kind in de Nederlandse rechtspraak’, Amsterdam:Centre for Children’s Rights 2015.

94 G.J. Pulles, ‘Vijfentwintig jaar IVRK en de Nederlandse rechter. Beschouwingen over de toepassing van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind in de Nederlandse Rechtspraak’, Oisterwijk:Wolf Legal Publishers 2014.

95

(24)

24 gebruikt, maar om invulling te geven aan nationale regels.96 Ook deze manier van

doorwerking kan in de praktijk van groot belang zijn.

2.3. Artikel 40 IVRK

In tegenstelling tot het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM biedt art. 40 IVRK wel specifieke bescherming aan minderjarigen in strafzaken. Art. 40 IVRK gaat over de rechten van kinderen die worden verdacht van, vervolgd of veroordeeld voor het overtreden van strafrechtelijke normen.97 De bepalingen uit het artikel zijn van toepassing op het gehele strafrechtelijke traject dat een kind kan afleggen binnen het jeugdstrafrecht, dus vanaf het moment van beschuldiging, onderzoek, arrestatie, tenlastelegging, eventuele procedure en veroordeling.98 In art. 40 lid 1 IVRK worden de specifieke positieve doelstellingen van het jeugdstrafrecht genoemd: ‘De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat

wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van

waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt

gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving’. Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken zijn in de art. 40 lid 2 tot

en met 4 IVRK een aantal nadere verplichtingen aan de verdragstaten opgelegd.99 Zo dient op grond van art. 40 lid 3 IVRK een afzonderlijke jeugdstrafrechtsysteem te worden opgezet.100 Ook dient er een minimumleeftijd te komen voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.101 Verder moet er worden voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel. De reactie op het strafbare feit dient in verhouding te staan tot de ernst en omstandigheden van de overtreding, maar er dient ook rekening te worden gehouden met de leeftijd, de verminderde aansprakelijkheid en de omstandigheden en behoeften van het kind. Een strike bestraffende benadering is niet in overeenstemming met de beginselen van het jeugdstrafrecht.102 Op grond van art. 3 IVRK,

96 G.J. Pulles, ‘Het Europese Hof voor de rechten van de mens en het IVRK: Receptie in het belang van het kind’. In C. Mak (e.a.)(red.), ‘Rechten van het kind en waardigheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2013, p.111. 97

M. Blaak (e.a.). Handboek Internationaal Jeugdrecht. Leiden: Defence for Children 2012, p. 830. 98 J.E. Doek, ‘Alle kansen voor alle kinderen, alle kinderen onderdak. In Defence for Children International Nederland. ‘Voor ieder kind een (t)huis Het recht op onderdak voor ‘illegale’ kinderen in Nederland. Amsterdam: Defence for Children 2008, p. 237.

99

Blaak 2012, p. 831.

100 UN Document CRC/C/GC/10, par. 23 en zie: Titel VIII A. Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen, artikelen 77a-77k Wetboek van Strafrecht.

101 art. 486 Wetboek van Strafvordering. 102

(25)

25 het leidende beginsel van het Verdrag, dient namelijk het belang van het kind altijd voorop te worden gesteld. Een nadere invulling van het belang van het kind wordt gegeven in de Bejing Rules.

De Bejing Rules103 is een unaniem aangenomen resolutie van de Verenigde Naties. Een resolutie is weliswaar een niet-bindende aanbeveling aan de leden van de VN, maar de Bejing Rules worden beschouwd als een nadere uitwerking van de fundamentele en specifieke bepalingen van het IVRK.104 In de preambule van het IVRK verwijst zelfs naar deze regels. Ook het Comité van de Rechten van het Kind verwijst er vaak naar. Dat maakt de Bejing Rules nuttig ter interpretatie van het IVRK.105

Uit de Bejing Rules blijkt het sterke pedagogische karakter van het jeugdstrafrechtsysteem. In regel 5 staat namelijk dat het welzijn van de jongere zoveel mogelijk moet worden

benadrukt.106 Een jeugdige dient dus niet allen te worden gezien als object van repressie of bescherming, maar als opgroeiend mens dat moet kunnen leren van zijn fouten.107

