• No results found

Een studie naar subtypen van het interpersoonlijke functioneren bij psychopathie in een studentenpopulatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een studie naar subtypen van het interpersoonlijke functioneren bij psychopathie in een studentenpopulatie"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Een studie naar subtypen van het interpersoonlijke functioneren bij psychopathie in een

studentenpopulatie

Masterthese klinisch- forensische psychologie Nadia Coopmans

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 11038748 Begeleider: Lieke Nentjes

(2)

2

Samenvatting

Uit sociaal- psychologisch theorieën en wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de term ‘psychopathie’ gedefinieerd wordt als een stoornis die getypeerd wordt door een verscheidenheid aan affectieve deficiënties, zoals emotionele afvlakking. Daarentegen wordt tot op heden nog weinig aandacht besteed aan het interpersoonlijk functioneren dat kenmerkend is voor psychopathie. Dit terwijl het interpersoonlijk functioneren tot één van de belangrijkste kenmerken van de stoornis behoort, dat bovendien tot grote mate van problemen leidt binnen bijvoorbeeld de forensische behandeling. In huidig onderzoek wordt getracht om binnen een normale populatie twee verschillende subtypen van psychopathie te identificeren, om vervolgens te kijken hoe het interpersoonlijk functioneren van deze types eruit ziet.

Aan de hand van een clusteranalyse met inclusie van angst en psychopathie konden vier subtypen in een normale populatie worden geïdentificeerd. Allereerst twee subtypen die als referentiegroepen fungeerden; een normale temperament groep en een lage angst/gemiddelde psychopathie groep. Daarnaast werden zoals verwacht twee subklinisch verhoogde psychopathische subtypen gevonden die verschilden in het interpersoonlijk functioneren. Ten eerste een primaire psychopathie groep dat werd getypeerd door proactieve agressie, narcistische persoonlijkheidstrekken en veel dominante, agressieve en wantrouwige gedragsproblemen. Ten tweede een secundaire psychopathie groep die daarentegen werd getypeerd door antisociale persoonlijkheidstrekken en veel interpersoonlijke problemen. Indien de huidige resultaten gerepliceerd worden in een forensische populatie, zouden mogelijk betere therapeutische interventies kunnen ontwikkeld voor relatief psychopathische mensen die specifiek gericht zijn op de interpersoonlijke problematiek van ieder subtype.

(3)

3

Een studie naar subtypen van het interpersoonlijke functioneren bij psychopathie in een studentenpopulatie

Psychopathie kan worden gezien als een constellatie van antisocialiteit en affectieve- en interpersoonlijke kenmerken, zoals oppervlakkige emoties, gebrek aan schuldgevoelens, gebrek aan empathie, externalisering van de schuld, grandioze eigenwaarde, manipulatie, pathologisch liegen en oppervlakkige charme (Hare & Neumann, 2005). Tegenwoordig wordt psychopathie als continue construct voorgesteld, waarbij individuen verschillen in de mate waarin psychopathische karakteristieken aanwezig zijn (Guay & Knight, 2003; Guay, Ruscio, Knight, & Hare, 2007; Marcus, John, & Edens, 2004). In een aantal studies worden aanwijzingen gevonden dat psychopathie beter kan worden beschreven in dimensionale termen (Edens, Marcus, Lilienfeld, & Poythress, 2006; Walters, 2014; Walters, Duncan, & Mitchell-Perez, 2007). Psychopathie kan hierdoor worden begrepen als een maladaptieve variant van een normale persoonlijkheid, die gevonden kan worden in de normale populatie (Falkenbach, Poythress, & Creevy, 2008; Falkenbach, Barese, Balash, Reinhard, & Hughs, 2015).

In onderzoek naar de verklaring van psychopathie ligt de nadruk de afgelopen halve eeuw voornamelijk op de affectieve kenmerken van psychopathie gelegen (Cleckley, 1941; Hare, 1991; Hare & Neumann, 2005; Cooke & Michie, 2001). Zo bestaat er uitgebreid onderzoek naar affectieve kenmerken bij psychopathie, zoals naar emotieverwerking, emotieherkenning en de schrikreflex bij aangeboden aversieve stimuli, zoals spinnen (Reidy, Zeichner, Miller, & Martinez, 2007). Interpersoonlijke kenmerken blijven in literatuur vaak onderbelicht, terwijl er eveneens empirische aanwijzingen bestaan voor het interpersoonlijk disfunctioneren als een belangrijk kenmerk van psychopathie. De onderzoekers Harkins, Beech en Thornton (2012) toonden aan dat interpersoonlijke kenmerken van psychopathie de behandeling bemoeilijken, omdat deze eigenschappen bijvoorbeeld tot frictie in de relationele band tussen therapeut en cliënt kunnen leiden. Daarnaast vonden Hare en Neumann (2005) een aantal interpersoonlijke kenmerken die voorspellend zijn voor recidivisme, te weten oppervlakkige charme, grandioos gevoel van eigenwaarde, pathologisch liegen en manipulatief gedrag.

Ten eerste lijken, globaal gezien, interpersoonlijke kenmerken uitermate relevant te zijn voor een gedegen begrip van psychopathie, terwijl deze kenmerken in theorie en onderzoek onderbelicht zijn. Ten tweede lijkt het in onderzoek van belang om verschillende subtypen van psychopathie mee te nemen, omdat volgens clinici een verschil tussen individuen in het interpersoonlijk functioneren lijkt te bestaan.

(4)

4

Subtypen bij psychopathie

Één van de eerste onderzoekers die aandacht gaf aan verschillende varianten van psychopathie was Karpman (1941). Hij maakte een onderscheid tussen twee varianten, primaire-

en secundaire psychopathie, die gebaseerd is op etiologie én de motivatie van de psychopaat om

bepaald gedrag, zoals geweld, te vertonen. Vanaf dat moment worden door verschillende clinici en theoretici bewijs verzameld voor psychopathie als heterogeen construct met discrete subtypen. Primaire psychopathie wordt in onderzoek vaak getypeerd als de koelbloedige ´klassieke´ psychopathievorm. Daarentegen wordt secundaire psychopathie vaak als neurotisch gekarakteriseerd (Blackburn, 1985; 1998; 1999; Lykken, 1995; Hicks, Markon, Patrick, Krueger, & Newman, 2004; Skeem, Johansson, Andershed, Kerr, Louden, 2007; Blackburn, Logan, Donnelly, & Renwick, 2008).

Volgens theoretische veronderstellingen kan bij een forensische populatie primaire- en secundaire psychopathie voornamelijk aan de hand van angstbeleving worden onderscheiden. Karpman (1948) veronderstelde dat enerzijds primaire psychopathie door een gebrek aan angstbeleving werd gekenmerkt. Anderzijds zou een hoge mate van angstbeleving juist een prominente rol spelen bij secundaire psychopathie. In lijn met deze theorie werden door Kosson en Newman (1995) een lage angst bij de primaire psychopathie groep en een hoge angst bij de secundaire psychopathie groep geconstateerd.

Daarnaast vertonen beide subtypen verschillende vormen van agressie. In bijvoorbeeld een studie van Salekin, Rogers en Sewell (1996) naar psychopathie werd agressiviteit en vijandigheid grotendeels verklaard door de factor ‘sociale deviantie’. Deze factor wordt in onderzoek vaak gelinkt aan secundaire psychopathie, wat ondersteuning levert voor de veronderstelling van Karpman (1955), namelijk dat secundaire psychopathie wordt gekenmerkt door een lastig temperament, waardoor betrokkenheid bij gevechten vaak aan de orde is, de zogenoemde reactieve agressie. Hierdoor laat deze groep bovenal veel geweld zien, terwijl

daarentegen bij primaire psychopathie geweld enkel koelbloedig en op voorbedachte rade wordt gepleegd, de proactieve agressie (Karpman, 1948; Woodworth & Porter, 2002). Dit onderscheid in

geweld tussen subtypen komt echter niet altijd eenduidig uit de literatuur naar voren, waardoor nader onderzoek op dit gebied de aanbeveling heeft.

Verder lijken beide typen van psychopathie te verschillen op basis van karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen. Secundaire psychopathie wordt door Blackburn (1996) voornamelijk aan de hand van borderline persoonlijkheidskarakteristieken beschreven. Zo zou de secundaire psychopaat emotioneel onstabiel zijn wat zich uit in vijandigheid in persoonlijke interacties. Eveneens liet Blackburn (1998) zien dat bij secundaire psychopathie vaker de

(5)

5

diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis werd gesteld in tegenstelling tot in de groep primaire psychopathie.

De onderzoekers Skeem, Poythress, Edens, Lilienfeld en Cale (2003) en Blackburn, Logan, Donelly en Renwick (2008) toonden aan dat primaire psychopathie vaak door een aantal narcistische persoonlijkheidskarakteristieken wordt gekenmerkt, zoals dominantie, grandioosheid en egocentrisme. Bovendien krijgt deze groep vaker een antisociale of narcistische persoonlijkheidsstoornis als diagnose (Blackburn & Coid, 1999). Een limitatie bij deze laatst genoemde studie is echter dat psychopathie op een onbetrouwbare manier werd gemeten, waardoor op dit vlak verder onderzoek nodig is.

