• No results found

De stichting in het erfrecht : In hoeverre is de stiching geschikt om te voldoen aan de eisen die het erfrecht aan deze rechtsfiguur stelt bij de uitoefening van haar rechten als erfgenaam of legataris?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De stichting in het erfrecht : In hoeverre is de stiching geschikt om te voldoen aan de eisen die het erfrecht aan deze rechtsfiguur stelt bij de uitoefening van haar rechten als erfgenaam of legataris?"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2017

S.C.W. Ummels 10787747 Notarieel recht Masterscriptie Universiteit van Amsterdam Afstudeerbegeleider: prof. mr. B.E. Reinhartz Inleverdatum: 06-02-2018

DE STICHTING IN HET

ERFRECHT

In hoeverre is de stichting geschikt om te

voldoen aan de eisen die het erfrecht aan

deze rechtsfiguur stelt bij de uitoefening van

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 1

Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling ... 4

1.1 Inleiding ... 4

1.2 Plan van aanpak ... 5

1.3 Afbakening van het onderwerp... 6

1.4 Probleemstelling ... 7

1.5 Verantwoording onderzoeksmethode ... 7

1.6 Verdere verloop van het onderzoek ... 8

Hoofdstuk 2 Op- en inrichtingsformaliteiten van de stichting ... 9

2.1 Inleiding ... 9

2.2 Oprichtingsformaliteiten van een stichting... 9

2.2.1 Inleiding ... 9

2.2.2 De notariële akte van oprichting en wat er in deze akte dient te zijn geregeld ... 10

2.3 Inrichtingsformaliteiten van de stichting ... 11

2.3.1 Inleiding ... 11

2.3.2 De stichting kent geen leden en verwezenlijkt een bepaald doel ... 12

2.3.3 De oprichter van de stichting ... 13

2.3.4 De organen van een stichting ... 13

Hoofdstuk 3 Hoedanigheden van de stichting in relatie tot de nalatenschap ... 16

3.1 Inleiding ... 16

3.2 De stichting als erfgenaam ... 16

3.2.1 Inleiding ... 16

(3)

3.2.3 Het aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap en wat zijn de gevolgen

die Boek 4 BW daaraan verbindt ... 20

3.2.4 Beperkingen vanuit de statuten of de wet bij de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden als erfgenaam ... 21

3.2.5 Algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting als erfgenaam ... 23

3.3 De stichting als legataris ... 24

3.3.1 Inleiding ... 24

3.3.2 De stichting wordt geroepen als legataris tot een nalatenschap ... 24

3.3.3 Hoe wordt een legaat aanvaard of verworpen en wat zijn de gevolgen die Boek 4 BW daaraan verbindt ... 26

3.3.4 Beperkingen vanuit de statuten en de wet bij de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden als legataris ... 27

3.3.5 Algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting als legataris ... 28

Hoofdstuk 4 De stichting als erfgenaam of legataris in relatie tot executele en testamentair bewind ... 29

4.1 Inleiding ... 29

4.2 Executele ... 29

4.2.1 Inleiding ... 29

4.2.2 Inhoud executele ... 30

4.2.3 Kan de stichting tot executeur worden benoemd? ... 32

4.2.4 De positie van de stichting als erfgenaam of legataris na de benoeming van een of meerdere executeurs ... 33

4.3 Testamentair bewind ... 34

4.3.1 Inleiding ... 34

4.3.2 Inhoud testamentair bewind ... 34

4.3.3 Kan de stichting tot testamentair bewindvoerder worden benoemd? ... 36

4.3.4 De positie van de stichting als erfgenaam of legataris na de benoeming van een of meerdere testamentaire bewindvoerders ... 39

(4)

5 Antwoord op mijn probleemstelling ... 41

5.1 Inleiding ... 41

5.2 Verloop van het onderzoek ... 41

5.3 Antwoord op mijn probleemstelling ... 42

Literatuurlijst ... 45

(5)

Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling

1.1 Inleiding

Tijdens mijn studie notarieel recht aan de Universiteit van Amsterdam heeft enerzijds het erfrecht en anderzijds het rechtspersonenrecht mijn meer dan gemiddelde interesse gewekt. Waarom nu juist een meer dan gemiddelde interesse in deze deelgebieden van het notariële recht? Wellicht heeft de interesse in het erfrecht te maken met mijn algemene interesse voor hoe zaken wettelijk geregeld zijn of kunnen worden als iemand er als natuurlijke persoon niet meer is. Hoe zit het dan met de rechten en de plichten die deze natuurlijke persoon tijdens het leven gehad heeft? Gaan deze over op andere natuurlijke personen? Of gaan deze door het (uiteindelijk onvermijdelijke) overlijden teniet? De zoektocht naar het antwoord op dit soort vragen zorgt ervoor dat ik geïnteresseerd ben geraakt in het erfrecht, waar men een antwoord op dit soort vragen kan vinden.

De interesse voor het rechtspersonenrecht zou wel eens te maken kunnen hebben met de fictie die de wetgever volgens sommige schrijvers1 in het leven heeft geroepen. Dit

betreft de fictie dat de rechtspersoon als zelfstandig drager van rechten en plichten voor het recht wordt beschouwd. Op deze rechtspersoon zijn de bepalingen van Boek 1 BW niet van toepassing, maar voor deze creatie is een apart boek 2 BW ingericht. Misschien dat het eigen rechtskarakter van de rechtspersoon mij meer dan gemiddeld interesseert.

Tot het basiscurriculum van de masteropleiding notarieel recht aan de Universiteit van Amsterdam behoort onder meer het vak notarieel recht practicum. In dat vak worden een aantal dwarsverbanden tussen het rechtspersonenrecht en het (algemene) vermogensrecht, inclusief het erfrecht, gelegd. Dit heeft bij mij gezorgd voor een ruimere blik en meer diepgang in de afzonderlijke deelgebieden. Door het zien van deze dwarsverbanden, ontstaat er reliëf en dit reliëf zorgt voor de spreekwoordelijke

(6)

derde dimensie. Deze derde dimensie heeft mij doen besluiten om een scriptie te schrijven over een onderwerp dat zich ergens op dit snijvlak begeeft.

Door iemand in mijn omgeving werden mij kort geleden vragen gesteld over een casus die bij die persoon speelde. Het betrof een nalatenschap waarbij een bij uiterste wil opgerichte stichting tot enig erfgenaam werd benoemd, onder de last (enkele) legaten uit te keren. Voorts was het doel van de stichting het uitkeren van legaten ten behoeve van een bepaald ziekenhuis, waaruit wetenschappelijk onderzoek op een bepaald deelgebied diende te worden gefinancierd. De vragen die deze persoon, een niet-jurist, mij hieromtrent gesteld heeft, waren normale vragen. Het antwoord op een aantal van deze vragen moest ik (veelal) schuldig blijven, puur om het feit dat dit niet expliciet geregeld is in de wet. Dit heeft mij doen besluiten om mijn scriptie over de stichting in het erfrecht te gaan schrijven.

Waarom juist dit onderwerp? Het erfrecht besteedt slechts een artikel, te weten artikel 4:135 BW, aan de rechtsfiguur van de stichting. De vragen die vanuit de praktijk gesteld kunnen worden zijn talrijker dan de antwoorden die men in boek 4 BW terug kan vinden. Juist deze vragen (en de beperkte pasklare antwoorden die ik hierop kon geven) hebben mij doen besluiten om in het kader van het afstuderen aan de Universiteit van Amsterdam een onderzoek naar dit fenomeen te doen.

1.2 Plan van aanpak

Zoals in paragraaf 1.1 staat aangegeven zal de stichting in het erfrecht onderwerp van onderzoek zijn. In deze paragraaf zal ik een plan van aanpak presenteren om dit onderwerp nader te onderzoeken. In paragraaf 1.3 zal ik beginnen met het onderwerp nader af te bakenen. In die paragraaf geef ik aan wat wel en niet onderzocht zal worden. Ook zal ik daar de noodzakelijke grenzen en beperkingen aangeven die ik mij dien te stellen om het onderzoek binnen aanvaardbare proporties te houden. Daarna zal ik in paragraaf 1.4 op basis van de afbakening van het onderwerp de probleemstelling formuleren. Deze probleemstelling, indachtig de afbakening van het onderwerp, vormt de rode draad voor dit onderzoek. Het is immers de bedoeling om een antwoord op

(7)

deze probleemstelling te formuleren. Vervolgens zal ik in paragraaf 1.5 de onderzoeksmethode om tot een beantwoording van de probleemstelling te komen, verantwoorden. Tenslotte zal ik dit hoofdstuk in paragraaf 1.6 besluiten met de verdere hoofdstukindeling van de schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

1.3 Afbakening van het onderwerp

Zoals in de plan van aanpak in paragraaf 1.2 is vermeld, zal ik in deze paragraaf het onderwerp nader afbakenen. Een stichting zal als rechtspersoon moeten worden opgericht. Daarom zal ik eerst de notariële oprichtingsakte en alle daarbij komende formaliteiten en modaliteiten uit Boek 2 BW behandelen. Het rechtspersonenrecht zal alleen betrokken worden in de analyse, voor zover dit specifiek van belang is voor de stichting in het erfrecht of het inzicht in de bevoegdheden, mogelijkheden of beperkingen die het rechtspersonenrecht aan de stichting in het erfrecht stelt. Vervolgens zal ik de sprong maken naar het erfrecht en zal ik de mogelijkheid tot het instellen van een stichting bij uiterste wil aan de orde stellen. De twee standaard verschijningsvormen van de stichting in het erfrecht zal ik bespreken. Het maakt immers verschil of een stichting als erfgenaam of als legataris tot de nalatenschap wordt geroepen. Daarnaast zal ik aandacht besteden aan de verhouding tussen de stichting enerzijds en de executeur en de testamentair bewindvoerder anderzijds. Daarbij zal de nadruk komen te liggen op een onderzoek naar wie wanneer welke bevoegdheden heeft. Omdat de wetgever de vereffening in de titel van de gevolgen van de erfopvolging heeft geplaatst, zal de vereffening in dit onderzoek niet aan de orde worden gesteld.

