• No results found

De samenhang tussen graslandvegetatiekarteringseenheden, bodemvruchtbaarheid en opbrengst in de Gelderse vallei

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De samenhang tussen graslandvegetatiekarteringseenheden, bodemvruchtbaarheid en opbrengst in de Gelderse vallei"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

633.2.03:581.9(492.821.83) 631.452 (442:82Wffi

DE SAMENHANG TUSSEN

GRASLANDVEGETATIEKARTERINGSEENHEDEN,

BODEMVRUCHTBAARHEID EN OPBRENGST

IN DE GELDERSE VALLEI

Ir. T H . A. D E B O E R

Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek, Wageningen Dr. Ir. T H . J. F E R R A R I

LandbouKproefstation en Bodemkundig Instituut TNO. Groningen

(2)

DE SAMENHANG TUSSEN

GRASLANDVEGETATIEKARTERINGSEENHEDEN,

BODEMVRUCHTBAARHEID EN OPBRENGST

IN DE GELDERSE VALLEI

Ir. TH. A. DE BOER

Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek, Wageningen Dr. Ir. TH. J . F E R R A R I

Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut TNO, Groningen

INLEIDING

In het voorgaande nummer werd een uiteenzetting gegeven omtrent het begrip graslandvegetatiekarteringseenheid, zoals deze door eerstgenoemde auteur gebruikt wordt bij de analyse van de toestand van het grasland in een bepaalde streek. Daarbij werd geen overzicht gegeven van de karteringseenheden waarin men het grasland kan indelen.

Aangezien we in dit artikel, zoals reeds werd aangekondigd, een verslag zullen geven over de indicatorische waarde der eenheden voor de Gelderse Vallei, is een opsomming van de karteringseenheden hier wel noodzakelijk. Voor de plantesoorten, die bij de onderscheiding der eenheden zijn gebruikt, verwijzen we naar het voorgaande artikel. Landelijk werd ook reeds een onderzoek verricht om in grote lijnen vast te stellen wat de waarde der karteringseenheden is (DE BOER, 1).

In de Gelderse Vallei was een toetsing der karteringseenheden mogelijk, omdat het Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut TNO in de jaren 1951,1952 en 1953 in dit gebied een bodemvruchtbaarheidsonderzoek uitvoerde. Behalve het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek hebben ook de Stichting voor Bodem-kartering (ir. R. P. P. VAN DER SCHANS) en de afdeling Onderzoek van de Cultuur-technische Dienst (ir. W. M. OTTO) aan dit onderzoek medegewerkt.

OMSCHRIJVING DER ONDERZOCHTE VEGETATIEKARTERINGSEENHEDEN

We geven hierna een opsomming van de karteringseenheden, welke we op de proef-plekken in het onderzoekingsgebied konden vaststellen. In de eerste plaats die een-heden welke door het eerste cijfer van de code worden aangegeven, hier hoofdeenheid genoemd. Behalve enkele botanische opmerkingen geven we tevens aan wat de eenheid, landbouwkundig geformuleerd, bedoelt aan te geven. Bepalend bij de hieronder vol-gende hoofdeenheden is het percentage goed gewaardeerde grassen.

(3)

GRASLANDVEGETATIEKARTERINGSEENHEDEN Code: Omschrijving:1

0- > 7 5 % plantesoorten van de groep die aanwijzing geeft omtrent een goede bemestingstoe-stand en goede verzorging van het grasland. Meer dan 50% is engels raaigras. Goed geëx-ploiteerde graslanden, die overwegend als weiland in gebruik zijn.

/ - ; 60-75 % van de genoemde groep van plantesoorten, waarvan 30-50% engels raaigras. Even-eens goed geëxploiteerde graslanden, die wat minder overwegend en minder intensief be-weid worden.

2-; 45-59% van de genoemde groep van plantesoorten, waarvan 15-29% engels raaigras. Matig tot net voldoende geëxploiteerde graslanden, die vaker gehooid en extensiever beweid wor-den. Hieronder valt veel van het grasland in de zandgebiewor-den. Het percentage ruige plekken (bossen) in deze categorie graslanden is hoog.

