• No results found

Hoofdstuk 4: Verwachting voor conservering

4.4 De periode 1500-500 cal BC

De West-Friese zandgebieden zijn nu bijna geheel verdwenen en vervangen door veen- en getijdengebieden. De conserveringskans is nog steeds klein, maar de kans dat er überhaupt veel vondsten in het archeologisch bestand zijn terecht gekomen in deze periode nu voor het eerst ook.

Langs de westelijke kustlijn heeft het brede duingebied nu zijn maximale omvang ongeveer bereikt. Deze duinen zijn, vooral rond de riviermondingen van elke rivier die in deze periode aan de westkust van Nederland uitmondt, zeer aantrekkelijk voor bewoning geweest. De kans op conservering van resten van deze bewoning is voor deze periode dan ook relatief hoog. In latere perioden van de ontwikkeling van de Nederlandse kust is er kusterosie opgetreden, maar in deze en de hierop volgende eeuwen is de kust redelijk stabiel. Daarnaast is er veel stroming en sedimentatie in dit gebied geweest door de aangrenzende rivieren. Op de bathymetrische en Holoceen sedimentkaart is te zien dat er vooral veel sedimentatie heeft plaatsgevonden vanuit het Zeegat van Bergen en de oude Rijnmonding. Dikke sedimentwaaiers zijn neergelegd langs de gehele westelijke Noordzeekust. Deze sedimentatie heeft vanaf het begin van het Holoceen plaatsgevonden, maar sinds de sluiting van de kustlijn en de daardoor verminderde invloed van de getijden, zoals te zien is op de paleogeografische reconstructies vanaf de periode van 2750 cal. BC, zal een grote rol hebben gespeeld in de conservering van archeologisch vondstmateriaal. In combinatie met de weinige erosie die in deze periode optreedt, betekent dit een hogere archeologische trefkans dan voor zowel vroegere als latere perioden. In deze en de volgende hier beschreven perioden is deze trefkans het hoogst, aangezien er nadien redelijk veel sedimentatie is opgetreden en is door erosie het niveau van deze lagen mogelijk nog niet bereikt.

[47]

Voor Zeeland kunnen we ook voor deze periode weer een lage trefkans verwachten, gezien de dynamiek die in de latere perioden van de Nederlandse geschiedenis in dit gebied heeft plaatsgevonden. Er is echter ook weer een kleine kans dat er ook uit deze periode vondsten in verder uit de kust gelegen geulen terecht zijn gekomen.

Hoewel de kolonisatie van het Noord-Nederlandse kustgebied vanaf ongeveer 600 cal. BC plaatsvond kunnen we ook voor dit gebied geen grote hoeveelheden vondsten verwachten uit deze periode. Ten eerste komt dit door de kleine tijdsdiepte en lage bevolkingsdichtheid die te verwachten is bij het begin van deze kolonisatiefase. Daarnaast is het noordelijke kustgebied, net als Zeeland, in deze en latere perioden een erg dynamisch gebied. In de hele Holocene geschiedenis van dit gedeelte van Nederland bevindt zich hier een waddengebied, met achter een wisselende lijn van strandwal-eilanden een groot getijdengebied met kwelders en grote zeegaten. Doordat dit gebied zo veranderlijk is zullen de weinige artefacten die uit deze vroege periode van bewoning dateren niet lang zijn blijven liggen en binnen afzienbare tijd zijn weggespoeld. Het is wel mogelijk dat de conservering van archeologische resten ook hier verder buiten de kust enigszins groter is dan direct langs de huidige kustlijn, maar voor deze vroege periode zal deze kans te gering zijn om dit als een archeologisch belangrijk gebied aan te kunnen duiden.

4.5 De periode 500-12 cal. BC

Net als in de periode van 1500-500 cal. BC is ook hier de trefkans voor de westelijke kust relatief hoog. De vondsten uit deze periode zullen echter dichter aan het oppervlak liggen en zullen dan ook sneller in gevaar komen wanneer plannen worden ontwikkeld voor werkzaamheden in de Noordzeebodem.