Wat ik ook in het onderzoek zal betrekken, is de interne structuur van de stichting, zoals deze uit het rechtspersonenrecht blijkt en de rol die de organen van de stichting spelen bij de uitoefening van de rechten of plichten in de verschillende hoedanigheden en in de verhouding met de executeur of testamentair bewindvoerder.

(8)

1.4 Probleemstelling

In deze paragraaf zal met inachtneming van de inleiding en de plan van aanpak een probleemstelling formuleren die centraal staat in dit onderzoek. De probleemstelling die centraal staat is de volgende:

“In hoeverre is de stichting geschikt om te voldoen aan de eisen dit het erfrecht aan deze rechtsfiguur stelt bij de uitoefening van haar rechten als erfgenaam of legataris?”

Op deze probleemstelling zal in hoofdstuk 5 een antwoord worden geformuleerd.

1.5 Verantwoording onderzoeksmethode

Nadat ik in de vorige paragraaf mijn probleemstelling heb geformuleerd, dien ik in deze paragraaf stil te staan bij de te hanteren onderzoeksmethode. Om tot een oplossing voor mijn probleemstelling te komen, zal ik een literatuuronderzoek doen naar de huidige stand van het positieve recht van de stichting in het erfrecht.

Ik zal het onderzoek in eerste instantie descriptief uitvoeren. De huidige stand van het recht van de stichting in het erfrecht wordt immers in eerste instantie onderzocht. Bij het onderzoek zal ik mij daarnaast een oordeel gaan vormen over hoe de stichting in het erfrecht er idealiter uit zou moeten zien. Daarbij zal dus ook de normatieve kant van de stichting in het erfrecht worden onderzocht. Wat nog niet eerder besproken is, maar naar mijn mening wel relevant is voor mijn probleemstelling, zal ik uiteraard ook bespreken. Voorts zal een eigen mening van mijn zijde, indien deze mening afwijkt van wat er beweerd wordt, expliciet worden meegenomen in het onderzoek. Op deze wijze zal ik dit onderzoek uitvoeren.

(9)

1.6 Verdere verloop van het onderzoek

In hoofdstuk 2 zal ik onderzoeken wat er allemaal geregeld dient te zijn, wil een stichting daadwerkelijk opgericht zijn. In dat hoofdstuk maak ik onderscheid tussen de stichting die bij uiterste wil wordt opgericht en de stichting die buiten een uiterste wil wordt opgericht. Het is immers van belang om dit goed voor ogen te hebben, om uiteindelijk te kunnen beoordelen of deze rechtsfiguur geschikt is voor de eisen die het erfrecht aan deze rechtsfiguur stelt. Ook zal ik de interne verhoudingen binnen de stichting benoemen en, voor zover van belang, uitdiepen. Dit vormt de basis van het onderzoek en al deze regelingen zullen, indien nodig, in de daaropvolgende hoofdstukken terugkeren.

In hoofdstuk 3 vervolg ik mijn onderzoek met een bespreking van de hoedanigheden waarin een stichting tot een nalatenschap kan worden geroepen. Achtereenvolgens worden in dat hoofdstuk de stichting als erfgenaam en legataris besproken. Onderzocht zal daar onder meer worden of de specifieke hoedanigheid ook andere eisen stelt aan de rechtsfiguur van de stichting. Ook zal ik daar de algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting voor de verschillende hoedanigheden in het erfrecht aan een nader onderzoek onderwerpen.

Vervolgens ga ik in hoofdstuk 4 de verhouding aan de orde stellen tussen de stichting als erfgenaam of legataris en de rechtsfiguren van de executele en bewind. Ook zal ik daarbij onderzoeken hoe de bevoegdheden verdeeld zijn.

(10)

Hoofdstuk 2 Op- en inrichtingsformaliteiten van de stichting

2.1 Inleiding

Om de vraag te kunnen beantwoorden of een stichting voldoet aan de eisen die het erfrecht aan de stichting stelt, zal ik in dit tweede hoofdstuk beginnen met de oprichtingsformaliteiten van een stichting aan een nadere studie te onderwerpen. Een rechtspersoon dient immers opgericht te worden (artikel 2:4, eerste lid, juncto artikel 2:286, eerste lid, BW), voordat deze een functie kan vervullen in het erfrecht. Deze oprichtingsformaliteiten zal ik in paragraaf 2.2 bespreken.

Vervolgens zal ik in paragraaf 2.3 de inrichtingsformaliteiten van de stichting bespreken, voor zover deze uit Boek 2 BW voortvloeien. De interne verhoudingen van een stichting heeft immers zijn weerslag op hoe een stichting extern functioneert. In deze paragraaf behandel ik uitsluitend de interne inrichtingsformaliteiten. Ook zal ik in deze paragraaf aandacht besteden aan de vraag, of en zo ja in hoeverre er afgeweken kan worden van deze inrichtingsformaliteiten.

2.2 Oprichtingsformaliteiten van een stichting

2.2.1 Inleiding

Een stichting bezit rechtspersoonlijkheid (artikel 2:3 BW). De stichting wordt gezien als een bijzondere organisatie die als eenheid wordt gezien.2 Een rechtspersoon staat

wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (artikel 2:5 BW). Het vermogensrecht behandelt een rechtspersoon in beginsel dus hetzelfde als een natuurlijk persoon. Een voorbeeld van wettelijke bepalingen waaruit het tegendeel voortvloeit, zijn onder meer de bepalingen

(11)

omtrent de voogdij die is opgedragen aan een rechtspersoon (artikel 1:302 en verder BW). Aangezien deze uitzondering betrekking heeft op een kwestie buiten Boek 2 BW, zal deze uitzondering in dit onderzoek niet nader worden toegelicht. Een rechtspersoon zal moeten ontstaan, alvorens deze gelijkstelling bewerkstelligd kan worden. Wat er dient te gebeuren voordat een stichting ontstaat voor het recht (wat zijn de oprichtingsformaliteiten?), zal in paragraaf 2.2.2 aan de orde worden gesteld.

2.2.2 De notariële akte van oprichting en wat er in deze akte dient te zijn geregeld Een stichting moet worden opgericht bij notariële akte (artikel 2:286, eerste lid, BW), welke akte dient te worden verleden in de Nederlandse of Friese taal (artikel 2:286, tweede lid, BW).3 De stichting kan ook worden opgericht door een uiterste

wilsbeschikking, gemaakt bij een notariële akte die in een andere dan de Nederlandse of de Friese taal is verleden.4 De statuten van de stichting moeten ook in dat geval in

de Nederlandse of Friese taal luiden (artikel 2:286, tweede lid, BW). De notariële akte van oprichting bevat de statuten van de stichting (artikel 2:286, derde lid, BW). Ontbreekt de notariële akte in zijn geheel, dan is de stichting dus niet opgericht. De authenticiteit van een notariële akte wordt niet als een essentiële ontstaansvoorwaarde aangemerkt.5 Wel is het mogelijk dat de stichting pas wordt opgericht op een later

tijdstip, dan het tijdstip waarop de notariële akte wordt verleden. In dat geval zal de stichting pas zijn opgericht met ingang van dat latere tijdstip. Ook kan de stichting worden opgericht bij een toekomstige, zekere gebeurtenis, waarvan het tijdstip dat deze gebeurtenis plaatsvindt, onzeker is. Dit laatste is het geval bij een oprichting van een stichting bij uiterste wil die geëffectueerd wordt door het overlijden van de erflater. Het tijdstip van overlijden is op voorhand niet te voorspellen, maar de oprichting van

3 Indien de akte is verleden in de Friese taal, dan kan worden volstaan met een letterlijke vertaling in

het Nederlands vervaardigd en voor overeenstemmend verklaard door een notaris voor wie de akte is verleden. Van een vertaling in het Nederlands kan worden afgezien indien de vereniging of stichting haar werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel in de provincie Fryslân verricht. Wanneer een belanghebbende die de Friese taal niet machtig is een Nederlandse vertaling wenst van de akten van laatstgenoemde stichtingen of verenigingen, verschaft deze stichting of vereniging een Nederlandse vertaling die door een notaris vervaardigd en voor overeenstemmend verklaard is. Dit alles blijkt uit artikel 8, eerste lid, Wet houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers.