Op algemeen interpersoonlijk niveau vonden Murphy en Vess (2003) in een forensische populatie twee clusters die konden worden gelabeld als primaire- en secundaire psychopathie. Een belangrijk onderscheid tussen beide clusters werd gemaakt in de mate van sociale terugtrekking die beide groepen vertoonden. Hoewel beide groepen gekenmerkt werden door vijandigheid en agressiviteit, waren primaire psychopaten voornamelijk extravert, zelfverzekerd, dominant en niet-angstig. Secundaire psychopaten vertoonde daarentegen juist teruggetrokken, onderdanig- en prikkelbaar gedrag. Dit type is emotioneel onstabiel en heeft een laag zelfvertrouwen. Een verschil in interpersoonlijke problematiek tussen de subtypen lijkt dus aanwezig te zijn, die tevens wordt ondersteund door verschillende onderzoekers (Blackburn & Lee-Evans, 1985; Morrison & Gilbert, 2001; Skeem et al., 2007). In deze studies wordt echter gebruik gemaakt van kleine steekproeven en wordt er gedeeltelijke overlap gevonden tussen veronderstelde subtypen. Hierom is additionele ondersteuning nodig en is het belangrijk hierbij te richten op het dimensioneel niveau van karaktereigenschappen.

1.2 Probleemstelling

Tot op heden wordt nog weinig aandacht besteed aan het interpersoonlijk functioneren bij psychopathie, terwijl dit tot één van de belangrijkste kenmerken van de stoornis behoort, dat bovendien tot grote mate van problemen leidt binnen bijvoorbeeld de forensische behandeling (Hare, 2006; Harkins, Beech, & Thornton, 2012).

In wetenschappelijk onderzoek wordt daarnaast een draagvlak gecreëerd voor het bestaan van de subtypen ‘primaire’ –en ‘secundaire’ psychopathie. Deze subtypen lijken te verschillen op een aantal belangrijke constructen die relevant zijn voor het interpersoonlijk functioneren. Primaire psychopathie wordt gekenmerkt door proactieve agressie, narcistische persoonlijkheidskarakteristieken en interpersoonlijke problemen, zoals sociale dominantie en egocentrisme (Falkenbach et al., 2015; Skeem et al., 2003; Blackburn & Coid, 1999; Murphy & Vess, 2003). Secundaire psychopathie wordt daarentegen gekenmerkt door reactieve agressie, borderline persoonlijkheidskarakteristieken en interpersoonlijke problemen, zoals

(6)

6

teruggetrokkenheid, onderdanigheid, prikkelbaarheid, vijandigheid en een negatief affect (Salekin, Rogers, & Sewell, 1996; Blackburn, 1996; 1998; Murphy & Vess, 2003; Morrison & Gilbert, 2001; Skeem et al., 2007).

In ‘normale’ populaties zijn eveneens een aantal subtyperingsonderzoeken naar psychopathie verricht die het bestaan van subklinische subtypen van psychopathie ondersteunen (Falkenbach, Poythress, & Creevy, 2008; Falkenbach et al., 2015). In de studie van Falkenbach, Poythress en Creevy (2008) werd in een studentenpopulatie middels een clusteranalyse met inclusie van angst en psychopathie vier subtypen onderscheiden . Ten eerste een primaire- psychopathische- kenmerken- groep, die wordt gekenmerkt door hoge affectieve/interpersoonlijke psychopathische kenmerken

en een gemiddelde angst. Ten tweede een secundaire- psychopathische- kenmerken- groep, die getypeerd

wordt door een hoge mate van antisocialiteit, een hoge angstbeleving en gemiddelde affectieve/interpersoonlijke psychopathische kenmerken. Ten derde een lage angst groep die

gekenmerkt werd door beneden gemiddelde scores van psychopathie en een lage angstbeleving. Tot slot de normale temperament groep die werd getypeerd door beneden gemiddelde scores van

psychopathie en angst.

In het huidige onderzoek werd voortgeborduurd op deze literatuur. Het huidige onderzoek is tweeledig; ten eerste wordt gekeken of in een studentenpopulatie subtypen van subklinische psychopathische kenmerken kunnen worden geïdentificeerd. Hiertoe werd gepoogd een onderscheid te maken tussen vier groepen op basis van de hoeveelheid psychopathische kenmerken en mate van angstbeleving. Volgens de literatuur zou de enerzijds meer koelbloedige

primaire psychopathie groep gekenmerkt worden door een gemiddelde angstbeleving en hoge

affectieve/interpersoonlijke psychopathische kenmerken, terwijl de secundaire psychopathie groep

anderzijds een verhoogde mate van angstbeleving laat zien en een bovengemiddelde sociale deviantie (Karpman, 1941; Skeem et al., 2007). Het huidige onderzoek betrof een studie naar een ‘normale’ populatie, omdat tegenwoordig gedacht wordt dat psychopathie een dimensioneel construct is. Bovendien wees onderzoek uit, dat ondanks de lagere base-rates van psychopathie, de expressie van psychopathische trekken ook tot uiting komt in de normale bevolking (Skeem et al., 2003). Een klein aantal studies vond al ondersteuning voor het bestaan van een primair- en secundair subklinisch psychopathie subtype in normale populaties aan de hand van psychopathische trekken en angstbeleving (Falkenbach, Poythress, & Creevy, 2008; Falkenbach et al., 2015).

Vervolgens werden bij deze vier groepen, als vernieuwende toevoeging van de huidige literatuur, gekeken of deze verschillen op een aantal parameters die zeer belangrijk zijn voor het interpersoonlijke functioneren, zoals de al eerder genoemde agressie en kenmerken van

(7)

7

persoonlijkheidsstoornissen. Daarnaast werd uitgebreid gekeken naar de vorm en ernst van de verscheidenheid aan interpersoonlijke problemen bij de subtypen, omdat hier in literatuur nog weinig over bekend is. Dit werd onderzocht door bij alle vier de groepen te kijken naar afwijkingen op interpersoonlijk vlak.

In het huidige onderzoek werd verwacht dat de primaire psychopathie groep gekenmerkt zou

worden door proactieve agressie, narcistische persoonlijkheidskarakteristieken en interpersoonlijke problemen, zoals dominant, zelfzeker en ruw gedrag. Daarentegen zou de

secundaire psychopathie groep getypeerd worden door reactieve agressie, borderline

persoonlijkheidskarakteristieken en interpersoonlijke problemen, zoals passief, wantrouwig, volgend en agressief gedrag. Daarnaast fungeerden de normale temperament groep en de lage angst groep

als referentiegroepen. Waarbij naar verwachting de twee subklinisch verhoogde psychopathie groepen hoger zullen scoren op agressie, karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen en

interpersoonlijke problemen in vergelijking tot de normale temperament groep.

Indien een onderscheid in subtypen van primaire-en secundaire psychopathie in een normale populatie kan worden gevonden, zou dit een aanknopingspunt kunnen vormen voor replicatie in een forensische populatie én het ontwikkelen van betere therapeutische interventies voor relatief psychopathische mensen die specifiek gericht zijn op de interpersoonlijke problematiek van ieder subtype (Olver, Sewall, Sarty, Lewis, & Wong, 2015).

Methode Respondenten

De doelgroep bestond uit eerstejaars psychologie studenten aan de Universiteit van Amsterdam die deelnamen aan de testweek (zie onder). Zowel mannen als vrouwen werden opgenomen in de steekproef, omdat uit eerder onderzoek was gebleken dat er vergelijkbare subgroepen gevonden werden binnen studerende mannen en vrouwen op basis van

psychopathische trekken (Falkenbach, Poythress, & Creevy, 2008; Falkenbach et al., 2015). Met

een alpha van 0.05, een power van 0.80 en een n = 150 kon een medium effectgrootte van f = .26

worden gevonden wanneer de verwachte subgroepen vergeleken werd op interpersoonlijke problematiek (Faul, Erdfelder, Lang, & Buchner, 2007). Gezien de lage prevalentie van psychopathie in ‘normale’ populaties werd niet verwacht dat in het huidig onderzoek subtypen onderscheiden konden worden die getypeerd werden door een klinisch verhoogde mate van psychopathie. Verwacht werd echter wel dat, net als in eerder onderzoek, een voldoende groot gedeelte van deze steekproef een subklinische verhoging van psychopathie liet zien, waarbinnen weer een onderscheid gemaakt kon worden tussen primaire-en secundaire psychopathie.

(8)

8

In totaal hadden 339 proefpersonen de standaardgegevens van de testweek- lab ingevuld. De STAI- en de LSRP vragenlijst is door 208 proefpersonen ingevuld, waardoor 131

proefpersonen uit de dataset zijn geëxcludeerd. Ontbrekende gegevens zijn ingevoerd als missing values. De huidige steekproef bestaat uit 53 (25.3%) mannen en 155 (73.8%) vrouwen met een

gemiddelde leeftijd van 19.65 (SD= 1.81). Procedure

De respondenten werden individueel benaderd aan de hand van een testweek-lab procedure van de Universiteit van Amsterdam. Binnen deze procedure werden psychologiestudenten in een aantal weken getest aan de hand van een uitgebreide set aan vragenlijsten. Een selectie van vragenlijsten werd gebruikt in huidig onderzoek.

