• No results found

Mariene archeologische verwachting voor de laat-prehistorische periode langs de Nederlandse Noordzeekust

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mariene archeologische verwachting voor de laat-prehistorische periode langs de Nederlandse Noordzeekust"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mariene archeologische verwachting voor de

laat-prehistorische periode langs de Nederlandse

Noordzeekust

Jade Schoon, s0724718

Bachelor scriptie Archeologie, richting Europese Prehistorie (1043BASCRY) Begeleiders: Dr. D. R. Fontijn, Dr. J. A. Mol

Externe begeleider: Drs. M. C. Kosian (Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed) Universiteit Leiden, Faculteit der Archeologie

(2)

[2] Contactgegevens:

Adres: Mooi Japiksteeg 4, 2311CH Leiden E-mail: jadeschoon@hotmail.com

(3)

[3]

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 3

Hoofdstuk 1: Inleiding en probleemstelling ... 5

1.1 Inleiding... 5

1.2 Probleemstelling ... 6

1.3 Doelstelling ... 9

Hoofdstuk 2: Methodiek ... 11

2.1 Methodiek voor de verwachting van bewoonde gebieden ... 11

2.2 Methodiek voor de verwachting van archeologische conservering ... 14

2.3 Methodiek voor het ontwikkelen van de verwachtingskaart ... 15

Hoofdstuk 3: De Nederlandse kust... 17

3.1 De periode 5500-3850 cal. BC ... 20 3.2 De periode 3850-2750 cal. BC ... 25 3.3 De periode 2750-1500 cal. BC ... 28 3.4 De periode 1500-500 cal. BC ... 31 3.5 De periode 500-12 cal. BC ... 34 3.6 Conclusie ... 35

Hoofdstuk 4: Verwachting voor conservering ... 39

4.1 De periode 5500-3850 cal. BC ... 39

4.2 De periode 3850-2750 cal. BC ... 42

4.3 De periode 2750-1500 cal. BC ... 44

(4)

[4] 4.5 De periode 500-12 cal. BC ... 47 4.6 Conclusie ... 48 Hoofdstuk 5: Conclusie ... 53 Samenvatting... 57 Bibliografie ... 59

Lijst van figuren ... 63

(5)

[5]

Hoofdstuk 1: Inleiding en probleemstelling

1.1 Inleiding

Het beeld dat men over het algemeen van Nederland heeft wordt grotendeels bepaald door landschappelijke aspecten als polders, heidevelden en vooral heel veel water. Niet alleen heeft Nederland naar verhouding voor zijn totale oppervlakte een behoorlijk aantal kilometers aan kust, in elk gebied is ook wel het nodige aantal rivieren en meren wel te vinden. Dit beeld is sinds het Atlanticum (ongeveer 9220-5660 cal. BP) ondanks de grote verschillen in het landschap toch eigenlijk altijd al kenmerkend geweest voor onze regio (Zagwijn 1986).

Het is algemeen bekend dat de Nederlander in een soort haat-liefde verhouding met het water leeft. Niet alleen in de meest recente perioden, maar ook uit zeer vroege historische bronnen blijkt al dat de inwoners van het gebied dat nu bekend staat als Nederland altijd te maken hebben gehad met problemen die werden veroorzaakt door het water. Soms zijn de gevolgen niet te overzien geweest, en soms hebben deze slechts kleinschalige consequenties gehad. Toch bleven er altijd mensen in dit gebied wonen, omdat water niet alleen nadelen heeft. Waterwegen zijn een belangrijk onderdeel van uitwisselingsnetwerken, zowel voor de handel als voor communicatie. Zeker in tijden zonder transportmiddelen die zich snel over land konden verplaatsen zullen de fluviatiele en maritieme handelswegen van groot belang zijn geweest. Nederland ligt op een uitstekende plaats voor beide typen waterwegen, en hier is met zekerheid al vanaf de prehistorische periode gebruik van gemaakt. Zelfs uit het mesolithicum zijn al restanten van kano‟s en peddels bekend (bijvoorbeeld in Hardinxveld-Giessendam, zie Louwe Kooijmans 2005, 183-186), maar het is waarschijnlijker dat deze alleen zijn gebruikt voor jacht en visserij in de regio. Hoewel er uit deze periode zeker aanwijzingen zijn voor contacten tussen ver uit elkaar gelegen Mesolithische gemeenschappen laat de manier van transport over grote afstanden nog naar zich raden. Pas vanaf het neolithicum zijn er zeker contacten

(6)

[6]

geweest met Engeland en andere gebieden waar voor de uitwisseling van voorwerpen en informatie mogelijk gebruik is gemaakt van scheepvaart (Van Gijn en Louwe Kooijmans 2005, 208).

1.2 Probleemstelling

Juist om deze redenen is het zo opvallend dat er in Nederland eigenlijk geen archeologisch onderzoek gericht is op terreinen die onder water liggen, zij het in rivieren en meren of op de zeebodem. Het weinige onderzoek dat er tot nu toe gedaan is naar onder water gelegen terreinen beslaat de periode voor of na de late prehistorie (voor een overzicht van maritiem archeologisch onderzoek, zie Maarleveld en Van Ginkel 1990). Scheepswrakken uit de Romeinse tijd en later trekken de aandacht van de media (denk bijvoorbeeld aan de welbekende Batavia; Dash 2002), maar ook vondsten van fossielen en artefacten uit de vroege prehistorie staan snel in de spotlights (zie bijvoorbeeld de vondst van “Krijn”: een stukje schedeldak van een Neanderthaler in de Nederlandse Noordzee; Hublin et al. 2009 en Van Raaij 2009). Maar zeker voor de laatstgenoemde categorie betreft het een heel andere vorm van archeologie; het gaat hier immers om Pleistocene landschappen die later onder water zijn komen te staan. In tegenstelling tot de historische periode is het meeste onderzoek dat in de vroege prehistorie onder water plaatsvindt het initiatief van amateurarcheologen, paleontologen en verzamelaars. Dit is dan wel een overeenkomst met de hierop volgende periode, de late prehistorie, hoewel de periode van het neolithicum tot en met de ijzertijd onder water zelfs door amateurarcheologen en verzamelaars weinig aandacht geniet.

Er is al veel bekend over Romeinse en middeleeuwse scheepvaart en de contacten over en weer van allerlei aard van volken uit deze perioden met en over het water (Hettema 1951). Uiteraard is het een feit dat de meeste vondsten uit de historische periode over het algemeen beter bewaard zijn gebleven dan die uit de late prehistorie en er voor deze vondsten dus over het algemeen ook een hogere trefkans

(7)

[7]

geldt, maar vondsten van scheepswrakken onder water die in het buitenland zijn gedaan uit de laat-prehistorische periode bewijzen dat er wel degelijk nog genoeg materiaal te vinden moet zijn (in Engeland bijvoorbeeld de vondst van de Dover Boat uit de bronstijd: zie Clark 2004; of de Brigg Logboat: zie McGrail 1996, 24-38; of de Ferriby Boats: zie Wright 1990).

Het is verbijsterend om te zien dat de periode die tussen het mesolithicum en de Romeinse aanwezigheid in Nederland in ligt, van het neolithicum tot en met de ijzertijd, een periode waarin wij nog nagenoeg niets weten van de Nederlandse scheepvaart, in het archeologisch beeld sterk onderbelicht is. Al vanaf het vroege neolithicum zijn de meeste nederzettingen aan of in de buurt van water gelegen, ook al is dit in principe niet nodig voor de beschikbaarheid van voldoende water voor consumptie. Er is bijvoorbeeld bij de Bandkeramische nederzettingen een sterke voorkeur zichtbaar voor een plaatsing op de rand van de lössplateaus, waar er open water in de buurt was (De Grooth en Van de Velde 2005, 219). Het kan niet anders zijn dan dat er vanaf deze vroege periode en misschien al wel eerder voorwerpen in deze bronnen van open water terecht zijn gekomen. Veel van deze voorwerpen zijn tot nu toe nog niet gevonden, maar het gebeurt nog steeds met enige regelmaat dat er laat-prehistorische vondsten in rivieren en beken worden gedaan. Zo zijn er bij werkzaamheden in rivieren en beken meermalen vondsten gedaan die als deposities geïnterpreteerd zijn uit de brons- en ijzertijd. Hoewel dit bijna zonder uitzondering toevalsvondsten betreffen (Fontijn 2004), is dit toch een groot gedeelte van alle Nederlandse vondsten uit natte gebieden, en de meeste informatie die wij over dit soort deposities hebben is dan ook afgeleid van deze artefacten. Daarnaast worden er in de Nederlandse beken en rivieren ook zeer sporadisch vondsten gedaan van voorwerpen die geen deposities betreffen, zoals de boomstamkano in het Wieringermeer (Kruidhof et al. 2011). Opvallend is echter dat het ook hier weer een toevalsvondst betreft. Deze grote uitzonderingen kunnen ons wel enige informatie verschaffen over hoe men in de prehistorie met het water leefde, maar aangezien er geen gericht professioneel onderzoek naar gebeurt, gaat er ongetwijfeld veel te veel

(8)

[8]

verloren. Helaas kunnen wij ons nog geen goed beeld vormen van de omvang van dit probleem, aangezien wij tot nu toe zijn aangewezen op de oplettendheid van personeel en amateurarcheologen tijdens bagger- en andere werkzaamheden. Het is echter wel zeker te stellen dat er, wanneer er geen verandering in de gang van zaken komt, steeds meer informatie verloren zal gaan met vergelijkbare wrakken en artefacten die niet het geluk hebben door een oplettende amateurarcheoloog of medewerker van een baggerbedrijf te worden opgemerkt.