4 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017, nummer 41. 5 Zie Dijk/Van der Ploeg 2013, paragraaf 3.6.1.

(12)

de stichting ten gevolge van het overlijden, zal door het moment van overlijden een feit zijn.

Als de akte niet voldoet aan een van voormelde vereisten van de artikelen 2:286 leden 2 tot en met 4 BW, dan heeft dit niet tot gevolg dat de stichting niet is opgericht. Wel vestigt het niet voldoen aan deze vereisten een persoonlijke aansprakelijkheid op de passerende notaris (artikel 2:286, vijfde lid, BW).

Ook bestaat er voor bestuurders een verplichting om de stichting in te schrijven in het handelsregister (artikel 2:289, tweede lid, BW), waarop in paragraaf 2.4 nog kort zal worden teruggekomen, maar dit is geen constitutief vereiste voor de oprichting. Ergo: de inschrijfverplichting van de bestuurders geldt pas zodra de bestuurders in functie zijn. Dit impliceert een geldige oprichting, zodat de inschrijving in het handelsregister geen vereiste voor de oprichting van de stichting als zodanig is. Wanneer de rechtspersoon nietig mocht blijken te zijn in de zin van artikel 2:4 BW, dan zijn degenen die opgetreden hebben als bestuurders van de nietige rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de tot dit vermogen behorende schulden die opeisbaar zijn geworden in het tijdvak dat zij als zodanig actief waren.6 De positie van

crediteuren bij een niet-bestaande rechtspersoon met een gevormd vermogen is aldus in zekere zin sterker dan bij een wel bestaande rechtspersoon.7

2.3 Inrichtingsformaliteiten van de stichting

2.3.1 Inleiding

Is de stichting eenmaal opgericht, dan komen de inrichtingsformaliteiten aan de orde. Hierover gaat deze paragraaf. In paragraaf 2.3.2 zal ik aangeven waarom de stichting geen leden kent en onder de verwezenlijking van het doel van de stichting wordt verstaan. Het al dan niet hebben van leden heeft invloed op de inrichting van de rechtspersoon, waardoor het in deze paragraaf aan de orde wordt gesteld. Vervolgens

6 Vergelijk Dijk/Van der Ploeg 2013, paragraaf 3.6.2. 7 Vergelijk Dijk/Van der Ploeg 2013, paragraaf 3.6.2.

(13)

zal ik in paragraaf 2.3.3 de oprichter van de stichting benoemen en aangeven welke invloed deze heeft op de inrichting van de stichting. Daarna zal ik in paragraaf 2.3.4 de organen van een stichting benoemen.

2.3.2 De stichting kent geen leden en verwezenlijkt een bepaald doel

Een stichting is een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, welke geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken (artikel 2:285, eerste lid, BW).8 Hieruit

blijkt enerzijds dat een stichting geen leden kent. Het gebruik van het woord leden in de statuten zonder dat dit gepaard gaat met ongeoorloofde zeggenschapstoedeling betekent op zich geen overtreding van het ledenverbod.9 Indien een rechtspersoon wel

leden kent, is de rechtspersoon, afhankelijk van de omstandigheden, een vereniging, coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij.10 Uit artikel 2:285, tweede lid,

BW blijkt dat indien de statuten aan een of meer personen de bevoegdheid geven in de vervulling van ledige plaatsen in organen van de stichting te voorzien, de stichting niet uit dien hoofde wordt aangemerkt leden te kennen. Was deze toevoeging er niet geweest, dan zou de rechtsvorm van de stichting bij deze bevoegdheidstoekenning door deze bevoegdheid van kleur verschieten, wat nu wordt voorkomen. Uit haar aard kan een stichting dus geen leden kennen. Anderzijds wordt er door de stichting een bepaald doel verwezenlijkt. Niet als eis voor oprichting en bestaan van de stichting is dat zij obligatoir of goederenrechtelijk rechthebbende is op een bepaald vermogen van de stichting.11 De stichting kan bij een ontoereikend vermogen wel worden ontbonden

op de voet van artikel 2:301, eerste lid, onder a, BW. Het uitkeringsverbod van de stichting is weergegeven ten aanzien van haar doel. Dit verbod geldt zowel voor de statutaire doelstelling als het feitelijke doel zoals dat blijkt uit de werkzaamheden van de stichting.12 Indien de stichting in strijd met het wettelijke verbod het doen van

uitkeringen statutair als doel opneemt of feitelijk verboden uitkeringen doet, worden deze uitkeringen gezien als onverschuldigde betaling.13 Een door een stichting

8 Zie voor de stichting uitvoeriger Asser/Rensen 2-III* 2012/299 en volgende. 9 Zie Dijk/Van der Ploeg 2013, paragraaf 2.3.2.

10 Dit blijkt uit artikel 2:26, eerste lid, BW (voor de vereniging), respectievelijk artikel 2:53, eerste lid,

BW (voor de coöperatie) of artikel 2:53, tweede lid, BW (voor de onderlinge waarborgmaatschappij).

11 Zie Dijk/Van der Ploeg 2013, paragraaf 2.2.2. 12 Vergelijk Dijk/Van der Ploeg 2013, paragraaf 2.2.2.a.

(14)

verrichte rechtspersoon is vernietigbaar, indien daardoor het doel werd overschreden en de wederpartij dit wist of zonder eigen onderzoek moest weten (artikel 2:7 BW). Met betrekking tot de doeloverschrijding wordt bepaald dat uitsluitend de rechtspersoon een beroep op deze grond tot vernietiging kan doen.

2.3.3 De oprichter van de stichting

De oprichter is de (rechts-)persoon die bij het verlijden van de notariële akte van oprichting als partij gecompareerd heeft. Dit kunnen meerdere partijen zijn, maar dat hoeft niet. Het is niet vereist dat de oprichter na oprichting van de stichting een functie bekleedt in (een orgaan van) de stichting. De oprichter heeft wel de bedoeling een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken met behulp van een daartoe bestemd vermogen. Dit zal uiteindelijk de reden van de oprichter zijn om de stichting (een rechtspersoon die een eigen vermogen, het daartoe bestemd vermogen, heeft) op te richten. In de verdere rol na oprichting is de oprichter (met inachtneming van hetgeen daarover is bepaald in de statuten of een statutenwijziging overeenkomstig de artikelen 2:293 of 2:294, dan wel een vernietiging van de statutenwijziging op grond van art. 2:295 BW) vrij. Deze vrijheid van inrichting bij de stichting is voor veel oprichters een reden om juist een stichting op te richten. De oprichter heeft dus geen uit de wet vastgestelde rechten of verplichtingen na de oprichting van de stichting. Heeft de oprichter statutair wel rechten of verplichtingen na de oprichting van de stichting of maakt de oprichter na de oprichting onderdeel uit van een orgaan van de stichting, dan gelden voor de oprichter in zijn nieuwe functie (uiteraard) wel de rechten en verplichtingen die de wet of de statuten aan dat orgaan toekent. Bij de bij uiterste wil opgerichte stichting is de erflater de oprichter. Deze heeft na de oprichting geen rol meer binnen de stichting.

2.3.4 De organen van een stichting

Elke stichting bevat minimaal één vennootschappelijk orgaan. Dit betreft het bestuur. Het bestuur is, behoudens beperkingen volgens de statuten, belast met het besturen van de stichting (artikel 2:291, eerste lid, BW). Het bestuur is slechts bevoegd te besluiten tot het aangaan van een overeenkomst tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, indien dit uit de statuten voortvloeit (artikel 2:291, tweede lid, BW). Voorts geldt dit bij het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting zich als borg

(15)

of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt (nog steeds artikel 2:291, tweede lid, BW). Indien in de statuten een zodanige bevoegdheid niet is opgenomen, dan is het bestuur in deze gevallen onbevoegd om deze besluiten te nemen. De statuten kunnen deze bevoegdheid aan beperkingen en voorwaarden binden (artikel 2:291, tweede lid, tweede volzin, BW). De uitsluiting, beperking en voorwaarden gelden mede voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de stichting ter zake van deze handelingen, tenzij de statuten anders bepalen (artikel 2:291, tweede lid, derde volzin, BW). Maatwerk in de statuten is hier dus mogelijk.

Bij grotere stichtingen komt het veelvuldig voor dat er sprake is van een dagelijks en algemeen bestuur. Met Kroeze ben ik van mening dat de toedeling van besturende taken en bevoegdheden aan twee of meer instanties in de rechtspersoon niet in strijd met de wet is, omdat de wet de verschillende typen in hun eenvoudigste vorm omschrijft.14 Voorwaarde is dan wel dat de bevoegdheidsafbakening en de verhouding

tussen de verschillende organen duidelijk moeten zijn.15 Wanneer er in Boek 2 BW

echter gesproken wordt van het bestuur of de bestuurders, dan wordt er gedoeld op het dagelijks en algemeen bestuur tezamen of de leden van deze besturen tezamen.16

Als een stichting rechtshandelingen verricht, dan geschiedt dat door vertegenwoordigers van de stichting.17 Het bestuur vertegenwoordigt de stichting,

voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (artikel 2:292, eerste lid, BW). Uitgangspunt is derhalve dat het bestuur als geheel vertegenwoordigingsbevoegd is. Artikel 2:292, tweede lid, BW bepaalt vervolgens dat de statuten de bevoegdheid tot vertegenwoordiging bovendien kunnen toekennen aan een of meer bestuurders. Zij kunnen voorts bepalen dat een bestuurder de stichting slechts met medewerking van een of meer anderen mag vertegenwoordigen. Deze optie geldt als een extra mogelijkheid om af te wijken van het wettelijke stramien, voor zover dit raadzaam wordt geacht. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder toekomt, is onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet

14 Vergelijk Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/191. 15 Vergelijk Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/191. 16 Vergelijk Asser/Rensen 2-III* 2012/152.