Operationalisatie

In het huidig onderzoek was er sprake van twee afzonderlijke vraagstellingen. Ten eerste werd middels een clusteranalyse, met inclusie van angst en psychopathie, mogelijke subtypen van psychopathie geïdentificeerd. Vervolgens werden bij deze clusters gekeken in hoeverre de clusters verschilden (externe validiteit) op drie maten van interpersoonlijk functioneren, te weten persoonlijkheidsstoorniskarakteristieken, agressie en interpersoonlijke problemen. Alle constructen werden gemeten middels zelfrapportagelijsten

Materiaal

Variabelen voor subtypering

Levenson Self Report Psychopathy scale

De Levenson Self Report Psychopathy schaal (LSRP; Levenson, Kiehl, & Fitzpatrick, 1995) is een zelfrapportage vragenlijst om de mate van psychopathische persoonlijkheid te meten in een forensische populatie en een niet-geïnstitutionaliseerde populatie. De vragenlijst bestond uit 26 items die werden gescoord aan de hand van een 4-puntlikertschaal, variërend van 1= onwaar tot 4= waar. Voorbeeldvragen waren: “Ik verveel me vaak” en “Liefde wordt overgewaardeerd”. De vragenlijst werd aan de hand van een factoranalyse verdeeld in twee schalen. Zowel de items en het aantal items kwamen overeen met de subschalen van de originele vragenlijst. Dit resulteerde in de volgende twee subschalen:

• LSRP-I: Deze subschaal bevatte affectieve- en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie en telde zestien items. De maximale score voor deze schaal bedroeg 64, hetgeen overeen kwam met een hoge mate van affectieve en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie. De minimumscore was 16, hetgeen overeen kwam met. De interne consistentie van de subschaal bedroeg in huidig onderzoek α= .737.

(9)

9

• LSRP-II: Deze subschaal bevatte antisociale gedragingen en levensstijlkenmerken die uit tien items bestond. De maximale score op deze schaal was 40, hetgeen overeen kwam met een hoge mate van antisociale gedragingen en levensstijl kenmerken. De minimumscore bedroeg 10, hetgeen overeenkwam met een lage mate van antisociale gedragingen en levensstijl. De subschaal had in huidig onderzoek een interne consistentie van α=.590.

Uit onderzoek van Levenson, Kiehl en Fitzpatrick (1995) bleek zowel de test-hertest betrouwbaarheid, als de convergente validiteit en interne consistentie van voldoende niveau te zijn. In het huidig onderzoek werd op de totaalscore een interne consistentie van α= .722 gevonden.

State-Trait Anxiety Inventory

De State-Trait Anxiety Inventory (STAI) is ontwikkeld om algemene angst te meten (STAI; Spielberger, Gorsuch, & Lushene, 1970). Van deze zelfbeoordelingsvragenlijst was een versie van de Nederlandse vertaling, versie DY, beschikbaar (Van der Ploeg, Defares, & Spielberger, 1979). De STAI meet zowel toestands- als dispositionele angst. In huidig onderzoek werd enkel de dispositionele angst uitgevraagd, omdat enkel de structurele neiging tot het beleven van angst bij dit onderzoek relevant was. De vragenlijst bestond uit twintig items. De schaal werd gescoord aan de hand van een 4-punt-likertschaal variërend van 1= bijna nooit tot 4= bijna altijd. Voorbeeldvragen waren: “Ik heb gebrek aan zelfvertrouwen” en “Ik voel me veilig”. De maximale score op de STAI was 80, hetgeen overeen kwam met een zeer hoge mate van angstbeleving. Daarentegen bedroeg de minimumscore 20, hetgeen overeen kwam met een zeer lage mate van angstbeleving. Door Van der Ploeg (2000) was een goede interne validiteit vastgesteld. Tevens was bij de beoordeling door de Commissie Testaangelegenheden Nederland de betrouwbaarheid goed bevonden en werd een voldoende begrips- en criteriumvaliditeit gevonden (Evers, Braak, Frima, & Van Vliet-Mulder, 2009-2011). In huidig onderzoek werd een Cronbach’s α= .927 gevonden.

Daarnaast liet eerder onderzoek naar de subtypering van psychopathie zien dat de STAI gebruikt kon worden om in een ‘normale’ populatie de primaire- en secundaire groep psychopathie van elkaar te onderscheiden (Falkenbach, Poythress, & Creevy, 2008; Falkenbach et al., 2015).

Reactive Proactive Questionnaire

De Reactieve Proactieve Questionnaire (RPQ) bestaat uit 23 items die kunnen worden gescoord aan de hand van een 3-punt-likertschaal variërend van 1= nooit tot 3= vaak (Raine et al., 2006). Deze vragenlijst meet de dimensionale mate van agressie en werd aan de hand van een factoranalyse verdeeld in twee schalen:

(10)

10

• Reactieve agressie: Middels deze subschaal werd een emotionele, boze reactie op een bedreiging, aanval of frustratie gemeten. Voorbeeldvragen bij deze subschaal zijn “Hoe vaak heb je tegen anderen geschreeuwd als zij jou irriteerden?’’ en “Hoe vaak ben je boos geworden als iets niet ging zoals je wilde?’’. De interne consistentie van de subschaal bedroeg α= .847.

• Proactieve agressie: Deze subschaal mat een vorm van agressie waarmee koelbloedig doelen worden bereikt. Voorbeeldvragen bij deze subschaal zijn “Hoe vaak heb je gevochten om te laten zien wie de baas was?’’ en “Hoe vaak heb je fysiek geweld gebruikt om anderen te laten doen wat jij wilde?’’. De interne consistentie van de subschaal bedroeg α= .797.

Bij het huidige meetinstrument is een goede betrouwbaarheid en validiteit gevonden (Fossati et al., 2009). In huidig onderzoek werd op de totaalscore een interne consistentie van α= .881 gevonden.

Gestructureerd Klinisch Interview voor DSM- screener

De screener voor het gestructureerd klinisch interview voor DSM-IV (SCID-II) was een screeningsvragenlijst waarbij aan de hand van 95 stellingen, waarop ja of nee kon worden beantwoord, persoonlijkheidskenmerken in kaart werden gebracht. Deze screener was gebaseerd op het gestructureerd klinisch interview voor DSM en bevatte dezelfde symptomen met een correlatie van r =.84 vergeleken met het klinisch SCID-interview (SCID-II: First, Spitzer, Gibbon,

Williams, & Benjamin, 1997; Ekselius, Lindström, Von Knorring, Bodlund, & Kullgren, 1994). In huidig onderzoek werd gebruik gemaakt van een Nederlandse versie (Weertman, Arntz, & Kerkhofs, 2000). Ook werden karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen dimensionaal gemeten.

In huidig onderzoek werd, in tegenstelling tot de originele vragenlijst, enkel gericht op de karakteristieken van cluster A en B persoonlijkheidsstoornissen, omdat uit onderzoek van Hildebrand & de Ruiter (2004) was gebleken dat persoonlijkheidsstoornissen uit deze clusters in een forensische sector de meest voorkomende stoornissen zijn. Hieronder vielen vijf verschillende profielen van persoonlijkheid:

• Paranoïde persoonlijkheid: Bij deze subschaal werden 7 items uitgevraagd, met een maximale score van 7, overeenkomend met een zeer hoge mate van paranoïde persoonlijkheid. De schaal had een interne consistentie van α= .646. Voorbeeldvragen waren: “Wordt u vaak kwaad of vaart u uit wanneer iemand u op een bepaalde manier bekritiseerd of beledigd?” en “Ontdekt u vaak verborgen bedreigingen of beledigingen in wat mensen zeggen of doen?’’.

• Theatrale persoonlijkheid: Aan de hand van 7 items werd deze subschaal uitgevraagd. Een maximale score van 7 kwam overeen met een zeer hoge mate van theatrale

(11)

11

persoonlijkheid. Voorbeeldvragen waren: “Heeft u veel vrienden waar u erg persoonlijk mee bent?’’ en “Probeert u de aandacht naar u toe te trekken door de manier waarop u zichzelf kleedt of eruit ziet?’’. Een interne consistentie van α= .556 werd gevonden. • Narcistische persoonlijkheid: Deze subschaal werd middels 9 items uitgevraagd, met een

maximale score van 9, overeenkomend met een zeer hoge mate van narcistische persoonlijkheid. De interne consistentie op de subschaal bedroeg α=. 653. Voorbeeldvragen zijn: “Bent u van mening dat u het soort persoon bent dat een speciale behandeling verdient?’’ en “Heeft u het idee dat andere mensen vaak jaloers op u zijn?’’. • Borderline persoonlijkheid: Op deze subschaal werd een interne consistentie van α=. 702

gevonden. De borderline karakteristieken werden aan de hand van 9 items uitgevraagd. Een maximale score van 9 kwam overeen met een zeer hoge mate van borderline persoonlijkheid. Voorbeeldvragen waren: “Verandert het gevoel van wie u bent vaak enorm?’’ en “Slaat u mensen of gooit u met dingen wanneer u erg kwaad bent?’’.

• Antisociale persoonlijkheid: Antisociale persoonlijkheidskarakteristieken werd door een totaal van 30 vragen verdeeld over 22 items uitgevraagd. Deze vragenlijst is onderverdeeld in twee subschalen; 15 items over antisociaal gedrag vóór het vijftiende levensjaar en 7 items over antisociaal gedrag na het vijftiende levensjaar. In dit onderzoek werd op de 7 items wat betreft antisociaal gedrag na het vijftiende levensjaar gericht, omdat deze items meer van toepassing zijn op het huidige gedrag van de populatie. Op deze schaal bestaat een maximale score van 7, overeenkomend met een zeer hoge mate van antisociale persoonlijkheid. Voorbeeldvragen zijn: “Bent u vaak van mening dat u genoodzaakt bent te liegen om te krijgen wat u wilt?’’ en “Doet u vaak dingen in een opwelling zonder na te denken wat de gevolgen voor u of voor anderen zijn?’’. De subschaal had een interne consistentie van α=.456.

