• No results found

Het verband tussen ouderlijke controle en het risico op delinquentie bij meisjes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen ouderlijke controle en het risico op delinquentie bij meisjes"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verband tussen Ouderlijke Controle en het Risico op Delinquentie bij Meisjes

Universiteit van Amsterdam

Bachelor Scriptie Pedagogische Wetenschappen

Marjolein Visser (11299029)

Groep 2

Docente: Tessa van den Berg

Aantal woorden: 5335

(2)

Inhoudsopgave

Abstract p.3

Het Verband tussen Ouderlijke Controle en het Risico op Delinquentie bij Meisjes p.4

Psychologische controle en delinquentie p.7

Gedragscontrole en delinquentie p.11

Conclusie en discussie p.16

(3)

Abstract

In dit onderzoek werd getracht de relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar te onderzoeken. Daarnaast werd ook de

bidirectionaliteit van deze relatie onderzocht. Het construct ouderlijke controle werd opgesplitst in twee constructen, namelijk psychologische controle en gedragscontrole. Doormiddel van een literatuuronderzoek werden de relaties met delinquentie bij meisjes onderzocht. Over het algemeen is er een duidelijke positieve relatie gevonden tussen psychologische controle en delinquentie bij meisjes. Aangehaalde studies hebben bijna allemaal geconcludeerd dat psychologische controle zorgt voor meer delinquentie bij meisjes. De relatie tussen gedragscontrole en delinquentie is ook overwegend positief. De studies naar gedragscontrole zijn zowel overeenkomend als verschillend in resultaat. De meeste vonden dat gedragscontrole ook zorgde voor meer delinquent gedrag bij meisjes. Echter vond een andere studie het tegendeel. Er is nog vervolgonderzoek nodig om de aard van de relatie tussen gedragscontrole en delinquentie bij meisjes te verduidelijken. Ten slotte leken zowel de psychologische- als de gedragscontrole ten opzichte van delinquentie bidirectioneel te zijn. Geconcludeerd werd dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar de relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie, om delinquentie in de samenleving zo effectief mogelijk te bestrijden.

Keywords: ouderlijke controle, psychologische controle, gedragscontrole, jeugddelinquentie, meisjes

(4)

Het Verband tussen Ouderlijke Controle en het Risico op Delinquentie bij Meisjes

Uit het jaarverslag van stichting Halt blijkt dat het aantal jongeren die doorgestuurd worden naar Halt vanwege delinquent gedrag, toeneemt (Stichting Halt, 2017). Delinquent gedrag is een verzamelterm voor verschillende soorten gedragingen die volgens de wet strafbaar zijn en die daarom tot een boete of straf kunnen leiden (‘Delinquentie, z.d.). Het is van belang om te onderzoeken wat de factoren zijn die leiden tot delinquent gedrag. Wanneer duidelijk wordt wat de oorzaken zijn, kan dit gedrag voorkomen worden. Daarnaast is het maatschappelijk gewenst dat er zo min mogelijk criminaliteit voorkomt in de samenleving. Dit verbetert het leven van mensen aangezien criminaliteit ernstige gevolgen kan hebben voor de slachtoffers (Tyler, 2014). Bovendien kost criminaliteit de samenleving veel geld. In 2015 bedroegen de kosten van de gehele criminaliteit bijna 13 miljard euro, jeugdcriminaliteit is 11% hiervan (Delinquentie, z.d.).

Er is gekozen om onderzoek te doen naar de leeftijd van jongeren tussen 12 en 23 jaar omdat jongeren van 12 tot 23 jaar in Nederland worden gestraft volgens het jeugdstrafrecht en het adolescentenstrafrecht (‘straffen en maatregelen voor jongeren, z.d.;

‘Adolescentenstrafrecht’, z.d.). Bovendien ontwikkelt in deze periode deze leeftijdsgroep hun eigen identiteit en komen zij meer los van hun ouders (Steinberg, Mounts, Lambrorn & Dornbusch, 1991). Jongeren brengen meer tijd door met hun vrienden en maken vaker eigen keuzes in het leven. De ouder-kind relaties veranderen in deze periode (Larson, Richards, Moneta, Holmbeck, & Duckett, 1996; Steinberg, Mounts, Lamborn, & Dornbusch, 1991). Ouders kunnen het in deze periode lastig vinden om niet te weten wat hun kind buitenshuis uitspookt en met wie zij omgaan (Keijsers, Branje, Van Der Valk, Meeus, 2009). Door ouderlijke controle proberen ouders meer grip te krijgen op het leven van hun kind (Patterson & Stouthammer-Loeber, 1984; Dishion & McMahon, 1998).

(5)

opvoeden, van invloed kan zijn op het ontwikkelen van delinquentie bij jongeren (Kemp, Scholte, Overbeek, & Engels, 2004; Stice & Barrema, 1995). Het begrip controle wordt vaak gebruikt om opvoedgedrag van ouders te beschrijven (Wissink, Dekovic, & Meijer, 2006). Ouderlijke controle wordt opgedeeld in twee constructen, namelijk psychologische controle en gedragscontrole. Hiervoor wordt de definitie van Barber en collega’s (2005) voor de dimensies van controle gebruikt. Psychologische controle refereert naar de pogingen van ouders om in te dringen in de psychologische ontwikkeling van het kind. Ouders proberen de controle te behouden door bijvoorbeeld het inhouden van liefde en het kind afhankelijk te laten zijn van de ouders. Gedragscontrole wordt gedefinieerd als de pogingen van de ouders om het gedrag van hun kinderen te controleren en te reguleren door het stellen van regels en door middel van monitoren (Barber, Maughan, & Olsen, 2005).