6-; >35 % van de genoemde groep van plantesoorten. Vrij extensief beweide percelen, die nogal eens gehooid worden en matig tot voldoende bemest worden. Gemiddeld genomen zijn percelen, die bij deze eenheid zijn ingedeeld, als matig te beschouwen.

8-; < 3 5 % van de genoemde groep van plantesoorten en < 3 5 % slecht gewaardeerde grassoorten. Engels raaigras komt slechts weinig voor. Matig geëxploiteerde graslanden.

In de omschrijvingen valt op, dat er geregeld over exploitatie gesproken wordt. Als componenten zijn hiervan te beschouwen, het gebruik, de bemesting en de ver-zorging in engere zin. Deze componenten knnnen elkaar ten dele vervangen. Zo zal bij een intensieve beweiding vaak een beter grasbestand te verkrijgen zijn bij een overigens vrij matig bemestingspeil.

Bij de hoofdeenheden 0-, 1-, 2-, 6- en 8- worden de volgende vochtvoorzienings-varianten onderscheiden:

-1; > 3 0 % plantesoorten die op droogte wijzen. Dit zijn droge graslanden. -2; 15-30% droogte-aanwijzers. Dit zijn matig droge graslanden.

-3; > 1 5 % droogte-aanwijzers en bijna geen vocht-aanwijzers. Dit zijn normaal vochthoudende graslanden.

-4; >30% vocht-aanwijzers; echter bijna alléén die soorten welke nog op zuurstofrijke grond duiden, zoals ruwbeemdgras en beemdlangbloem. Dit zijn vochtige graslanden, met een regelmatig produktieverloop, doch in regenrijke perioden iets te nat voor een doeltreffende beweiding.

- 5 ; > 10% op natte omstandigheden wijzende soorten. Dit zijn iets te natte graslanden, die zeer gauw vertrapt worden bij beweiding en in het voorjaar laat aan de groei komen.

Wanneer er een hoog gewichtspercentage voorkomt van de groep plantesoorten, die op droogte wijzen, dan delen we de betreffende proefplekken in bij de hoofdeenheid der droge graslanden. Dit zijn percelen waar het tekort aan water de overheersende groei-factor is; voornamelijk hierdoor wordt dan ook de landbouwkundige waarde bepaald.

Hetzelfde geldt t.a.v. de groep van plantesoorten, die op vochtige omstandigheden wijzen. Wanneer hiervan een hoog percentage voorkomt, is het perceel te nat; dit feit bepaalt de landbouwkundige waarde van het perceel. Binnen deze natte eenheid is een onderverdeling naar varianten gemaakt, die verband houdt met gebruiks- en exploi-tatieverschillen.

1 De plantesoorten behorende tot deze zg. indicatorgroepen, werden in het reeds eerder genoemde

artikel in het vorige nummer genoemd.

(4)

TH. A. DE BOER EN TH. J. FERRARI

Een overzicht van de hoofdeenheden betreffende de vochtvoorziening met hun varianten voor zover deze bij het onderzoek in de Gelderse Vallei voorkwamen -geven we hierna.

4-; > 4 0 % plantesoorten, die erop wijzen dat in droge perioden het perceel snel te lijden heeft van tekort aan water. Hierdoor ligt de produktie over een aantal jaren gemiddeld altijd ver beneden het bij betere vochtvoorziening bereikbare, ook al is de bemesting voldoende. Deze percelen zijn als zeer droog te betitelen. .

56; >30 % op vochtige tot natte omstandigheden wijzende soorten. Bij deze soorten overheersen duidelijk soorten die op een goede mineralenvoorziening wijzen, zoals beemdlangbloem en ruwbeemdgras. Percelen, die tot deze eenheid behoren, zijn te nat, van vrij goede botanische samenstelling en goede produktie, maar gedurende lange perioden tijdens het groeiseizoen ongeschikt voor beweiding. De voorjaarsgroei is traag.

57; eveneens >30% op vocht wijzende soorten, waarbij echter geknikte vossestaart en kruipen-de boterbloem overheersen. Deze percelen zijn te nat, doch workruipen-den meer beweid dan kruipen-de voorgaande; zij zijn vrij goed bemest.

