• No results found

Stereotype threat in politics : and its impact on learning abilities of stereotyped ethnic Dutch students.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stereotype threat in politics : and its impact on learning abilities of stereotyped ethnic Dutch students."

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stereotype threat in politics

and its impact on learning abilities

of stereotyped ethnic Dutch students

Student: Niké Abrahams

Studentnummer: 5801060

Adres: Bloys van Treslongstraat 46-III

Woonplaats: Amsterdam

Telefoon: 0623899727

Email: nikeabrahams@gmail.com

Onderwerp: Stereotype bedreiging

Begeleidster: Mevr. Dr. F. C. Jellesma

Tweede lezer: Mevr. Dr. H.M.W. Bos

Leerstoelgroep: Onderwijsleerproblemen

(2)

Abstract

In westerse landen zijn steeds meer politici die negatieve stereotypische uitspraken doen met betrekking tot Moslims. Deze studie onderzocht in hoeverre deze uitspraken de leerprestaties van allochtone middelbare scholieren beïnvloedt. De 249 leerlingen zijn random verdeeld over drie condities. In de eerste conditie bekeken leerlingen een videofragment van de heer Wilders die zich negatief uitlaat over Marokkaanse Nederlanders, in de tweede conditie van de heer Wilders die zich neutraal uitlaat, en in de derde conditie van de heer Rutte die zich neutraal uitlaat. Vervolgens is er bij alle leerlingen een test afgenomen die intellectuele capaciteiten, ervaren stress en attituden meet. Tegen de verwachtingen in bleek dat er waarschijnlijk geen verband bestaat tussen stereotypische uitspraken vanuit de politiek en de leerprestaties van middelbare scholieren. Bij VMBO-leerlingen werd een significant effect gevonden, maar het is nog niet duidelijk of dit verklaard kan worden door de stereotypische uitspraken. Verder onderzoek is noodzakelijk.

In western countries there is an increasing amount of politicians who have tendencies to make stereotypical statements concerning Muslims. This study investigated the extent of influence these statements had on the learning abilities of immigrant students. The 249 students were randomly divided over three conditions. In the first condition, the students watched a clip of mister Wilders speaking negatively about Moroccan immigrants. In de second condition, mister Wilders speaks neutrally about a random subject. The third condition features mister Rutte speaking neutrally about the same random subject. Subsequently, a test checking the intellectual capacities, the level of stress and the attitude of the students was administered. Against all expectations, our tests indicate that there is probably no significant connection between the stereotypical statements made by politicians and the learning capabilities of immigrant students. A significant effect was discovered for VMBO-students, although it is not yet clear if this effect can be explained by these stereotypical statements. Further research is required.

(3)

Inhoud Abstract 2 Inhoud 3 Inleiding 4 Methode 20 Resultaten 28 Discussie 33 Literatuur 37 Bijlagen:

- Bijlage 1 – Vragenlijst politiek 43

- Bijlage 2 – Vragenlijst uitspraken 45

- Bijlage 3 - Children’s Test Anxiety Scale (CTAS) 46

(4)

Inleiding

De afgelopen tien jaar heeft er zowel op nationaal als internationaal niveau een verschuiving plaatsgevonden op het gebied van de politiek. De aanslagen van 11 september 2001 op de Twin Towers in New York zou het begin genoemd kunnen worden van deze zichtbare politieke verschuiving. Op deze dag boorden twee gekaapte vliegtuigen zich in de Twin Towers. Hierbij kwamen 2974 mensen om het leven. Hoewel Osama Bin Laden, (een van) de leider(s) van de fundamentalistische moslimbeweging Al Qaeda ontkende dat de aanslagen door de terreurbeweging waren gepleegd, werd Al Qaeda wel door de Verenigde Staten verantwoordelijk gehouden voor de aanslagen. Deze aanslagen brachten wereldwijd een grote schok met zich mee. Ook in Nederland hebben de aanslagen van 11 september 2001 een enorme impact gehad op de samenleving en de politiek. Sinds 2000 is er volgens Prins (2004, aangehaald in Gorashi, 2006) een tijdperk van nieuw realisme aangebroken. “De nieuwe realist is iemand met lef, iemand die durft te zeggen waar het op staat, iemand die vervolgens de woordvoerder wordt van het gewone volk en gaat strijden tegen de zogenaamde linkse ‘politiek correcte’ houding van cultuurrelativisme” (Ghorashi, 2006, p. 43). Pim Fortuyn past goed in dit plaatje van de nieuwe realist. Hij kreeg in deze periode steeds meer aandacht van de media vanwege zijn opvallende standpunten. Fortuyn deed uit naam van de politieke partij Leefbaar Nederland grove uitspraken over de Islam, zoals ‘de islam is een achterlijke godsdienst’. Tevens pleitte de heer Fortuyn in een interview met De Volkskrant voor afschaffing van het Grondwetsartikel ‘gij zult niet discrimineren’ omdat het in strijd zou zijn met het recht op vrijheid van meningsuiting. Deze uitspraak leidde tot uitzetting van de heer Fortuyn uit Leefbaar Nederland. Nadat de heer Fortuyn uit Leefbaar Nederland was gezet, heeft hij in februari 2002 zijn eigen politieke partij opgericht: Lijst Pim Fortuyn (LPF) (Van Praag, 2002). Op 6 mei 2002, enkele dagen voor de verkiezingen van mei 2002, werd de heer Fortuyn echter om het leven gebracht door de heer Volkert van der G.. Van der G., een milieuactivist, was het niet eens met de regeringsplannen van de heer Fortuyn. Enkele dagen later, tijdens de verkiezingen, kreeg de LPF 26 zetels in de Tweede Kamer. Lijst Pim Fortuyn heeft een zeer snelle groei doorgemaakt, zoals nog nooit eerder in de Nederlandse politiek heeft plaatsgevonden. Door een combinatie van het overlijden van de heer Fortuyn en de vele onenigheden binnen de partij is de LPF uiteindelijk opgeheven.