Eerder is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de relatie tussen ouderlijke controle en jeugddelinquentie. Echter zijn er ook veel tegenstrijdigheden binnen de bekende

onderzoeksresultaten. De relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie zou af kunnen hangen van het geslacht (Maccoby, 2003). Uit onderzoek is namelijk gebleken dat meisjes beter in staat zijn te communiceren met hun ouders dan jongens (Finkenauer, Engels, Branje, & Meeus, 2004; Noller, 1978). Communicatie blijkt een belangrijke beschermende factor te zijn voor het ontwikkelen van delinquentie (Reilly, 2012). Wanneer er dus sprake zou zijn van goede communicatie tussen ouder en kind, zou het kind minder snel delinquent gedrag

vertonen (Reilly, 2012). Hierop gebaseerd zou men de hypothese kunnen stellen dat meisjes daarom ook minder delinquent gedrag vertonen. Echter is uit recent onderzoek ook gebleken dat ouders meer controle uitoefenen op meisjes dan op jongens (Kerr & Stattin, 2000;

Smetana, Metzger, Gettman, & Campione-Barr, 2006; Soenens et al., 2006; Stattin & Kerr, 2000; Waizenhofer et al., 2004). Dit zou, gebaseerd op de hypothese dat meer controle zorgt voor meer delinquentie, kunnen leiden tot een hypothese dat meisjes juist wel vaker

(6)

delinquent gedrag vertonen dan jongens (Galambos, Baker, & Almeida, 2003). Door deze tegenstrijdige resultaten is het onduidelijk wat de relatie precies is tussen ouderlijke controle en delinquentie bij meisjes. Huidig onderzoek zal trachten antwoord te geven op dit

vraagstuk.

Verder is het op dit moment ook nog onduidelijk welke richting de relatie tussen delinquentie en ouderlijk controle heeft. Het onderzoek van Murray & Farrington (2010) concludeert namelijk dat ouderlijke controle een risicofactor is voor jongeren op delinquent gedrag. Echter is tevens onderzocht dat het verband andersom geldt, en dat het delinquente gedrag van de jongere invloed heeft op de mate van controle door de ouders (Keijsers, Branje, Van Der Valk, Meeus, 2009). Tenslotte is er ook de opvatting dat beide voorgaande

opvattingen waar zijn en dat de relatie wederzijds is. In huidig onderzoek zal geprobeerd worden de onduidelijkheid rondom de bidirectionaliteit tussen ouderlijke controle en

delinquentie, weg te nemen.

Naar aanleiding van bestaande theorieën en eerder onderzoek zal het huidige

onderzoek door middel van een literatuurstudie antwoord proberen te geven op de volgende onderzoeksvraag: ‘Wat is het verband tussen ouderlijke controle en het risico op delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar?’. Met als deelvragen: ‘Wat is het verband tussen psychologische controle en het risico op delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar?’ en ‘Wat is het verband tussen gedragscontrole en het risico op delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar?’. Daarnaast wordt bij zowel de eerste deelvraag als de tweede, ingegaan op de vraag of het verband tussen ouderlijke controle en het risico op delinquentie bij meisjes bidirectioneel is. In het huidige onderzoek is de verwachting dat er een positieve relatie bestaat voor zowel psychologische- als gedragscontrole met delinquentie bij meisjes. Dit is gebaseerd op onderzoeken die laten zien dat het opvoedgedrag van de ouders van invloed is op het ontwikkelen van delinquentie bij jongeren (Kemp, Scholte,

(7)

Overbeek, & Engels, 2004; Stice & Barrema, 1995). Bovendien wordt verwacht dat er sprake is van een bidirectionele relatie bij beide vormen van ouderlijke controle, gebaseerd op het feit dat de relatie al eerder is gevonden voor allebei de richtingen. (Murray & Farrington, 2010; Keijsers, Branje, Van Der Valk, Meeus, 2009). Dit literatuuronderzoek is een

aanvulling op andere onderzoeken naar ouderlijke controle, waarbij dit onderzoek specifiek gericht wordt op meisjes. Het is van belang antwoord te krijgen op de gestelde deelvragen en uiteindelijk de hoofdvraag, om duidelijkheid te krijgen over de rol van geslacht en de richting van de relatie. Zo kan in de toekomst jeugddelinquentie preventief, of op specifieke

kenmerken, bestreden worden.

Psychologische controle en delinquentie

Psychologische controle heeft betrekking op de controle van gedrag van een kind door middel van psychologische middelen, bijvoorbeeld het inspelen van de ouders op het

schuldgevoel van het kind (Barber et al. 2005). Door deze vorm van controle wordt de emotionele en psychologische ontwikkeling van het kind beïnvloed (Barber, 1996).

Psychologische controle wordt meestal als een negatieve manier van controleren gezien. De ouders manipuleren de relatie tussen ouder en kind, zodat het kind doet wat de ouder wil (Galambos, Barker & Almeida, 2003). In de volgende alinea’s zal de eerste deelvraag besproken worden, deze luidt: ‘Wat is het verband tussen psychologische controle en het risico op delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar?’.

Uit onderzoek is gebleken dat psychologische controle gerelateerd is aan delinquentie bij meisjes (Pettit, Laird, Doddge, Bates, & Criss, 2009). In deze longitudinale studie is de data verzameld door middel van interviews met 440 moeders en hun dertienjarige kinderen. De studie heeft in totaal vijf jaar geduurd. Door middel van de moeders, de leerkrachten en de rapportage van de adolescent zelf is delinquentie gemeten. Tijdens het onderzoek is ook onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes. Uit het onderzoek is gebleken dat hoge mate

(8)

van psychologische controle significant samenhangt met meer delinquentie bij meisjes in de vroege adolescentie. Pettit en collega’s (2009) onderschrijven de negatieve invloed van psychologische controle. Hieruit kan worden afgeleid dat psychologische controle een negatieve invloed kan hebben op meisjes met betrekking tot delinquentie.

Een studie die hierop aansluit en tevens onderzoek doet naar psychologische controle in de vroege adolescentie, is het onderzoek van Kemp, Scholte, Overbeek en Engels (2004). In deze studie werd onderzocht hoe ouderlijke opvoeding en het delinquente gedrag van de beste vriend bijdragen aan veranderingen van delinquent gedrag van jonge adolescenten. Onder ouderlijke opvoeding viel onder andere het construct psychologische controle. Er was sprake van een longitudinaal design met drie meetmomenten over een periode van twaalf maanden. De respondenten waren adolescenten in de leeftijd van twaalf tot en met veertien jaar. In totaal namen 520 jongens en 492 meisjes deel aan het onderzoek (N = 1012). Delinquent gedrag werd gemeten aan de hand van zelfrapportage door de adolescenten. De verschillende opvoeddimensies, waaronder psychologische controle, werden gemeten aan de hand van de Parenting Style Index van Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts en Dornbusch (1994). De schaal voor psychologische controle heeft de mate waarin ouders psychologische druk gebruikten en individuele ontplooiing van de adolescent ontmoedigde gemeten. Ook dit is gemeten aan de hand van een zelfrapportage De analyses lieten zien dat meer

psychologische controle samenhangt met een toename van crimineel gedrag bij meisjes. Kemp en collega’s (2004) concludeerden dat er een directe invloed is van de psychologische controle van de ouders op het criminele gedrag van adolescenten.