59; eveneens >30% op vocht wijzende soorten, zonder dat binnen de groep bepaalde soorten sterk overheersen. Deze percelen zijn te nat en genieten een matige exploitatie.

Tot slot vermelden we nog dat onder deze hoofdeenheid 5- ook de percelen vallen, die een hoog percentage plantesoorten hebben die op een slechte bemestingstoestand wijzen, gepaard gaande met overigens ook slechte exploitatie. Bij dit onderzoek kwam hiervan alléén de variant voor, die - gezien zijn botanische samenstelling - op iets te natte omstandigheden wijst.

53; > 3 5 % op armoede wijzende plantesoorten en >10% op vocht wijzende soorten. Het zijn slecht bemeste en ook overigens slecht verzorgde percelen, die iets te nat zijn.

G E M I D D E L D E HOEDANIGHEIDSGRAAD EN BRUTO-OPBRENGST VAN DE VEGETATIE-EENHEDEN

Uit de geschatte gewichtspercentages, gecontroleerd door een 50-tal botanische analysen, werd voor ruim 200 proefplekken de hoedanigheidsgraad berekend.

Op 50 van deze veldjes, die zo goed mogelijk een beeld gaven van de toestandstypen der proefplekken, werd onder 2 kooien per veldje door 6 keer maaien per jaar de bruto-opbrengst bepaald. De bemesting op de plaatsen waar deze kooien stonden, kwam overeen met de bemesting die de gebruiker op het gehele perceel had gegeven, althans tot op het moment dat de kooien geplaatst werden. Daarna werd, verdeeld over de verschillende sneden, onder de kooien in totaal 100 kg zuivere stikstof per ha gegeven. In dit artikel verstaan we onder bruto-opbrengst de op deze wijze verkregen opbrengst, uitgedrukt in quintalen (100 kg) per ha.

Van de overige veldjes werd de jaaropbrengst door schatting verkregen, waarbij de opbrengstveldjes als ijking dienden. Over de nauwkeurigheid van deze schatting is elders reeds mededeling gedaan (FERRARI, 2). Het bleek dat deze methode alleszins betrouwbaar was voor het onderzoek.

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde opbrengsten en hoe-danigheidsgraden van de hoofdeenheden. De opbrengsten zijn per veldje over de drie proefjaren 1951, 1952 en 1953 gemiddeld.

(5)

GRASLANDVEGETATIEKARTERINGSEEN HEDEN

TADEL 1. De samenhang tussen hoofdeenheid, gemiddelde bruto-opbrengst en hoedanigheidsgraad Hoofdeenheid Gem. bruto-opbrengst . . . . Gem. hoedanigheidsgraad . . 0- ï-131 7,6 10 2-125 6,8 93 6-115 6,3 49 8-95 5,4 16 53 63 4,3 2

Zien we het verloop van deze gemiddelden, dan komt dit overeen met de veronder-stelling zoals deze in de omschrijving van de vegetatiekarteringseenheden is geuit. Uit wiskundige bewerking bleek dat bijna alle verschillen tussen de gemiddelde waarden der hoofdeenheden betrouwbaar zijn (zie hiervoor onze uitgebreide beschouwing: (DE

BOER en FERRARI, 3).

Het valt op dat van de goede graslanden (0- en 1-) naar de voldoende graslanden (2-) relatief een grotere daling optreedt van de hoedanigheidsgraad dan van de bruto-opbrengst (resp. 11 % en 4 %). De oorzaak hiervan is in de eerste plaats, dat door betere exploitatie - althans bij het in de Gelderse Vallei voorkomende bemestings-niveau - de hoedanigheidsgraad meer stijgt dan de bruto-opbrengst. Hieraan heeft vooral de relatief sterke stijging van het percentage engels raaigras bij toenemende en intensievere beweiding deel. In de tweede plaats komen er bij hoofdeenheid 2- relatief meer vochtige en iets te natte varianten voor, waardoor de gemiddelde brutoproduktie van deze eenheid in mindere mate daalt.

Bij vergelijking van de daling van de beide grootheden van 6- naar 8-, blijkt deze procentueel gezien praktisch gelijk te zijn (8 % en 9 %).