Natuurlijk is het zo dat veel rivieren hun loop hebben verlegd in de perioden na de late prehistorie, en dat andere natte gebieden droog zijn komen te liggen, maar dat kan niet de enige reden zijn voor het ontbreken van gericht onderzoek naar de rivieren en zeebodem van Nederland. Wanneer er al 7000 jaar mensen aan en met het water hebben gewoond moeten daar nog meer dan voldoende sporen van te vinden zijn, en die sporen kunnen ons unieke informatie verschaffen over aspecten uit het dagelijks leven van de prehistorische mens waar we op het land moeizaam of helemaal niet aan kunnen komen. Daarnaast is de kans op het vinden van artefacten van organische materialen in natte context veel groter dan op het land. Ook nieuwe inzichten in de technologische ontwikkelingen kunnen verkregen worden, aangezien er op dit moment eigenlijk niets bekend is over de scheepvaart en daarvoor gebruikte technieken als bijvoorbeeld navigatie uit de betreffende periode. Nieuwe inzichten liggen binnen handbereik, maar toch is er weinig interesse in het ontwikkelen van onderzoeksmethoden waarmee we deze inzichten zouden kunnen verkrijgen. Voor een volk dat onlosmakelijk verbonden is met water zijn we er op sommige onderzoeksgebieden toch opmerkelijk weinig mee bezig.

Het moet gezegd worden dat er wel degelijk een toenemende interesse in het maritieme aspect van de Nederlandse archeologie merkbaar is. Deze toename gaat momenteel nog erg langzaam, zeker binnen de kring van gecertificeerde archeologen, maar de interesse is in ieder geval aanwezig. Amateurarcheologen nemen door het geringe aantal beroepsarcheologen in deze tak van de archeologie op verschillende plaatsen in het land veel van het onderzoek op zich, in instanties als bijvoorbeeld de

(9)

[9]

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water. Daarnaast wordt er door duikende verzamelaars ook veel materiaal gevonden en geborgen, maar helaas worden de vondsten in deze gevallen eigenlijk nooit gedocumenteerd en/of geregistreerd. Helaas zijn er nagenoeg geen professionele archeologen betrokken bij onderzoek in de maritieme gebieden, hoewel er steeds meer geluiden hoorbaar worden van archeologen die oproepen om meer onderzoek in onder water gelegen gebieden te voeren, bijvoorbeeld in de Nederlandse rivieren (Waldus et al. 2010) en op het continentaal plat (Gaffney 2008). Helaas is deze interesse, zowel in amateurarcheologisch verband als professioneel, bijna uitsluitend gericht op fossielen en artefacten uit de vroege prehistorie en de scheepswrakken en andere resten die te vinden zijn uit de Romeinse tijd en de middeleeuwen. Dit is in mijn ogen vreemd, aangezien de laat-prehistorische periode die zich hiertussen afspeelt van ca. 5300 tot 12 v. Chr. toch zeker zeer belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van de historische culturen, en het is mij dan ook onduidelijk waarom deze meerdere millennia beslaande periode geheel over het hoofd gezien wordt. Het enige onderzoek dat er tot nu toe onder water plaatsvindt op dit gebied is dat aan de hand van toevalsvondsten en oppervlaktesurveys in plangebieden onder water. Het is echter onwaarschijnlijk dat zich bovenop de rivierbodems vondsten van de late prehistorie zullen bevinden door sedimentatie, baggerwerkzaamheden, verspoelingen en andere soortgelijke processen. Daarom is het belangrijk dat wij ons meer toespitsen op gericht archeologisch onderzoek naar de archeologische resten van het neolithicum tot en met de ijzertijd die onder water te vinden zijn.

1.3 Doelstelling

In deze scriptie wil ik een globale verwachtingskaart maken om te kunnen bepalen of onderzoek onder water inderdaad veel vondstmateriaal op kan leveren, en in welke regio‟s hier dan de meeste kans op is. Hierbij wil ik rekening houden met zowel verdronken bewoningsresten als scheepswrakken. Deze verwachtingskaart zal globaal

(10)

[10]

blijven om de focus op de gehele Nederlandse kust te kunnen houden. Hierbij zal ik zoveel mogelijk rekening houden met natuurlijke en menselijke post-depositionele processen en de geologie van dit gebied in het Holoceen. De keuze voor het Nederlandse kustgebied heb ik gemaakt aan de hand van de beschikbare literatuur, zowel in de archeologie als in de geologie. Het zou de grenzen van deze scriptie ver overschrijden om alle onder water gelegen gebieden van Nederland, zowel maritiem als fluviatiel, hier te behandelen. Daarom heb ik besloten om dit onderzoek tot de Noordzeekust te beperken. Het kustgebied zal een belangrijke rol hebben gespeeld voor de nederzettingen die hier hebben gelegen, en zal als zodanig ook een hogere informatiewaarde hebben voor deze periode dan de rest van het continentaal plat.

Deze verwachtingskaart is van groot belang, aangezien er op dit moment naar onder water gelegen gebieden bijzonder weinig onderzoek wordt gedaan. Er worden in deze tijd veel archeologische verwachtingskaarten ontwikkeld, maar er bestaan nog geen verwachtingskaarten van onze maritieme gebieden (in theorie op de IKAW van het continentaal plat na, waar in de praktijk enkel de hoogtelijnen de archeologische verwachting bepalen). Dat er veranderingen nodig zijn zal niet door veel mensen tegengesproken worden, aangezien er met de huidige gang van zaken veel informatie en archeologische resten onherroepelijk verdwijnen. Het is daarom nodig om deze resten te documenteren voor ze weg zijn, verwachtingskaarten te ontwikkelen om te kunnen voorspellen waar zij gelegen zijn ter voorkoming van het abusievelijk vernietigen van unieke informatie of waar mogelijk in ieder geval te beschermen om hun archeologische waarde te waarborgen (Maarleveld 2004).

(11)

[11]

Hoofdstuk 2: Methodiek

Om ervoor te kunnen zorgen dat er belangrijke informatie verloren gaat, puur omdat wij niet weten waar archeologische resten verwacht kunnen worden, zal een verwachtingskaart gemaakt moeten worden. Deze zijn al ontwikkeld voor binnenlandse gebieden (bijvoorbeeld de Indicatieve Kaart voor Archeologische Waarde: RACM 2008) en worden al op grote schaal gebruikt door velerlei archeologische instanties. Helaas zijn de verwachtingskaarten van de onder water gelegen gebieden (zoals meren, rivieren, de Noordzeekust en het Continentaal Plat) te globaal en onzeker om ook daadwerkelijk als goede archeologische indicatie gebruikt te kunnen worden. Dit geldt uiteraard alleen in die gevallen dat er ook daadwerkelijk kaarten van deze gebieden aanwezig zijn.

Voor de archeologische verwachting zal een uitgebreide indicatieve kaart nodig zijn waarvoor de archeologische waarden voor soortgelijke gebieden gedetailleerd is onderzocht. Helaas gaat het de grenzen van deze scriptie ver te buiten om dit op deze schaal te kunnen doen. Al eerder is vermeld dat er hierom in dit geval een keuze is gemaakt om het gebied ruimtelijk in te perken tot de Noordzeekust (de gebieden van Zeeland en de Waddenzee dus uitgesloten), maar ook qua tijdsdiepte tot alleen de laat-prehistorische periode. Maar de omvang van een bachelor scriptie is niet groot genoeg om zelfs op deze schaal een erg gedetailleerd onderzoek toe te laten, dus ook het detail van de verwachtingskaart zal hier ingeperkt moeten worden. Door de schaal van de kaart groot te houden zal het toch mogelijk zijn om met elk van de achterliggende processen rekening te kunnen houden en een globale maar toch goed onderbouwde verwachtingskaart te ontwikkelen.

2.1 Methodiek voor de verwachting van bewoonde gebieden

Het bepalen van de mate van bewoning in de kustgebieden, of in ieder geval de verwachting tot in welke mate bewoning in deze regio‟s aannemelijk is geweest, is

(12)

[12]

van essentieel belang voor het ontwikkelen van dit soort verwachtingskaarten. Om dit in te kunnen schatten zal ik gebruik maken van de nieuwste paleogeografische kaarten in combinatie met aanvullende literatuur. De literatuur zal ik gebruiken om te onderzoeken op welke plekken in het landschap men in de betreffende perioden geleefd heeft en om te kunnen benadrukken dat er, door de hele late prehistorie heen, mensen in gebieden nabij de kust geleefd hebben en hier ook voor hun bestaanseconomie gebruik van hebben gemaakt. Dit zal ik vormgeven door aan het begin van de beschrijving van elke periode kort toe te lichten hoe de bestaanseconomie er precies uitzag in de betreffende periode en dan met behulp van de paleogeografische kaarten gebieden langs de kust aan te duiden waarin deze bestaanseconomie goed heeft kunnen functioneren. Vervolgens zal ik dit toelichten met voorbeelden van bekende archeologische sites om het geheel te verduidelijken en aannemelijk te maken dat in de beschreven regio‟s ook daadwerkelijk mensen gewoond hebben.