Een andere studie heeft tevens onderzoek gedaan naar psychologische controle, maar heeft een oudere leeftijdsgroep gebruikt (Lansford, Laird, Pettit, Bates & Dodge, 2014). Deze studie ligt in het verlengde van eerder onderzoek naar psychologische controle en de invloed daarvan op externaliserende problemen bij jongeren. In dit onderzoek worden zowel de vaders

(9)

als de moeders onderzocht. De steekproef bedroeg 518 families. De onderzochte jongeren waren in de leeftijd van dertien tot en met zeventien jaar. De psychologische controle werd gemeten aan de hand van een vragenlijst die de adolescenten over hun ouders invulden. Het externaliserende probleemgedrag werd gemeten aan de hand van een vragenlijst die zowel de adolescent als de moeder invulden. Onder externaliserend probleemgedrag werd ook

delinquentie gedefinieerd. Uit het onderzoek bleek dat moeders meer psychologische controle uitoefenen dan vaders. Daarnaast zou meer ouderlijke psychologische controle bij meisjes zorgen voor meer externaliserende problemen (Lansford, Laird, Pettit, Bates & Dodge, 2014).

Een tegenstrijdig resultaat wordt gevonden in het volgende onderzoek. Bean, Barber en Crane onderzochten (2006) zowel psychologische- als gedragscontrole. Zij stelden zichzelf de vraag of verschillende opvoeddimensies, waaronder psychologische- en gedragscontrole, invloed heeft op delinquentie in een steekproef van Afrikaanse Amerikaanse jongeren. Alle data werd verzameld door middel van zelfrapportage van vragenlijsten in willekeurige steekproeven van middelbare schoolklassen. De steekproef was verdeeld over 14 scholen en 109 deelnemers waren vrouwelijk, daarnaast waren er 93 mannelijke deelnemers. De leeftijd van de meisjes was 13.8 jaar. Psychologische controle werd gemeten door gebruik te maken van zelfrapportage door de jongeren. Zij konden hierbij aangeven in welke mate de gegeven stellingen van toepassing waren op hun ouders. Delinquentie werd gemeten aan de hand van de Child Behavior Checklist-Youth Self-Report (CBCL-YSR) van Achenbach & Edelbrock (1987). Uiteindelijk konden Bean en collega’s (2006) concluderen dat er een negatieve relatie bestaat tussen psychologische controle en delinquentie bij meisjes. Hieruit kan opgemaakt worden dat hoe meer psychologische controle aanwezig is bij de ouders, hoe minder het risico op delinquent gedrag is.

Zoals eerder besproken zijn het voornamelijk de ouders die invloed hebben op de jongeren. Echter zijn het niet alleen maar de ouders die invloed hebben op de jongeren.

(10)

Jongeren kunnen op een bepaalde manier ook invloed uitoefenen op de manier waarop ouders met hen omgaan. Het volgende onderzoek gaat hier dieper op in.

Uit recent onderzoek is de bidirectionaliteit tussen psychologische controle en delinquent gedrag bevestigd (Janssens, Van den Noortgate, Goossens, Verschueren, Colpin, Claes, Van Heel, & Van Leeuwen, 2017). Janssens en collega’s onderzochten de relatie tussen psychologische controle en externaliserend gedrag. Onder externaliserend gedrag definieerde zij, naast antisociaal gedrag, ook delinquentie. De steekproef besloeg 1116 Europese

adolescenten in de leeftijd van twaalf tot en met vijftien, waarvan 49% meisjes. Psychologische controle werd gemeten aan de hand van twee vragenlijsten die de

adolescenten invulden over hun ouders. Het externaliserende gedrag van de adolescent werd gerapporteerd door de ouders. Het onderzoek werd longitudinaal uitgevoerd met verschillende meetmomenten. Uit de analyses bleek dat psychologische controle zorgde voor meer agressief en meer delinquent gedrag bij meisjes. Bovendien werd deze relatie ook andersom gevonden. Janssens en collega’s concluderen dat de relatie tussen psychologische controle en

delinquentie bidirectioneel is.

Wanneer het onderzoek van Lansford en collega’s (2014) wordt vergeleken met voorgaande studies van Pettit en collega’s (2009) en Kemp en collega’s (2004), kan

voorzichtig worden geconcludeerd dat een hoge mate van psychologische controle zorgt voor een hoger risico op delinquent gedrag bij meisjes. Toch vindt het onderzoek van Bean, Barber en Crane (2006) tegenstrijdig resultaat. Dit zou verklaard kunnen worden door de eenzijdige meetmethoden die zij gebruiken ten opzichte van de andere onderzoeken. Bean, Barber en Crane (2006) maken alleen gebruik van zelfrapportage door de jongeren. Terwijl de bovenstaande onderzoeken die wel positief resultaat vinden, bijna allemaal longitudinale designs hebben en allemaal meerdere informanten gebruikten voor hun dataverzameling. Deze meetmethoden worden in de wetenschap gezien als meer betrouwbaar dan alleen de

(11)

zelfrapportages van één informant (Maruyama & Ryan, 2014). Op basis daarvan kan dus voorzichtig geconcludeerd worden dat de relatie tussen psychologische controle en delinquentie bij meisjes positief is.

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat de psychologische controle invloed heeft op meisjes. De gestelde hypothese dat meer psychologische controle zorgt voor hogere mate van delinquentie bij meisjes, zou op basis van de voorgaande onderzoeken kunnen worden

ondersteund. Bovendien zou gesuggereerd kunnen worden dat de relatie tussen

psychologische controle en delinquentie, een bidirectionele relatie betreft, gebaseerd op het onderzoek van Janssens en collega’s (2017).