(16)

anders voortvloeit (artikel 2:292, derde lid, eerste volzin, BW). Een voorbeeld van een wettelijke bepaling, waaruit de onbevoegdheid tot vertegenwoordiging van het bestuur voortvloeit, betreft artikel 2:291, tweede lid BW, welke bepaling hiervoor in deze paragraaf aan de orde is gesteld. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de stichting worden ingeroepen (artikel 2:292, derde lid, laatste volzin, BW). Met deze bepaling heeft de wetgever willen voorkomen dat anderen dan de stichting zelf de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van het bestuur achteraf in kunnen roepen omwille van de rechtszekerheid. Uit artikel 2:292, vierde lid, BW blijkt dat de statuten ook aan andere personen dan bestuurders de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de stichting kunnen toekennen. De toegekende vertegenwoordigingsbevoegdheid als zodanig zorgt er dus niet voor dat een persoon enkel door deze bevoegdheid bestuurder wordt. Het toekennen van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan andere personen dan bestuurders kan beperkt en/of voorwaardelijk zijn. Dit doet niets af aan de, in beginsel onbeperkte en onvoorwaardelijke, vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de individuele bestuurders. Dit laatste baseer ik op artikel 2:292, tweede lid, BW, a contrario.

Daarnaast kan een stichting een toezichthoudend orgaan instellen. Het instellen van een toezichthoudend orgaan is echter nergens in Boek 2 BW verplicht gesteld, zodat ik een eventueel ingesteld toezichthoudend orgaan niet nader zal betrekken in dit onderzoek. Wanneer er echter een toezichthoudend orgaan is ingesteld bij een stichting die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:297a, eerste lid, BW, dan zijn er beperkingen voor de personen die benoembaar zijn om zitting te nemen in dat toezichthoudend orgaan. De nietigheid van een benoeming op grond van artikel 2:297b, lid 1 tot en met 3, BW heeft echter geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming waaraan is deelgenomen door degenen wiens benoeming nietig is geweest. Dit bepaalt artikel 2:297b, vierde lid, BW zonneklaar. De besluiten die in dat orgaan genomen zijn, blijven derhalve geldig.

(17)

Hoofdstuk 3 Hoedanigheden van de stichting in relatie tot de

nalatenschap

3.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 kwamen achtereenvolgens de oprichtings- en inrichtingsformaliteiten van de stichting aan bod. Blijkt dat de stichting geldig is opgericht en dat aan alle de inrichtingsformaliteiten is voldaan, dan is het zaak om de twee hoedanigheden waarin de stichting tot een nalatenschap kan worden geroepen, apart onder de loep te nemen. De hoedanigheid van de stichting bepaalt de erfrechtelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Door deze erfrechtelijke bevoegd- en verantwoordelijkheden onder de loep te nemen en te relateren aan de aard van de rechtsfiguur van de stichting, wordt de vraag of de stichting voldoet aan de vereisten die het erfrecht aan deze figuur stelt, nader geconcretiseerd en voor een deel beantwoord.

In paragraaf 3.2 zal ik de positie en de algemene rechten en verplichtingen van de stichting als erfgenaam bespreken, gevolgd in paragraaf 3.3 door de positie en de algemene rechten en verplichtingen van de stichting als legataris.

3.2 De stichting als erfgenaam

3.2.1 Inleiding

In deze paragraaf zal de hoedanigheid van de stichting als erfgenaam aan de orde komen. Eerst zal in paragraaf 3.2.2 onderzocht worden wanneer er sprake is van erfopvolging door een stichting. In die paragraaf komt slechts de benoeming van de stichting tot erfgenaam aan de orde en wordt er aangegeven wanneer de stichting erfgenaam is. Daarna zal in paragraaf 3.2.3 aandacht besteed worden aan de aanvaarding of de verwerping van de benoeming tot erfgenaam en wat de gevolgen

(18)

zijn van de keuzes die door de stichting worden gemaakt. Vervolgens zullen in paragraaf 3.2.4 mogelijke beperkingen vanuit de statuten of de wet bij de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden als erfgenaam worden onderzocht, waarna ik in paragraaf 3.2.5 de algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting als erfgenaam tot de nalatenschap aan de orde stel.

3.2.2 De stichting wordt geroepen als erfgenaam tot een nalatenschap

Erfopvolging heeft plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking (artikel 4:1 BW). Onder erfopvolging wordt verstaan de opvolging in een onbepaald aantal goederen, schulden en/of rechtsbetrekkingen, enkel op grond van het zich voordoen van een bepaald rechtsfeit.18 Erfopvolging bij versterf vindt plaats, indien en voor

zover er geen andersluidende uiterste wilsbeschikking is gemaakt. De erfopvolging bij versterf geschiedt krachtens het parentele stelsel zoals bedoeld in artikel 4:10 BW. Tot de erfopvolging bij versterf worden alleen maar bepaalde natuurlijke personen geroepen. Rechtspersonen kunnen om deze reden dan ook niet tot de erfopvolging bij versterf worden geroepen. Erfopvolging door een rechtspersoon kan dus alleen krachtens uiterste wilsbeschikking. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige rechtshandeling, waarbij een erflater een beschikking maakt, die eerst werkt na zijn overlijden en die in Boek 4 BW is geregeld of in de wet als zodanig wordt aangemerkt (artikel 4:42, eerste lid, BW). Doorslaggevend zijn de eenzijdigheid en de werking na het overlijden.19 Een erflater kan een uiterste wilsbeschikking steeds eenzijdig

herroepen (artikel 4:42, tweede lid, BW). Deze eenzijdige herroepingsmogelijkheid kan worden gezien als een regel om de testeervrijheid van de erflater nader inhoud te geven.20 In het algemeen ziet een herroeping niet op een vorige herroeping, tenzij blijkt

dat dit de bedoeling is geweest.21 Dit is een kwestie van uitleg van uiterste

wilsbeschikkingen.22

Een stichting wordt als erfgenaam geroepen tot een nalatenschap indien er een uiterste wilsbeschikking is gemaakt die niet is herroepen en die dat mogelijk maakt. Het aan

18 Vergelijk Handboek Erfrecht (2015), M.J.A. van Mourik, pagina 25. 19 Vergelijk Handboek Erfrecht (2015), F.W.J.M. Schols, pagina 111. 20 F. Schols, diss. 2006, pagina 25 en volgende.

21 Handboek Erfrecht (2015). F.W.J.M. Schols, pagina 116.

22 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/431. Zie ook Rb. Maastricht 6 maart 1980,

(19)

de stichting vermaakte moet aan een erfstelling beantwoorden (artikel 4:135, eerste lid, BW). De bewoording in de uiterste wil is hierbij niet doorslaggevend, maar er moet worden gekeken of de toegekende bevoegdheden voldoende zijn om te kunnen spreken van een erfstelling. Of iets als erfstelling of legaat aangemerkt moet worden, kan een kwestie van uitleg zijn. 23 Volgens Breemhaar is een erfstelling een uiterste

wilsbeschikking waarbij de erflater ten aanzien van zijn nalatenschap of een evenredig deel daarvan één of meer personen tot opvolger onder algemene titel benoemt.24 Bij

deze definitie sluit ik mij graag aan. Laat de erflater zijn gehele nalatenschap na aan een aangewezen persoon, dan is er sprake van enig erfgenaamschap van de gehele nalatenschap. De erfstelling zal met andere woorden betrekking moeten hebben op de gehele nalatenschap, wil de stichting enig erfgenaam van de nalatenschap worden. Wanneer er in de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking een erfstelling plaatsvindt voor een bepaald aandeel in de nalatenschap en voor het overige is er niets bepaald over een erfstelling, dan vererft het overige aandeel in de nalatenschap krachtens versterf. Er kan dan een bijzondere gemeenschap ontstaan in de zin van titel 3.7.2 BW tussen de testamentaire en de versterferfgenamen. Wanneer de erflater een aandeel daarin nalaat aan de stichting, dan is er per definitie een (ander) aandeel nagelaten aan een of meer andere personen, waardoor er geen sprake meer is van een enig erfgenaam.