Om met enige zekerheid in te kunnen schatten waar bewoning in deze perioden heeft plaatsgevonden en waar er artefacten als gevolg hiervan nog terug te vinden zijn in het bodemarchief, zijn depositionele en post-depositionele processen van groot belang. In Figuur 1 (gebaseerd op Rapp en Hill, 1998) staat de functie van deze processen kort uitgebeeld. De depositionele processen beslaan alle omstandigheden die ervoor gezorgd hebben dat elementen uit het leven van de mens vanuit de systeemcontext (waarin objecten zich bevinden wanneer zij deel uitmaken van een menselijk gedragssysteem) in de archeologische context terecht zijn gekomen. De post-depositionele processen houden alle vormen van veranderingen in die de artefacten na depositie doorgaan. Artefacten bevinden zich in een primaire context als zij voor de eerste keer in het archeologisch bestand terecht komen na gebruik en dus nog niet onderhevig zijn geweest aan eerdere depositionele of post-depositionele processen. Wanneer deze processen en soms zelfs hergebruik (dus het terug opnemen in een systeemcontext vanuit de archeologische context) van eerder gedeponeerde artefacten elkaar afwisselen en artefacten op deze manier op een andere

(13)

[13]

plaats nogmaals in een archeologische context terecht komen, spreken wij van een secundaire context. De uiteindelijke context is die waarin wij de artefacten aantreffen alvorens deze te onderzoeken (Rapp en Hill 1998, 18).

Figuur 1: Functie van depositionele en post-depositionele processen tussen systeemcontext en archeologische context.

Verderop in dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de post-depositionele processen, maar hier zal ik eerst op de depositionele processen in gaan, omdat deze afhankelijk zijn van de plaatsen van bewoning en de plaats van depositie van de artefacten een direct gevolg is van deze processen.

(14)

[14]

De depositionele processen kunnen worden ingedeeld in twee verschillende stages: 1) menselijke activiteit veroorzaakt patronen en 2) fysische (hier wordt gerefereerd naar geologische en biologische) processen beïnvloeden deze patronen weer of veroorzaken aanvullende patronen in de verspreiding van artefacten. Wanneer er sprake is van een secundaire context hebben deze processen elkaar vaak meerdere malen afgewisseld, al kan ook transport door uitsluitend natuurlijke processen (zoals fluviatiele of, zoals in deze scriptie van belang, maritieme processen) hebben plaatsgevonden en zo geleid tot een secundaire context (Rapp en Hill 1998, 52).

2.2 Methodiek voor de verwachting van archeologische conservering

In hoofdstuk 4 zal de verwachting worden beschreven van de mate waarin de vondsten die als een gevolg van de bewoning (zoals beschreven in hoofdstuk 3) nog aanwezig zijn in het huidige bodemarchief. Ik zal me hierbij concentreren op maritieme gebieden en alle vormen van archeologica in rekenschap nemen; te weten nederzettingen, gebruiksvoorwerpen, schepen, etc.

Om een goede inschatting te kunnen maken van de conservering van de vondsten (hierbij zal ik me uitsluitend concentreren op de aan- of afwezigheid van artefacten en de kwaliteit van de vondsten buiten beschouwing laten omdat het anders de omvang van deze scriptie te buiten zou gaan) is het nodig om de post-depositionele processen te onderzoeken. Deze processen staan afgebeeld in Figuur 2, volgens de beschrijving van Fokkens (1991). Door de schaal van dit onderzoek en de karakteristieken van het onderzoeksgebied zijn in dit geval vooral de geologische processen erg belangrijk. Ook antropogene processen hebben invloed gehad op de mate van conservering van het archeologisch bestand, maar deze invloed is veel kleinschaliger dan de geologische processen die sinds het begin van het neolithicum hebben plaatsgevonden.

(15)

[15]

Figuur 2: Post-depositionele processen

In deze scriptie zullen beide vormen van post-depositionele processen een grote rol blijken te spelen. Van de natuurlijke processen zullen vooral de geologische van belang blijken te zijn en we zullen hier hoofdzakelijk te maken hebben met sedimentatie en erosie als gevolg van activiteiten van de zee en rivieren. De antropogene processen zijn van iets verder uiteen liggende aard en beslaan zowel processen die kort na depositie hebben plaatsgevonden als processen die nu nog in ontwikkeling zijn. Hierbij kan respectievelijk worden gedacht aan latere bewoningslagen en het regelmatig uitbaggeren van belangrijke vaargeulen.

2.3 Methodiek voor het ontwikkelen van de verwachtingskaart

Om de trefkans van archeologische vondsten uit deze specifieke periode in dit gebied weer te kunnen geven heb ik ervoor gekozen een verwachtingskaart te maken. Dit is geen onomstreden techniek en op zeer veel verschillende manieren uit te werken (zie

(16)

[16]

voor een overzicht van enkele actuele discussies en knelpunten Van Leusen en Kamermans 2005, 26-35), maar wanneer er zo weinig informatie bekend is van een gebied als deze is het belangrijk ergens een start te kunnen maken. Ondanks de vele vormen van commentaar op het gebruik van voorspellende methoden binnen de archeologie, die vaak te maken hebben met het nut in de praktijk van bijvoorbeeld verwachtingskaarten, denk ik dat het hier toch een goede eerste stap is om te zetten in het onderzoeken van de onder water gelegen gebieden langs de Nederlandse kust.

De verwachtingskaart zal globaal blijven en de focus zal puur liggen op de conservering van de gedeponeerde artefacten. Er zal rekening worden gehouden met de tafonomische processen die hier invloed op hebben gehad, maar in hoeverre zij invloed hebben gehad op de kwaliteit van de vondsten zal in verder onderzoek behandeld moeten worden. Deze verwachtingskaart is vooral bedoeld om een implicatie te kunnen geven van waar men archeologische vondsten mag verwachten en waarom, en vooral om zo aan te kunnen geven dat de geringe hoeveelheid informatie die we over dit gebied hebben niet betekent dat er ook weinig informatie te vinden valt.

De kaart zal bestaan uit een overzicht van de Nederlandse kustlijn, waar in verschillende gradaties de trefkans in kleur is aangegeven. De hoogte van de trefkans is gebaseerd op de cumulatieve waarde van de vijf verschillende kaarten die gemaakt worden voor de perioden zoals die ook gedefinieerd zijn voor de ontwikkeling van de paleogeografische kaarten die voor dit onderzoek zijn gebruikt. Naast de paleogeografische kaarten zullen ook de bathymetrische kaart (Kosian, in druk) en de kaart waarop de dikte van het Holoceen sediment is aangegeven (Kosian, in druk) een basis vormen voor de ontwikkeling van deze verwachtingskaarten.

De nieuwste paleogeografische kaarten van Vos (Bazelmans in druk) waren ten tijde van dit onderzoek nog niet gepubliceerd. Ik heb in plaats hiervan het ongepubliceerde manuscript gebruikt en dit is de reden voor het ontbreken van de pagina- en figuurnummers bij de verwijzingen.

(17)

[17]

Hoofdstuk 3: De Nederlandse kust

In dit hoofdstuk zullen de nieuwste paleogeografische kaarten, ontwikkeld door Peter Vos en dit jaar gepubliceerd in de Atlas van Nederland in het Holoceen (Bazelmans 2011, in de tekst wordt hiernaar verwezen als de kaarten van Vos en Bazelmans, zie ook Bijlage 4), worden vergeleken met de oudere generaties paleogeografische kaarten, namelijk die van Zagwijn (1986) (afgebeeld in Bijlage 1), Vos (Louwe Kooijmans et al. 2005, 162-163, hier wordt naar verwezen als de kaarten van het NITG: Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen, waar Vos ten tijde van ontwikkeling van deze kaarten werkte, zie ook Bijlage 2) en de tussenliggende generatie van Vos (Vos en Kiden 2005, 7-37, in deze scriptie gerefereerd als de kaarten van Vos en Kiden, zie ook Bijlage 3). Elke nieuwere generatie paleogeografische kaarten is gebaseerd op de eerste versie, namelijk die van Zagwijn, en de dieptekaart van het Pleistocene sediment welke ook voor de kaarten van Zangwijn een belangrijke bron is geweest. Deze basiskaarten zijn voor elke nieuwe versie, dit is dus ook het geval voor de nieuwste kaarten, aangepast met nieuwe geografische gegevens uit boringen, opgravingen, zeespiegelcurven, kaarten van de diepteligging van het Pleistocene oppervlak (die op zichzelf alweer gebaseerd zijn op voorheen genoemde gegevens), geologisch kaartmateriaal, geografische waarnemingen, etc. De datering van de paleogeografie zoals die in de betreffende reconstructies wordt weergegeven is hoofdzakelijk gebaseerd op pollenanalytische en C14-dateringen, aangevuld met lithostratigrafische gegevens (Zagwijn 1986, 33-42). De belangrijkste verschillen die te zien zijn tussen de oudere en nieuwste kaarten, zullen hier worden besproken en aan de hand van de nieuwste kaarten zal er per periode een voorspelling worden gedaan met betrekking tot de mogelijke plaatsen van bewoning in de betreffende tijd in dit hoofdstuk. Hierna zal er gebruik makende van de bathymetrische kaart (zie Bijlage 5) en de kaart van de Holocene afzettingen in het Noordzeegebied (zie Bijlage 6) worden geschat hoeveel archeologische resten

(18)

[18]

nog aanwezig en toegankelijk zijn binnen de grenzen van de huidige archeologie onder water. Dit zal gebeuren in hoofdstuk 4. Resulterend zal er per periode een kaartje gemaakt worden voor de verwachting van onder water gelegen vondsten, die uiteindelijk zullen worden samengevoegd tot één complete verwachtingskaart voor de archeologie onder water in het Nederlandse kustgebied.