Gedragscontrole en delinquentie

Een andere vorm van ouderlijke controle is de gedragscontrole. Gedragscontrole omvat de regulatie van het gedrag van het kind door middel van strenge en consistente discipline door de ouders (Barber, Maughan, & Olsen, 2005). Ouders proberen met

gedragscontrole het gedrag van hun kind te sturen en te controleren door regels op te stellen (Barber, 1996). Een belangrijk onderdeel van gedragscontrole is dat de ouders weten waar hun kind is, welke activiteit hij/zij onderneemt en met wie (Reitz, Dekovic, & Meijer, 2006). In de volgende alinea’s zal de tweede deelvraag besproken worden, deze luidt: ‘Wat is het verband tussen gedragscontrole en het risico op delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar?’.

Zoals in het vorige hoofdstuk ook besproken, onderzochten Bean, Barber en Crane onderzochten (2006) zowel psychologische- als gedragscontrole. Zij stelden zichzelf de vraag of verschillende opvoeddimensies, waaronder ook gedragscontrole, invloed heeft op

delinquentie in een steekproef van Afrikaanse Amerikaanse jongeren. Gedragscontrole werd gemeten door gebruik te maken van een ouderlijke monitoring schaal van 5 items. De

(12)

Delinquentie werd gemeten aan de hand van de Child Behavior Checklist-Youth Self-Report (CBCL-YSR) van Achenbach & Edelbrock (1987). Uiteindelijk konden Bean en collega’s (2006) concluderen dat er een negatieve relatie bestaat tussen gedragscontrole en

delinquentie, zowel voor jongens als voor meisjes. Hieruit kan opgemaakt worden dat hoe meer gedragscontrole aanwezig is bij de ouders, hoe minder het risico op delinquent gedrag is.

Een onderzoek dat tegenstrijdige resultaten vond ten opzichte van Bean, Barber en Crane (2006), is het onderzoek van Galambos en collega’s (2003). Zij deden eveneens

onderzoek naar zowel psychologische- als gedragscontrole. De onderzoekers onderzochten de invloed van verschillende opvoeddimensies met externaliserend probleemgedrag bij

adolescenten. Onder externaliserend probleemgedrag valt ook delinquent gedrag. In deze longitudinale studie zijn adolescenten drieënhalf jaar gevolgd. In totaal werden 112 adolescenten, waarvan 62 meisjes, met beide ouders meegenomen in de steekproef. De gemiddelde leeftijd was 11.5 jaar. Zowel beide ouders als de adolescenten vulden apart van elkaar verschillende vragenlijsten in om de constructen te meten. Uit de verkregen data werd gevonden dat ouders hoge mate van gedragscontrole rapporteerden. Er werd geen verschil gevonden tussen de resultaten voor jongens en meisjes. Verder wijst het onderzoek uit dat veel gedragscontrole gerelateerd was aan externaliserende problemen. Adolescenten waarvan de ouders meer gedragscontrole uitoefenden hadden meer risico op externaliserende

problemen, dan adolescenten waarvan de ouders weinig gebruik maakten van

gedragscontrole. De onderzoeksresultaten van Bean en collega’s (2006) zijn dus tegenstrijdig met die van Galambos en collega’s (2003).

Bovendien deden Galambos en collega’s (2003) niet alleen onderzoek naar

gedragscontrole. Ook onderzochten zij andere opvoeddimensies, waaronder psychologische controle. Er werd onderzocht welke invloed psychologische controle had, wanneer tijdens de

(13)

analyse gecontroleerd werd voor gedragscontrole. Een interessant resultaat uit deze studie is dat psychologische controle externaliserend probleemgedrag vergroot, alleen wanneer gedragscontrole ook in hoge mate aanwezig is. Dit houdt dus in dat wanneer alleen psychologische controle wordt uitgeoefend op de adolescent, dit niet zorgt voor meer

externaliserend probleemgedrag. Maar wanneer gedragscontrole ook een rol speelt, dan zorgt dit wel voor meer externaliserend probleemgedrag. Hieruit zou gesuggereerd kunnen worden dat ondanks dat Bean en collega’s (2006) een negatieve relatie vonden, gedragscontrole toch wel een rol speelt bij het verhoogde risico op delinquentie. Bovendien lijkt het zo te zijn dat gedragscontrole geen verschillend resultaat heeft voor zowel de meisjes als voor de jongens die hebben deelgenomen aan dit onderzoek.

Een ander onderzoek vond een indirecte relatie tussen gedragscontrole en delinquent gedrag bij adolescenten (Van Keijsers, Branje, Hawk, Schwartz, Frijns Koot, Van Lier, & Meeus, 2011). Zij onderzochten ouderlijke controle en deviante vrienden, met betrekking tot delinquentie. De participanten in het onderzoek waren ongeveer 500 Nederlandse jongeren, met een gemiddelde leeftijd van 13. Daarnaast namen ook de beste vrienden en de ouders van de onderzochte jongeren deel aan het onderzoek. Onder ouderlijke controle werd in deze studie vooral gedragscontrole verstaan, zoals het controleren van de vrije tijd van de jongere en het wel of niet verbieden van omgang met deviante vrienden. De ouderlijke controle werd gemeten aan de hand van zelfrapportage door de ouders. Tevens werd het construct

delinquentie gemeten aan de hand van een zelfrapportage. Uit de resultaten van Keijsers en collega’s (2011) bleek dat gedragscontrole niet zorgde voor meer delinquent gedrag, zowel bij meisjes als jongens. Echter zorgde de gedragscontrole door de ouders wel voor meer contact met deviante vrienden. Wanneer daarna de relatie tussen deviante vrienden en delinquentie geanalyseerd werd, bleek deze relatie wel positief. Dit houdt in dat gedragscontrole door de

(14)

ouders zorgt voor meer omgang met deviante vrienden, wat op zijn beurt weer zorgt voor meer delinquent gedrag.