2.4. Buitengerechtelijke afdoening

Het IVRK waarborgt het recht op toegang tot een rechter, maar op grond van art. 40 lid 3 sub b dient er zoveel mogelijk te worden gestreefd naar het afdoen van zaken zonder

gerechtelijke stappen. Echter dit dient slechts te gebeuren mits passend en wenselijk en mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd. Door jeugdige verdachte zoveel mogelijk buiten het strafrecht te houden wordt stigmatisering voorkomen en dat heeft positieve effecten op hen. 108 Ook is deze vorm van afdoening goedkoper.109

Ondanks de voordelen van een buitengerechtelijke afdoening dient er wel rekening te worden gehouden met de kwetsbare positie van de jeugdige verdachte en de bescherming van een aantal kinderrechten. Zo volgt uit art. 40 lid 3 IVRK dat er sprake dient te zijn van wettig en overtuigend bewijs, een bekennende verdachte, afwezigheid van ongeoorloofde druk, regelmatige evaluatie van de wijze waarop politie en OM deze buitengerechtelijk afdoening inhoud geven, het recht op rechtsbijstand ten tijde van het aanbod van een

103 United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice. 104 Blaak 2012, p. 835.

105 Blaak 2012, p. 842. 106

Blaak 2012, p. 838.

107 Mijnarends, ‘Het internationaal kader’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht in internationaal prespectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 88.

108 UN Document CRC/C/GC/10, par. 29. 109

(26)

26 buitengerechtelijke afdoening en het verbod op het opnemen van een buitengerechtelijke afdoening in justitiële documentatie.110

Ook uit de Bejing Rules volgt het recht op een buitengerechtelijke afdoening, maar ook daarin wordt onderkent dat er rekening dient te worden gehouden met de andere

kinderrechten. Het is vooral van belang dat de jeugdige verdachte zo vrijwillige mogelijk instemt met de buitengerechtelijke afdoening. De jeugdige dient de mogelijkheid te hebben om later toch nog terug te kunnen komen op zijn instemming. Omdat de kans bestaat jeugdige wanhopig was en daarom heeft ingestemd met de buitengerechtelijke afdoening. Ook mag er geen sprake zijn van druk om in te stemmen met de buitengerechtelijke afdoening, om bijvoorbeeld een rechtszaak te voorkomen.111

Het is ook belangrijk dat het OM een juiste inschatting en keuze maakt over welke zaken in aanmerking komen voor een buitengerechtelijke afdoening. Om dit waarborgen volgt uit zowel het IVRK als uit de Bejing Rules dat alle instanties binnen de jeugdstrafrechtsketen over voldoende specifieke kennis en deskundigheid moeten beschikken. Er moet voldoende kennis zijn van de specifieke kinderrechten, de cognitieve en emotionele

ontwikkelingsleeftijd van jeugdige verdachten en van hun mogelijkheden om te kunnen re-integreren op een zodanige wijze in de maatschappij dat de jeugdige na veroordeling ook daadwerkelijk een opbouwende rol in de samenleving kan spelen. Slechts in dat geval wordt recht gedaan aan de waardigheid van de jeugdige verdachte.112

110 UN Document CRC/C/GC/10, par. 27 en Mijnaerends 2014, p. 29.

111 UN Standard Minimum Rules for the Administration of juvenile justice 1985, GA Res. 40/33 UN doc A/40/53 (1985), p.7.

112

(27)

27 3. Art. 6 EVRM

3.1 Het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM

Het recht op een eerlijk proces volgt niet alleen uit art 40 IVRK, maar is ook vastgesteld in art 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. In art. 6 EVRM worden de procedurele rechtswaarborgen genoemd die voor alle personen gelden die verdacht worden van he plegen van een strafbaar feit. Zoals al eerder aangegeven heeft het EVRM geen specifieke bepalingen voor minderjarige verdachten. Wel wordt in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van het Mens in Straatsburg speciaal aandacht besteed aan de bijzondere positie van de minderjarige verdachte. Ook verwijst het EHRM in een aantal zaken naar het IVRK een aanverwante internationale bronnen.113 In het kader van het onderzoek naar de ZSM-aanpak zal ik mij voornamelijk richten op het recht op een

onpartijdige en onafhankelijke rechter, de onschuldpresumptie, het recht op rechtsbijstand en het recht op voldoende tijd en faciliteiten.