Wanneer we de proefplekken indelen naar de eenheden, die een scheiding volgens de vochtvoorziening geven, dan vindt men een resultaat zoals dat in tabel 2 is weerge-geven.

TABEL 2. De samenhang tussen vochtvariant, gemiddelde bruto-opbrengst (1951 tot en met 1953) en hoedanigheidsgraad Karakteristiek Gem. bruto-opbrengst Gem. hoedanigheidsgraad . . . . Zeer droog 4-71 4,9 12 Droog -/ 106 6,1 11 Iets droog -2 107 6,2 19 Norm. vocht-houd. -3 120 6,6 42 Voch-lig -4 126 6,8 55 Iets te nat -5 120 6,4 41 Te nat rijk 56157 102 5,7 34 matig bemest 59 84 4,9 9

We zien hier dus zowel voor de bruto-opbrengst als voor de hoedanigheidsgraad een optimum, dat gelegen is bij variant -4; dit zijn volgens de botanische normen vochtige graslanden. Bij een onderzoek op een andere plaats in de Gelderse Vallei is gebleken, dat in natte perioden een vrij groot deel van percelen behorende tot dit type door het vee vertrapt wordt.

Verder zien we in tabel 2 bij de zeer droge graslanden een zeer sterke daling van de opbrengst en van de hoedanigheidsgraad. Wat de hoedanigheidsgraad betreft is de

(6)

TH. A. DE BOER EN TH. J. FERRARI

daling bij de matig bemeste, natte percelen even sterk als bij de zeer droge percelen, doch wat de opbrengst betreft is deze daling minder. Hieruit valt in elk geval op te maken, dat de bruto-opbrengst bij te veel aan vocht minder daalt dan bij tekort aan vocht. Het rendement, dat bij beweiding door vee van de bruto-produktie wordt gehaald, is echter hoger bij de zeer droge dan bij de natte graslanden. Hierdoor wordt de sterke daling van de netto-produktie van de droge graslanden iets afgeremd, hoewel deze toch nog aanmerkelijk zal zijn, zeker in vergelijking met de vochtige percelen.

DE SAMENHANG TUSSEN DE VEGETATIE-EENHEID, HET GEMIDDELDE GRONDANALYSECIJFER EN DE GEMIDDELDE GEGEVEN BEMESTING

In tabel 3 zijn die vegetatie-een h eden geplaatst, welke verondersteld worden iets te zeggen omtrent enkele chemische gehalten van de grond die verband houden met de bemesting. Zoals reeds eerder gezegd, worden deze eenheden ook beïnvloed door an-dere onderdelen van de graslandexploitatie.

TABEL 3. De samenhang van de vegetatie-eenheden met gemiddelde pH(KCl), kaligetal, citr., P-getal en bemesting Hoofdeenheid 0-11- 8- 59 Gem.pH(KCl) Gem. kaligetal Gem. P-citr Gem. P-getal

Gem. kalibemesting in kg KaO/ha1 . . .

Gem. fosfaatbemesting in kg PaOs per ha1

Aantal percelen 5,4 5,6 5,5 5,3 5,6 5,7 5,6 40 34 29 27 12 26 21 80 88 85 77 34 89 81 11,7 9,3 7,6 7,4 8,9 6,4 4,9 140 174 154 142 13 142 130 84 99 101 82 6 90 62 10 93 49 16 | 2 34 9

1 Hiermee is steeds de totale hoeveelheid K20 en P205 bedoeld, die met de kunstmest en stalmest

is gegeven.

Uit tabel 3 valt te lezen, dat er weinig of geen verband met de pH is. In de vegetatie werd dan ook geen aanwijzing gevonden omtrent duidelijk uiteenlopende pH's, of het zou moeten zijn op de zeer droge graslanden waarvan enkele een gering percentage zure indicatorplanten hadden. De zeer droge vegetatie-eenheid is niet in tabel 3 opge-nomen; deze had een gemiddelde pH van 5,1 en vertoont een betrouwbaar verschil met de iets te natte en natte vegetatie-eenheden, welke respectievelijk een pH van 5,8 en 5,7 hadden. Dit verschil hangt waarschijnlijk samen met de bodem. De zeer droge graslanden liggen voor een belangrijk deel op de heideontginningen, terwijl de natte graslanden op beekgronden en beekbezinkingen liggen.