Wordt een stichting rechtsgeldig opgericht bij uiterste wil, dan is de stichting opgericht door het openvallen van de nalatenschap.25 Aan de bestaanseis is dan ook voldaan

wanneer de stichting wordt opgericht bij die uiterste wil.26 Ook dient de notariële akte

te zijn verleden voor een Nederlandse notaris.27 De stichting zal dan met een bepaald

doel zijn opgericht, waaraan de stichting zich dient te houden. Vindt de oprichting van de stichting plaats in een andere testamentsvorm, waaronder mede is begrepen een in het buitenland verleden (openbaar) testament 28 , dan wordt de beschikking

geconverteerd in een aan de gezamenlijke erfgenamen opgelegde last om tot oprichting

23 Vergelijk Handboek Erfrecht (2015), F.W.J.M. Schols, pagina 153 en ter illustratie het geschil dat

speelde in HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7968.

24 Breemhaar, diss. 1992, pagina 94.

25 Zie bijvoorbeeld: Burgerhart e.a., preadvies 2004, pagina 36 en volgende.

26 Vergelijk Handboek Erfrecht (2015), F.W.J.M. Schols, pagina 254, Asser/Perrick 4 2017/29, pagina

28, en Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, 2008, nummer 304.

27 Vergelijk Asser/Rensen 2-III* 2012/317. 28 Vergelijk Asser/Rensen 2-III* 2012/317.

(20)

van de stichting over te gaan (artikel 4:135, tweede lid, BW). Een onmiddellijke oprichting wordt niet wenselijk geacht, omdat het gevaar bestaat dat het rechtsverkeer het moet stellen met een oprichtingsakte met onvolkomen statuten.29 Deze conversie

heeft wel tot gevolg dat de stichting nog niet bestaat bij het overlijden van de erflater.30

Breemhaar stelt voor om de making die de erflater ten behoeve van de stichting heeft gemaakt, het lot van de oprichtingshandeling van de erflater te laten delen, wat inhoudt dat de als nietig te beschouwen making wordt geconverteerd in een aan de gezamenlijke erfgenamen opgelegde last om het door de erflater voor de stichting bestemde aan haar bij haar oprichting te doen toekomen.31 Schols geeft aan dat de

wetgever zich ervan bewust zal zijn dat een oprichting van een stichting sec (zonder making) uitzondering zal zijn en dat de wetgever de conversieregel zelf geeft, wat zijns inziens de conclusie rechtvaardigt dat hier sprake is van een uitzondering op de bestaanseis dan wel dat in dit kader de nog op te richten stichting als bestaand beschouwd mag worden, zodat voldaan is aan de bestaanseis.32 Rensen is het met

Schols eens en spreekt over de meest redelijke oplossing.33 Perrick stelt dat als de

bestaanseis niet terzijde zou worden gesteld, de erfgenamen zouden kunnen volstaan met de oprichting van de stichting, die voor onmiddellijke ontbinding door de rechter vatbaar is omdat de stichting niet kan verkrijgen op grond van de uiterste wilsbeschikking van de erflater, wat niet de bedoeling kan zijn en pleit mitsdien voor terzijdestelling van de bestaanseis zowel in het geval van de conversie als in het geval van de rechtstreekse last.34 Ik stel mij in deze op het standpunt dat de basis voor zowel

de conversie als de rechtstreekse last de uiterste wilsbeschikking is die aan de oprichting ten grondslag heeft gelegen, die geldig tot stand is gekomen en waarvan het erfrecht zelf aangeeft dat deze geconverteerd wordt door een last van de erfgenamen om deze stichting op te richten, dat daarmee ook nog geacht wordt te zijn voldaan aan de bestaanseis van artikel 4:56 BW.

29 Zie MvA, nr. 6, pagina 90, Parlementaire Geschiedenis Boek 4 2002, pagina 796. 30 Vergelijk Handboek Erfrecht (2015), F.W.J.M. Schols, pagina 254.

31 Breemhaar, diss. 1992, pagina 148.

32 Handboek Erfrecht (2015), F.W.J.M. Schols, pagina 255. 33 Vergelijk Asser/Rensen 2-III* 2012/320.

(21)

Ondanks dat naar mijn mening de bestaanseis niet in de weg staat aan de conversie naar een last van de erfgenamen om de stichting op te richten, is de stichting na de conversie geen erfgenaam van de nalatenschap van erflater, maar lastbevoordeelde.

3.2.3 Het aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap en wat zijn de gevolgen die Boek 4 BW daaraan verbindt

Als eenmaal is vastgesteld dat de stichting rechtsgeldig is opgericht en de erfstelling bepaalt dat de stichting erfgenaam zal zijn, zal de stichting deze erfstelling moeten aanvaarden of verwerpen (artikel 4:190, eerste lid, BW). Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder het voorrecht van een boedelbeschrijving (artikel 4:190, eerste lid, tweede volzin, BW). Bij verwerping is de geroepene nooit erfgenaam geworden. Is de erfstelling door de stichting aanvaard, dan is de stichting erfgenaam van de nalatenschap.

Heeft de stichting als erfgenaam zuiver aanvaard, dan is de stichting, mits er geen executeur is benoemd die tot taak heeft goederen van de nalatenschap te beheren, bevoegd over de goederen van de nalatenschap te beschikken. Indien en voor zover de stichting als enig en algeheel erfgenaam wordt geroepen tot de nalatenschap, is er geen (bijzondere) gemeenschap in de zin van afdeling 3.7.2 BW, omdat er niet een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (artikel 3:166, eerste lid, BW). Is er echter tevens een executeur benoemd, die tot taak heeft goederen van de nalatenschap te beheren, dan kan de erfgenaam, tenzij de executeur zijn benoeming niet aanvaardt, niet zonder zijn medewerking of machtiging van de kantonrechter over die goederen beschikken, voordat zijn bevoegdheid tot beheer is geëindigd (artikel 4:145, eerste lid, BW, hierna te behandelen in hoofdstuk 4). Zijn er wel meerdere erfgenamen, dan is er wel een bijzondere gemeenschap in de zin van afdeling 3.7.2 BW. De verdeling van deze bijzondere gemeenschap zal in dit onderzoek niet nader worden besproken.

Heeft de stichting echter aanvaard onder voorrecht van een boedelbeschrijving, dan dient de nalatenschap in beginsel overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW te worden vereffend (artikel 2:202, eerste lid, aanhef, BW). Er dient in dat geval een vereffenaar

(22)

te worden benoemd door de rechtbank, maar dit geldt alleen voor een van de gevallen zoals vermeld in artikel 4:203 BW. De door de rechter benoemde persoon treedt in die gevallen als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen (artikel 2:203, tweede lid, BW). De stichting kan als erfgenaam door de rechter als vereffenaar worden benoemd onder de nodige door haar te bepalen waarborgen (artikel 2:206, tweede lid, BW), maar dat hoeft niet. Een benoeming van een vereffenaar kan achterwege blijven, indien er een executeur is benoemd die de bevoegdheid heeft om opeisbare schulden en legaten te voldoen. Voorwaarde is dan wel dat de executeur kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen (artikel 2:202, eerste lid, onder a, BW). Perrick leidt uit de passage van de wettekst dat geschillen worden beslist door de kantonrechter af dat voormelde uitzondering van rechtswege werkt.35

3.2.4 Beperkingen vanuit de statuten of de wet bij de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden als erfgenaam

Als eenmaal is vastgesteld dat de stichting als erfgenaam gerechtigd is geworden tot de goederen van de nalatenschap, onder de verplichting de schulden van de nalatenschap te voldoen, dan is het bestuur het bevoegde orgaan om namens de stichting op te treden. Voorts moet de doelomschrijving van de stichting de lading van het zijn van erfgenaam dekken, met de daaraan verbonden rechten en verplichtingen. De doelomschrijving is immers de beperkende factor bij het handelen van de stichting. Zie hiervoor nader paragraaf 2.2.2. Daarnaast moet het bestuur in de statuten de bevoegdheid hebben gekregen om te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen indien tot de nalatenschap registergoederen behoren.

Als de statuten van de stichting de bepaling bevatten dat een nalatenschap slechts kan worden aanvaard onder het voorrecht van een boedelbeschrijving, dan betekent dit dat het bestuur verplicht is beneficiair te aanvaarden.36 Beneficiaire aanvaarding geschiedt

in dat geval niet van rechtswege.37 Mocht het bestuur desondanks alsnog zuiver blijken

35 Zie Asser/Perrick 4 2017/603.

36 Zie Handboek Erfrecht (2015) L.C.A. Verstappen, pagina 455. 37 Vergelijk Reijnen 2015, pagina 89-91.

(23)

te hebben aanvaard, dan heeft dat mijns inziens niet tot gevolg dat het besluit tot zuivere aanvaarding nietig is. Een eenmaal gedane keuze is immers onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap.38 Wel kan deze

zuivere aanvaarding door het bestuur worden gezien als onbehoorlijk bestuur.

Wanneer er met het opstellen van de statuten bij het oprichten van de stichting rekening is gehouden met voormelde beperkingen die de statuten kunnen stellen aan de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden, staan de statuten niet in de weg aan de uitoefening van deze erfrechtelijke bevoegdheden. De stichting kan de erfrechtelijke bevoegdheden dan gewoon uitvoeren. Indien nodig kunnen de statuten van de stichting gewijzigd worden om een en ander te realiseren, mocht dit (nog) niet gebeurd zijn.