3.1.1. Criminal Charge

Om een beroep te kunnen doen op alle leden van art. 6 EVRM dient er sprake te zijn van een

criminal charge. Het Europese Hof defineert een criminal charge als volgt: “the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence”. 114 Om te bepalen of er sprake is van een criminal charge heeft het Europese Hof drie criteria opgesteld. Dit zijn de drie criteria:

-de nationale classificatie van de overtreden norm; -de aard van de overtredingen;

-de aard en zwaarte van de sanctie.115

Doordat een strafbeschikking valt binnen het Nederlandse strafrechtsysteem kan is het een

criminal charge in de zin van art. 6 EVRM. Daarom kan een verdachte die een

strafbeschikking krijgt opgelegd, een beroep doen op alle rechten die voorvloeien uit art. 6 EVRM.

113 T. Liefaard, S.E. Rap & I. Weijers, De positie van de jeugdige verdachte in het strafproces, Strafblad, 2010/4, p. 288.

114 EHRM Guide on Article 6, p.6. 115

(28)

28 3.2. Het recht op toegang tot de rechter

Het Europese Hof heeft in de Golder-zaak bepaald dat het recht op toegang tot de rechter onderdeel uitmaakt van art. 6 EVRM. 116 Het is echter geen absoluut recht en kan worden beperkt. Deze beperkingen zijn slechts mogelijk indien de essentie van het recht op toegang tot de rechter niet wordt geschaad.117 Verder moet de beperking een legitiem doel dienen en de gebruikte middelen moeten in redelijke verhouding (proportionaliteit) staan tot het nagestreefde doel. De verdachte dient een praktische, reële en effectieve mogelijkheid te hebben om zijn zaak door de rechter te laten behandelen.118 Dit kan ook meebrengen dat er onder omstandigheden gefinancierde rechtsbijstand beschikbaar moet zijn. 119Maar er kan wel van de verdachte worden verwacht dat hij een actieve houding heeft en passende maatregelen treft om dit recht te waarborgen.120 Het niet aanwenden van een openstaand rechtsmiddel door het niet nemen van de benodigde maatregelen is een verantwoordelijkheid van de verdachte.121

Ook op een buitengerechtelijke afdoening is art. 6 EVRM van toepassing, en hoeft ook geen schending van het recht op een eerlijk proces op te leveren.122 In de zaak Deweer t. België oordeelde het Hof dat een buitengerechtelijke afdoening geen schending van art. 6 EVRM oplevert indien de verdachte hiermee heeft ingestemd. 123 Dit kan echter alleen bij niet-vrijheidsbenemende straffen.

Door middel van het instemmen met de buitengerechtelijke afdoening doet de verdachte afstand van het recht op toegang tot de rechter. Het recht op toegang tot de rechter is belangrijk recht van het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM. Dus zijn door het Europese Hof extra eisen gesteld voor het afstand doen van dit recht. Ten eerste dient de instemming te gebeuren zonder (ontoelaatbare) druk.124 De instemming dient zoveel mogelijk in vrijheid te zijn afgelegd en niet gemotiveerd door dwang. Ten tweede dient de verdachte te weten waar hij exact afstand van doet: “As a matter of principle the waiver of the right must

116 EHRM 21 februari 1975, A 18 (Golder/VK), § 35. 117

EHRM Guide on Article 6, p. 12.

118 EHRM 4 december 1995, (Bellet/Frankrijk), § 38 EHRM, EHRM 21 februari 1984 (Ozturk/Duitsland) en EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun/Frankrijk).

119 T. Barkhuysen (e.a.), ‘De toegang tot de rechter en een eerlijk proces in de Grondwet? Behoeft de

Nederlandse Grondwet aanvulling met een recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces?’, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009, p.23 en EHRM 9 oktober 1979, (Airey/Ierland).

120 EHRM 16 december 1992, (Hennings/Duitsland).

121 D.M. Drok, ‘Voldoet de strafbeschikking, zoals opgenomen in de Wet OM-afdoening, aan art. 6 EVRM?’, Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht, 2008/4, p.21.

122 EHRM, 24 november 1993, NJ 1994, 459(Imbrioscia/Zwitserland). 123 EHRM 27 februari 1980, NJ 1980/561 (Deweer/België), § 49. 124 EHRM 24 april 2012 (Sibgatullin/Rusland), § 46-48.