Aangezien er in deze periode voor het eerst op het veen wordt gebouwd is de spreiding van mogelijke bewoning plotseling weer een stuk groter. We kunnen vanaf nu dan ook bewoning verwachten in het noorden, noordwesten en zuiden van de

[48]

Nederlandse kust. Het noordwesten (West-Friesland en omringende gebieden) werd al eerder bewoond, maar is later bijna geheel verlaten door afname van het Pleistocene zandoppervlak. Nu is bewoning weer mogelijk voor dit gebied, maar helaas verandert dit niet veel aan de trefkans voor de archeologie. Het betreft hier nog steeds een zeer dynamisch gebied; mogelijk op het zuidelijke gedeelte, ten hoogte van het voormalige Zeegat van Bergen, na. Het is hier mogelijk dat er vondsten in de bodem terecht zijn gekomen en dat deze zich hier nog steeds bevinden, gezien de hoeveelheid sedimentatie die er vanuit het IJ in dit gebied terecht komt.

Zeeland zal nu ook bewoond zijn geweest, zeker vlak achter de plaatselijk brede strandwallen, maar helaas zullen hier ook uit deze periode maar erg weinig archeologische resten van bewaard zijn gebleven in onder water gelegen gebieden door latere erosie.

Langs de noordkust van Nederland zullen nu meer archeologica in de bodem terecht zijn gekomen dan in de voorgaande periode, aangezien de bevolkingsdichtheid in dit gebied aan het toenemen was. Echter is het niet waarschijnlijk dat er nog grote hoeveelheden van deze resten bewaard zijn gebleven, aangezien het hier een uitgebreid waddengebied betreft met veel getijdeninvloed en zeegaten die zich steeds verplaatst hebben. Wat verder buiten de kust liggen mogelijk iets meer artefacten op de bodem, maar deze zullen redelijk diep liggen aangezien de zeebodem hier, vergeleken met de westelijke kust, relatief stijl naar beneden loopt. Bovendien zal het hier slechts enkele losse vondsten betreffen en de trefkans ligt ook hier dus niet erg hoog.

4.6 Conclusie

Zoals in het eerste deel van dit hoofdstuk duidelijk is geworden, is er een groot aantal gebieden waar bewoning door de eeuwen heen goed mogelijk is geweest, en als resultaat zijn er, ook in onder water gelegen gebieden, ongetwijfeld veel vondsten in het bodemarchief terecht gekomen. Wanneer we daarna echter naar de geologische

[49]

processen kijken die later in deze gebieden hebben plaatsgevonden, zien we dat veel van deze veelbelovende gebieden later, soms meerdere malen, sterk veranderd zijn en onder invloed zijn komen te staan van sedimentatie en erosie. De consequenties zijn voor bepaalde gebieden erg ingrijpend, maar enkele regio‟s zijn minder sterk veranderd. Het is tot op zekere hoogte dan ook mogelijk een schatting te maken voor de globale verdeling van gebieden met een hoge dan wel lage trefkans voor archeologica. Ik zal deze hier kort samenvatten.

5500-3850 cal. BC

Deze periode wordt gekenmerkt door een lage trefkans voor bijna elk gebied waarvoor een hoge bewoningsverwachting aangegeven kon worden voor de Nederlandse kust. Het Pleistocene zandgebied dat op en rond het huidige West- Friesland lag is later sterk geërodeerd en vaak van landschappelijke eigenschappen veranderd en heeft hierdoor een lage trefkans. De Zeelandse gebieden, waar vooral voor de rivierduinen naast de Schelde een hoge kans voor bewoning wordt aangemerkt hebben ook een zeer lage trefkans. De uitzondering hierop ligt verder buiten de huidige kust, rond de toenmalige strandwallen en iets buiten de kust. De trefkans voor deze gebieden, die nu nog in de Noordzeebodem terug te herkennen zijn, is redelijk hoog.

Langs de gehele westkust van Nederland geldt een lage trefkans voor deze periode, gezien het feit dat veel van de kenmerken later verspoeld of geërodeerd zijn. Hierdoor zal er weinig over zijn van de archeologica die in deze periode in de bodem terecht zijn gekomen. Voor de noordkust van Nederland geldt zelfs een extreem lage trefkans, aangezien alle bewoning die bekend is uit dit gebied pas vanaf ongeveer 600 cal. BC stamt.