Na het overlijden van de heer Fortuyn en de opheffing van de LPF heeft er volgens Ghorashi (2006) een verschuiving plaatsgevonden. Het categorale denken zou in de post-Fortuyn periode nieuwe vormen hebben gekregen. Er ligt een grotere nadruk op de negatieve gevolgen van culturele contrasten. Ook meent Ghorashi (2006) dat de problemen vaker dan voorheen gewijd worden aan de islam als religie in plaats van aan culturele componenten. Volgens Ghorashi (2006) heeft de combinatie van de aanslagen van 11 september 2001, de moord op Pim Fortuyn, de moord op Theo van Gogh en het nieuwe realisme ertoe geleid dat men meer is gaan denken in culturele contrasten en dat men meer angst ervaart ten opzichte van andere culturen dan voorheen. Hierdoor worden

(5)

westerse allochtone Nederlanders, en met name moslims, op een negatievere manier benaderd dan voorheen (Ghorashi, 2006). Dit tijdperk van nieuw realisme heeft tot gevolg dat steeds meer politici, zoals Pim Fortuyn, Rita Verdonk en Geert Wilders, gedurfde uitspraken doen met betrekking tot de cultuur en religie van allochtone Nederlanders. Zo heeft de heer Wilders, partijleider van de Partij Van de Vrijheid (PVV), een anti-Koran film gemaakt, waarbij gesuggereerd werd dat er pagina’s uit de Koran werden gescheurd en verbrand. Dit heeft uiteraard veel Moslims gekwetst, en heeft de verhoudingen tussen Islamitische en niet-Islamitische Nederlanders aangescherpt.

Door deze politieke verschuiving worden allochtone Nederlanders steeds vaker publiek geconfronteerd met stereotypen over hun groep. In deze studie zal worden onderzocht in hoeverre dergelijke politieke uitspraken, vaak gebaseerd op stereotypen, invloed hebben op de gestereotypeerde allochtone Nederlanders. Onderzoek heeft al aangetoond dat stereotypen een negatieve invloed kunnen hebben op de leerprestaties (Steele, Spencer & Aronson, 2002). Hier wordt later in de inleiding nog dieper op ingegaan. Dit onderzoek richt zich specifiek op stereotypische uitspraken vanuit de politiek, en de invloed hiervan op de leerprestaties. In hoeverre zullen de resultaten die gevonden zijn door Steele et al. (2002) dus ook van toepassing zijn op stereotypische uitspraken vanuit de politiek?Dit zal in deze studie worden onderzocht bij middelbare scholieren in Nederland. Er is in dit onderzoek voor deze leeftijdsgroep gekozen vanwege de nog onvolledig ontwikkelde hersenen en de emotionele instabiliteit die gepaard gaat met deze leeftijd (Stortelder, & Ploegmakers-Burg, 2008). Bovendien hebben zij een hoge mate van zelfbewustzijn, ze zijn bang voor afwijzing en kritiek (Westenberg, 2008),en is het zelfbeeld in deze fase in ontwikkeling (Wenar & Kerig, 2000). Op basis hiervan kan verwacht worden dat leerlingen in deze fase het meest gevoelig zijn voor stereotypische uitspraken. Als blijkt dat de uitspraken daadwerkelijk een negatieve invloed hebben op de leerprestaties van middelbare scholieren, kan er nagedacht worden over mogelijke oplossingen waardoor middelbare scholieren niet meer te maken krijgen met stereotypische uitspraken vanuit de politiek. Er zou overwogen kunnen worden om programma’s voor scholen te ontwikkelen die deze stereotypische standpunten bespreken. De school kan aan de hand van dit programma aangeven het niet eens te zijn met dergelijke stereotypische uitspraken, en de leerlingen verzekeren dat ze elke leerling als individu behandelen en niet als onderdeel van een bevolkingsgroep. Hierdoor zouden de leerlingen wellicht meer vertrouwen hebben in zichzelf en de school, en minder druk voelen van de stereotypen. Een andere mogelijkheid is het invoeren van regels met betrekking tot het uitzenden van dergelijke stereotypische uitspraken op televisie. Er zou bijvoorbeeld vastgelegd kunnen worden dat stereotypische uitspraken vanuit de politiek alleen later op de avond uitgezonden mogen worden, zodat de kans kleiner is dat middelbare scholieren hier nadeel van ondervinden. Uit eventueel vervolgonderzoek zou moeten blijken welke oplossing het meest effectief is.