Een uiterste wilsbeschikking van een erflater die een erfstelling van een stichting inhoudt, welke erfstelling door de stichting (al dan niet onder het voorrecht van een boedelbeschrijving) is aanvaard, kan onder omstandigheden alsnog vallen onder een ‘verboden’ beschikking, wat inhoudt dat de erfgenaam geen voordeel kan trekken uit die uiterste wilsbeschikking van de erflater. Dit is het geval als de stichting (ex)voogd (artikel 4:57 BW), leermeester (artikel 4:58 BW), BIG-personen en geestelijke verzorgers (artikel 4:59, eerste lid, BW), verzorgers en verplegers in een ‘instelling’ en dergelijke (artikel 4:59, tweede lid, BW) of notaris dan wel getuigen (artikel 4:61 BW) van de erflater was. De wetgever vreesde dat dergelijke beschikkingen een vrucht kan zijn van ongeoorloofde beïnvloeding van de testateur, waarbij beoogd wordt het uit dergelijke beschikkingen voortvloeiende nadeel te ecarteren.39 Het is niet relevant

of er daadwerkelijk beïnvloeding heeft plaatsgehad.40 De strekking van de bepalingen

is het voorkomen van een minder wenselijke invloed van bepaalde personen die op het tijdstip van het testeren in een bijzondere positie tot de erflater staan.41 Breemhaar

meent dat deze onbevoegdheid slechts makingen betreft.42

38 Vergelijk Handboek Erfrecht (2015), L.C.A. Verstappen, pagina 458, alsmede Rb. Arnhem 22

oktober 2003, ECLI:NL:RBARN:2003:AN7955.

39 Zie MvT, nummer 3, pagina 42, Parlementaire Geschiedenis BW Inv. Boek 4 2003, pagina 1800.

40 Zie Breemhaar 2009, pagina 14-18. 41 Zie Asser-Perrick 4* 2017/235. 42 Zie Breemhaar, diss. 1992, pagina 95.

(24)

Indien en voor zover de stichting tot een van deze personen ten aanzien van de erflater behoort, dan mag de stichting als erfgenaam geen voordeel trekken uit de nalatenschap van erflater.

3.2.5 Algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting als erfgenaam

In deze paragraaf komen de algemene erfrechtelijke rechten en verplichting van de stichting als erfgenaam aan bod.

Bij uiterste wilsbeschikking ingestelde erfgenamen hebben gelijke rechten en verplichtingen als erfgenamen bij versterf (artikel 4:116 BW). Dit betekent dat er door de wet op dit punt geen onderscheid wordt gemaakt tussen versterferfgenamen en testamentaire erfgenamen. Perrick wijst er op dat dit niet geheel juist is en stelt dat voor de toepassing van artikel 4:87 BW het wel verschil maakt of men erfgenaam bij versterf dan wel testamentair erfgenaam is.43

Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap (artikel 4:182, eerste lid, BW). Voorts worden zij van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan (artikel 4:182, tweede lid, BW). Ook kunnen de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, door de erfgenamen opgevorderd worden van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt (artikel 4:183 BW). Indien en voor zover de stichting erfgenaam is geworden, volgt de stichting als erfgenaam de erflater van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap en wordt zij van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan.

(25)

3.3 De stichting als legataris

3.3.1 Inleiding

In deze paragraaf zal de hoedanigheid van de stichting als legataris aan de orde komen. Eerst zal in paragraaf 3.3.2 onderzocht worden wanneer er sprake is van legaat ten behoeve van de stichting. In die paragraaf komt slechts de benoeming van de stichting tot legataris aan de orde en wordt er aangegeven wanneer de stichting legataris is. Daarna zal in paragraaf 3.3.3 aandacht besteed worden aan de eventuele aanvaarding van de benoeming tot legataris en wat de gevolgen zijn van de keuze die door de stichting wordt gemaakt. Vervolgens zullen in paragraaf 3.3.4 mogelijke beperkingen vanuit de statuten bij de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden als legataris worden onderzocht, waarna ik in paragraaf 3.3.5 de algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting als legataris van de nalatenschap, aan de orde stel. 3.3.2 De stichting wordt geroepen als legataris tot een nalatenschap

Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent (artikel 4:117, eerste lid, BW). Indien nodig zal de uiterste wilsbeschikking uitgelegd dienen te worden, waarbij het uitgangspunt is dat de erflater aan een bij uiterste wilsbeschikking bevoordeelde een vorderingsrecht zal willen toekennen.44 Het legaat is een bron van verbintenissen, met als gevolg dat de

bepalingen van Boek 6 BW van toepassing kunnen zijn.45 Er is sprake van opvolging

onder bijzondere titel, ook indien door middel van een legaat een vorderingsrecht wordt toegekend aan een erfgenaam.46 Schols47 noemt dit laatste een prelegaat48, dan

44 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/154.

45 Zie Asser/Perrick 4 2017/554. Vergelijk HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8521, NJ

2007/219.

46 Zie Handboek Erfrecht (2015) F.W.J.M. Schols, pagina 155. 47 Zie Handboek Erfrecht (2015) F.W.J.M. Schols, pagina 155.

48 Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, 2008 nummer 207 vindt deze benaming dubbelzinnig, omdat

het ook de betekenis kan hebben van legaat, dat boven andere legaten bij voorrang moet worden voldaan.

(26)

wel een legaat bij vooruitmaking. Afzonderlijke aanvaarding en verwerping is mogelijk.49

Een legaat komt, tenzij het aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen (artikel 4:117, tweede lid, BW). Hier wordt gedoeld op de aansprakelijkheid.50 Als de erflater heeft bepaald dat een

legaat slechts (gedeeltelijk) op een of enkele erfgenamen rust, dan is slechts de betrokken erfgenaam schuldenaar.51 Als het legaat ten laste komt van een legataris,

dan is er sprake van een sublegaat.

Is de prestatie deelbaar, dan zijn de belaste erfgenamen ieder voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, verbonden, tenzij de erflater anders heeft beschikt (artikel 4:117, derde lid, BW). Het betreft hier de aansprakelijkheid van de met het legaat belaste erfgenamen ten opzichte van de legataris.52 Schulden van de nalatenschap uit een

legaat worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan, indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan (artikel 4:120, eerste lid, BW).

Een stichting wordt als legataris tot een nalatenschap geroepen door een uiterste wilsbeschikking die aan de stichting een vorderingsrecht toekent. Het maakt hierbij geen verschil of de stichting al opgericht was voor het overlijden van de erflater of dat de stichting bij die uiterste wil is opgericht. Ook een bij uiterste wilsbeschikking in het leven geroepen stichting kan legataris zijn. Wel zou het zo kunnen zijn dat de statuten of de doelomschrijving van de stichting (mogelijk) anders zijn bij een bij uiterste wil opgerichte stichting dan bij een niet bij uiterste wil opgerichte stichting. Het verschil zit het hem dan hierin dat de bij uiterste wil opgerichte stichting specifiek in het leven is geroepen voor deze erfstelling of dit legaat.

49 Vergelijk HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1790, NJ 2005/102, waarover Kolkman (2006),

pagina 144 en verder.

50 Kritisch over de terminologie de Commissie Erfrecht 2010. MvA I, Parlementaire Geschiedenis BW

Boek 4 2002, pagina 742.

51 Zie Perrick 2001, pagina 215 tot en met 223.

(27)

3.3.3 Hoe wordt een legaat aanvaard of verworpen en wat zijn de gevolgen die Boek 4 BW daaraan verbindt

Als eenmaal is vastgesteld dat de stichting rechtsgeldig is opgericht en de uiterste wil van de erflater bepaalt dat de stichting legataris zal zijn, dan dient de vraag aan de orde te worden gesteld hoe het legaat door de stichting dient te worden aanvaard en wat de gevolgen zijn die het erfrecht aan de aanvaarding van het legaat verbindt. Deze vraag komt in deze paragraaf aan de orde.

Een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid van de legataris om het legaat te verwerpen zolang hij het niet aanvaard heeft (artikel 4:201, eerste lid, BW). De kantonrechter kan op verzoek van een belanghebbende aan de legataris een termijn stellen, waarbinnen deze moet verklaren of hij al dan niet verwerpt (artikel 4:201, tweede lid, BW). Bij gebreke van een verklaring binnen de gestelde termijn verliest de legataris de bevoegdheid om te verwerpen (nog steeds artikel 4:201, tweede lid, BW). De verwerping van een legaat moet op ondubbelzinnige wijze geschieden, maar is aan geen vorm gebonden (artikel 4:201, derde lid, BW). De verwerping werkt terug tot het overlijden van de erflater.53

Een gedeeltelijke verwerping van een legaat is in beginsel ook mogelijk, tenzij het betreffende legaat zo is opgezet dat geldt ‘alles of niets’.54 Een legaat kan worden

vernietigd en worden ontbonden.55

Bij de keuze die de wetgever aan de legataris heeft gegeven om te aanvaarden of te verwerpen, is ook rekening gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Een legataris verkrijgt een legaat, maar wanneer de legataris dit niet wenst, dan dient deze dit te verwerpen. Verwerpt de legataris niet of niet tijdig, dan verliest de legataris de bevoegdheid om te verwerpen. Het rechtsverkeer is geholpen met deze duidelijkheid. Overigens zal de verwerping van het legaat namens de stichting door het tot vertegenwoordiging bevoegde bestuur van de stichting dienen plaats te vinden.