3850-2750 cal. BC

Ook voor deze periode geldt er een lage trefkans voor het West-Friese zandgebied. Wederom ligt dit aan de later sterke dynamiek in dit gebied, waardoor de afzettingen

[50]

uit bijna het hele Holoceen sterk veranderd zullen zijn. De noordkust wordt weer gekenmerkt door een zeer lage trefkans, aangezien er ook in deze periode nog geen bewoning plaatsvond in dit gebied.

Voor Zeeland en de zuidelijke Noordzee geldt ook ongeveer hetzelfde als voor de voorgaande periode; een lage trefkans voor de huidige natte gebieden als de Ooster- en Westerschelde door het sterk veranderende karakter. Verder buiten de kust hebben er echter uit deze periode weer strandwallen gelegen die bewoond kunnen zijn geweest, en waar mogelijk nog resten van bewaard zijn gebleven buiten de sterke dynamische erosie- en sedimentatiegebieden. Hier geldt dan ook een redelijk hoge trefkans.

Langs de gehele westkust geldt een lage trefkans door de relatief ver landinwaartse ligging van de kustlijn. Vondsten die in zee terecht zijn gekomen liggen nu in drooggevallen gebieden.

2750-1500 cal. BC

In West-Friesland is de archeologische trefkans in deze periode weer laag. Dit komt niet alleen door de eerder al veel besproken dynamiek van dit gebied, maar ook doordat het bewoonbare areaal aan Pleistoceen zand al sterk aan het afnemen is. Verder naar het zuiden, waar zich in deze periode strandwallen aan het vormen zijn langs de westkust, ligt de trefkans nog redelijk laat tot aan de Rijnmonding. Dit komt door de, net als in de vorige beschreven periode, relatief ver landinwaartse ligging van de kustlijn. Vanaf de Rijnmonding en verder naar het zuiden, tot onder de Maasmonding, is de trefkans echter redelijk hoog doordat de kust hier vergelijkbaar aan de huidige loopt. Wel zullen de archeologische vondsten uit deze periode redelijk diep in de Holocene sedimentlaag liggen door sterke sedimentatie in deze en volgende perioden.

Voor Zeeland geldt nog steeds een lage trefkans, maar verder in de Noordzee is de trefkans nu ook wat afgenomen. Het is nog steeds mogelijk dat hier vondsten in het bodemarchief terecht zijn gekomen, maar doordat de kustlijn zich in deze periode

[51]

al redelijk ver heeft terug getrokken ten opzichte van eerdere situaties zal het hier voornamelijk om scheepsvondsten gaan. Door de vermindering van de variëteit aan mogelijke artefacten is de trefkans ook wat afgenomen, maar ligt nog steeds voor de zuidelijke kust redelijk hoog.

De Noord-Nederlandse kust heeft nog steeds een zeer lage trefkans door afwezigheid van (bekende) bewoning in dit gebied.

1500-500 cal. BC

West-Friesland heeft voor artefacten uit deze periode een zeer lage trefkans, nu ook grotendeels te danken aan de afwezigheid van bewoning. Voor de gehele westkust van Nederland geldt nu echter een hoge trefkans; de brede strandwallen zijn intensief bewoond geweest en de kustlijn ligt zelfs weer iets buiten de huidige. Vondsten die in deze periode in de afzettingen terecht zijn gekomen zijn later door sedimentatie nog verder overdekt en daardoor nog niet blootgelegd door de daarop volgende erosie. Deze hoge trefkans geldt voor het hele West-Nederlandse gebied tot aan Zeeland, waar ook weer voor deze periode een lage trefkans geldt. Net als in de voorgaande periode is de trefkans voor iets verder buiten de huidige kust liggende gebieden, waar de oude strandwallen en daartussen liggende geulen een goed vangnet vormen voor bijvoorbeeld scheepswrakken, wat hoger dan voor Zeeland zelf.

Rond 600 cal. BC worden de Noord-Nederlandse kustgebieden gekoloniseerd, maar in de eerste honderd jaar zal er nog geen grote hoeveelheid vondstmateriaal in de bodem terecht zijn gekomen. In combinatie met de grote dynamiek die in en rond de Waddenzee zichtbaar is door eigenlijk het gehele Holoceen heen, maakt dit dat ook hier een lage trefkans geldt.