Tot aan de ontwikkeling van de nieuwe paleogeografische kaarten van Peter Vos werden de oudere generaties tot ontwikkeling van een nieuwe veel gebruikt voor onderwijs en andere doeleinden. Tussen deze verschillende generaties zitten echter enkele grote verschillen, en deze verschillen hebben ook implicaties voor de archeologische verwachting die, gebaseerd op onder andere dit soort kaartmateriaal, van het Nederlands grondgebied gemaakt kunnen worden. Daarom zal ik in het eerste deel van dit hoofdstuk de voornaamste verschillen tussen de oude en nieuwe kaarten beschrijven die te zien zijn in het kustgebied, en de gevolgen die deze hebben voor de verwachting van bewoning en de depositie van archeologisch materiaal in de besproken periodes. Deze vergelijkingen zal ik maken per periode, om de ontwikkeling van de Nederlandse kust en een specifieke verwachting voor elke periode goed weer te kunnen geven. De conservering en toegankelijkheid van deze archeologische resten zal ik bespreken in het volgende hoofdstuk. Deze zijn vooral afhankelijk van twee processen: de sedimentatie, die langs de Nederlandse kust in het Holoceen vooral wordt gevoed door de grote rivieren en vanuit zee, en de erosie, die ook voornamelijk door de zee plaatsvindt. Deze processen wisselen elkaar af en vormen zo langzaam maar zeker het landschap. Ook de mensen in dit landschap zijn aan deze veranderingen onderhevig, net als de resten die zij achterlaten in het archeologisch bestand. Aangezien Nederland sinds de laatste ijstijd aan het dalen is, op een stukje van Limburg na, speelt de zeespiegel een grote rol in deze processen. Ik ga in Hoofdstuk 4 na welke processen op de eerder besproken delen langs de kust een rol hebben gespeeld en wat dat betekent voor de archeologische resten die op deze

(19)

[19]

plaatsen liggen of gelegen hebben, en wat hier nog van over is op dit punt in de ontwikkeling van de Nederlandse geologie.

De verschillende kaartgeneraties verschillen niet alleen sterk qua inhoud, maar ook qua vormgeving. De nieuwe kaartgeneraties van Vos en Bazelmans en Vos en Kiden hebben een grote hoeveelheid details, terwijl de kaarten van Zagwijn en het NITG sterk geschematiseerd zijn. Dit heeft als nadeel dat sommige delen niet goed te vergelijken zijn, zoals de rivieren die door een gebrek aan gegevens ten tijde van de betreffende publicaties op de Zagwijn- en NITG-kaarten zijn weggelaten en het verschil tussen wadden en kwelders die om dezelfde reden op de nieuwste kaarten van Vos niet langer staan aangegeven, maar ook het overschatten van de zekerheid waarmee deze nieuwe kaarten zijn ontwikkeld. Het is hier belangrijk dat men zich blijft realiseren dat het hier reconstructies betreft, gebaseerd op ouder kaartmateriaal (belangrijk hiervoor zijn de kaarten van Zagwijn (1986)) en nieuwe gegevens die verkregen zijn uit allerlei vormen van bodemkundig, geologisch en archeologisch onderzoek. Daarom zullen de details van de kaarten niet besproken worden, maar zal er in deze scriptie vooral op de grote lijnen van de kustontwikkeling gelet worden.

Op de paleogeografische kaarten komen verschillende riviermondingen voor die nu verplaatst zijn of verdwenen. Dit is de reden voor de lichtelijk van de moderne afwijkende naamgeving van de verschillende rivieren en estuaria die in deze scriptie gebruikt zullen worden. Ik zal hier ter verduidelijking de naamgeving zoals die in de geologie wordt gebruikt voor de verdwenen of verplaatste rivierlopen en -mondingen kort weergeven. Op alle kaarten uit deze periode is een onderscheid te zien tussen de oude Rijnmonding en een zuidelijker gelegen riviermonding, op de plaats van de huidige Rijn- en Maasmonding. Deze oude Rijnmonding zal ook als zodanig genoemd worden, en de huidige Rijn-Maasmonding zal, aangezien de Rijn in deze vroege perioden nog op een andere plaats uitmondde, worden aangeduid als Maasmonding. Vanaf 2750 cal. BC is er nog een derde riviermonding te onderscheiden, die ruwweg dezelfde loop volgt als het huidige IJ en zal hier dan ook het IJ worden genoemd. De vierde rivier loopt in het zuiden, en stroomt grotendeels

(20)

[20]

over de plaats waar nu de Oosterschelde ligt. Aangezien er in deze perioden nog geen verschil bestond tussen de Ooster- en Westerschelde spreekt men hier simpelweg van de Schelde. De laatste rivier ligt ten noorden van het IJ. Deze heeft geen lange bestaansgeschiedenis en heeft gelegen op de plaats waar zich in eerdere perioden het Zeegat van Bergen bevond. Op de eerdere paleogeografische kaarten komt deze rivier nog niet als zodanig voor, maar in deze gevallen betreft het enkel het genoemde Zeegat. Pas op de nieuwste generatie kaarten neemt dit zeegat op een bepaald moment de eigenschappen van een rivier aan. Dit is waarschijnlijk een van de hoofdredenen waarom er ook in de geologie nog geen aparte benaming voor deze rivier bestaat en ik zal in deze scriptie hier naar verwijzen als de “rivier van Bergen”. Deze benamingen zullen op elke kaart hetzelfde zijn, ook al verschuiven de lopen en mondingen van de verschillende rivieren door de tijd heen. Dit is omwille van de duidelijkheid van de beschrijvingen bij de kaarten.

3.1 De periode 5500-3850 cal. BC

Rond 5300 cal. BC ontstaan de eerste boerenbedrijven in Zuid-Limburg. Het duurt echter nog even voordat deze nieuwe trend ook doorzet naar verder noordelijk gelegen gebieden, wat betekent dat we in het grootste gedeelte van deze periode in het Nederlandse kustgebied nog te maken hebben met groepen mesolithische jagers-verzamelaars (Van Gijn en Louwe Kooijmans 2005, 208). Dit zorgt ervoor dat vooral regio‟s met grote landschappelijke verscheidenheid aantrekkelijk zijn geweest voor bewoning in deze periode, waar een groot scala aan beschikbare planten en dieren voorhanden zijn geweest.

Wanneer we de nieuwste paleogeografische kaart uit de Atlas van Nederland in het Holoceen van 5500 cal. BC vergelijken met de oudere kaarten van deze periode, zijn er een paar verschillen en overeenkomsten die in het oog springen. Deze kaarten beslaan niet allemaal dezelfde periode, maar toch zijn de verschillen in gereconstrueerde geologie niet te verklaren door het geringe dateringsverschil en

(21)

[21]

moeten dus hun oorsprong hebben in op het moment van ontwikkeling toegankelijke onderzoeksresultaten en/of interpretaties daarvan.

Allereerst is het duidelijk dat het Pleistocene zandgebied, dat zich op de plaats bevindt van het huidige West-Friesland, de drie meest westelijke eilanden en een deel van de Noordzee buiten de huidige kustlijn, zowel in omvang als in geografie enigszins verschilt. Hoewel de globale omvang wel min of meer gelijk is op alle kaarten, is het zandgebied zoals dat staat aangegeven op de kaart van het NITG en van Zagwijn niet omgeven door veen- en getijdengebieden en beslaat deze vooral bij het NITG ook een groter gebied van de huidige Noordzee ten westen van West-Friesland en Texel. Dit Pleistocene zandgebied zal voor bewoning zeker aantrekkelijk zijn geweest, omdat dit een droog gebied vormde in een nat landschap en hier een gevarieerd spectrum aan flora en fauna beschikbaar zal zijn geweest, gezien de verschillende landschappelijke gebieden die elkaar over relatief korte afstanden afwisselden. Zoals op de kaart van Vos en Bazelmans te zien is, zijn er zowel uitgestrekte Pleistocene zandgebieden als rivierbeddingen, veen- en getijdengebieden, duinen en zeearmen toegankelijk vanaf dit plateau. Dit was nog niet het geval op de kaarten voor die van Vos en Kiden en betekent dan ook een hogere bewoningsverwachting op de nieuwe kaarten. Voor deze periode zal dit daarom zeker een aantrekkelijk gebied geweest zijn voor de toenmalige jagers-verzamelaars die zich in Noord-Nederland bevonden en hun omgeving intensief exploiteerden. Door de grote variatie aan toegankelijke grondstoffen en voedingsbronnen is het mogelijk dat deze groepen jagers-verzamelaars minder mobiel zijn geweest dan tegenwoordig vaak onze impressie is van dit soort gemeenschappen (Verhart en Groenendijk 2005, 161, 167). Dit kan betekenen dat vondsten in dit soort gebieden vaker en in grotere aantallen in het archeologisch bestand zijn terechtgekomen. Zoals wel uit de vondst van de dennenhouten kano uit Pesse (Van Zeist 1957) blijkt, vond er ook in deze periode al activiteit op het water plaats. Kampen en tijdelijke nederzettingen die vlak bij water hebben gelegen zullen dan ook ongetwijfeld meer van dit soort materialen bevatten, en door de goede conservering van onder water gelegen vindplaatsen zullen

(22)

[22]

we hier een goede kans hebben op het vinden van soortgelijk organisch materiaal. Mogelijk kunnen we hier veel waardevolle informatie uit halen, aangezien al het organische materiaal van Nederlandse bodem tot nu toe toevalsvondsten betreft, en hierdoor nog weinig bekend is over de voedselvoorziening uit deze periode. Uit deze toevalsvondsten blijkt in ieder geval wel dat er nog nederzettingen onder water liggen waar er wel degelijk organisch materiaal bewaard is gebleven (Verhart en Groenendijk 2005, 169). Echter, alle vondsten ouder dan de midden-bronstijd die gedaan zijn op Texel betreffen losse vondsten van vuursteen en stenen artefacten. Alle bekende bewoningsresten en resten van aardewerk zijn afkomstig uit deze en latere perioden (Woltering 2000, 8). Dit is opmerkelijk, hoewel de aanwezigheid van losse vondsten toch bewijst dat er wel degelijk menselijke activiteit moet zijn geweest, ook in de perioden voor de midden-bronstijd.