53 Zie Asser/Perrick 4 2017/557.

54 Zie Handboek Erfrecht (2015) F.W.J.M. Schols, pagina 160. 55 Zie Asser/Perrick 4 2017/557a.

(28)

3.3.4 Beperkingen vanuit de statuten en de wet bij de uitoefening van de erfrechtelijke bevoegdheden als legataris

In deze paragraaf komen de beperkingen die voortvloeien uit de statuten en de wet bij het uitoefenen van de erfrechtelijke bevoegdheden als legataris aan bod.

Als eenmaal is vastgesteld dat de stichting als legataris een vorderingsrecht krachtens uiterste wilsbeschikking heeft op de gezamenlijke erfgenamen, dan wel opgelegd aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen, dan is het bestuur namens de stichting bevoegd de rechten en verplichtingen uit het legaat uit te oefenen. Voorts moet de doelomschrijving van de stichting het mogelijk maken dat voldaan wordt aan de rechten en verplichtingen die aan het legaat zijn verbonden. De doelomschrijving is immers de beperkende factor bij het handelen van de stichting. Daarnaast moet het bestuur in de statuten – in voorkomende gevallen – de bevoegdheid hebben gekregen om te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen.

Een uiterste wilsbeschikking van een erflater die een vorderingsrecht van een stichting inhoudt, welk vorderingsrecht door de stichting is aanvaard, kan onder omstandigheden alsnog vallen onder een ‘verboden’ beschikking, wat inhoudt dat de legataris geen voordeel kan trekken uit die uiterste wilsbeschikking van de erflater. Dit is het geval als de stichting (ex)voogd (artikel 4:57 BW), leermeester (artikel 4:58 BW), BIG-personen en geestelijke verzorgers (artikel 4:59, eerste lid, BW), verzorgers en verplegers in een ‘instelling’ en dergelijke (artikel 4:59, tweede lid, BW) of notaris dan wel getuigen (artikel 4:61 BW) van de erflater was. De wetgever vreesde dat dergelijke beschikkingen een vrucht kan zijn van ongeoorloofde beïnvloeding van de testateur, waarbij beoogd wordt het uit dergelijke beschikkingen voortvloeiende nadeel te ecarteren.56 Het is niet relevant of er daadwerkelijk beïnvloeding heeft

plaatsgehad.57 De strekking van de bepalingen is het voorkomen van een minder

wenselijke invloed van bepaalde personen die op het tijdstip van het testeren in een bijzondere positie tot de erflater staan.58 Breemhaar meent dat deze onbevoegdheid

56 Zie MvT, nummer 3, pagina 42, Parlementaire Geschiedenis BW Inv. Boek 4 2003, pagina 1800.

57 Zie Breemhaar 2009, pagina 14-18. 58 Zie Asser-Perrick 4* 2017/235.

(29)

slechts makingen betreft.59 Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een legaat tegen

inbreng van de waarde, dan is er geen sprake van voordeel trekken uit de nalatenschap. De waarde van het gelegateerde komt in dat geval in de plaats van het gelegateerde, waardoor er geen sprake is van voordeel trekken uit die uiterste wilsbeschikking. Een legaat tegen inbreng van de waarde valt naar mijn mening derhalve niet onder een ‘verboden’ beschikking.

Indien en voor zover de stichting tot een van deze personen ten aanzien van de erflater behoort, dan mag de stichting als erfgenaam geen voordeel trekken uit deze nalatenschap van erflater.

3.3.5 Algemene erfrechtelijke rechten en verplichtingen van de stichting als legataris

In deze paragraaf komen de algemene erfrechtelijke rechten en verplichting van de stichting als legataris aan bod.

Wanneer het legaat namens de stichting rechtsgeldig is verworpen, dan kan de stichting geen rechten meer aan het legaat ontlenen. Ook zullen bij uiterste wil opgelegde verplichtingen (sublegaten) die met het legaat samenhingen niet meer uitgevoerd hoeven te worden.

Als het legaat wel is aanvaard, dient het legaat nog afgegeven te worden. Het afgeven van een legaat geschiedt onder bijzondere titel (artikel 3:80, eerste en derde lid, BW). Dit betekent dat er nog geleverd dient te worden volgens de regels die gelden voor de goederen waarvoor het vorderingsrecht geldt. Mochten er voor de stichting als legataris verplichtingen aan het vorderingsrecht verbonden zijn, dan is de stichting als legataris verplicht om aan deze verplichtingen te voldoen. Bij een legaat tegen inbreng van de waarde duidt het woord tegen op tegelijk oversteken.60 De stichting als legataris

kan zich tot degene(n) wenden ten aanzien van wie het vorderingsrecht geldt.

59 Zie Breemhaar, diss. 1992, pagina 95. 60 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/577.

(30)

Hoofdstuk 4 De stichting als erfgenaam of legataris in relatie tot

executele en testamentair bewind

4.1 Inleiding

Nadat in hoofdstuk 2 de oprichtings- en inrichtingsformaliteiten van de stichting zijn besproken en in hoofdstuk 3 is onderzocht of de stichting voldoet aan de eisen die het erfrecht stelt aan deze figuur voor zover de stichting erfgenaam of legataris is, zal in dit hoofdstuk onderzocht worden wat er verandert als er ook sprake is van executele of testamentair bewind.

Erfrechtelijk hebben deze figuren gevolgen voor de erfrechtelijke bevoegdheden van een erfgenaam of legataris van een nalatenschap. Voor mijn probleemstelling is het van belang om te onderzoeken of de executele of testamentair bewind nadere eisen stelt aan een stichting die optreedt als erfgenaam of legataris in een nalatenschap. Ook kunnen de rechten en verplichtingen van de executeur of de testamentair bewindvoerder een goede graadmeter zijn voor de rechten en verplichtingen die voor een stichting gelden. In paragraaf 4.2 wordt de executele aan een nadere studie onderworpen, gevolgd in paragraaf 4.3 door het testamentaire bewind.

4.2 Executele

4.2.1 Inleiding

In deze paragraaf staat de executele centraal. In paragraaf 4.2.2 zal ik in hoofdlijnen de inhoud van de executele bespreken, gevolgd in paragraaf 4.2.3 door beantwoording van de vraag of een stichting tot executeur kan worden benoemd en zo ja, of de stichting in staat is alle taken van de executeur uit te oefenen. Daarna zal ik in paragraaf

(31)

4.2.4 de positie van de stichting als erfgenaam of legataris bespreken nadat de executeur is benoemd.

4.2.2 Inhoud executele

In deze paragraaf wordt de inhoud van de executele op hoofdlijnen besproken. Een erflater kan bij uiterste wilsbeschikking een of meer executeurs benoemen (artikel 4:142, eerste lid, eerste volzin, BW). De onder het oude recht bestaande mogelijkheid een executeur te benoemen bij codicil of bij een bijzondere notariële akte is komen te vervallen.61 De benoeming van een executeur kan voorwaardelijk geschieden.62 Er

kunnen dus voorwaarden worden gesteld aan de benoeming.

Men wordt executeur door aanvaarding van zijn benoeming na het overlijden van de erflater (artikel 4:143, eerste lid, BW). Uit ditzelfde artikel blijkt dat de kantonrechter op verzoek van een belanghebbende een termijn kan stellen, na afloop waarvan de benoeming niet meer kan worden aanvaard. Als een nalatenschap beneficiair is aanvaard en de executeur kan niet aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen (zoals bedoeld in artikel 4:202, eerste lid, onder b, BW), dan wordt de executeur geacht nimmer in de functie te zijn getreden.63 Dit houdt verband met de combinatie van de

terugwerkende kracht van de beneficiaire aanvaarding tot het moment van openvallen van de nalatenschap (artikel 4:190, vierde lid, BW) met het in functie treden van de erfgenamen casu quo vereffenaars op dat moment.64 Perrick geeft aan dat een

executeur zijn functie eerst dient te aanvaarden nadat duidelijk is dat de nalatenschap niet door een erfgenaam of de langstlevende beneficiair zal worden aanvaard.65 Ook

wijst hij erop dat de notaris verplicht is aan de executeur een verklaring van executele af te geven waaraan de executeur de bevoegdheid kan ontlenen om over de informatie te beschikken die de executeur nodig heeft om de voorlopige boedelbeschrijving op te kunnen stellen.66 61 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/676. 62 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/677. 63 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/678. 64 Asser/Perrick 4 2017/678. 65 Zie Asser/Perrick 4 2017/678.