500-12 cal. BC

Voor deze periode kan een hoge trefkans worden toegewezen voor de gehele Nederlandse westkust. De strandwallen en ook de veengebieden daarachter zijn bewoond geweest en er is dus een breed scala aan archeologica gedeponeerd in dit

[52]

gebied. Ook in maritieme gebieden zal deze bewoning zeker zijn sporen hebben nagelaten, en vooral even ten noorden en zuiden van de riviermondingen kunnen veel vondsten verwacht worden. Qua sedimentatie en erosie geldt hetzelfde als voor de voorgaande periode, al zullen de vondsten uit de eerste eeuwen voor Christus dichter aan het oppervlak liggen. Dit is zeker belangrijk gezien het feit dat deze dus sneller verloren zullen gaan wanneer er werkzaamheden plaatsvinden langs de westelijke Noordzeekust.

West-Friesland is in deze periode weer bewoond, maar zal nog steeds een lage trefkans kennen. Wat verder zuidelijk, rond het gebied dat voorheen het Zeegat van Bergen vormde, heeft minder erosie plaatsgevonden en hier zal dan ook een hogere trefkans gelden.

In Zeeland hebben we weer te maken met een lage trefkans, met verder buitengaats mogelijk een hogere trefkans. Dit zal zeker het geval zijn door een toename van scheepvaart die ook in deze periode merkbaar zal zijn geweest. De noordkust van Nederland betreft ook een zeer dynamisch gebied, en zal ondanks de nieuw gekoloniseerde gebieden een behoorlijk lage trefkans kennen. Wat verder buiten de kust zal deze waarschijnlijk ook hier weer hoger worden, al zal het hier wederom bijna uitsluitend scheepvaartgerelateerde vondsten betreffen. Hierom zal ook hier de trefkans voor archeologica uit deze periode niet erg hoog liggen.

[53]

Hoofdstuk 5: Conclusie

In bovenstaande hoofdstukken zijn zowel de mogelijke bewoning uit het neolithicum tot en met de ijzertijd in het Nederlandse kustgebied als de mate van conservering van vondsten die als gevolg van deze bewoning in het archeologisch bestand terecht zijn gekomen beschreven. Wat mogelijke bewoning uit deze periode betreft is er door recent onderzoek veel informatie beschikbaar. Vaak gaat het hierbij om losse sites, maar dit hoeft zeker niet te betekenen dat het ook om geïsoleerde nederzettingen in een verder onbewoond gebied gaat. Het tegendeel is waarschijnlijker: wanneer er een site op een bepaald landschapstype wordt gevonden is de kans groot dat op dit soort gebieden in andere regio‟s ook wel degelijk bewoning heeft plaatsgevonden. Archeologische sites die we kennen uit deze perioden kunnen dan ook als voorbeeld dienen om in te schatten waar bewoning heeft kunnen plaatsvinden en samen met de informatie die we uit opgravingen hebben kunnen verkrijgen over bijvoorbeeld de bestaanseconomie in verschillende perioden door de tijd kunnen we hierdoor een goede schatting geven van welke landschapstypen aantrekkelijk voor bewoning zijn geweest en welke minder.

De gebieden die in de Late Prehistorie speciaal interessant zijn geweest voor bewoning langs de Noordzeekust zijn voornamelijk het West-Friese Pleistocene zandgebied (hoofdzakelijk in de vroegere perioden), de strandwallen die aan de kustlijnen hebben gelegen en ten dele nog liggen, de rivierduinen naast de oude loop van de Schelde en de grensgebieden tussen lager en hoger gelegen terreinen, waar verschillende biotopen zoals kwelders, getijden-, veen-, klei- en/of zandgebieden vlak aan elkaar grensden. Deze gebieden zijn voornamelijk interessant door de hoge ligging, waardoor ze vaak een droge toevlucht in een nat gebied creëerden, en om de grote landschappelijke diversiteit waardoor er veel verschillende bronnen voor exploitatie toegankelijk waren.