Ten zuiden van dit zandgebied bevindt zich een groot estuarium dat op alle kaarten staat weergegeven, maar bij Zagwijn verschilt deze sterk van de andere kaarten. Hier betreft het een losse strandwal met daarachter een lagune. Hoewel deze op de twee nieuwste kaartgeneraties van minder ver in de Noordzee reikt, en een duidelijk opener karakter heeft dan die op de kaart van Zagwijn en het NITG, zijn er tussen de kaarten (op die van Zagwijn na) toch meer overeenkomsten dan verschillen in deze regio te vinden. In alle gevallen gaat het om een groot getijdengebied, gedomineerd door de zee. Enkele grote geulen staan op de twee nieuwste reconstructies in contact met achterliggende rivieren.

Ook verder naar het zuiden, langs de hele westkust van Nederland, zijn deze patronen zichtbaar wanneer men de kaarten vergelijkt. Over de verschillende kaartgeneraties is te zien dat de breedte van de kustduinen steeds kleiner wordt. Op de kaart van Zagwijn is te zien dat de kustlijn geheel gesloten is, met alleen bij de Maasmonding en in de noordkust enkele zeegaten. De kustlijn op de NITG-kaart is relatief gesloten, de dichte duinenrij langs de hele kust enkel op sommige plaatsen doorbroken. Dit lijkt wat op de beide nieuwste kaarten van Vos, al is de duinenrij hier

(23)

[23]

minder breed en vooral minder gesloten; bij de estuaria zowel als op verschillende plaatsen langs de getijdengebieden is deze doorbroken. Hierdoor heeft de kust op deze kaart een veel opener karakter. Dit kan betekenen dat er in het geval van de twee nieuwste kaarten van Vos, zeker bij de nieuwste aangezien daar de duinenrij het smalst is, minder kans op bewoning is langs de uiterste kustrand; duinen bieden in dit soort getijdengebieden een schaarse plaats om droog te bouwen en te leven. Aangezien de totale oppervlakte aan duin duidelijk kleiner is op de nieuwste kaarten van Vos en Bazelmans kan dit ook gelden voor de verwachtingskans van bewoning in het kustgebied.

Het estuarium dat zich op de kaart van Vos en Bazelmans bij de monding van de Maas en de Schelde bevindt, verschilt echter wel in grote mate met de monding van de Maas zoals die op de andere kaarten wordt aangegeven. Bij Zagwijn zien we een erg gesloten kustlijn, met rond het estuarium een dubbele rij strandwallen in het water. Dit betekent dat we hier meer te maken hebben met een zeegat dan een echt estuarium, en dat de invloed van de zee wordt afgezwakt door de weinige speelruimte die het in dit gebied zal hebben gehad. Op kaart van het NITG ligt de monding een significant stuk verder in zee en wordt afgesloten door een rij strandwal-eilanden. De rivier heeft tot deze eilanden duidelijk de overhand als het gaat om sedimentatie, wat contrasteert met het duidelijke getijdengebied zoals staat aangegeven op de nieuwste kaart van Vos en Bazelmans. In dit laatste geval betreft het een groot, open gebied zonder duinen of strandwallen, en met veel open zout water tot ver binnen de huidige kustlijnen, zoals ook het geval is op Vos en Kiden, ook al hebben we hier te maken met een veel minder ver buitengaats gelegen kustlijn zowel ten noorden als ten zuiden van het estuarium. Dit, in combinatie met de plaatselijk veel smallere veengebieden die op de nieuwste kaart van Vos en Bazelmans staan aangegeven, impliceert meer activiteit op de rivieren, zoals scheepvaart en visserij. Nederzettingen op deze plaatsen stonden hier in direct contact met uitgebreide getijdengebieden, veengebieden, zandvlakten en rivier- en kustduinen. Dit maakt contact tussen deze gebieden voor exploitatie een stuk aantrekkelijker en waarschijnlijker. Bovendien

(24)

[24]

vormen zowel dit estuarium als die verder naar het noorden een uitgelezen plaats voor de depositie van organisch materiaal.

Het laatste opvallende verschil tussen de kaarten is de aanwezigheid van rivierduinen naast de Schelde op de kaart van Vos en Bazelmans. Deze duinen liggen op een grensgebied tussen het Pleistocene zand en de lager gelegen veen- en getijdengebieden. In combinatie met het water dat hierlangs liep en op korte afstand in het estuarium op de plek van het huidige Zeeland uitmondde is dit een erg aantrekkelijke plaats voor bewoning, en een goed uitgangspunt voor activiteiten op het water. Het is dan ook opvallend dat deze op de kaart van Vos en Kiden erg klein van omvang is en op de eerdere kaarten niet eens als zodanig voorkomt. Om het belang van soortgelijke gebieden te benadrukken zal ik hier verwijzen naar de bekende laat-mesolithische site Hardinxveld-Giessendam (Louwe Kooijmans 2001). Uit de vondst van deze nederzetting blijkt dat rivierduinen een zeer aantrekkelijke plaats voor bewoning waren in deze periode, en dit maakt een hoge archeologische verwachting voor dit gebied dan ook zeer aannemelijk. Doordat de rivierduinen op geen van de eerdere kaartgeneraties duidelijk staat aangegeven zal dit gebied in eerder modellen makkelijker over het hoofd gezien zijn.

Naast alle bovengenoemde mogelijke plaatsen voor bewoning zijn ook de duinen achter strandwallen zeer geschikt voor bewoning, die zich langs de gehele Nederlandse kust bevinden. Deze staan in contact met de Noordzee, de binnenlandse getijdengebieden en liggen op sommige plaatsen ook vlak bij of tegen veengebieden en Pleistocene zandgronden. De getijdengebieden zijn door hun natte eigenschappen niet geschikt voor bewoning, waardoor de strandwallen op veel plaatsen de enige hoog en droog gelegen gebieden zijn. Later worden de kwelders in deze getijdengebieden gebruikt voor agrarische activiteiten, maar in deze periode hebben wij nog hoofdzakelijk te maken met groepen jagers-verzamelaars, en is het gebruik van de getijdengebieden waarschijnlijk gelimiteerd geweest tot de exploitatie van natuurlijke voedsel- en grondstofbronnen in deze landschappen.

(25)

[25]

3.2 De periode 3850-2750 cal. BC

In deze periode werd het boerenbedrijf geïntroduceerd over de grootste delen van het huidige Nederland. Dit betekent dat het neolithicum een bloeiperiode doormaakte en ook langs de kust van de Noordzee algemeen zijn intrede deed. De nederzettingen werden hierdoor meer sedentair van aard, al zullen ze nog wel over langere perioden van plaats verschoven zijn. Hierdoor werden vooral stevige, droge ondergronden gekozen voor bewoning, zeker wanneer deze in contact stonden met landschappen die gebruikt konden worden voor veeteelt en akkerbouw. Hiernaast werd het dieet nog aangevuld met jacht en verzamelde voedselsoorten, resulterend in een breedspectrum economie, wat betekent dat ook nu nog rijke, gevarieerde landschappen aantrekkelijk zijn geweest voor bewoning (Louwe Kooijmans 1985, 46).