Voor de SCID-II was een goede betrouwbaarheid en validiteit vastgesteld (First, Spitzer, Gibbon, & Williams, 1995).

Inventory of Interpersonal Problems

In de verkorte versie van de Inventory of Interpersonal Problems (IIP-64) werden aan de hand van 64 stellingen problemen van mensen in relatie tot anderen gemeten. Deze problemen werden onderverdeeld in ‘dingen die lastig te doen zijn’ en ‘dingen die te veel worden gedaan’. De stellingen konden aan de hand van een 5-punt-likertschaal worden beantwoord, van 0= helemaal niet tot 4= helemaal waar (IIP-64; Horowitz, Alden, Wiggins, & Pincus, 2000). De vragenlijst had een totale interne consistentie van α=.933. De vragenlijst bestaat in totaal uit 8 subschalen:

• Schaal PA (dominant – pocherig): De maximale score op schaal PA bedroeg 32, hetgeen overeen kwam met een zeer hoge mate van dominantie. Voorbeelditems waren: “Het is

(12)

12

moeilijk voor mij om de visie van een ander te begrijpen” en “Ik ben te onafhankelijk”. De interne consistentie van deze schaal bedroeg α=.781.

• Schaal BC (ruw – agressief): Een maximale score op deze subschaal was 32, hetgeen overeen kwam met een zeer hoge mate van ruw en agressief gedrag. Er werd een interne consistentie van α=.719 gevonden. Voorbeeldvragen waren: “Het is moeilijk voor mij om de behoefte van een ander voorrang te geven boven de mijne” en “Ik ben te achterdochtig naar anderen”.

• Schaal DE (wrokkig – wantrouwig): Voorbeelden van items op deze subschaal waren: “Het is moeilijk voor mij om een langdurige relatie aan te gaan met iemand” en “Ik houd anderen te veel op afstand”. Een hoge score op de subschaal kwam overeen met een zeer hoge mate van wrokkig en wantrouwig gedrag. Een interne consistentie van α=.842 werd gevonden.

• Schaal FG (passief – onverschillig): Hoge scores op deze subschaal komen overeen met een zeer hoge mate van passief en onverschillig gedrag. Voorbeeldstellingen waren: “Het is moeilijk voor mij om mee te doen in groepen” en “Ik ben te bang voor anderen”. De interne consistentie van deze subschaal bedroeg α=.855.

• Schaal HI (volgend – afhankelijk): Een maximumscore van 32 kwam overeen met een zeer hoge mate van volgend en afhankelijk gedrag. Voorbeeldvragen waren: “Het is moeilijk voor mij om anderen te laten weten wat ik wil” en “Het is moeilijk voor mij om assertief te zijn tegen anderen”. Een interne consistentie van α=.854 werd op deze subschaal gevonden.

• Schaal JK (begrijpend – goedgelovig): Een hoge score op de subschaal kwam overeen met een hoge mate van begrijpend en goedgelovig gedrag. Voorbeelden van stellingen zijn: “Het is moeilijk voor mij om anderen te laten weten wanneer ik boos ben” en “Het is moeilijk voor mij om van mening te verschillen met een ander”. De interne

consistentie van deze subschaal bedroeg α=.807.

• Schaal LM (vriendelijk – betuttelend): Indien hoog gescoord werd op deze schaal kwam dit overeen met een hoge mate van vriendelijk en betuttelend gedrag. Voorbeelden zijn: “Het is moeilijk voor mij om grenzen te stellen aan hoe anderen zich gedragen ten opzichte van mij” en “Ik vertrouw andere mensen te veel”. Een interne consistentie van α=.763 werd gevonden op deze subschaal.

• Schaal NO (zelfzeker – drammerig): De maximale score op deze subschaal was 32, hetgeen overeen kwam met een zeer hoge mate van zelfzeker en drammerig gedrag. Voorbeeldvragen zijn: “Ik voel me te verantwoordelijk voor het oplossen van de problemen van anderen” en “Ik geef me te gemakkelijk bloot aan anderen”. De interne consistentie van deze subschaal bedroeg α=.714.

(13)

13

Tot slot werd in een studie van Horowitz, Rosenberg, Baer, Ureno en Villasenor (1988) een goede validiteit vastgesteld.

2.4 Data-analyse

Op basis van een k-means clusteranalyse werden vier groepen verwacht. Deze groepen

zouden aan de hand van angstbeleving en psychopathische kenmerken van elkaar gedifferentieerd kunnen worden. Als eerst een primaire psychopathie groep, die gekenmerkt werd door een relatief

hoge mate van interpersoonlijk- en affectieve psychopathische karakteristieken, een boven gemiddelde antisocialiteit en een gemiddelde angstbeleving. Ten tweede een secundaire psychopathie groep die gekenmerkt werd door een gemiddelde mate van interpersoonlijk- en affectieve

psychopathische kenmerken en een boven gemiddelde antisocialiteit en angstbeleving. De derde groep, een lage angst groep, werd gekenmerkt werd door beneden gemiddelde psychopathische

kenmerken en angstbeleving. Ten vierde een normale temperament groep die beneden gemiddelde

kenmerken van psychopathie lieten zien en een gemiddelde angstbeleving.

In huidig onderzoek werd gekozen voor een k-means clusteranalyse, omdat de data uit

een grote steekproef bestond en de clustering gebaseerd werd aan de hand van een klein aantal kwantitatieve variabelen (LSRP-I, LSRP-II en STAI). Daarnaast bestond al op voorhand een voorspelling van de hoeveelheid verwachte clusters (Meyers, Gamst, & Guarino, 2006). Gebaseerd op eerder onderzoek in een normale populatie, werd verwacht dat de volgende verdeling over de vier clusters zich zou voortdoen: primaire groep (n= 29), secundaire groep (n=

35), lage angst groep (n= 63) en normale temperament groep (n= 81) (Falkenbach et al., 2015).

Om vervolgens interpersoonlijke karakteristieken van deze gevonden subtypen vast te stellen, werden eenweg ANOVA’s middels de Bonferroni methode uitgevoerd om te kijken of de

subtypen verschilden in drie maten van interpersoonlijk functioneren, te weten de RPQ, de SCID-II en de IIP-64. Wanneer bij deze ANOVA’s significante verschillen tussen de vier groepen gevonden werden, vormden deze variabelen onderscheidende karakteristieken voor de subtypen.

Daarnaast werden tot slot bij de IIP-64 de overheersende interpersoonlijke profielen van individuen binnen de clusters aan de hand van een interpersoonlijke circumplex (IPC)

geanalyseerd. Deze analyse bestond uit een tweetal methodieken; een circulaire statistische methode en

de structurele samenvattende methode. Bij de circulaire statistische methode werden individuele

verschillen van interpersoonlijke eigenschappen middels orthogonale dimensies van agency

(dominantie, macht en status) en community (vriendelijkheid, warmte en liefde) in een cirkel in acht

octanten verdeeld. De octant scores werden voor elke cluster aan de hand van gestandaardiseerde z-scores berekend. Daarnaast werden met circulaire statistieken gemiddeldes, circulaire variantie en betrouwbaarheidsintervallen berekend.

(14)

14

Vervolgens werden de interpersoonlijke profielen van clusters middels de structurele samenvattende methode onderzocht. Deze benadering impliceert het creëren van een structureel

overzicht van een circumplex van interpersoonlijke problemen (IIP-C), door het modelleren van de octant schaalscores aan de hand van een cosinusfunctie- curve. Dit profiel bestaat uit twee bestanddelen; een gestructureerd component (cosinusfunctie) en een deviatie component. Volgens Gurtman en Balakrishnan (1998) bestaan er drie parameters van deze curve:

• Angular displacement: Deze maat laat de overheersende (gemiddelde) interpersoonlijke stijl van het profiel zien.

• Amplitude: Deze parameter meet de mate voor differentiatie en vermeld de mate waarin het overheersende profiel opvalt. Een amplitudewaarde van 0 duidt op een vlak profiel. Andersom laat een hoge amplitude een duidelijke interpersoonlijke piek (en dal) zien. • Elevation: Dit is een index van de algemene interpersoonlijke problemen. Een hoge

waarde wijst op een hoge mate van interpersoonlijke problemen.

Daarnaast wordt de goodness-of- fit van de curve berekend. De R2-waarde laat zien in hoeverre het profiel voldoet aan de circumplex-verwachtingen. Indien bij een cluster een sterke amplitude en een hoge R2 word gevonden, betekent dit dat het profiel consistent is met individuele profielen die deel uitmaken van het cluster. Daarentegen indiceert een lage R2-waarde (R2<.70) en een lage amplitude (a <.10) dat het profiel binnen het cluster heterogeen van aard is en kan omwille van

deze redenen niet worden geïnterpreteerd (Wright, Pincus, Conroy, & Hilsenroth, 2009; Zimmerman & Wright, 2015).