[54]

De meeste van deze gebieden zijn sinds de perioden van bewoning sterk veranderd en in enkele gevallen zelfs geheel weg geërodeerd. De gevolgen hiervan op de verwachting van de archeologie zoals die nu nog terug te vinden is uit deze perioden zijn dan ook groot. Voor veel gebieden geldt door zowel natuurlijke als (hoewel in mindere mate) antropogene processen een lage trefkans, vooral voor de vroegste perioden die hier beschreven zijn. Voor elk van de verschillende perioden is een verwachtingskaart gemaakt waarop de trefkans voor archeologische vondsten uit die periode staat aangegeven (zie Bijlage 7). Op deze kaarten is duidelijk een ontwikkeling te zien in de hoogte van de trefkans. De afzettingen uit de vroegste perioden zijn over grote oppervlakken weg geërodeerd in latere tijdsperioden en soms zijn ze bedekt geraakt door dikke lagen later gedeponeerd sediment. Hierdoor zijn vooral uit deze vroege neolithische perioden nog weinig vondsten te verwachten. Als uitzondering hierop kan de periode tussen 5500 en 3850 gezien worden, in welke periode de kustlijn nog sterk verschilde met de huidige en als gevolg hiervan er ook meer artefacten in de Noordzee terecht zullen zijn gekomen. Later wordt de trefkans op archeologica hoger, met name langs de westkust van Nederland. Dit is te verklaren door de uitbouw van de kustlijn waardoor brede strandwallen en duinenrijen ontstaan. Deze gebieden zijn uitermate geschikt voor bewoning en beslaan redelijk grote gebieden, wat betekent dat er veel artefacten in het bodemarchief terecht zullen zijn gekomen in deze periode. Doordat deze deposities voor de late prehistorie relatief laat hebben plaatsgevonden zullen ze ook minder onderhevig zijn geweest aan post- depositionele processen dan oudere archeologica. Al deze factoren hebben tot een hogere trefkans geleid dan voor de meeste voorgaande perioden het geval is.

Een archeologisch erg interessant gebied vormt de Noordzeebodem ten westen van het huidige Zeeland. In het vroege neolithicum liep de kustlijn hier een stuk verder zeewaarts dan in de huidige situatie het geval is. Hierdoor zijn grotere hoeveelheden vondsten verder buiten de kust terecht gekomen dan in de latere perioden het geval is geweest. Dit is belangrijk aangezien de erosie, waar de zeebodem direct buiten het dynamische gebied van Zeeland sterk door beïnvloed is,

[55]

hier minder sterk is geweest. Artefacten uit deze vroege periode zullen dan ook een grotere kans hebben om in dit gebied bewaard te zijn gebleven dan de perioden die hier direct op volgen. In de brons- en ijzertijd, wanneer de kustlijn hier gesloten is en het gebied tijdelijk wat tot rust is gekomen, is de kans op depositie en conservering van vondsten ook weer groter. Dit geldt ook voor het noordelijke kustgebied, al zal de vondstdichtheid hier behoorlijk laag zijn. Dit gebied is pas laat gekoloniseerd en bovendien zeer dynamisch. Daarom zal voor de late prehistorie alleen in de ijzertijd kans zijn geweest dat hier archeologica terecht zijn gekomen, welke direct langs de kust ongetwijfeld weg geërodeerd en getransporteerd zijn. Echter, verder uit de kust bestaat er wel een kleine trefkans voor artefacten uit de ijzertijd.

Deze kaarten zijn samen te voegen tot één grote verwachtingskaart van de Nederlandse Noordzeekust over de gehele laat-prehistorische periode door de archeologische verwachting van de verschillende gebieden bij elkaar op te tellen. Dit resulteert in de kaart die te zien is in Bijlage 8. Hier kunnen we duidelijk zien dat, hoewel voor de aparte perioden vaak over het grootste gedeelte van de Nederlandse kust een lage trefkans geldt, voor de late prehistorie in zijn geheel toch van een hoge trefkans gesproken kan worden. Dit geldt vooral voor de gebieden ten westen van het huidige Zeeland, Zuid- en Noord-Holland. Vanaf halverwege de kop van Noord- Holland is de trefkans zeer laag door de erosie die tijdens en na de late prehistorie in dit waddengebied heeft plaatsgevonden. Echter, even buitengaats van de noordelijke kust is wel weer een iets hogere trefkans aangezien de erosie in dit gebied minder hevig is geweest, wat vooral te danken is aan het landwaarts verplaatsen van de kustlijn en de vorming van de Waddeneilanden.

Deze kaart kan dienen om op grote schaal de waarschijnlijke aan- of afwezigheid van vondsten uit deze periode in de zeebodem aan te geven. Dit kan een

GERELATEERDE DOCUMENTEN