(29)

29

be a knowing, voluntary and intelligent act, done with sufficient awareness of the relevant circumstances.”125 En ten derde dient de verdachte precies te weten wat de consequenties zijn van het afstand doen van het recht: ““Before an accused can be said to have by

implication, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be.”126

3.3. Het recht op een onpartijdige en onafhankelijke rechter

In de Öztürk-zaak en Bendenoun-zaak heeft het Europese Hof bepaald dat het opleggen van een als sanctie bedoelde bestuursrechtelijke boete dat door een administratieve autoriteit levert geen schending oplevert van art. 6 EVRM, zolang er voor de betrokkenen altijd een mogelijkheid openstaat om de zaak voor de rechter te brengen.127 Ook mag het slechts gaan om lichte strafbare feiten met lage straffen. Het feit dat een andere dan een rechterlijke autoriteit een straf omlegd is dus niet per se problematisch. Wel dient de uit art. 6 lid 1 EVRM voorvloeiende eis van onpartijdigheid en onafhankelijkheid ten alle tijden

gewaarborgd te blijven. Het Europese Hof beschouwt onpartijdigheid en onafhankelijkheid als nauw met elkaar verbonden:

“(…) there is a functional relationship between independence and impartiality, the former

being essentially a precondition of the latter.”128

Vanwege deze verbondenheid maakt het Europese Hof in zijn beoordeling van een schending dan ook geen duidelijk onderscheid tussen onpartijdigheid en onafhankelijkheid:

“In this case it appears difficult to dissociate the question of impartiality from that of

independence as the arguments advanced by the applicant to contest both the independence and impartiality of the court are based on the same factual considerations. The Court will accordingly consider both issues together”129

Er dient sprake te zijn van onafhankelijkheid van de rechter zo wel ten opzichte van de uitvoerende en rechterlijke macht als ten opzichte van de partijen in het strafproces.130 Om te bepalen of een instantie onafhankelijk is kijkt het Europese Hof naar:

-de wijze van benoeming van de leden en de duur van hun mandaat; -het bestaan van waarborgen tegen externe druk;

125 EHRM 24 april 2012 (Sibgatullin/Rusland), § 48. 126 EHRM 15 november 2012, (Yerokhina/Oekraine), § 65. 127

EHRM 21 februari 1984 (Öztürk/Duitsland) en EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun/Frankrijk). 128 EHRM 12 december 1983, (Bramelid & Malmstrom/Zweden) § 33.

129EHRM 22 juni 1989, § 32. (Langborger/Zweden) en EHRM 25 september 2001, § 38. (Yakiş/Turkije). 130 EHRM 16 juli 1971, (Ringeisen/Oostenrijk), § 95.

(30)

30

-of de instantie de schijn van onafhankelijkheid wekt.131

De onpartijdigheid van de instantie wordt door het Europese Hof zowel objectief als subjectief vastgesteld. Bij de subjectieve aanpak wordt onderzocht of de rechter bij die specifieke zaak een bepaald persoonlijk belang of overtuiging heeft. Er wordt altijd van subjectieve onpartijdigheid uitgegaan, tenzij er bewijs is dat dit betwist.132 Bij de objectieve aanpak wordt de structuur, samenstelling en positie van de rechterlijke instantie

onderzocht.133 Deze dienen zodanig te zijn ingericht dat er voldoende waarborgen zijn om de schijn van partijdigheid uit te sluiten.134 Want zelfs de schijn van partijdigheid kan al een schending van art. 6 EVRM opleveren. Dit is één van de redenen waarom het Europese Hof de partijdigheid van de rechter relatief snel aanneemt.135 Het Hof is echter niet erg consistent zijn uitspraken en kijkt altijd naar de omstandigheden van het geval.

131 EHRM 22 februari 1997, (Finlay/Verenigd Koninkrijk), § 73. 132 EHRM 24 mei 1989, NJ 1990/627 (Hauschildt/Denemarken), § 46. 133

J. Gerards, Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2013, p.3.

134 EHRM 15 december 2005, (Kyprianou/Cyprus), § 30 en EHRM 16 december 2003, (Grieves/Verenigd Koninkrijk), §69.

135 EHRM 17 januari 1970, (Delcourt/België) § 25, EHRM 18 juni 1971, (De Wilde, Ooms en Versyp/België) § 78 en EHRM 23 oktober 1985, (Benthem/Nederland) § 40.

(31)

31 3.4. De onschuldspresumptie

De onschuldspresumptie volgt lid 2 van art 6 EVRM:

“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn

schuld in rechte is komen vast te staan.”