(6)

In deze inleiding zullen verschillende onderwerpen aan bod komen. Allereerst wordt besproken wat een stereotype is, en welke kenmerken een stereotype heeft. Vervolgens wordt besproken wat de redenen zijn om stereotypen te gebruiken en erin te geloven. Hierbij worden enkele theorieën besproken met betrekking tot het gebruik van stereotypen. Stereotypen hebben invloed op de gestereotypeerde groep. Welke invloed dit heeft wordt tevens in deze inleiding besproken. Hierbij wordt met name veel aandacht besteed aan stereotype bedreiging. Vervolgens wordt er verder ingegaan op de situatie in Nederland. Er worden verschillende stereotypen besproken ten opzichte van de vier grootste allochtone bevolkingsgroepen in Nederland. Tenslotte wordt er aandacht besteed aan de opzet van de huidige studie. Hierbij komen de onderzoeksvraag, de verwachtingen en de hypothesen aan bod.

Stereotypen

In een multiculturele samenleving zoals Nederland, krijgt iedereen waarschijnlijk dagelijks te maken met mensen van een andere afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Over groepen met dergelijke gemeenschappelijke eigenschappen bestaan bepaalde verwachtingen en ideeën. Deze verwachtingen en ideeën kunnen zowel positief als negatief zijn. Bepaalde verwachtingen kunnen in sommige gevallen vooroordelen of stereotypen worden. Een stereotype is volgens Shadid (2007) een negatief vooringenomen oordeel over karakteristieken van groepen, dat gegeneraliseerd wordt over alle leden van de groep, en maatschappelijke gevolgen heeft.Personen die onderdeel zijn van een groep worden dus afgerekend op gestereotypeerde eigenschappen van de groep, terwijl de persoon zelf deze eigenschappen niet hoeft te bezitten. Men wordt dus niet als individu met unieke karaktertrekken gezien, maar als onderdeel van een groep, met bijbehorende eigenschappen. Er zijn een aantal facetten die kenmerkend zijn voor (het ontstaan van) stereotypen. Sniderman, Hagendoorn en Prior (2003) beweren dat de meeste vooroordelen en groepsconflicten kunnen worden verklaard aan de hand van een zestal facetten, die ze hebben samengevat in het ‘standaardmodel’. Deze zes facetten zijn voornamelijk gebaseerd op Amerikaanse verhoudingen. Sniderman et al. (2003) waarschuwen ervoor dat dit standaardmodel waarschijnlijk te beperkt is om de vooroordelen met betrekking tot bevolkingsgroepen in West-Europa te kunnen verklaren. In verband met de grote hoeveelheid Moslims in Nederland, liggen de onderlinge verhoudingen iets gecompliceerder dan in de situatie waarop dit model is gebaseerd. Ondanks de mogelijk beperkte houdbaarheid van dit model zullen hier kort de zes facetten worden besproken. Sniderman et al. (2003) geven een aanvulling op het Amerikaanse model. Aan de hand hiervan zouden de vooroordelen met betrekking tot moslims in West-Europa wel verklaard kunnen worden.