Een onderzoek dat de bidirectionaliteit van opvoeding en delinquentie bij adolescenten onderzoekt is het onderzoek van Gault-Sherman (2011). Gault-Sherman (2011) heeft

onderzoek gedaan naar de bidirectionele relaties tussen verschillende soorten delinquentie en verschillende manieren van opvoeden. De steekproef besloeg 12505 jongeren tussen de leeftijd van twaalf en achttien jaar, waarvan vijftig procent uit meisjes bestond. Onder ouderlijke controle werd in dit onderzoek gedragscontrole gedefinieerd. Uit dit onderzoek blijkt geen significante relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie te zijn gevonden, echter wordt andersom wel een significant verband gevonden. Het verband tussen een specifieke vorm van delinquentie, eigendomsdelinquentie, en ouderlijke controle is

significant. Gault-Sherman (2011) concludeert dat de gevonden resultaten zorgen voor bewijs dat er sprake is van een bidirectionele relatie tussen opvoeding van de ouders en delinquentie bij meisjes. Dit houdt in dat zowel de ouders als de meisjes die delinquent gedrag laten zien elkaar beïnvloeden.

Tot slot onderzocht Huh, Tristan, Wade en Stice (2006) eveneens de bidirectionele relatie tussen gedragscontrole en delinquentie, specifiek met betrekking tot meisjes in de adolescentie. Deze studie toetste de hypothese die stelde dat het opvoedgedrag van de ouders zou zorgen voor een bidirectionele relatie met het probleemgedrag van de adolescent.

Hiervoor is longitudinale data gebruikt van 496 meisjes. De resultaten van deze studie ondersteunen de hypothese dat externaliserend probleemgedrag bij meisjes, waaronder delinquentie, een nadelige invloed heeft op de opvoeding door de ouders. Het bleek dat wanneer meisjes externaliserende problemen hadden, dit zorgde voor een vermindering van de steun van de ouders. Echter hebben Huh en collega’s (2006) geconcludeerd dat ouderlijke controle niet zorgde voor een verhoging van externaliserende problemen. De resultaten

(15)

suggereren dus dat probleemgedrag van meisjes, waaronder delinquentie, een meer

consistente predictor van opvoeding is, dan de opvoeding is voor probleemgedrag van meisjes in de adolescentie.

Wanneer bovenstaande onderzoeken naar gedragscontrole worden vergeleken, wordt de suggestie gewekt dat gedragscontrole door ouders invloed heeft op delinquent gedrag bij meisjes (Bean, Barber, & Crane, 2006; Galambos et al. 2003; Keijsers et al., 2011). Uit het onderzoek van Bean en collega’s blijkt dat hoe meer gedragscontrole door de ouders wordt uitgeoefend, hoe minder snel meisjes delinquent gedrag vertonen. Galambos en collega’s (2003) vonden daarentegen dat een hoge mate van gedragscontrole zorgde voor een hogere mate van externaliserend gedrag bij meisjes. Ook onderzochten zij het belang van

psychologische controle. Tijdens de analyse van psychologische controle werd gecontroleerd voor gedragscontrole. Dit zorgde ervoor dat het verband tussen psychologische controle en delinquentie verdween. Gedragscontrole bleek dus een modererende factor, en van essentieel belang voor het gevonden verband. Deze bevinding wekt de suggestie dat het construct gedragscontrole, eveneens als psychologische controle, zorgt voor de invloed op delinquentie. Deze bevinding wordt nader toegelicht in de discussieparagraaf. Daarnaast vonden Keijsers en collega’s (2011) een indirecte positieve relatie tussen gedragscontrole en delinquentie. Tot slot vonden de onderzoeken naar bidirectionaliteit een omgekeerd verband tussen

gedragscontrole en delinquentie bij meisjes (Gault Sherman, 2011; Huh et al. 2006). Dit houdt in dat zij geen verband vonden tussen gedragscontrole en delinquentie bij meisjes, maar wel dat delinquent gedrag van meisjes invloed had op de controle door ouders. Alle bevindingen naar gedragscontrole gecumuleerd, suggereren dat de relatie tussen gedragscontrole en delinquentie, bidirectioneel is.

(16)

Conclusie en discussie

In het huidige onderzoek is getracht antwoord te geven op de volgende

onderzoeksvraag: ‘Wat is het verband tussen ouderlijke controle en het risico op delinquentie bij meisjes in de leeftijd van 12 tot 23 jaar?’. Gebaseerd op eerder gedane studies naar dit onderwerp was de verwachting dat meer controle door de ouders zou zorgen voor meer delinquentie bij meisjes (Bean, Bush, McKenry & Wilson, 2003). Binnen deze vraag is het construct ouderlijke controle verdeeld onder twee specifieke constructen, namelijk

psychologische controle en gedragscontrole. Daarnaast is in dit onderzoek geprobeerd te achterhalen of de genoemde relatie bidirectioneel van aard is. Om de gestelde vragen te beantwoorden is een literatuuroverzicht gegeven van reeds gedane onderzoeken naar het verband tussen zowel psychologische controle als gedragscontrole en delinquentie bij meisjes. Het eerste gedeelte van dit literatuuronderzoek is gewijd aan de relatie tussen psychologische controle en delinquentie bij meisjes. De verschillende onderzoeksresultaten die daarin zijn aangehaald ondersteunen bijna allemaal de hypothese van de positieve relatie tussen psychologische controle door de ouders en delinquent gedrag bij meisjes. Alleen het

onderzoek van Bean, Barber en Crane (2006) vond een tegenstrijdig resultaat. Echter weegt dit ene onderzoeksresultaat niet zwaarder dan de onderzoeksresultaten die een positief

verband lieten zien (Lansford et al. 2014; Petit et al. 2009; Kemp et al. 2004). Dit is gebaseerd op de meetmethoden van de onderzoeken, de gebruikte methoden van Bean, Barber en Crane (2006) waren niet zo betrouwbaar als die van de andere onderzoeken. Uit deze bevindingen kan een voorzichtige conclusie getrokken worden, namelijk wanneer ouders gebruik maken van psychologische controle, dit zorgt voor een hoger risico op delinquent gedrag bij meisjes.

Daarnaast is in dit literatuuronderzoek onderzoek gedaan naar de relatie tussen gedragscontrole en delinquentie bij meisjes. In dit gedeelte werden tegenstrijdige

(17)

wanneer er sprake was van gedragscontrole door de ouders, er minder risico was op

delinquent gedrag bij meisjes. Daarentegen vond Galambos en collega’s (2003) een positief verband tussen gedragscontrole en delinquentie bij meisjes. Een opvallend resultaat uit het onderzoek van Galambos en collega’s (2003) was bovendien dat wanneer psychologische controle werd gemeten zonder het construct gedragscontrole hierin te betrekken, het verband tussen psychologische controle en delinquentie weg viel. Dit suggereert dat gedragscontrole wel een essentiële rol vervult in de relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie bij meisjes.