Resultaten Clusteranalyse

Allereerst werd middels een k-means clusteranalyse met inclusie van angst en psychopathie

onderzocht of verschillende groepen in een normale populatie konden worden gedestilleerd. Vier groepen, waaronder twee relatief psychopathische subtypen, werden verwacht. In de huidige studie werd evidentie gevonden voor het bestaan van vier clusters. Aan de hand van een eenweg MANOVA werden op alle drie de classificerende variabelen, LSRP-I, LSRP-II en STAI significante verschillen gevonden (Wilks’ Lambda= .11, F(3, 204)= 81.69, p<.001). Een

convergentie van vier groepen was bereikt in 10 herhalingen. De demografische kenmerken van deze clusters worden gepresenteerd in tabel 1. De clusters verschilde onderling niet in leeftijd en geslacht.

In tabel 2 en figuur 1 worden daarnaast de uiteindelijke clusters met bijbehorende z-scores van clustervariabelen gepresenteerd. Aan de hand van deze resultaten werden de clusters tot bepaalde groepen benoemd.

Ten eerste werd bij cluster 1 verwacht dat deze groep gekenmerkt zou worden door beneden gemiddelde scores van psychopathie en angst. Zoals verwacht toonde deze cluster een

(15)

15

lage angst en liet daarentegen een gemiddelde mate van psychopathie zien, waardoor deze groep

de lage angst/gemiddelde psychopathie groep werd genoemd. Ten tweede werd voorspelt dat cluster 2

gekenmerkt zou worden door een relatief hoge score op de LSRP-I, een gemiddelde LSRP-II en een lage STAI score. Deze voorspelling kwam deels overeen met resultaten, waardoor deze cluster de primaire psychopathie groep werd genoemd. Ten derde werd verwacht dat cluster 3

getypeerd zou worden door beneden gemiddelde psychopathie scores en een gemiddelde angst. Zoals verwacht liet deze groep een lage mate van psychopathie zien en toonde daarentegen een beneden gemiddelde angst, waardoor deze groep de normale temperament groep werd genoemd. Tot

slot werd bij cluster 4een gemiddelde LSRP-I score en een bovengemiddelde LSRP-II en STAI verwacht. In de resultaten kwam dit patroon ook naar voren, waardoor deze cluster de secundaire psychopathie groep werd genoemd.

Tabel 1 Verschillen van demografische kenmerken tussen de clusters. Cluster 1 N= 68 Cluster 2 N=17 Cluster 3 N=69 Cluster 4 N=52 Waardes Geslacht - Man N % - Vrouw N % 19a 27.9 49a 72.1 7a 41.2 10a 58.8 15a 21.7 54a 78.3 12a 22.2 42a 77.8 χ2 (3, 208)= 3.23, p =.36 Leeftijd M SD 19.65a 1.79 20.24a 2.08 19.64a 1.86 19.46a 1.70 F(3, 205)= 7.68, p=. 51

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; gemiddelden die eenzelfde symbool delen zijn niet significant

verschillend van elkaar en gemiddelden met verschillende symbolen verschillen van elkaar met een p<0.05

(16)

16

Tabel 2 gemiddelde z-scores van clustervariabelen met clusters.

Cluster 1 Cluster 2 Cluster 3 Cluster 4

Primaire psychopathie (LSRP I) .28254 2.09512 -.65766 -.17502 Secundaire psychopathie (LSRP II .39966 .24308 -.96918 .65860 Angst (STAI) -.47392 .10397 -.55932 1.27875

Figuur 1 Verdeling van gemiddelde z-scores van clustervariabelen op de clusters.

Verder wordt in tabel 3 de ruwe data voor de classificerende clustervariabelen gepresenteerd. Aan de hand van een aantal eenweg ANOVA’s werd bepaald of gemiddelden tussen groepen van elkaar verschilden middels de Bonferroni methode. In vergelijking tot de normale temperament groep scoren de lage angst/gemiddelde psychopathie groep, de primaire psychopathie groep en de secundaire psychopathie groep significant (p<.001) hoger op de LSRP-I. De primaire psychopathie groep

laat bovendien significant (p<.001) het hoogste aantal LSRP-I kenmerken zien. Op de LSRP-II

scoren de lage angst/gemiddelde psychopathie groep, de primaire psychopathie groep en de secundaire psychopathie groep eveneens significant hoger (p<.001) in vergelijking tot de normale temperament groep.

(17)

17

De primaire psychopathie groep, de secundaire psychopathie groep en de lage angst/gemiddelde psychopathie groep

lieten in vergelijking tot de normale temperament groep dus meer kenmerken van psychopathie

(LSRP-I en LSRP-II) zien.

Daarentegen scoorden enkel de primaire- en secundaire psychopathie groep significant (p<.001)

hoger op de STAI in vergelijking tot de normale temperament groep. De secundaire psychopathie groep liet

hierbij significant (p<.001) de hoogste mate van angstbeleving zien. In vergelijking tot de

referentiegroep lieten dus alleen beide subklinisch verhoogde psychopathie groepen een hogere mate van angstbeleving (STAI) zien.

Tabel 3 Verschillen tussen clustervariabelen en clusters. Lage angst/ gemiddelde psychopathie N = 68 Primaire psychopathie N = 17 Normale temperament N= 69 Secundaire psychopathie N = 54 F- waardes LSRP-I M SD 31.22c 2.92 41.12d 4.91 26.09a 3.86 28.72b 3.86 F(3,204) = 79.47***, η²= .54 LSRP-II M SD 21.82b 2.76 21.24b 2.14 16.68a 2.43 22.80b 3.14 F(3, 204) = 63.68***, η²= .48 STAI M SD 36.18a 5.26 41.88b 8.75 35.33a 6.79 53.48c 5.75 F(3, 204) = 104.38***, η²= .60

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; gemiddelden die eenzelfde symbool delen zijn niet significant

verschillend van elkaar en gemiddelden met verschillende symbolen verschillen van elkaar met een p<0.05.

Interpersoonlijk functioneren

Ten tweede werd gekeken hoe de clusters verschilden in het interpersoonlijk functioneren. Met behulp van eenweg MANOVA’s en ANOVA’s werd gekeken of de clusters gekenmerkt werden door agressie, karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen en interpersoonlijke problemen.

Agressie

Allereerst werden verschillen in agressie tussen de clusters geanalyseerd. Een eenweg MANOVA liet een significant verschil in agressie tussen de clusters zien (Wilks’ Lambda= .76,

F(3, 184)= 8,79 p<.001). In tabel 4 en figuur 2 worden de resultaten gepresenteerd. Zoals

(18)

18

agressie in vergelijking tot de normale temperament groep. Daarnaast lieten de primaire psychopathie groep en de secundaire psychopathie groep significant (p<.001) meer reactieve- en proactieve agressie

zien in vergelijking met de normale temperament groep. In vergelijking met de referentiegroep laten

beide subklinisch verhoogde psychopathie groepen dus meer totale, reactieve- en proactieve agressie zien.

Indien de primaire psychopathie groep met de secundaire psychopathie groep werd vergeleken, lieten

de clusters geen verschillen in agressie zien. Bij de primaire psychopathie groep werd echter in

vergelijking tot de secundaire psychopathie groep wel een trend (p=.058) naar een hoger gebruik van proactieve agressie gevonden. De primaire psychopathie groep lijkt zoals verwacht dus meer

proactieve agressie te laten zien.

Tabel 4 Verschillen in agressie tussen de clusters Normale temperament Lage angst/ gemiddelde psychopathie Primaire psychopathie Secundaire psychopathie F- waardes RPQ Totaal M SD 26.38a 2.62 28.72a 5.30 34.57b 6.66 31.38b 6.12 F(3,180) = 15.26***, η²= .20 Reactief M SD 12.78a 2.08 14.28a 3.67 17.31b 3.74 16.44b 4.10 F(3, 186) = 14.773***, η²= .19 Proactief M SD 13.62a 0.99 14.44a,c 2.31 16.53b 4.10 14.82b,c 2.47 F(3, 186) = 7.76***, η²= .11

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; gemiddelden die eenzelfde symbool delen zijn niet significant

verschillend van elkaar en gemiddelden met verschillende symbolen verschillen van elkaar met een p<0.05

(19)

19

Figuur 2. Overzicht van gemiddelde agressiescores verdeeld over de clusters.

Trekken van persoonlijkheidstoornissen

Indien naar verschillen in trekken van persoonlijkheidsstoornissen tussen de clusters werd gekeken, toonde een eenweg MANOVA voor verschillende persoonlijkheidsstoornissentrekken een significant verschil tussen de clusters aan (Wilks’ Lambda= .55, F(3, 205)= 8.73 p<.001). De

verschillen in karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen tussen clusters worden in tabel 5 gepresenteerd. Zoals verwacht waren zowel paranoïde-, narcistische- als borderline persoonlijkheidstrekken significant (p<.001) sterker aanwezig bij de primaire- en secundaire psychopathie groep in vergelijking tot de normale temperament groep. Verder liet alleen de secundaire psychopathie groep significant meer antisociale persoonlijkheidstrekken zien (p<.01) in vergelijking

tot de normale temperament groep. Beide groepen worden in huidige studie dus gekenmerkt door

paranoïde-, narcistische- en borderline persoonlijkheidstrekken. Daarnaast werd enkel de secundaire psychopathie groep gekenmerkt door antisociale persoonlijkheidstrekken.

Wanneer de primaire psychopathie groep met de secundaire psychopathie groep werd vergeleken,

scoorde zoals verwacht de primaire psychopathie groep significant hoger op narcistische

persoonlijkheidstrekken (p<.05) in vergelijking tot de secundaire psychopathie groep. De primaire

psychopathie groep en de secundaire psychopathie groep kunnen dus onderscheiden worden aan de hand van de hoeveelheid narcistische persoonlijkheidstrekken.