Het eerste facet in het standaardmodel is dat stereotypen altijd ontstaan door de neiging om mensen van andere groepen negatieve karaktertrekken toe te schrijven, en positieve kenmerken te ontkennen. Hierbij worden personen niet meer als individu behandeld maar als onderdeel van de

(7)

gestereotypeerde groep. Individuele kenmerken worden genegeerd (Tajfel & Turner, 1979). Het volgende facet betreft de invloed van adequate overdracht van normen. Uit onderzoek blijkt dat onderwijs cruciaal is voor het overbrengen van sociale normen. Mensen die een hoge opleiding genoten hebben, zijn in het algemeen toleranter dan laag opgeleide mensen (Metselaar, 2005). Het derde facet die in het standaardmodel besproken wordt, is de invloed van een lage sociaal-economische status. Mensen een lagere sociaal-sociaal-economische status hebben over het algemeen meer vooroordelen ten opzichte van andere groepen (Lipset, 1963).Het volgende facet dat besproken wordt in het artikel is de invloed van zelfwaardering of mentale openheid op de vorming van vooroordelen. Zo blijken mensen met een lage zelfwaardering of gebrek aan mentale openheid eerder geneigd te zijn om vooroordelen te vormen(Kiesner, Maass, Cadinu & Vallese, 2003).Het vijfde facet dat besproken wordt in het standaardmodel betreft de invloed van het toegeven aan in de samenleving gehanteerde waarden en gedragingen (Sniderman et al., 2003). Wanneer men geneigd is te conformeren, en afwijkende waarden en gedragspatronen af te keuren, is men over het algemeen meer bevooroordeeld (Tajfel, 1981a; Tajfel, 1981b). Voor het zesde facet dat besproken wordt in het artikel is nog niet veel bewijs, maar hier wordt steeds meer bewijs voor gevonden. Deze facet betreft de hypothese dat groepsconflicten in het verlengde liggen van vooroordelen (Sniderman et al., 2003). Sniderman et al. (2003) citeren hierbij Bobo (1999: p. 457): “Het samenvallen van belangen, affecten en groepsidentiteiten in de context van etnische stratificatie laat zien dat de gangbare tegenstellingen tussen realistisch groepsconflict en (onrealistische) vooroordelen empirisch niet houdbaar is”.

De aanvulling die Sniderman et al. (2003) doen op het standaardmodel is gebaseerd op verhoudingen tussen bevolkingsgroepen in West-Europa, en met name in Nederland. De hypothese die Sniderman et al. (2003) aan het standaardmodel toevoegen is als volgt: Multiculturalisme als ideaalbeeld van de politiek voegt een nieuwe dimensie toe aan de bestaande intolerantie. De democratie is een onderdeel van de cultuur van de meerderheid, en is dus ook gebaseerd op standpunten van de meerderheid. Belangrijke kenmerken van een democratie zijn vrijheid, onafhankelijkheid, tolerantie en gelijkheid. Deze waarden worden niet door alle bevolkingsgroepen even hoog gewaardeerd. Door gebruik te maken van een systeem van democratie in combinatie met een beleid van multiculturalisme ontstaan volgens Sniderman et al. (2003) conflicten tussen verschillend gewaardeerde waarden. De moeizame acceptatie van Moslims in Nederland wordt deels verklaard door de democratische waarden die vaak in strijd zijn met de Islamitische waarden en levenswijze (Sniderman et al., 2003). Uit onderzoek van Sniderman et al. (2003) blijkt dat Nederlanders het niet per se eens hoeven te zijn met de levenswijze, om positief te oordelen over Moslims in Nederland. Er is pas sprake van een vooroordeel als men, behalve op het gebied van culturele waarden, ook op andere vlakken negatief oordeelt over de andere bevolkingsgroep. Het is dus belangrijk dat er onderscheid gemaakt wordt tussen cultuurconflicten en vooroordelen (Sniderman et al., 2003).

(8)