Dit fundamentele mensrechtelijke beginsel is tevens vastgelegd in art. 40 IVRK lid 2 sub b en geldt het gehele strafproces en geldt vanaf de verdenking van een strafbaar feit.136

De onschuldpresumptie moet waarborgen dat aan onschuldigen geen strafleed wordt toegevoegd.137 De verdachte in een strafzaak dient voor onschuldig te worden gehouden en dientengevolge draagt vervolgende instantie de bewijslast. De praesumptio innocentiae is echter geen absoluut recht en kan worden beperkt.138 De Staten dienen een evenwicht te vinden tussen het algemeen belang en de rechten van de verdediging.139 Niet alleen de rechter dient zich aan dit beginsel te houden, maar ook de vervolgende instantie.140 In de Barberà-zaak heeft het Europese Hof een aantal regels gesteld die voorvloeien uit de

onschuldspresumptie:141

1. dat de rechter niet bevooroordeeld mag zijn;

2. dat de rechter moet vrijspreken indien hij twijfelt aan de schuld van de verdachte; 3. het principe dat de bewijslast bij het openbaar ministerie ligt; en

4. dat deze instantie de taak heeft de verdachte te informeren over de vervolging zodat de verdachte zijn verdediging kan voorbereiden.

Een groot belang van de onschuldspresumptie is dat er geen straf aan de verdachte mag worden opgelegd indien hij zichzelf niet heeft kunnen verdedigen.142 Maar zoals bij hierboven al naar voren kwam, kan de verdachte wel afstand doen van dit recht, behalve wanneer het gaat om vrijheidsbenemende sancties.143

136

Mijnarends 2008, p. 98.

137 D.L.F. de Vocht, Tekst en Commentaar Strafvordering, commentaar op artikel 6 EVRM, 28 januari 2015, p.16.

138 EHRM 19 oktober 2004, NJ 2004, 51 (Falk/Nederland). 139

EHRM 21 april 2003, (Janosevic/Zweden), §101. 140 EHRM 2 oktober 2012, (Virabyan/Armenië). 141 EHRM 6 december 1988, (Barberà/Spanje). 142 EHRM 25 maart 1983,( Minelli/Zwitserland), § 37. 143

(32)

32 3.5. Het recht op rechtsbijstand

Uit art. 6 lid 3 EVRM volgt het recht op rechtsbijstand. Dit recht garandeert dat het proces tegen de verdachte niet zal plaatsvinden zonder adequate verdediging van zijn zaak. Het recht op rechtsbijstand bestaat uit drie afzonderlijke rechten: Het recht om zichzelf te verdedigen, te laten verdedigen door een raadsman en onder omstandigheden de verstrekking van kosteloze rechtsbijstand te verkrijgen.144 Het recht op rechtsbijstand geldt in elk fase van het strafproces.145 Dit betekent dat de verdachte in beginsel aanspraak dient te kunnen maken op rechtsbijstand vanaf het moment van aanhouding, en dat de verdachte voorafgaande aan het eerste politieverhoor een raadsman moet kunnen consulteren.146 Het is echter ook mogelijk dat het recht op rechtsbijstand de verdachte eerder toekomt, dus voor de aanhouding, bijvoorbeeld in het geval dat de verdachten ontboden wordt voor verhoor op het politiebureau.147 Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, volgens het Europese Hof is de formele aanhouding niet bepalend, maar slechts de vraag of er sprake is van een verdachte en of deze verdachte ook als zodanig wordt onderworpen aan zijn eerste verhoor.148

Een (aangehouden) verdachte dient voor de aanvang van zijn eerste verhoor te worden

gewezen op zijn recht op raadpleging van een raadsman, tenzij de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, in ieder geval ondubbelzinnig afstand, van dat recht doet.149 Indien de verdachte geen afstand doet van het recht op consultatiebijstand, dient de verdachte binnen het redelijke gebruik te kunnen maken van dit recht. Voor de minderjarige verdachte zijn nog extra waarborgen gesteld. De jeugdige verdachte heeft namelijk tevens het recht op bijstand door een advocaat of vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie.150

Het Europese Hof heeft in de Panovits-zaak geoordeeld dat bij de strafvervolging van een kind het essentieel is dat de minderjarige wordt behandeld op een wijze die volledig rekening houdt met de leeftijd, het ontwikkelingsniveau en de intellectuele en emotionele

ontwikkelingen van de jeugdige.151 Ook dienen er maatregelen te worden genomen die er voor zorgen dat de minderjarige het proces zo goed mogelijk begrijpt en hier aan kan

144 EHRM 25 april 1983, (Pakkeli/Duitsland), §31. 145

EHRM 24 november 1993, (Imbroscia/Zwitserland), §37.