De tegenstrijdige onderzoeksresultaten van Bean, Barber en Crane (2006) en

Galambos en collega’s (2003) is opvallend. Een mogelijke verklaring voor het verschillende resultaat zou de leeftijd van de participanten kunnen zijn. De gemiddelde leeftijd in het onderzoek van Bean, Barber en Crane (2006) lag een stuk hoger dan de gemiddelde leeftijd van de studenten van Galambos en collega’s (2003). Bovendien verschillen de participanten in beide onderzoeken in etniciteit. Het zou zo kunnen zijn dat wat oudere en van Afrikaans-Amerikaanse afkomstige meisjes, minder beïnvloedbaar zijn door de gedragscontrole van hun ouders, dan de wat jongere blanke steekproef, onderzocht door Galambos en collega’s (2003).

Echter lijken de onderzoeksresultaten van Galambos en collega’s (2003) betrouwbaarder te zijn. Dit komt door de meer betrouwbare meetmethoden, zoals het longitudinale design en de bevraging van meerdere informanten. Ten opzichte van Bean, Barber en Crane (2006), die alleen gebruik maken van zelfrapportage, lijken de

onderzoeksresultaten van Galambos en collega’s (2003) meer aannemelijk. Bovendien vindt het onderzoek van Keijsers en collega’s (2011) ook een positief verband tussen

gedragscontrole en delinquentie bij meisjes. Uit de onderzoeksresultaten van Galambos en collega’s (2003) en Keijsers en collega’s (2011) kan dus voorzichtig worden geconcludeerd dat gedragscontrole door ouders wel degelijk van invloed is op de mate van delinquentie bij

(18)

meisjes. Hierop gebaseerd kan de gestelde hypothese dat gedragscontrole zorgt voor meer delinquentie bij meisjes in zekere mate ook worden ondersteund.

Ten slotte is ook getracht de bidirectionele aard van de relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie bij meisjes te achterhalen. In de bestaande literatuur bestaan er veel tegenstrijdige resultaten betreffende dit onderwerp. In het huidige literatuuronderzoek zijn de studies van Janssen en collega’s (2017), Huh en collega’s (2006) en Gault-Sherman (2011) besproken. Er is gevonden dat er bij psychologische controle sprake is van bidirectionaliteit (Janssen et al. 2017). Bij gedragscontrole werd opvallend genoeg alleen het omgekeerde verband bevestigd. (Huh et al. 2006; Gault-Sherman, 2011). Maar omdat alle onderzoeken die de invloed van ouderlijke controle op delinquentie bij meisjes onderzochten over het

algemeen een positieve relatie vinden, kan geconcludeerd worden dat de relatie bidirectioneel is. Alle drie de studies ondersteunen dus de hypothese van bidirecitonaliteit in de relatie tussen ouderlijke controle en delinquentie.

Er zijn ook kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij dit literatuuronderzoek. Een eerste kanttekening is dat de hoofdvraag onvolledig beantwoord wordt. De overgrote meerderheid van de onderzoeken besproken in dit literatuuronderzoek representeert niet de leeftijdsgroep van 12 tot en met 23 jaar. Bestaande onderzoeken richten zich meer op jongeren in de vroege adolescentie. Daarnaast wordt de hoofdvraag ook op een ander vlak onvoldoende beantwoord. Uit dit literatuuronderzoek bleek dat veel studies zich niet richten op beide ouders, maar vooral op de controle van één ouder. Dit ging dan vooral om de moeders. De meta-analyse van Hoeve en collega’s (2009) toont aan dat het wel degelijk zinvol is om beide ouders te betrekken in onderzoeken naar ouderlijke opvoeddimensies. Deze kanttekeningen zorgen dus voor advies voor vervolgstudies. Vervolgstudies zouden zich meer moeten richten op een bredere leeftijdsrange, zoals de jongeren in de late adolescentie. Bovendien zouden zij beide ouders moeten betrekken in het onderzoek om meer

(19)

representatieve resultaten te behalen.

Een methodologische limitatie in dit literatuuronderzoek betreft de gebruikte

meetmethoden in de meeste aangehaalde onderzoeken. Doordat in veel onderzoeken gebruik gemaakt is van zelfrapportages, kunnen de onderzoeksresultaten hierdoor beïnvloed zijn. Als het gaat over delinquentie zou het namelijk zo kunnen zijn dat de jongeren meer sociaal wenselijke antwoorden geven omdat zij zich schamen voor hun daden (Kampfe, Penzhorn, Schikora, Dunzl, & Schneidenbach, 2009). Een advies voor vervolgonderzoek is om niet alleen gebruik te maken van zelfrapportage. Wanneer gebruik wordt gemaakt van meerdere informanten per deelnemer, worden de onderzoeksresultaten betrouwbaarder. Als er namelijk sprake is van vergelijkbare rapportages over een deelnemer, door verschillende informanten, dan onderbouwt dit de betrouwbaarheid (Van Yperen & Veerman, 2008).

Ten slotte kan een kanttekening geplaatst worden bij het design van de onderzoeken die gebruikt zijn in dit literatuuronderzoek. Veel onderzoeken zijn longitudinaal uitgevoerd en maten ouderlijke controle op een eerder tijdstip, volgden dan de jongeren en onderzochten de delinquentie. Dit met de hypothese dat de richting van het verband van ouderlijke controle naar delinquentie zou leiden. Echter is uit dit literatuuronderzoek ook gebleken dat dit verband niet zo eenzijdig is als eerder werd geschetst. Uit de onderzoeken van Janssen en collega’s (2017), Huh en collega’s (2006) en Gault-Sherman (2011) blijkt dat de richting van het verband ook andersom geldt. Ondanks dat de longitudinale studies aantonen dat ouderlijke controle zorgt voor een hogere mate van delinquentie bij meisjes, kunnen we niet uitsluiten dat de mate van delinquentie ook invloed kan hebben op de controle van de ouders. Dit literatuuroverzicht suggereert dat het verband van bidirectionele aard is, maar

vervolgonderzoek zal uit moeten wijzen of deze bewering hard gemaakt kan worden. Een laatste aanbeveling voor vervolgonderzoek beslaat het construct van