(32)

Onverminderd de testamentaire lasten die de erflater aan de executeur mocht hebben opgelegd, heeft deze, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer van die goederen behoren te worden voldaan (artikel 4:144, eerste lid, BW). Gezien de woorden voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, is er voor de erflater een grote testeervrijheid bij de toekenning van taken. Afhankelijk van de toegekende taken heeft een executeur meer of minder bevoegdheden. Heeft de erflater bepaald dat de executeur in het geheel niet tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, dan heeft de benoeming van een executeur alleen zin, wanneer de erflater de executeur één of meer lasten heeft opgelegd.67

Tot het beheer behoren de handelingen zoals bedoeld in artikel 3:170, eerste en tweede lid, BW.68

De executeur is bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden van de nalatenschap en de nakoming der hem opgelegde lasten (artikel 4:147, eerste lid, BW). Tenzij de erflater anders heeft beschikt, treedt de executeur omtrent de keuze van de tegelde te maken goederen en de wijzen van tegeldemaking zoveel mogelijk in overleg met de erfgenamen en stelt hij, zo bij een erfgenaam bezwaar bestaat tegen een voorgenomen tegeldemaking, die erfgenaam in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen (artikel 4:147, tweede lid, BW).

De taak van de executeur eindigt in de wet genoemde gevallen (artikel 4:149 BW). Een executeur die zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht, is bevoegd zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen (artikel 4:150, eerste lid, BW). De erfgenamen kunnen de bevoegdheid van een executeur tot beheer ten eerste beëindigen na voldoening van de schulden van de nalatenschap en nakoming van de lasten, waarvan de afwikkeling

67 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/681.

68 Zie Asser/Perrick 4 2017/686, alsmede Asser/Perrick 3-V 2015/21 en verder. Zie ook

Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht 2008/352, B. Schols, diss. 2007, pagina 235 en volgende en HR 21 november 2008, NL 2009/116 die eveneens menen dat wat voor de aan beheer te ontlenen bevoegdheden aansluiting kan worden gezocht bij artikel 3:170, tweede lid, BW.

(33)

reeds tot zijn taak behoort of nog binnen het jaar na het overlijden van de erflater tot zijn taak zou kunnen gaan behoren (artikel 4:150, tweede lid, aanhef en sub a, BW). Ten tweede kunnen de erfgenamen deze bevoegdheid van de executeur beëindigen wanneer een jaar en zes maanden is verlopen sinds een of meer van de executeurs de nalatenschap in beheer hebben kunnen nemen (artikel 4:150, tweede lid, aanhef en sub b, eerste volzin, BW). De kantonrechter kan in het laatste geval deze termijn, ook na het verstrijken daarvan, op verzoek van een executeur een of meer malen verlengen (artikel 4:150, tweede lid, sub b, laatste volzin, BW). Wanneer de erfgenamen de nodige middelen voor de hiervoor ten eerste bedoelde afwikkeling ter beschikking van de executeur stellen, kunnen zij zijn beheersbevoegdheid voor het overige beëindigen (artikel 4:150, derde lid, BW). Een executeur wiens bevoegdheid tot het beheer van de nalatenschap is geëindigd, is verplicht aan degene die na hem tot het beheer bevoegd is, rekening en verantwoording af te leggen, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald (artikel 4:151 BW).

4.2.3 Kan de stichting tot executeur worden benoemd?

In deze paragraaf komt de vraag aan de orde of de stichting tot executeur kan worden benoemd en zo ja, of de stichting in staat is alle taken van de executeur uit kan oefenen. Een stichting kan benoemd worden tot executeur.69 In dat opzicht worden de

rechtspersoon en de natuurlijke persoon op een lijn gezet. De stichting moet echter wel rechtsgeldig zijn opgericht. De taken van de executeur dienen ook te vallen onder de doelomschrijving van de stichting, aangezien er anders sprake is van doeloverschrijding. Ook dient de benoeming tot executeur door het bestuur van de stichting te zijn aanvaard.

Omdat de hoofdregel is dat de executeur het beheer over de goederen van de nalatenschap heeft en daartoe behoort het tegelde maken van de goederen van de nalatenschap, voor zover dit nodig is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, doet men er verstandig aan om in nalatenschappen waarin zich registergoederen bevinden in de statuten de bevoegdheid te verlenen om te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen.

(34)

Indien en voor zover er extra bevoegdheden aan de executeur worden toegekend, zoals bijvoorbeeld de benoeming tot afwikkelingsbewindvoerder, dan dienen de statuten en het doel van de stichting hiermede in overeenstemmig te zijn. Verder zijn er geen beperkingen bij het uitvoeren van de taken en bevoegdheden van de stichting in de hoedanigheid van executeur.

4.2.4 De positie van de stichting als erfgenaam of legataris na de benoeming van een of meerdere executeurs

Is eenmaal vastgesteld dat er een of meerdere executeurs zijn benoemd (en is deze benoeming door dezen aanvaard), dan volgt in deze paragraaf de vraag wat de positie van de stichting als erfgenaam of legataris is na de benoeming van de executeur(s). Op deze vraag wordt in deze paragraaf antwoord gegeven.

Is eenmaal vastgesteld dat er een executeur is benoemd en heeft deze zijn benoeming aanvaard, en heeft de executeur de bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap, dan kan de stichting als erfgenaam niet zonder de medewerking van de executeur of machtiging van de kantonrechter over die goederen of hun aandeel daarin beschikken, voordat zijn bevoegdheid tot beheer is geëindigd (artikel 4:145, eerste lid, BW). Ook vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte (artikel 4:145, tweede lid, BW). De executeur is met andere woorden privatief bevoegd om over de nalatenschap te beschikken.

Een legaat die op een of meer erfgenamen rusten, is een schuld van de nalatenschap (artikel 4:7, eerste lid, aanhef en sub h, BW). Als een stichting legataris is, dan dient de stichting die erfgenaam of erfgenamen waarop dit legaat rust, aan te spreken voor betaling van de schuld van de nalatenschap. Door de executele verliest de erfgenaam de bevoegdheid om over de goederen van de nalatenschap te beschikken en dient de stichting als legataris zich tot de executeur te wenden om het legaat af te geven. De erfgenaam kan gedurende de executele niet meer aangesproken worden door de stichting als legataris voor de afgifte van het legaat. Is de executeur legataris, dan kan hij het legaat aan zichzelf slechts afgeven indien er niet sprake is van een strijd van

(35)

belangen tussen de executeur als executeur en als legataris.70 Perrick noemt als

voorbeeld het geval dat aan de executeur een (keuze) legaat tegen inbreng is vermaakt en de grootte van de inbreng niet door een derde, maar door de executeur zelf wordt bepaald.71 De erflater kan de executeur in de uiterste wil tot Selbsteintritt bevoegd

verklaren.72 De onbevoegde afgifte van een legaat door een executeur kan in ieder

geval na de beëindiging van het beheer van de executeur worden bekrachtigd door de erfgenamen.73 Op deze manier verandert de positie van de stichting als erfgenaam of

legataris na de benoeming van een of meer executeurs.

4.3 Testamentair bewind

4.3.1 Inleiding

In deze paragraaf staat het testamentair bewind centraal. In paragraaf 4.3.2 zal ik in hoofdlijnen de inhoud van het testamentair bewind bespreken, gevolgd in paragraaf 4.3.3 door beantwoording van de vraag of een stichting tot testamentair bewindvoerder kan worden benoemd en zo ja, of de stichting in staat is alle taken van het testamentair bewind uit kan oefenen. Daartoe behandel ik in die paragraaf eerst de bewindvoerder en de taken die deze heeft bij het testamentair bewind. Daarna zal ik in paragraaf 4.3.4 de positie van de stichting als erfgenaam of legataris bespreken nadat de testamentair bewindvoerder is benoemd.

4.3.2 Inhoud testamentair bewind

In deze paragraaf wordt de inhoud van het testamentair bewind op hoofdlijnen besproken. De testamentair bewindvoerder zal vervolgens in paragraaf 4.3.3 besproken worden.

70 Vergelijk Asser/Perrick 4 2017/688. 71 Nog steeds Asser/Perrick 4 2017/688.

72 Zie Mellema-Kranenburg, Executele en bewind (Mon. BW nr. B21b) 2016/7.1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hier is dus de werkelijke Russische economie, met een dreigend tekort aan arbei- ders, met een permanente crisis in de landbouw, met voedseltekorten, met een

Na verrekening op basis van inwonertal betekent deze begrotingswijziging van de Regio structureel een verhoging van de bijdrage Gooise Meren aan Veilig Thuis van €

Voor het transport van de grondstoffen naar de fabriek en van de betonzuil van de fabriek naar het werk is gezocht naar de meest optimale vorm.. Het bleek dat afhankelijk van de

De vraag is meer concreet welke positie de vrouw toe- komt, nu zij in de uiterste wil van erflater niet tot zijn erfgenaam benoemd was in het geval hij zou overlijden met

Ook in deze zaak ging het om de vraag of sprake was van een gift, dit keer van een grootmoeder (erflaatster) aan haar kleindochter, en of die bij de berekening van de legitimaire

Onder deze wet moeten organisaties die persoonsgegevens verwerken (of: ‘bewerken’) zich houden aan een aantal regels, zoals het vastleggen van het doel van de verwer- king, het op

Intensieve zoekacties naar de eitjes tijdens de wintermaanden hebben ons niet alleen veel geleerd over de verspreiding van deze soort, maar leverden ook heel wat informatie op over

Wat ter wereld ziet God dan toch in de mens, Dat Hij wordt de ‘Man aan het kruis’.. De Farizeeërs samen, ja ze kijken