Wat aan de kaart van het NITG opvalt bij de noordkust van Nederland, is dat de strandwal-eilanden weliswaar wat verder buitengaats liggen ten opzichte van de huidige kust, maar al wel redelijk op dezelfde plaats als de huidige Waddeneilanden. Dit is op de kaart van Zagwijn nog meer het geval, aangezien de strandwal-eilanden hier nog minder ver buiten de huidige kustlijn liggen. Daarbij loopt op deze beide reconstructies de meest westelijke strandwal vanaf de huidige positie van Terschelling ononderbroken door tot aan het Zeegat van Bergen, waar in deze periode verschillende rivieren uitmonden. Wanneer we dit vergelijken met de reconstructies van Vos en Bazelmans en Vos en Kiden, zien we dat de kust daar wel ongeveer dezelfde lijn volgt, maar dat de rij strandwallen hier veel opener is en hierdoor meer werking vanuit de zee in het achtergelegen gebied toestaat, met als enige noemenswaardige verschil dat er zich op de kaart van Vos en Kiden een landuitstulping ter hoogte van Ameland bevindt. Ook de vorm van het Pleistocene zandgebied op de plaats van West-Friesland en de eerste eilanden verschilt relatief sterk. Vooral op de plaats van de Waddenzee is deze op de Zagwijn- en NITG-kaarten een stuk massiever, met weinig veen- en getijdengebieden. Dit is anders op

(26)

[26]

de Vos en Bazelmans-kaarten, waar langs bijna de gehele kust het getijdengebied doorloopt, en het zandgebied hierdoor, met name op de Vos en Kiden-kaart, kleiner is geworden (zoals ook te zien is aan de paleogeologie van Texel zoals beschreven in Woltering 2000). Het Pleistocene zandgebied is hier ook kleiner door de invloed van zeegaten en rivieren die door deze getijdengebieden heen lopen, en veen (vooral op Vos en Kiden over redelijk grote oppervlakken) dat tussen het zand en de getijdengebieden in gevormd is. Deze processen zijn een gevolg van de stijging van de zeespiegel die is opgetreden sinds de situatie zoals die is afgebeeld op de vorige kaarten, waardoor de natte gebieden tot steeds verder landinwaarts reikten en het bewoonbare gebied slonk. Niettemin zal ook in deze periode het zandgebied bewoond zijn geweest, en waren ook de overgangen tussen verschillende landschapstypen een aantrekkelijke plaats om zich te vestigen. Daarnaast zullen ook de strandwallen, zeker in het westen waar zij aan het vasteland aansluiten en grenzen aan een grotere variëteit aan landschappen, nog steeds een belangrijke optie zijn geweest voor nederzettingen. Een voorbeeld van bewoning uit deze periode (om precies te zijn rond 3500 cal. BC) is Schipluiden, dat zich aan de westkust achter de lijn met strandwallen in een zoetwater moerasgebied bevond (Louwe Kooijmans en Jongste, 2006). Deze site zal in Nederland geen grote uitzondering zijn geweest, en meer bewoning in deze periode in soortgelijke landschappelijke settings kan dan ook zeker verwacht worden.

Het noordelijke estuarium heeft op alle kaarten, nu ook op die van Zagwijn, ongeveer dezelfde omvang, maar heeft op de twee nieuwste versies van Vos ook hier nog een opener karakter dan op de oudere kaarten. Er is meer open water en meer getijdenwerking doordat het gebied op deze nieuwste kaarten niet even sterk is afgesloten door een rij strandwal-eilanden als op de oudere. Aan de buitenste kustlijn bevinden zich wel enkele strandwallen, maar deze zijn veel minder breed en lopen over een korter oppervlak dan die op de NITG-kaart. De kaart van Zagwijn zit hier tussen in. Dit zou goed kunnen betekenen dat er ook minder bewoning is geweest in

(27)

[27]

dit gebied dan uitgaande van de NITG-kaart verwacht zou kunnen worden, zeker aangezien de op de kaart van Vos en Bazelmans aangegeven strandwallen moeilijk bereikbaar zijn geweest in deze periode en de meeste op aan de getijden onderhevige waddeneilanden gelegen hebben.

De verdere kustlijn loopt op de reconstructie van Zagwijn ongeveer gelijk met de huidige situatie, terwijl het deze bij de nieuwere kaarten, zeker in het zuiden (met uitzondering van Vos/Kiden), wat verder zeewaarts ligt. Ook in deze periode is er weer sprake van een verder zeewaarts gelegen delta op de kaart van het NITG bij de monding van de Maas en de Schelde dan op de ander kaarten het geval is. De kustlijn is hier nog steeds afgesloten door een rij strandwal-eilanden, met tot aan de strandwallen een overheersende invloed van riviersediment. Net als langs de hele westkust is het oppervlak aan strandwallen langs de kust op de nieuwste kaart van Vos en Bazelmans het kleinst van alle kaarten. Daardoor heeft het zuidelijke estuarium net als het noordelijke een minder gesloten karakter met veel invloed vanuit zee. De omvang komt wel aardig overeen met die op de oudere kaarten. Voor de verwachting voor bewonings- en andere archeologische resten geldt hier hetzelfde als voor de periode van 5500-3850 cal. BC: voor scheepvaart is dit een aantrekkelijk gebied en een goede verbinding tussen de kust en het achterland door de aanwezigheid van brede rivieren. Ook hier vinden we weer een gebied met rivierduinen in het zuiden naast de oude loop van de Schelde op de nieuwste reconstructie. Opmerkelijk is dat op de kaart van Zagwijn in deze periode op dezelfde plaats een gebied met landduinen staat aangegeven, maar dat deze op de kaart van het NITG ontbreekt en op die van Vos en Kiden slechts een zeer klein oppervlak heeft. Dit is ook in deze periode nog een uitmuntende plaats voor bewoning, aangezien het op een korte afstand van verschillende biotopen ligt, en in goede verbinding staat met zowel de kust als verder landinwaarts gelegen gebieden. De kans op depositie van archeologische resten is in deze zuidelijke delta dan ook groot.

(28)

[28]

3.3 De periode 2750-1500 cal. BC

Vanaf ongeveer 2000 cal. BC begint de bronstijd in Nederland, welke periode gekenmerkt wordt door een sterke afname van het aandeel gejaagd en verzameld voedsel in het dieet. De nederzettingen waren sedentair van aard en lagen op stevige, droge gronden waar men ook binnen korte afstand toegang had tot gebieden die geschikt waren voor ontginning voor het boerenbedrijf. Dit betekent dat men vanaf halverwege de hier beschreven periode specifieke eisen begon te stellen aan het landschap en een minder groot scala aan mogelijke gebieden zal hebben bewoond. In het begin van deze periode zal deze variëteit nog wel breder zijn geweest, en een geleidelijke overgang is dan ook waarschijnlijker dan een abrupte. Dit maakt het lastiger om specifieke gebieden die mogelijk bewoond zijn geweest aan te wijzen voor deze tijdsspanne, maar toch zeker niet onmogelijk (Louwe Kooijmans 1985, 51).

Bij deze periode kunnen we duidelijk zien dat er op de kaarten meer verschillen te vinden zijn dan in de voorgaande perioden. De kaart van het NITG komt voor deze en de volgende perioden exact overeen met die van Zagwijn, waarom de eerstgenoemde hier niet langer besproken zal worden.

De noordelijke kustlijn loopt op de kaarten van Vos en Bazelmans wat verder buiten de huidige kust dan op de kaart van Zagwijn staat aangegeven. Daarbij bevindt het getijdengebied zich niet alleen rond het huidige West-Friesland en is de kustlijn minder gesloten, maar dit geldt voor bijna de hele noordelijke kustlijn. Dit komt deels doordat er op Zagwijn een groot stuk veengebied staat aangegeven op een deel van de Waddenzee en Friesland waar op de beide nieuwste kaarten van Vos zich slechts getijdengebieden bevinden. Zoals eerder genoemd zijn deze verschillen te verklaren door nieuwe gegevens of interpretaties van oude gegevens. Verder is er op de reconstructie van Vos en Kiden duidelijk minder Pleistoceen zand en meer veen weergegeven dan op de andere versies. Aangezien er op de nieuwste versie dus een groter oppervlak aan Pleistoceen zand staat weergegeven kunnen we voor dit gebied, uitgaande van de laatste kaart, een hogere trefkans verwachten dan we voor deze

(29)

[29]

periode eerder aan dit gebied hadden kunnen toekennen. Door het sterke slinken van de Pleistocene zandgebieden in Noord-Nederland zullen de neolithische boeren uit deze periode gedwongen zijn geweest ook andere plaatsen van bewoning te zoeken. Dit geldt voornamelijk voor gebieden die ter hoogte van het huidige West-Friesland en het IJsselmeer lagen, aangezien op deze plaatsen bijna al het zand is vervangen door getijden- en veengebieden. De sterke ontwikkeling van de veengebieden is mogelijk door het stabiliseren van de kustlijn en de daar gelegen strandwallen, en is hierdoor vooral goed merkbaar langs de westelijke kust, waardoor de getijdengebieden beperkt worden tot de gebieden die bij grote zeegaten liggen. Het is mogelijk dat er bewoning is geweest op de strandwallen langs de noordelijke kust; door de grote verscheidenheid aan ecologische zones zullen deze gebieden nog steeds veel exploitatiemogelijkheden hebben geboden. Deze strandwallen zijn op de nieuwste kaarten van Vos wel kleiner en meer opgebroken dan op die van Zagwijn, wat niet tot een hogere trefkans leidt. Tot nog toe zijn er echter geen sites bekend in dit gebied die uit deze specifieke periode stammen. Het is echter wel zeer waarschijnlijk dat de bevolkingsdichtheid op de overgebleven Pleistocene zandgebieden een stuk groter is geworden in deze periode door de slinking van het totale gebied dat voor bewoning goed geschikt was.

Het noordelijke estuarium is in de loop van de vorige periode op de nieuwste kaart van Vos en Bazelmans geslonken en is heeft nu de vorm aangenomen van een smalle rivier, die in verbinding staat met enkele meren die zich in het gebied van het huidige IJsselmeer bevonden en die gevoed werden door ten oosten van Nederland ontsprongen rivieren. Dit komt redelijk overeen met de eerdere versie van Vos en Kiden, maar hier staan op de plaats van het huidige IJsselmeer meerdere binnenlandse meren en brede stromen aangegeven. Op de kaart van het Zagwijn is dit estuarium echter geheel verdwenen en vervangen door een zeer groot zeegat dat op de plaats ligt van het rivierensysteem en de meren. Dit betekent dat er, in plaats van een groot zoutwatergebied, sprake is van een geslotener zoetwater- en veengebied op de

(30)

[30]

nieuwe kaarten. Dit heeft een afname voor de kans op archeologische vondsten onder water tot gevolg, aangezien deze riviermonding nu slechts in verbinding staat met enkele afgesloten meren in veengebieden die op zichzelf niet erg aantrekkelijk zijn voor bewoning. Het betreft nu niet langer een groot zoutwatergebied dat direct in verbinding staat met de Noordzee en tot vlak bij de zandgronden doorloopt.