(20)

20

Tabel 5 Verschillen in trekken van persoonlijkheidsstoornissen tussen clusters

Normale temperament Lage angst/ gemiddelde psychopathie Primaire psychopathie Secundaire psychopathie F- waardes Paranoïde persoonlijkheidstrekken M SD 1.10a 1.27 1.39a 1.39 2.76b 1.79 2.76b 1.92 F(3, 204) = 15.52***, η²= .19 Theatrale persoonlijkheidstrekken M SD 2.21a 1.59 2.42a 1.63 2.59a 1.37 2.52a 1,72 F(3, 204) = .50, η²= .01 Narcistische persoonlijkheidstrekken M SD 1.82a 1.52 2.82b 1.86 5.47c 1.84 3.69b 2.04 F(3, 204) = 23.02***, η²= .26 Borderline persoonlijkheidstrekken M SD 2.03a 1.50 2.56a 1.73 4.29b 1.99 5.00b 2.27 F(3, 204) = 30.99***, η²= .32 Antisociale persoonlijkheidstrekken M SD 2.04a 1.08 2.50a,b 1.56 2.82a,b 1.13 2.91b 1.73 F(3, 204) = 3.99***, η²= .06

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; gemiddelden die eenzelfde symbool delen zijn niet significant verschillend van elkaar en gemiddelden met verschillende symbolen

(21)

21

Figuur 3. Gemiddelde scores van persoonlijkheidsstoornistrekken verdeeld over de clusters

Interpersoonlijke problemen

Ten derde werd gekeken hoe de subtypen verschilden in interpersoonlijke problemen. De interpersoonlijke problemen werden allereerst vergeleken middels een eenweg MANOVA en eenweg ANOVA’s. Vervolgens werd met behulp van een intpersoonlijke circumplex (IPC) geanalyseerd of het interpersoonlijke profiel van een cluster in overeenstemming is met interpersoonlijke problematiek van individuen binnen het cluster.

Vergelijking tussen clusters

Ten eerste werden verschillen in interpersoonlijke problemen tussen de clusters geanalyseerd. Een eenweg MANOVA liet op alle interpersoonlijke problemen van de IIP een significant verschil tussen de clusters zien (Wilks’ Lambda= .58, F(3, 204) = 4.92, p<.001). De

verschillen in interpersoonlijke problemen worden in tabel 6 gepresenteerd. Zoals verwacht lieten de primaire- en secundaire psychopathie groep in totaal significant (p<.05; p<.001) meer interpersoonlijke

problemen zien in vergelijking tot de normale temperament groep. Bovendien liet de secundaire psychopathie groep het grootste aantal interpersoonlijke problematiek zien.

Vervolgens werd gekeken naar hoe de clusters verschilden op de acht octanten van de IIP-C. In figuur 4 en 5 worden alle z-scores van de octanten van de IIP per cluster afgebeeld. Bij alle octanten werden significante verschillen tussen de clusters gevonden. In vergelijking tot de

normale temperament groep scoorden de primaire- en secundaire psychopathie groep significant (p<.001)

hoger op de octanten dominant- pocherig (DA), ruw- agressief (BC) en wrokkig- wantrouwig (DE). Daarnaast liet enkel de secundaire psychopathie groep in vergelijking met de normale temperament groep significant (p<.01) een hogere score zien op de octanten passief onverschillig (FG), volgend-

(22)

22

afhankelijk (HI), begrijpend- goedgelovig (JK), vriendelijk- betuttelend (LM) en zelfzeker- drammerig (NO). De secundaire psychopathie groep wordt dus gekenmerkt door grote variëteit aan

interpersoonlijke problemen.

Indien de primaire psychopathie groep met de secundaire psychopathie groep werd vergeleken, kwam

een trend (p= .058) op de subschaal begrijpend- goedgelovend (JK) naar voren, waarop de secundaire psychopathie groep meer interpersoonlijke problemen liet zien dan de primaire psychopathie groep. Eveneens liet de secundaire psychopathie groep significant (p<.05) meer problemen op de

vriendelijk- betuttelend (LM) octant zien in vergelijking tot de primaire psychopathie groep. De

primaire psychopathie groep en de secundaire psychopathie groep konden dus worden onderscheden aan de hand van de hoeveelheid interpersoonlijke problemen op het gebied van begrijpend- goedgelovend en vriendelijk-betuttelend gedrag.

Tabel 6. Verschillen in een circumplex van interpersoonlijke problemen (IIP-C) tussen de clusters. Lage angst/ gemiddelde psychopathie Primaire psychopathie Normale tempera- Ment Secundaire psychopathie F-waardes IIP totaalscore M SD 123.00a,b 24.71 134.88b,c 22.46 115.25a 25.11 149.76c 26.48 F(3, 204) = 4.92***, η²=.23 IIP variabelen (octanten): Dominant- pocherig (PA) M SD 13.46a 4.03 15.71a 5.45 11.12b 2.51 15.35a 5.62 F(3, 204) = 12.15***, η²= .15 Ruw- agressief (BC) M SD 12.77a 3.50 17.47b 5.41 11.02c 2.76 15.32b 3.82 F(3, 204) = 26.88***, η²= .28 Wrokkig-wantrouwig( DE) M SD 15.07a,b 5.32 17.77a,c 5.41 12.93b 4.87 18.46c 6.48 F(3, 204) = 11.29***, η²=.14 Passief- onverschillig (FG)

M 14.37a 16.59a,b 13.35a 19.83b

F(3, 204) = 17.15***, η²=.20

(23)

23

SD 4.90 4.43 2.42 6.79 Volgend- afhankelijk (HI) M SD 16.74a 5.63 17.53a,b 4.45 16.97a 5.89 21.37b 5.80 F(3, 204) = 8.14***, η²=.11 Begrijpend- goedgelovig (JK) M SD 16.56a 4.69 16.59a,b 5.18 17.28a 5.90 20.39b 4.96 F(3, 204) = 6.23***, η²=.08 Vriendelijk- betuttelend (LM) M SD 18.00a 4.60 17.47a 5.01 18.17a 5.16 21.52b 4.89 F(3, 204) = 6.89***, η²=.09 Zelfzeker- drammerig (NO) M SD 16.04a,b 4.88 15.76a,b 4.09 14.42a 17.59 17.52b 15.87 F(3,204) = 4.59**, η²=.06

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; gemiddelden die eenzelfde symbool delen zijn niet significant

verschillend van elkaar en gemiddelden met verschillende symbolen verschillen van elkaar met een p<0.05.

Figuur 4. Z-scores van de IIP octanten per cluster.

PA= dominant- pocherig, BC= ruw- agressief, DE= wrokkig- wantrouwig, FG= passief- onverschillig, HI= volgend- afhankelijk, JK= begripend- goedgelovig, LM= vriendelijk- betuttelend, NO= zelfzeker- drammerig.

(24)

24

Figuur 5. Circumplex van de octanten van interpersoonlijke problemen per cluster

PA= dominant- pocherig, BC= ruw- agressief, DE= wrokkig- wantrouwig, FG= passief- onverschillig, HI= volgend- afhankelijk, JK= begripend- goedgelovig, LM= vriendelijk- betuttelend, NO= zelfzeker- drammerig.

Interpersoonlijke circumplex (IPC)

Tot slot werd aan de hand van een circumplex bekeken hoe de interpersoonlijke profielen van de clusters waren opgebouwd. Per cluster zijn circulaire statistieken en structurele samenvattende parameters berekend. Deze resultaten worden gepresenteerd in tabel 7. Ten aanzien van de gegevens van de lage angst/gemiddelde psychopathie groep en de secundaire psychopathie groep konden de profielen niet duidelijk worden geïnterpreteerd, omdat de individuele profielen

binnen deze clusters heterogeen van aard zijn (R2<.70) (Gurtman & Balakrishnan, 1998). Bij het profiel van de primaire psychopathie groep werd daarentegen wel een goede overeenstemming tussen

individuen binnen de cluster gevonden. Dit profiel werd gekenmerkt door een lokalisatie in het

ruw agressief/wrokkig- wantrouwig octant (BC/DE; 141.46°), met een modererend tot groot effect

(elevation= 0.19/ amplitude= 0.56) en een grote mate van differentiatie binnen het profiel (R2=

0.85). Tot slot werd bij de normale temperament groep bij het profiel een grote overeenstemming

tussen individuen gevonden. Het profiel is gelokaliseerd bij volgend- afhankelijk/ begrijpend- goedgelovig (JK/HI; 318.28°), met een groot effect (elevation= -0.33/ amplitude= 0.44) en een zeer

(25)

25

Tabel 7. Circulaire statistieken en structurele samenvatting parameters per cluster.

Lage angst/gemiddelde psychopathie Primaire psychopathie Normale temperament Secundaire psychopathie Circulaire statistieken M 37° 158° 109° 202° Variantie (Vθ) 90° 86° 84° 86° 95% CI High 58° 199° 129° 225° 95% CI Low 15° 117° 89° 179°

Structurele samenvattende parameters

Displacement 140° 141° 318° 225°

Amplitude 0.20 0.56 0.44 0.35

Elevation -0.20 0.19 -0.33 0.51

R2 0.35 0.85 0.97 0.69

Discussie

In deze studie zijn subtypen van het interpersoonlijke functioneren bij psychopathie in een studentenpopulatie onderzocht. Het doel van dit onderzoek was tweeledig. Ten eerste werd aan de hand van een clusteranalyse subtypen van psychopathie geïdentificeerd op basis van angst en psychopathie. Er werd evidentie gevonden voor het bestaan van vier subtypen; een primaire psychopathie groep, een secundaire psychopathie, een lage angst/gemiddelde psychopathie en een normale temperament groep.