146 EHRM 27 november 2008, (Salduz/Turkije), EHRM 11 december 2008, (Panovits/Cyprus), EHRM 13 oktober 2009 (Dayanan/Turkije) en EHRM 24 september 2009, (Pishchalnikov/Rusland).

147 EHRM 19 december 2013 (Volkov/Oekraïne), §62 en §67 en EHRM 15 februari 2013 (Afanasyev/Oekraïne), §59-61.

148 Vis & van Reydt 2015, p.69.

149 M.R. Bruning, ‘Salduz/Panovits bij jeugdzaken; het volle pond of een onsje minder?’, FJR 2010/2, p. 54. 150 Idem.

151

(33)

33 deelnemen. Deze maatregelen moeten er zorg voor dragen dat gevoelens van intimidatie bij de verdachten worden geminimaliseerd en dat hij een zo groot mogelijk inzicht en begrip heeft van zijn eigen strafzaak.152 Verder kan er enkel afstand worden gedaan van het recht op rechtsbijstand indien dit ondubbelzinnig gebeurt en de jeugdige volledig op de hoogte is van de consequenties hiervan.

Ook uit art. 40 IVRK volgt het recht op rechtsbijstand van minderjarigen. Op grond van art. 40 lid 2 IVRK dienen de verdragsluitende Staten te waarborgen dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit juridische of andere passende bijstand krijgt in de voorbereiding en het voeren van zijn verdediging. De passende bijstand die het IVRK voorschrijft hoeft niet per se te worden verleend door een advocaat, maar mag bijvoorbeeld ook gegeven worden door een rechtshulpverlener.153 Deze

rechtsbijstandverlener dient wel voldoende kennis en begrip van de verschillende juridische aspecten van het jeugd(proces)recht te hebben en te zijn opgeleid om te werken met kinderen in conflict met de wet.154 Of het IVRK verder gaat dan het EVRM in zijn rechtsbescherming is onduidelijk. Het IVRK spreekt over rechtsbijstand bij alle strafzaken, dus ook

overtredingen. Terwijl het EHRM slechts uitspraak heeft gedaan in zaken, over het recht op rechtsbijstand, waarbij het ging om zware misdrijven.155 Wellicht dat het EHRM in zeer lichte strafzaken, zoals bij overtredingen, anders oordeelt.

Verder volgt nog uit art. 40 lid 2 sub b(ii) IVRK dat de jeugdige verdachte recht heeft op snelle en directe informatie over zijn beschuldiging. Het verstekken van schriftelijke informatie is niet genoeg en een mondelinge toelichting kan vaak noodzakelijk zijn. De Staten mogen dit niet overlaten aan de ouders of raadsman, maar hebben zelf de

verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat het kind de aanklacht tegen hem/haar begrijpt.156

152 Een politieverhoor kan namelijk nogal intimiderend zijn, vooral voor minderjarigen. 153

UN Document CRC/C/GC/10, par. 23f. 154 Idem.

155 EHRM 27 november 2008, (Salduz/Turkije), EHRM 11 december 2008, (Panovits/Cyprus), EHRM 13 oktober 2009 (Dayanan/Turkije) en EHRM 24 september 2009, (Pishchalnikov/Rusland).

156

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat zijn de feitelijke gevolgen van de door de werkgroep ‘ZSM en rechtsbijstand’ geadviseerde werkwijze op de rechtsbescherming van verdachten, de efficiency van het

What are the actual consequences of the procedure recommended by the working group ‘ZSM & Rechtsbijstand’ on the legal protection of suspects, the efficiency of the ZSM-process

A computer-based task was developed, where emotions were induced showing negative pictures, and then regulated by the participant, choosing situation modification, distraction,

Simultaneously with the growth of the columns, sub-surface high density oxide continues to grow limited by diffusion of oxygen or ruthenium through the oxide film.. Keywords:

As we see, the minimum delay per lane policy suggests almost equal green time allocation for low total load, while the minimum total queue length policy suggests to give the

96 Roy JK, Borah A, Mahanta CL & Mukherjee AK (2013) Cloning and overexpression of raw starch digesting α-amylase gene from Bacillus subtilis strain AS01a

Ten tweede kan zij compensatie bieden voor inbreuken op de beginselen van een eerlijk proces tij dens de arbitrale fase' Het antwoord op de eerste vraag luidt bevestigend Een

De rechtbank heeft ook terecht overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4179, dat in de Awir geen be- paling is