Bij de gemiddelde kalitoestand zien we een daling in de richting zoals deze te wachten zou zijn. Ook bij de groepen nat en rijk en nat en arm is dit het geval. De ver-schillen zijn echter in de meeste gevailen niet betrouwbaar. Slechts de gemiddelde kali-toestand van goede graslanden (0- en 1-) verschilt betrouwbaar met die van de matige en nog mindere graslanden (6-, 8-, 53 en 56+57), terwijl ook de voldoende graslanden (2-) met enkele andere vegetatie-eenheden betrouwbaar verschillen. De kalibemestin-gen zijn - zoals in tabel 3 te zien is - zeer hoog en vertonen weinig verband met de

(7)

G R A S L A N D V E G E T A T I E K A R T E K I N G S E E N H E D E N

vegetatie-eenheden, behalve de zeer arme percelen (53) welke ook een zeer lage kalibe-mesting krijgen. Ook de natte percelen worden weinig met kali bemest.

De verschillen in gemiddelde fosfaattoestand der vegetatie-eenheden zijn gering, alleen de arme percelen (53) springen er uit. Opvallend is dat de gemiddelde fosfaat-toestand bij het grasland in dit gebied zeer hoog is. De verschillen in P-getal kloppen wel met de vegetatie-indeling; hiervan zijn ook enkele verschillen betrouwbaar. De verschillen in fosfaatbemesting geven te zien, dat slechts de arme en natte percelen betrouwbaar verschillen van de rest.

De conclusie is, dat er wel enig verband bestaat tussen de bemesting en bemestings-toestand en de vegetatie-indeling; dit gaat het beste op bij de kalibemestings-toestand. Verder zijn de goede graslanden ook wat fosfaat betreft wel goed te onderscheiden van de arme graslanden. Het is echter zo dat andere factoren, waarvan de beweidingstechniek de voornaamste zal zijn, vooral de verschillen in botanische samenstelling bepalen.

DE SAMENHANG TUSSEN DE VEGETATIE-EENHEDEN EN ENKELE KARAKTERISTIEKEN VAN DE VOCHTVOORZIENING

Bij die eenheden welke gebaseerd zijn op het voorkomen van een verschillend per-centage vocht- en droogte-aanwijzers onder de plantesoorten, is te verwachten dat er enig verband bestaat met een aantal factoren die de vochtvoorziening bepalen. In tabel 4 geven we ter nadere bestudering de gemiddelde grondwaterstanden (gemiddeld over de groeiseizoenen 1951, 1952 en 1953) en de gemiddelde vochthoudendheid, uitge-drukt in mm voor de plant tot werkzame worteldiepte beschikbaar water.

TABEL 4. Samenhang tussen vegetatie-eenheden, gemiddelde grondwaterstand (1951 1953) en vochthoudendheid

Karakteristiek

Vegetatie-eenheid

Gem. grondwaterstand in cm beneden Gem. vochthoudendheid in mm water . .

Zeer droog 4-114 68 12 Drooç -/ 141 90 11 Iets droog -2 100 83 19 Norm. vocht- hou-dend -3 106 96 42 Voch- | ti« ] -4 76 i 117 | 55 ; tot Iets te nat -5 53 146 41 en met Te nat 5-38 181 43

Bij beschouwing van deze cijfers valt op, dat in het normaal vochthoudende tot natte traject een mooi verband is tussen de vegetatie-eenheden en de gemiddelde grond-waterstand. Deze verschillen zijn ook betrouwbaar. Het verband met de gemiddelde vochthoudendheid van het profiel is hier eveneens goed, hoewel dit vooral bij de nattere graslanden geen praktische betekenis heeft, daar de vochtvoorziening bij deze over het algemeen fijnkorrelige zandgronden verreweg het belangrijkste is via het grondwater.