Ten zuiden hiervan zijn de drie verschillende riviermondingen op alle kaarten op ongeveer dezelfde plaatsen gelokaliseerd, hoewel de monding van het IJ en de Maas beide een stuk breder en opener zijn op de kaart van Zagwijn. Ook de strandwallen die zich tussen deze mondingen in bevinden zijn veel breder dan op de kaarten van Vos en Bazelmans, maar dit zal niet wegnemen dat meervoudige strandwallen aan de kust van een land dat steeds meer uit veen bestaat toch aantrekkelijke plaatsen voor nederzettingen zullen hebben gevormd. Zeker in combinatie met de riviermondingen die hier gelegen waren, en de toevoer van zoet water zowel als de mogelijkheid tot contacten en exploitatie via de rivieren mogelijk maakten. De kans dat hier vondsten uit deze periode in het archeologisch bestand terecht zijn gekomen is dan ook groot.

Het zuidelijk estuarium bestaat in het geval van Zagwijn uit de monding van de Schelde en de Maas. Vooral de laatste is erg breed. Tussen en om deze twee mondingen heen ligt een getijdengebied dat afgesloten wordt door behoorlijk brede strandwallen. De twee nieuwste kaarten van Vos zijn in dit gebied identiek. Hier zien we dat de twee mondingen sterk uit elkaar liggen; de Maas- en Scheldemonding worden van elkaar gescheiden door een groot getijdengebied met enkele zeegaten. Ook ten zuiden van de Scheldemonding is de kustlijn niet gesloten. Waar de Schelde de grenzen van het huidige Nederland binnenstroomt, zien we hier ook nog steeds de rij rivierduinen, die in deze periode nog steeds ook op Zagwijn staan aangegeven. Ongetwijfeld zal deze plaats nog dezelfde aantrekking hebben voor bewoning, zo niet nog sterker door de afname van de omvang van het Pleistocene zandgebied.

(31)

[31]

3.4 De periode 1500-500 cal. BC

De bronstijd beslaat de periode tot ongeveer 800 cal. BC, wat betekent dat we hier hoofdzakelijk te maken hebben met het boerenbedrijf zoals deze voor de vorige periode ook is beschreven. Men bewoonde gebieden die aan de eisen voor specifieke agrarische functies voldeden en concentreerde zich daar ook volledig op. Landschappelijke verscheidenheid zal dan ook slechts tot op zekere hoogte een rol hebben gespeeld, en weinig meer te maken hebben gehad met de mogelijkheid tot exploitatie van natuurlijke bronnen. Aan het eind van deze periode is er een ontwikkeling zichtbaar waarin men juist deze verscheidenheid weer meer begon op te zoeken en ook voorheen niet bewoonde gebieden begon te koloniseren. Naast droge gronden die bij uitstek geschikt waren voor veeteelt en akkerbouw werden in deze periode ook de kwelders in Noord-Nederland en veengronden bewoond. Dit is gedeeltelijk te verklaren door de herintrede van gejaagd voedsel als aanvulling van het dieet in de ijzertijd (Louwe Kooijmans 1985, 58-61).

Voor deze periode hebben Vos en Kiden geen kaart ontwikkeld. Omdat hier de NITG-kaart nog steeds een kopie is van die van Zagwijn, zullen hier alleen de nieuwste kaart van Vos en Bazelmans en de versie van Zagwijn worden besproken.

De grote verschillen die op de vorige kaarten zichtbaar waren zijn in deze periode wat verminderd. De kaart van Zagwijn van de periode 1250 cal. BC komt op enkele punten na toch meer overeen met de kaart van Vos en Bazelmans van 1500 cal. BC. Op beide kaarten zien we een verdere afname van de totale oppervlakte aan Pleistoceen zand en een toename van veengebieden. Dit zal de bevolkingsdruk op de vruchtbare gebieden in deze nu volledig agrarische samenleving ongetwijfeld sterk hebben opgevoerd. Het is niet onwaarschijnlijk dat er hierdoor nederzettingen zijn ontstaan in gebieden die in eerdere perioden niet aantrekkelijk genoeg werden gevonden voor bewoning.

De noordkust op de reconstructie van Zagwijn is nu ook opener dan voorheen en vormt een getijden- en zoutwatergebied dat nu voor het eerst opener is dan het

(32)

[32]

getijdengebied op de kaart van Vos en Bazelmans. De grenzen van het gebied waar vooral zout water en getijden de grootste invloed hebben, loopt op beide kaarten ongeveer gelijk. Echter is op de kaart van Zagwijn het onderscheid tussen kwelders en getijdengebieden aangegeven, terwijl deze bij de reconstructie van Vos en Bazelmans is weggelaten. Dit is besloten omdat het onderscheid tussen zulke gebieden in de paleogeologie niet goed te maken zijn (Mol, pers. comm.).

Er is nu op het stuk land ter hoogte van Texel en West-Friesland bijna geen zandgebied meer over. Het betreft nu bijna alleen nog maar veen. Dit en de globale omvang van het veengebied, komen op beide kaarten aardig overeen. Wel is dit West-Friese gebied op de kaart van Zagwijn nog steeds afgesloten door een veel grotere, brede rij strandwallen. Dit zou kunnen betekenen dat de bevolkingsdichtheid van dit gebied nog kleiner is dan eerder al aangenomen werd, met mogelijk enkele nederzettingen op de sporadische hoger gelegen gebieden in deze regio. Het opmerkelijke is dat juist in deze periode voor het eerst resten van bewoning gevonden zijn op de site Den Burg op Texel. Deze site bevindt zich op het laatste gebied met Pleistoceen zand dat in deze periode nog over is van het uitgestrekte zandgebied dat hier ooit lag. Vanaf ongeveer 1350 cal. BC heeft er met uitzondering van enkele korte perioden tot en met de late middeleeuwen bewoning plaatsgevonden op deze plaats (Woltering 2000). Het opgegraven terrein beslaat echter maar een klein gedeelte van de hoge Pleistocene zandgronden die hier liggen en de aanwezigheid van meerdere sites kan dan ook niet uitgesloten worden.

De mondingen van het IJ en de rivier van Bergen staan beide in contact met het meer (op de kaart van Zagwijn) of de meren (op de kaart van Vos en Bazelmans) op de plaats van het IJsselmeer. In beide gevallen betreft het hier een groot zoetwatergebied, welke tot redelijk dicht bij enkele uiteinden van het Pleistocene zandgebied loopt. Het is mogelijk dat deze meren gebruikt zijn geweest voor visserij en andere zoetwater-gerelateerde activiteiten, maar in hoeverre er scheepvaart tot aan de kust en verder heeft plaatsgevonden is nog maar de vraag. De meren staan in contact met de zee via relatief kleine rivieren, en grenzen zelf hoofdzakelijk aan

(33)

[33]

veengebieden. De kans dat er veel nederzettingen zijn geweest die schepen en/of kano‟s het water op gestuurd hebben is dan ook relatief klein. De strandwallen die zich rond de mondingen van deze rivieren bevinden zijn een waarschijnlijker bron van archeologica in dit gebied. Deze lagen in een relatief rijk gebied wanneer men kijkt naar de verscheidenheid aan landschapstypen, en dit zullen ook in deze volledig agrarische periode nog aantrekkelijke plaatsen voor nederzettingen zijn geweest. Ze zijn hoog en geschikt voor bewoning, terwijl er in de omliggende veen- en getijdengebieden en stroomgordels van de aangrenzende rivieren veel verschillende agrarische activiteiten mogelijk waren, zoals het weiden van vee.

De meerdere parallelle duinenrijen tussen de monding van het IJ en die van de Maas op beide kaarten zijn uitgegroeid tot brede duingebieden. Deze zullen, zeker in combinatie met het culturele contact dat mogelijk wordt gemaakt door zowel de nabijgelegen riviermondingen als de open zee, aantrekkelijke plaatsen zijn geweest voor nederzettingen. Nederzettingen die hier gelegen hebben zullen door de specifieke eisen en kwaliteiten van het landschap een behoorlijk specialistisch karakter moeten hebben gehad. Hier geldt hetzelfde als voor de riviermondingen die iets noordelijker lagen, die van het IJ en van de rivier van Bergen, al zal het langs de hele westkust van Nederland redelijk gespecialiseerde agrarische bedrijven hebben betroffen.

Dit geldt ook voor het zuidelijker gelegen kustgebied op de plaats van het huidige Zeeland, waar het getijdengebied nu geheel is vervangen door veen, afgesloten door een duinenrij. De Schelde vormt nog steeds de enige toevoermogelijkheid van oppervlaktewater, waar nog steeds een rij rivierduinen aan ligt. Doordat deze duinen hier nog niet verdwenen zijn is het mogelijk dat de verwachting voor bewoning op deze plaats nog steeds hoog is.