Ten tweede werd bij deze vier subtypen bekeken of deze verschilden in mate van interpersoonlijke functionering, te weten agressie, persoonlijkheidsstoornissen en interpersoonlijke problemen. Op alle drie de persoonlijke vlakken verschilden de subtypen van elkaar. Onderstaand worden deze bevindingen nader besproken.

In de resultaten van de clusteranalyse werd evidentie gevonden voor het bestaan van vier subtypen welke onderscheiden werden door angst en psychopathie. In lijn met de verwachting kon een primair psychopathie type en een secundair psychopathie type uit de studentenpopulatie worden gedestilleerd. De primaire psychopathie groep werd enerzijds gekenmerkt door een hoge mate van affectieve- en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie en gemiddelde angst en anderzijds werd de secundaire psychopathie groep getypeerd door een hoge mate van antisocialiteit en angst. Deze bevindingen kwamen overeen met zowel het onderzoek van Olver et al. (2015) in een forensische populatie, als met het onderzoek van Falkenbach et al. (2008) in een niet-forensische populatie. Deze gevonden subtypen lijken dus over verschillende populaties gegeneraliseerd te kunnen worden. De primaire psychopathie groep liet echter een hogere mate

(26)

26

van angst zien dan werd verwacht. Dit terwijl onder wetenschappers algemeen wordt aanvaard dat een lage angstbeleving een belangrijke component is van psychopathie (Lykken, 1995; Patrick, Curtin, & Tellegen, 2002; Blackburn, Logan, Donnelly, & Renwick, 2008). Op basis van huidige bevindingen lijkt dit echter niet gerechtvaardigd. Deze lage mate van angst zou ook kunnen worden verklaard door het feit dat de huidige populatie overwegend uit vrouwen bestond. Vrouwen met relatief hoge psychopathische kenmerken lieten namelijk in voorgaand onderzoek van Salekin, Rogers en Sewell (1997) een hogere mate van angst zien, wat zou kunnen verklaren waarom in huidig onderzoek de angstmaat hoger uit valt. Desalniettemin lijken beide subklinisch verhoogde psychopathie groepen over het algemeen overeen te komen met voorgaande literatuur.

Verder konden, zoals verwacht, twee referentiegroepen uit de populatie worden gedestilleerd; een lage angst/gemiddelde psychopathie groep en een normale temperament groep. De lage angst/gemiddelde psychopathie groep werd enerzijds gekenmerkt door een gemiddelde mate van psychopathie en lage angst. Anderzijds werd de normale temperament groep getypeerd door een lage mate van psychopathie en angst. Deze bevindingen kwamen overeen met onderzoek van Falkenbach, Poythress en Creevy (2008) in een studentenpopulatie en fungeren hierom als correcte referentiegroepen.

In het tweede deel van het onderzoek werden de vier subtypen vergeleken op drie maten van interpersoonlijk functioneren, te weten agressie, persoonlijkheidsstoornissen en interpersoonlijke problemen.

Allereerst werden de subtypen vergeleken op basis van totale agressie, proactieve agressie en reactieve agressie. Hieruit kwamen een drietal bevindingen. Ten eerste werd de primaire- en secundaire psychopathie groep gekenmerkt door veel agressie. In de lijn der verwachting liet de primaire- en secundaire psychopathie groep meer agressie zien ten opzichte van de normale temperament groep. Deze bevinding kwam overeen met het onderzoek van Zwets (2010) in een forensische populatie en eveneens met het onderzoek van Falkenbach et al. (2008) in een niet-forensische populatie. De primaire- en secundaire psychopathie groepen lijken dus meer agressie te vertonen in zowel forensische populaties als in niet- forensische populaties.

Ten tweede werd de primaire psychopathie groep gekenmerkt door proactieve agressie. In lijn met de verwachting liet de primaire psychopathie groep vaker deze koelbloedige vorm van agressie zien ten opzichte van de normale temperament groep. Eveneens laat de primaire psychopathie groep meer proactieve agressie zien in vergelijking tot de secundaire psychopathie groep. Deze bevindingen kwamen overeen met theorie van Karpman (1948), namelijk dat koelbloedigheid van de primaire psychopathie groep in verband kon worden gebracht met proactieve agressie. De primaire- en secundaire psychopathie groepen lijken aan de hand van proactieve agressie te kunnen worden onderscheiden.

(27)

27

Ten derde werd de secundaire psychopathie groep gekenmerkt door reactieve agressie. Zoals voorspeld liet de secundaire psychopathie groep meer reactief agressief gedrag zien ten opzichte van de normale temperament groep. Dit kwam overeen met theorie van Karpman (1948), namelijk dat een lastig temperament, zoals impulsiviteit en driftigheid behorend bij de secundaire psychopathie groep in verband kan worden gebracht met reactieve agressie. Anders dan verwacht liet de secundaire psychopathie groep niet meer reactieve agressie zien dan de primaire psychopathie groep. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat beide typen een ander soort van reactieve agressie laten zien. Mensen behorend bij de primaire psychopathie groep reageren mogelijk agressief omdat er weinig morele remmingen zijn. Dit terwijl mensen in de secundaire psychopathie groep agressief reageren als gevolg van een gebrekkige impulscontrole. In vervolgonderzoek zouden mogelijk correlaties tussen impulscontrole en reactief geweld bij beide typen berekend kunnen worden. In huidig onderzoek konden echter deze verschillen niet worden bewezen, waardoor de primaire- en secundaire psychopathie groep niet aan de hand van reactieve agressie konden worden onderscheiden. Desalniettemin lijken er verschillen in (proactieve) agressie tussen de primaire- en secundaire psychopathie subtypen te bestaan, en dient dit ter ondersteuning voor de constructvaliditeit van subklinische psychopathische clusters.

Vervolgens werden de subtypen vergeleken op basis van vijf persoonlijkheidsstoorniskarakteristieken; paranoïde, theatrale, narcistische, borderline en antisociale persoonlijkheidstrekken. Hieruit kwamen een vijftal bevindingen. Ten eerste werden de primaire- en secundaire psychopathie groep gekenmerkt door paranoïde, narcistische en borderline persoonlijkheidsstoornissen. In lijn met de verwachting lieten de primaire- en secundaire psychopathie groep inderdaad meer paranoïde, narcistische- en borderline persoonlijkheidstrekken zien ten opzichte van de normale temperament groep. Deze bevindingen komen overeen met onderzoek van Hildebrand en de Ruiter (2004) in een forensische populatie. De subklinisch verhoogde psychopathie groepen lijken dus vertegenwoordigd te worden door cluster A en B persoonlijkheidstrekken.

Ten tweede werd de primaire- en secundaire psychopathie groep daarentegen niet gekenmerkt door theatrale persoonlijkheidstrekken. De hoeveelheid theatrale persoonlijkheidstrekken verschilden niet tussen de normale temperament groep en de primaire- en secundaire psychopathie groep. Deze bevinding komt overeen met onderzoek van Hildebrand en de Ruiter (2004) binnen een forensische instelling. Deze onderzoekers toonden aan dat voornamelijk antisociale-, borderline-, narcistische- en paranoïde persoonlijkheidstrekken op de voorgrond staan bij psychopaten. Theatrale persoonlijkheidskenmerken komen daarentegen in mindere mate voor, dat zou kunnen verklaren waarom in huidig onderzoek de subklinisch verhoogde psychopathie groepen niet gekenmerkt worden door theatrale persoonlijkheidstrekken. Theatrale persoonlijkheidstrekken lijken dus niet onderscheidend voor de subtypen.

(28)

28

Ten derde werd de primaire psychopathie groep getypeerd door narcistische persoonlijkheidstrekken. Zoals verwacht liet de primaire psychopathie groep meer narcistische persoonlijkheidstrekken zien dan de secundaire psychopathie groep. De primaire psychopathie groep is volgens literatuur koelbloedig en egocentrisch, dat ook binnen het beeld van narcistische persoonlijkheid past. Deze bevindingen komen overeen met onderzoek van Skeem et al. (2003) in een forensische populatie. Narcistische persoonlijkheidstrekken lijken dus onderscheidend te zijn voor de subklinisch verhoogde psychopathie groepen.

Ten vierde werd de secundaire psychopathie groep gekenmerkt door antisociale persoonlijkheidstrekken. Anders dan verwacht liet de secundaire psychopathie groep

meer antisociale persoonlijkheidstrekken zien ten opzichte van de normale temperament groep. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de subschaal van antisocialiteit deels overeenkomt met karakteristieken van een antisociale persoonlijkheid. Eveneens wordt bij veel onderzoek van de PCL-R een positieve correlatie tussen antisocialiteit en karakteristieken van antisociale persoonlijkheidsstoornis gevonden. Secundaire psychopathie werd in huidig onderzoek gekenmerkt door een verhoogde mate van antisocialiteit, waardoor het een aannemelijke verklaring zou kunnen zijn voor de hogere hoeveelheid van antisociale persoonlijkheidstrekken. Antisociale persoonlijkheidstrekken lijken dus onderscheidend te zijn voor de subklinisch verhoogde psychopathie groepen.