(20)

belang is in de relatie van ouderlijke controle en delinquentie. Uit het onderzoek van Bean en collega’s (2006) bleek dat gedragscontrole niet zorgde voor delinquentie. Echter vond

Galambos en collega’s (2011) wel een positief verband. Daarnaast onderstrepen zij

meermaals het belang van gedragscontrole omdat in hun onderzoek psychologische controle alleen verband houdt met delinquentie als gedragscontrole ook aanwezig is. Door deze uiteenlopende onderzoeksresultaten is er sprake van onduidelijkheid. Daarom is het van belang dat vervolgonderzoek deze relatie nogmaals onderzoekt en zorgt voor duidelijkheid.

Ondanks de geplaatste kanttekeningen, zijn er ook sterke punten in dit onderzoek. De relevantie van het onderzoek is helder, dit literatuuroverzicht geeft inzicht in de huidige kennis over de invloed van ouderlijke controle op delinquentie bij meisjes. Bovendien wordt er meer duidelijkheid gegeven over de bidirectionele aard van het verband tussen ouderlijke controle en delinquentie bij meisjes. Daarnaast is het positief dat er in een paar onderzoeken wel degelijk is gecontroleerd op sociale wenselijkheid door meerdere informanten te laten rapporteren. Bovendien hebben veel van de besproken onderzoeken een longitudinaal design, wat de betrouwbaarheid van de resultaten onderbouwd (Maruyama & Ryan, 2014), Ten slotte zijn er een aantal noemenswaardige resultaten gevonden wat ervoor zorgt dat de

onderzoeksvraag beantwoord kan worden.

Afgezien van de beperkingen is dit onderzoek dus wel degelijk van belang geweest. Het onderzoek geeft een voorzichtige conclusie over het verband tussen ouderlijke controle en delinquent gedrag bij meisjes. Er zal wel meer vervolgonderzoek nodig zijn, met wat meer methodologische verbeteringen. Dit zal ervoor zorgen dat de huidige conclusies

onderschreven of juist weerlegd kunnen worden. Het is met name van belang om

duidelijkheid te krijgen over de invloed van gedragscontrole, omdat daar in dit onderzoek geen eenduidige conclusie aan verbonden kon worden. Omdat delinquent gedrag bij jongeren onwenselijk is, zouden interventies in de toekomst zich kunnen richten op het opvoedgedrag

(21)

van ouders, waaronder ouderlijke controle, om zo delinquentie bij meisjes te voorkomen of te bestrijden. Interventies zouden bijvoorbeeld ouders kunnen leren hun kinderen wat meer los te laten, in plaats van ze krampachtig vast te houden en ze overmatig te controleren. Het is wenselijk dat interventies op basis van wetenschappelijk onderzoek worden aangepast zodat dit kan leiden tot een veiligere samenleving in de toekomst.

(22)

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the youth self-report and 1991 profile. Burlington, VT: Department of Psychiatry, University of Vermont.

Adolescentenstrafrecht (z.d.). Geraadpleegd van

https://www.rechtspraak.nl/Uw-Situatie/Onderwerpen/Rechtsgebieden/Strafrecht/Paginas/Adolescentenstrafrecht.aspx Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: revisiting a neglected construct. Child

Development, 67, 3296-3319.

Barber, B. K., Maughan, S. L., & Olsen, J. A. (2005). Patterns of parenting across adolescence. New Directions for Child and Adolescent Development, 108, 5–16. Bean, R. A., Barber, B. K., & Crane, D. R. (2006). Parental support, behavioral control, and

psychological control among African American youth: the relationships to academic grades, delinquency, and depression. Journal of Family Issues, 27, 1335–1355. Delinquentie (z.d.). Geraadpleegd van

http://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Cijfers-per-onderwerp-Delinquentie

Delinquentie (z.d.). Geraadpleegd van http://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Cijfers-per-onderwerp-Delinquentie

Dishion, T. J., & McMahon, R. J. (1998). Parental monitoring and the prevention of child and adolescent problem behavior: A conceptual and empirical formulation. Clinical Child and Family Psychology Review, 1, 61-75

Finkenauer, C., Engels, R. C. M. E., Branje, S. J. T., & Meeus, W. (2004). Disclosure and relationship satisfaction in families. Journal of Marriage and Family, 66, 195-209. Galambos, N. L., Barker, E. T. & Almeida, D. M. (2003). Parents do matter; trajectories of

change in externalizing and internalizing problems in early adolescence. Child

(23)

Gault-Sherman, M. (2011). It’s a two-way street: the bidirectional relationship between parenting and delinquency. Journal of Youth and Adolescence, 41, 121-145. doi: 10.1007/s10964-011-9656-4

Halt (2017). Jaarverslag stichting Halt 2016. Geraadpleegd van https://www.halt.nl/media/1217/170331-jaarrekening-2016.pdf

Huh, D., Tristan, J., Wade, E., & Stice, E. (2006). Does problem behavior elicit poor

parenting? a prospective study of adolescent girls. Journal of Adolescent Research, 21, 185–204. doi: 10.1177/0743558405285462

Janssens, A., Van Den Noortgate, W., Goossens, L., Verschueren, K., Colpin, H., Claes, S., Van Heel, M., & Van Leeuwen, K. (2017). Adolescent externalizing behaviour, psychological control, and peer rejection: Transactional links and dopaminergic moderation. British Journal of Developmental Psychology, 35, 420-438. doi: 10.1111/bjdp.12184

Kämpfe, N., Penzhorn, J., Schikora, J., Dünzl, J., & Schneidenbach, J. (2009). Empathy and social desirability: a comparison of delinquent and non-delinquent participants using direct and indirect measures. Psychology, Crime & Law, 15(1), 1-17.