(34)

[34]

3.5 De periode 500-12 cal. BC

De nederzettingen in de ijzertijd werden gekenmerkt door sedentarisatie, maar daarnaast ook door een grote verscheidenheid in landschapskeuze. Met creatieve oplossingen werd het nu mogelijk om ook in gebieden te wonen die eerder erg onaantrekkelijk waren door bijvoorbeeld een vochtige ondergrond (zoals in de veengebieden het geval was). Het boerenbedrijf was nog steeds de hoofdzakelijke spil van de economie uit deze periode, maar werd in kleine mate aangevuld door wilde voedselsoorten (Van Wijngaarden-Bakker en Brinkkemper 2005).

Dit is de laatste periode die hier behandeld zal worden, overeenkomend met de kaart van 500 cal. BC van Vos en Kiden en tussen 400 en 100 cal. BC van Zagwijn. De verschillen tussen de kaarten worden hier weer iets groter. Allereerst is duidelijk dat de noordelijke kustlijn op de reconstructie van Zagwijn een stuk opener is dan op de versies van Vos en Bazelmans, met nog maar enkele strandwallen in het westen die de getijdengebieden van de zee scheiden. Dit is wel opmerkelijk, aangezien de noordkust op de nieuwste kaart van Vos juist in het westen minder gesloten is dan in het oosten. Dit verschil is niet zo duidelijk te zien op de Vos en Kiden kaart. De rivier van Bergen is hier verdwenen, maar op de NITG-kaart is hier een kwelder- en veengebied voor in de plaats gekomen. Ook de hoeveelheid open water dat zich ter hoogte van het IJsselmeer bevindt is op deze kaart sterk toegenomen, terwijl dit op de kaarten van Vos en Bazelmans meevalt. In alle gevallen staat dit zoete water in verbinding met het IJ, welke uitmondt tussen brede duingebieden. Dit zou hierdoor mogelijk, en met name door de nog verdere afname van het Pleistocene zandgebied, een aantrekkelijke plaats kunnen zijn voor bewoning. Het is vanaf deze periode echter ook bekend dat er voor het eerst nederzettingen in de veengebieden voorkomen (waarschijnlijk vanaf ongeveer 600 cal. BC, zie Van den Broeke 2005), waarvan bijvoorbeeld de vindplaats in Spijkenisse getuigt (Van Heeringen 2005) en het is dan ook onzeker waar deze precies te verwachten kunnen

(35)

[35]

zijn, aangezien er in deze periode enorme oppervlakken van Nederland door veen zijn overdekt.

Wat betreft de strandwallen rond de IJ-, Rijn- en Maasmonding zal nog steeds hetzelfde gelden als in voorgaande perioden: de duingebieden zijn nog steeds breed en uitgebreid, met toegang tot zowel zee als rivieren en vruchtbare rivierbeddingen. Hierdoor zullen deze gebieden zeker aantrekkelijk voor bewoning zijn geweest, aangezien men in deze periode nederzettingen op een veel groter scala aan verschillende landschapsvormen bouwde dan in de voorgaande periode.

Een duidelijk verschil vormt zich nu in het huidige Zeeland, waar op de kaart van Zagwijn de Schelde met de Maas is verbonden door een binnenlandse stroom. Deze ontbreekt volledig op de beide nieuwste reconstructies van Vos (en doet dat nog steeds op de kaart van 100 cal. BC). Dit is interessant, aangezien een dergelijke stroom voor de rivierduinen die zich ook hier nog naast de Schelde bevinden een aantrekkelijke route en nieuwe mogelijkheden voor contact kan hebben geboden wanneer deze duinen (nog) bewoond waren in deze periode. Uitgaande van de nieuwe kaart is dus de verwachting voor de mate van bewoning van dit gebied niet veel veranderd ten overstaan van voorgaande periode, terwijl dat uitgaande van Zagwijn wel het geval zou zijn geweest.

3.6 Conclusie

In elk van de behandelde perioden zijn er gebieden aan te wijzen in de kust waar zich aantrekkelijke plaatsen voor bewoning bevonden. Sommige van deze plaatsen in het landschap hebben maar kort bestaan, andere zijn terug te herkennen over lange perioden in de tijd. Op dit punt wil ik even een kort overzicht geven van de betreffende plaatsen per periode, om deze in het volgende deel van dit hoofdstuk duidelijk te kunnen behandelen.

(36)

[36]

In deze periode is voor een aantal gebieden duidelijk een hoge kans voor bewoning aan te wijzen. De belangrijkste hiervan zijn het Pleistocene zandgebied op de plaats van en rond het huidige West-Friesland en de rivierduinen die zich naast de loop van de oude Schelde bevinden. Daarnaast is bewoning waarschijnlijk voor veel gebieden aan de rand van de estuaria en getijdengebieden en de strandwallen aan de buitenzijde van de getijdengebieden, aangezien op deze plaatsen veel verschillende biotopen aan elkaar grenzen. Dit soort gebieden zijn dan ook uitermate geschikt voor exploitatie door mobiele jager-verzamelaargroepen.

3850-2750 cal. BC

Hier springen vooral de strandwallen en de Pleistocene zandgebieden in West-Friesland in het oog. Ook hier zijn deze nog aantrekkelijk gelegen in een gebied waarin verschillende biotopen aan elkaar grenzen, waardoor nederzettingen op deze plaatsen een strategische ligging hadden. Om dezelfde reden zullen de plaatsen waar verschillende landschapstypen in elkaar overgingen, en dan vooral daar waar er meerdere grenzen dicht bij elkaar gelegen waren, een sterke aantrekkingskracht hebben gehad in deze periode. Gebieden van dit laatste type komen langs grote delen van de hele Nederlandse kust voor. In deze periode zijn ook de rivierduinen naast de Schelde nog erg interessant om de mogelijkheden die zij bieden voor exploitatie van de omgeving en contact met andere gebieden en landschappen.

2750-1500 cal. BC

De Pleistocene zandgebieden zijn onderhand sterk geslonken, maar dat zal deze niet minder aantrekkelijk hebben gemaakt. Een toename van de bevolkingsdichtheid is hier dan ook waarschijnlijk. De strandwallen die hier vlak bij liggen, aan de westkant van West-Friesland en ter hoogte van Texel, zullen ook aantrekkelijk zijn geweest, zeker voor de mensen die door het oprukkende veen natte voeten dreigden te krijgen. De brede strandwallen die zich in deze periode langs de Nederlandse kust beginnen te vormen zullen ook zeker een sterke aantrekkingskracht op de neolithische mens

(37)

[37]

hebben uitgeoefend. Ook hier weer zijn de rivierduinen die zich aan de Schelde bevinden een goede keuze voor een nederzetting.

1500-500 cal. BC

Vooral de strandwallen en brede duinen die zich langs de gehele westkust van Nederland hebben bevonden, vanaf de hoogte van Texel tot de grens met België, zijn hier uitstekende plaatsen voor bewoning geweest. Hoewel we in deze periode vooral te maken hebben met volledig agrarische samenlevingen vormen de hoge en zich steeds verder uitbreidende strandwallen zeer aantrekkelijke plaatsen in het vervenende Nederland. Verder is de bewoning in deze periode meer geconcentreerd op specifieke gebieden, aangezien men hogere eisen stelde aan het landschap en de verscheidenheid aan bewoonde landschappen sterk afnam.

Voor het eerst kan hier gesteld worden dat de aantrekkelijkheid van bewoning op de rivierduinen naast de Schelde wat af is genomen, aangezien ook hier de oprukking van het veen duidelijk te merken is. Hierdoor is de landschappelijke variatie afgenomen, hoewel er nog wel zandgebieden direct bereikbaar zijn, welke geschikt zijn voor landbouw.

500-12 cal. BC

In deze periode ging men ook in de veengebieden te leven, wat de mogelijkheden voor bewoning sterk uitbreidt. Het maken van een schatting van bewoonbare plaatsen wordt hier echter wel iets door bemoeilijkt, aangezien de bevolkingsdruk hierdoor mogelijk sterk afnam. De strandwallen die zich nog steeds langs de gehele Nederlandse kust hebben bevonden zullen ongetwijfeld nog wel belangrijke plaatsen hebben gevormd voor nederzettingen. De bewoning van de rivierduinen naast de Schelde, die nu vooral in een veengebied lagen en waar de Pleistocene zandgebieden die hier altijd aan grensden zich nu ook terug aan het trekken zijn, begint nu toch minder vanzelfsprekend te worden. Wel zien we nu voor het eerst bewoning op de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de relatie tussen coaching en competentieontwikkeling in het algemeen wordt in de literatuur ook gerapporteerd over onderzoek naar de relaties tussen de vier dimensies

Opgemerkt dient te worden dat moet worden aangesloten bij het CFH advies: bij ernstige actieve reumatoïde artritis komt behandeling met rituximab (in combinatie met methotrexaat)

Er zijn tijdens het symposium echter weinig onderzoeksresultaten gepresenteerd waaruit een duidelijk effect van probiotica op verbeterde prestaties en gezondheid van varkens

In order to further determine the strength of the relationship between the dependant variable (expansion and employment creation) and the independent variables

It might not be of minor importance to emphasize that I am naturally not a representative of whatever type of doctrine of natural law. Due to reasons that I am going to

Associations between the determinants of overweight and obesity in children aged 13–15 years in Bloemfontein, in the Free State province. Bloemfontein: Faculty of Health

Uitgangspunt bij Local Ownership is dat zowel burgers als overheden betrokken zijn bij het plan, de uitvoering en het beheer en dat het initiatief voor interactie in elke fase