Ten vijfde werd de secundaire psychopathie groep gekenmerkt door borderline persoonlijkheidstrekken. Anders dan verwacht verschilde de primaire- en secundaire psychopathie groep niet in de hoeveelheid borderline persoonlijkheidstrekken. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat beide groepen aan verschillende kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis voldoen. Zo zouden individuen in de primaire psychopathie groep door een vlak affect voornamelijk een chronisch gevoel van leegte kunnen ervaren. Daarentegen zouden mensen in de secundaire psychopathie groep meer instabiele en intense intermenselijke relaties laten zien, gepaard met een instabiel zelfbeeld en impulsiviteit. Verder onderzoek is aanbevolen om dit onderscheid in borderline persoonlijkheidstrekken te meten. Zo mogelijk zouden aantallen van bepaalde criteria, zoals chronisch gevoel van leegte, tussen de subtype vergeleken kunnen worden. In huidig onderzoek lijken echter borderline persoonlijkheidstrekken niet onderscheidend te zijn voor de subklinisch verhoogde psychopathie groepen.

Concluderend kan gesteld worden dat de primaire- en secundaire subtypen in huidig onderzoek gekenmerkt werden door meer karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen. Dit biedt, net zoals in voorgaand onderzoek, ondersteuning voor een samenhang van psychopathische kenmerken en karakteristieken van as II stoornissen. Daarnaast kon de subklinisch verhoogde psychopathie groepen aan de hand van narcistische- antisociale persoonlijkheidstrekken worden onderscheiden, en bood dit ondersteuning voor de construct validiteit van subklinische psychopathische clusters.

(29)

29

Vervolgens werd, ter uitbreiding van al bestaande literatuur, uitgebreid gekeken naar de vorm en ernst van de verscheidenheid aan interpersoonlijke problemen bij de subtypen. Zoals verwacht werd de primaire psychopathie groep gekenmerkt door dominante gedragsproblemen, alhoewel deze groep niet meer dominante gedragsproblemen liet zien in vergelijking tot de secundaire psychopathie groep. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat dit gedrag zich in verschillende etiologische paden bevind. Volgens Morrison en Gilbert (2001) zouden enerzijds individuen in de primaire psychopathie groep van zichzelf dominant zijn, terwijl anderzijds individuen in de secundaire psychopathie groep alsmaar uit onzekerheid op zoek zijn naar dominantie. Onderzoek naar het zelfbeeld zou in de toekomst hierom de aanbeveling hebben. Daarnaast werd de primaire psychopathie groep ook gekenmerkt door agressieve en wantrouwige problemen. Individuen binnen de primaire psychopathie groep werden dus gekenmerkt door dominant, agressief en wantrouwig gedrag.

Anders dan verwacht verschilde de primaire- en secundaire psychopathie groep in de hoeveelheid onverschillige, afhankelijke, goedgelovige en betuttelende interpersoonlijke problemen. De secundaire psychopathie groep liet op alle vlakken meer interpersoonlijke problemen zien in vergelijking tot de normale temperament groep. De secundaire psychopathie groep werd gekenmerkt door dominante, agressieve, wantrouwige, onverschillige, afhankelijke, goedgelovige en betuttelende interpersoonlijk problemen. Individuen binnen de secundaire psychopathie groep lijken hierdoor, anders dan de primaire psychopathie groep, aan een grote verscheidenheid aan interpersoonlijke problemen te voldoen, waardoor deze groep zich anders lijkt te presenteren.

Aanvullend werd bij deze interpersoonlijke problemen bekeken in hoeverre profielen overeen kwamen met individuen binnen het subtype. Aan de hand van een circumplex kwamen twee interpreteerbare profielen naar voren. Zoals verwacht werd het eerste interpersoonlijk profiel van de primaire psychopathie groep getypeerd door veel ruw agressieve en wrokkig wantrouwige gedragsproblemen. Individuen binnen dit cluster lieten inderdaad meer ruw- wantrouwige problematiek zien, dat volgens Horowitz et al. (1993) binnen een behandeling tot fricties kan leiden. Het primaire psychopathie type lijkt zich hierdoor lastiger te behandelen in vergelijking tot het secundaire psychopathie type. Daarnaast werd tot slot het tweede interpersoonlijk profiel van de normale temperament groep gekenmerkt door volgend- afhankelijk en begrijpend-goedgelovige gedragsproblematiek. Interessant aan deze bevinding is dat in eerder onderzoek naar psychopathie door Nentjes, Bernstein, Arntz, van Breukelen, & Slaats (2015) werd aangetoond dat individuen binnen de controlegroep vaak de wereld door een iets te rooskleurige bril leken te zien, terwijl psychopaten in dat onderzoek beter waren in het detecteren van vijandigheid. De ‘normale’ mensen misten dus vijandige cues die wel degelijk

(30)

30

aanwezig waren. Voornamelijk dat laatste lijkt aan te sluiten bij de goedgelovige problematiek die men in huidig onderzoek binnen de normale temperament groep laat zien. Wellicht is het voor relatief psychopathische mensen wel helemaal niet zo verkeerd om agressief te zijn/of bij anderen te verwachten, ze verkeren immers vaak in niet al te betrouwbare kringen. Dit zou in vervolgonderzoek aan de hand van detectie van vijandigheid in een normale populatie met relatief psychopathische individuen kunnen worden onderzocht. Naast deze goedgelovige problematiek lieten individuen in deze groep zoals verwacht weinig interpersoonlijke problematiek zien.

Concluderend kan op basis van dit tweeledig onderzoek het bestaan van subtypen van het interpersoonlijk functioneren bij psychopathie worden bewezen. Een onderscheid in twee subklinisch verhoogde psychopathie groepen kon aan de hand van agressie, persoonlijkheidsstoornissen en interpersoonlijke problemen worden gemaakt. Het eerste subtype, primaire psychopathie, werd getypeerd door proactieve agressie, narcistische persoonlijkheidstrekken en een hoge mate van dominante, agressieve en wantrouwige interpersoonlijke problemen. Daarnaast werd het gehele profiel bij primaire psychopathie voornamelijk gekenmerkt door ruw- agressieve en wrokkig-wantrouwige gedragsproblemen. Het tweede subtype, secundaire psychopathie, werd daarentegen getypeerd door antisociale persoonlijkheidstrekken en een grote verscheidenheid aan interpersoonlijke problemen. Individuen binnen dit subtype zijn antisociaal, angstig, agressief en laten veel problemen zien in het contact. Dit subtype lijkt af te wijken van de klassieke vorm van psychopathie, waardoor het begrip van psychopathie nog niet volledig in literatuur lijkt te zijn ontwikkeld.

Een eerste beperking van huidig onderzoek was dat de steekproef voornamelijk uit vrouwen bestond. Over het algemeen laten vrouwen een ander interpersoonlijk profiel zien binnen studies naar psychopaten dan mannen. Vrouwen zijn vaak angstiger, zijn minder agressief en laten meer persoonlijkheidsproblematiek zien. Mannen scoren daarentegen vaak hoger op interpersoonlijke- en affectieve kenmerken van psychopathie. In vervolgonderzoek zou ik hierom aanraden om psychopathie bij mannen en vrouwen apart te onderzoeken, omdat resultaten hierdoor correcter kunnen worden geïnterpreteerd. Daarnaast is deze studie binnen studentenpopulatie uitgevoerd, waardoor kritisch moet worden bekeken in hoeverre huidige testresultaten kunnen worden gegeneraliseerd. Gezien de grote van de steekproef lijken deze risico’s te zijn geminimaliseerd. Tot slot werd in huidig onderzoek een gebrekkige betrouwbaarheid van de antisociale subschaal van de LSRP vragenlijst behaald. Een lage betrouwbaarheid kan in onderzoek voor toevallige schommelingen in uitkomsten zorgen, waardoor resultaten minder goed te interpreteren zijn. Hierdoor kunnen in de resultaten systematische meetfouten zitten, waardoor het secundaire psychopathie type minder antisociaal uitvalt dan wanneer dit met een hogere betrouwbaarheid zou worden gemeten. Resultaten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Serum concentrations of CC16 have been associated with injury of the alveolar- capillary membrane, and are nowadays often used as a biomarker of injury to the alveolar

Ending the violence in the Balkans, building on enduring peace, transforming states from socialism to democracy and market economy (exorcising the ghosts of a socialist

Similarly 50% Fstl1 CM increased IL-6 and IL-8 mRNA by 2.0-fold expressed by bronchial epithelial cells and its potential contribution to inflammatory cytokine release

The findings in these chapters showed that customer attractiveness and supplier satisfaction, a firm’s selection and relational capabilities and the different dimensions of power

gecontamineerd wordt door het inbrengen van valse document, of waarin een verdachte een reeds valse bedrijfsadministratie simpelweg voorhanden heeft, of wanneer een onderneming

We provide empirical evidence for how the work context of career starters enables them to fulfill their needs for purpose, values, self-efficacy, and self-worth.. Second, our

The aim of the present study is to identify condition- transcending determinants of success of self- management interventions in two parallel individual patient data meta-analyses

(b) Calculated magnetisation profile along the c axis in the cuprate layer in proximity of the interface for different values of the external magnetic field and antiferromagnetic J A