Keijsers, L., Branje, S., Hawk, S.T., Schwartz, S.J., Frijns, T., Koot, H. M., Van Lier, P., & Meeus, W. (2012). Forbidden friends as forbidden fruit: Parental supervision of friendschips, contact with deviant peers, and adolescent delinquency. Child Development, 83, 651-666. doi: 10.1111/j.1467-8624.2011.01701.x

Keijsers, L., Branje, S.J.T., Valk, I.E., van der, & Meeus, W. (2009). Mag ik even met je praten? Ouder-kind communicatie en delinquentie bij adolescenten. Pedagogiek, 29 (2), 111-123

(24)

Keijsers, L., Branje, S.J.T., Valk, I.E., van der, & Meeus, W. (2010). Reciprocal effects between parental solicitation, parental control, adolescent disclosure, and adolescent delinquency. Journal of Research on Adolescence, 20, 88-113. doi: 10.1111/j.1532-7795.2009. 00631.x

Kemp, R.A.T., Scholte, R.H.J., Overbeek, G., & Engels, R.C.M.E. (2004). Opvoeding,

delinquente vrienden en delinquent gedrag van jongeren. Pedagogiek, 24 (3), 262-278.

Kerr, M., & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: Further support for a reinterpretation of monitoring.

Developmental Psychology, 36, 366-380.

Lansford, J.E., Laird, R.D., Pettit, G.S., Bates, J.E., & Dodge, K.A. (2014). Mothers’ and fathers’ autonomy-relevant parenting: longitudinal links with adolescents’

externalizing and internalizing behavior. Journal of Youth and Adolescence, 43, 1877-1889. doi: 10.1007/s10964-013-0079-2

Larson, R. W., Richards, M. H., Moneta, G., Holmbeck, G., & Duckett, E. (1996). Changes in adolescents’ daily interactions with their families from ages 10 to 18: Disengagement and transformation. Developmental Psychology, 32, 744-754.

Maccoby E.E. (2003). The gender of child and parent as factors in family dynamics. In A.C. Crouter & A. Booth (Eds.), Children’s influence on family dynamics. Mahwah, NJ: Erlbaum. 78- 594

Maruyama, G., & Ryan, C. S. (2014). Research methods in social relations. John Wiley & Sons

(25)

Murray, J., & Farrington, D.P. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: key findings from longitudinal studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55 (10), 633-642. doi: 10.1177/070674371005501003

Noller, P. (1978). Sex differences in the socialization of affectionate expression. Developmental Psychology, 14, 317-319.

Patterson, G. R., & Stouthamer-Loeber, M. (1984). The correlation of family management practices and delinquency. Child Development, 55, 1299-1307.

Pettit, G.S., Laird, R.D., Dodge, K.A., Bates, J.E., & Criss, M.M. (2009). Antecedents and behavior-problem outcomes of parental monitoring and psychological control in early adolescence. Child Development, 72, 583-598.

Ploeg, J.D., van der (1998). Gedragsproblemen: ontwikkelingen en risico's. Rotterdam: Lemniscaat

Reilly, J. (2012). Risk and protective factors of delinquency: perspectives from professionals working with youth.

Reitz, E., Deković, M., & Meijer, A. M. (2006). Relations between parenting and externalizing and internalizing problem behaviour in early adolescence: Child behaviour as moderator and predictor. Journal of adolescence, 29(3), 419-436.

Smetana, J. G., Metzger, A., Gettman, D. C., & Campione-Barr, N. (2006). Disclosure and secrecy in adolescent-parent relationships. Child Development, 77, 201-217.

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyckx, K., & Goossens, L. (2006). Parenting and adolescent problem behavior: An integrated model with adolescent self-disclosure and perceived parental knowledge as intervening variables. Developmental Psychology, 42, 305-318.

(26)

Stattin, H., & Kerr, M. (2000). Parental monitoring: A reinterpretation. Child Development, 71, 1072-1085.

Steinberg, L., Mounts, N.-S., Lamborn, S.-D., & Dornbusch, S.-M. (1991). Authoritative parenting and adolescent adjustment across varied ecological niches. Journal-of-Research-on-Adolescence, 1, 19-36.

Stice, E., & Barrera, M. (1995). A longitudinal examination of the reciprocal relations between perceived parenting and adolescents’ substance use and externalizing behaviors. Developmental Psychology, 31, 322–334.

Straffen en maatregelen voor jongeren (z.d.). Geraadpleegd van

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/straffen-en-maatregelen/inhoud/straffen-en-maatregelen-voor-jongeren

Tyler, T. R. (2014). Reducing Corporate Criminality: The Role of Values. American Criminal Law Review, 51, 267.

Van Yperen, T.A., & Veerman, J.W. (2008). Zicht op effectiviteit: Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Eburon Uitgeverij BV.

Waizenhofer, R. N., Buchanan, C. M., & Jackson-Newsom, J. (2004). Mothers’ and fathers’ knowledge of adolescents’ daily activities: Its sources and its links with adolescent adjustment. Journal of Family Psychology, 18, 348-360.

Wissink, I. B., Dekovic, M., & Meijer, A. M. (2006). Parenting behavior, quality of the parent-adolescent relationship, and adolescent functioning in four ethnic groups. The Journal of Early Adolescence, 26(2), 133-159. doi:10.1177/0272431605285718 Youniss, J., & Smollar, J. (1985). Adolescent relations with mothers, fathers, and friends.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this chapter I will analyze the relation between population growth and five different dependent variables as forms of community resilience separately: namely communal

We saw the existing results of Grandi and Endriss (2013) which states that if an aggregation rule gives feasible outcomes on rational profiles for each clause of a formula Γ, then

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),

Op basis hiervan kan verwacht worden dat in wat voor stemming de consument verkeert – positief of negatief – dit weinig tot geen effect zal hebben op de attitude die de

In de Natuurschoonwet kwamen deze drie kwesties samen, want de wet maakte het mogelijk forse belastingverlaging te geven aan landgoedeigenaren als ze hun landgoederen

The modelling framework has two stochastic components: (i) a Poisson component, which models the observed (random) landslide count in each terrain subdivision for a given

VR, venous return; CO, cardiac output; CI, cardiac index; MAP, mean arterial pressure; PP, pulse pressure; CVP, central venous pressure; HR, heart rate; SV, stroke volume; MCFP,

When applied to HFMD outbreak data collected for 2008–11 in Beijing, China, our model successfully predicted the peak week of an outbreak three weeks before the actual arrival of