Bij de drogere tot zeer droge graslanden vinden we ook enige samenhang, hoewel dit niet regelmatig verloopt. Zo is b.v. de grondwaterstand bij de zeer droge graslanden

(8)

TH. A. DE BOER EN T H . J. F E R R A R I

gemiddeld minder diep dan bij de droge. Wanneer men tevens het beschikbare vocht in de beschouwing betrekt, dan blijkt dit juist andersom te zijn. De oorzaak hiervan is, dat de percelen die ingedeeld werden bij de droge vegetatie-eenheid een dikkere humuslaag en vaak een hoger humusgehalte hebben dan de percelen die gerangschikt zijn onder de zeer droge vegetatie-eenheid.

SAMENVATTING

Om snel een kwantitatief inzicht te verkrijgen omtrent de toestand van het blijvende grasland in een streek worden zg. graslandvegetatiekarteringseenheden onderscheiden en in kaart gebracht. Deze eenheden berusten op een indeling van de botanische samenstelling naar groepen van plantesoorten, die indicatorische waarde hebben voor verschillende complexen van groeifactoren. Dit houdt in, dat men tevens een verband kan verwachten van het opbrengend vermogen en de hoedanigheidsgraad van de grasmat met de karteringseenheden.

Bij een aantal percelen grasland in de Gelderse Vallei, welke ingedeeld werden naar vegetatiekarteringseenheden, zijn per eenheid gemiddelden berekend voor een aantal groeifactoren, voor de bruto-opbrengst en hoedanigheidsgraad.

Hierbij blijkt in een plausibele volgorde een betrouwbaar verschil te bestaan in ge-middelde opbrengst en hoedanigheidsgraad tussen vele karteringseenheden.

Het verband tussen de vegetatie-eenheden en de gemiddelde kalitoestand komt overeen met de botanische indicatie, doch niet alle verschillen zijn betrouwbaar. De fosfaattoestand is voor het grasland, dat bij de karteringseenheden minstens als matig werd ingedeeld, gemiddeld zo hoog, dat er geen verband is en ook niet te verwachten is. Het P-getal geeft meer verband te zien.

De verschillen in gemiddelde grondwaterstand en vochthoudendheid van de kar-teringseenheden, die hieromtrent aanwijzing behoren te geven, zijn betrouwbaar en stemmen in rangorde overeen met de verwachting.

LITERATUUR

1. BOER, T H . A . DE, „Een globale graslandvegetatiekartering van Nederland", Versl. Landbk.

Onderz. 62.5 (1956).

2. FERRARI, T H . J., „The accuracy of yields of grassland and oats evaluated by eye estimates", Neth. Journal of Agricultural Science I (1953) 88-96.

3. BOER, T H . A . DE en T H . J. FERRARI, „Bodemvruchtbaarheid, vegetatiekarteringseenheid en o p

-brengst van grasland in een zandgebied (Gelderse Vallei), Versl. Landbk. Onderz. (52.15 (1956).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dus mogen we rustig vermoe- den dat alle heiligen in de hemel dezelfde agenda hebben als klei- ne Theresia: niet alleen aan jezelf denken, maar ook aan anderen. Dat stuk

Na de vaststelling dat GBDA een belangrijke voorwaarde is voor natuurlijke vijanden in agrarische landschappen, is de logische volgende vraag hoeveel GBDA dan nodig is voor

De titel moet echter voldoende gegevens bevatten om zinvol gebruikt te kunnen worden door documentatiediensten die uitsluitend werken met titelbeschrijvingen, zonder descriptoren

is sprake van een grote aanvoerpiek in de maanden januari t/m maart, met een absolute top in de weken 4 t/m 6 (eind januari - begin februari).. De prijsontwikkeling vertoont een

Los van de tolerantie voor (zeer) natte locaties of afwisselend droge en natte grond zijn er natuurlijk meer factoren die bepalen of planten op deze locaties kunnen

In our study it was found that the wine festival experience had a direct influence on life domains (travel life, culinary life, intellectual life, leisure and recreation life,

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

Hoewel Tipe Z potwerk op die oppervlakte voorkom, behoort dit later na Tipe V te verander, omdat 'n mens kan verwag dat die Tipe V bewoners hul eie kenmerkende potwerk