Theorieën

Zoals zojuist is besproken kiest men bij het beoordelen van personen er soms voor om individuele eigenschappen van mensen te negeren, en gebruik te maken van een stereotype beeld van de groep waartoe de persoon behoort. Dit geeft echter vaak een onjuist of onvolledig beeld van de persoon. Wat drijft mensen er dan toe toch gebruik te maken van stereotypen? In de literatuur worden twee theorieën besproken die hier een mogelijke verklaring voor geven. In de Social Identity Theory gaat men ervan uit dat mensen positiever denken over de eigen groep (in-group) ten opzichte van andere groepen (out-group) (Tajfel & Turner, 1986). Dit is tevens aangetoond door onder andere Dijker, Koomen, Van den Heuvel en Frijda (1996). Uit hun onderzoek bleek dat autochtone Nederlanders de in-group in het algemeen positiever beoordelen dan de out-group, gevolgd door groepen van Nederlanders afkomstig uit Suriname, Turkije en Marokko (Dijker et al., 1996). Doordat de in-group positiever wordt beoordeeld dan de out-group, zouden de leden van de in-group een positief gevoel van eigenwaarde ervaren. Men zou volgens deze theorie dus gebruik maken van stereotypen om een positiever zelfbeeld te krijgen (Tajfel & Turner, 1986). De andere theorie bekijkt het gebruik van stereotyperen vanuit cognitief perspectief. Volgens deze theorie zijn stereotypen een logisch gevolg van een proces in de menselijke hersenen waarbij alles gecategoriseerd wordt. Net zoals we eten en dieren categoriseren, doen we dit ook met mensen. Men categoriseert hierbij op overeenkomstige kenmerken tussen mensen, bijvoorbeeld sekse, postuur, huidskleur en geaardheid (Stangor & Lange, 1994). Men verwacht van mensen met een bepaald overeenkomend kenmerk, dat ze meer kenmerken delen zoals interesses, religie of gewoonten. Door gebruik te maken van stereotypen, kan men makkelijker inschatten hoe de ander zal zijn, en zich zal gedragen (Stangor & Lange, 1994). Thienpont (1999) omschrijft het als volgt “zodra een element uit de omgeving in een categorie is ingedeeld, kan men zich baseren op de eigenschappen van de categorie zelf om informatie te krijgen over dat element, zonder het element op zichzelf nog verder te beschouwen” (Thienpont, 1999, p.13). Door gebruik te maken van stereotypen kan men dus gemakkelijker een beeld en bepaalde verwachtingen ten opzichte van de ander opstellen.

In de hersenen verloopt dit proces als volgt. Wanneer men wordt geconfronteerd met een bepaald concept (categorie/eigenschap), worden in de hersenen automatisch de sterkste links die verband houden met dit concept geactiveerd. Vervolgens worden de sterkste links die met deze concepten samenhangen geactiveerd. Dit wordt ook wel priming genoemd (Collins & Loftus, 1975). Het proces van priming gaat ook op bij het mentaal activeren van stereotypen. Uit onderzoek van Deaux en Lewis (1984) blijkt dat wanneer men wordt geconfronteerd met een (beperkte) rolbeschrijving of enkele eigenschappen van een persoon, er automatisch enkele andere eigenschappen in de hersenen worden geactiveerd die men vindt passen bij de rolbeschrijving. Deze eigenschappen hoeven geen verband te houden met de gegeven eigenschappen of rolbeschrijving (Deaux & Lewis, 1984). Wanneer men dus in contact komt met leden van een groep waar een bepaald stereotype over

(9)

bestaat, en dus geconfronteerd wordt met enkele eigenschappen van die groep, wordt het stereotype in de hersenen automatisch geactiveerd. Dit wordt ook wel stereotype-activatie genoemd. Hierbij worden in de hersenen associatieve links gelegd tussen de leden van de groep en de ‘kenmerkende’ eigenschappen van de groep. Wanneer de link tussen de leden van de groep en de eigenschappen vaker bevestigd wordt, zal het stereotype beeld sterker worden. Als men in contact komt met leden van de groep zullen met name de sterkste links geactiveerd worden (Collins & Loftus, 1975). Het gedrag van leden van de gestereotypeerde groep zal vaak (onbewust), door aanwezigheid van het stereotype beeld, anders geïnterpreteerd worden. Dit is met name het geval wanneer men niet in staat is om goed gebruik te maken van mentale strategieën die de meest accurate informatie selecteren, of wanneer men gemotiveerd is informatie te selecteren die de verwachting bevestigd. (Stangor & Ford, 1992).

Onderzoek van Lepore en Brown (1997) wijst uit dat dit proces kan verschillen tussen bevooroordeelde en onbevooroordeelde mensen. Zowel bevooroordeelde als onbevooroordeelde mensen zijn bekend met de meeste stereotypen (Devine, 1989; Lepore & Brown, 1997). Bevooroordeelde mensen zijn echter, na in contact te zijn gekomen met een lid van een bepaalde gestereotypeerde groep, eerder geneigd om de negatieve stereotypen over de groep te activeren dan de positieve stereotypen. Bij de onbevooroordeelde groep hebben de stereotypen minder invloed, en lijken ze zelfs eerder in de tegenovergestelde richting te werken. De onbevooroordeelde mensen lijken, na in contact te zijn gekomen met een lid van de gestereotypeerde groep, vooral de positieve stereotypen van deze groep te activeren (Lepore & Brown, 1997). De onbevooroordeelde mensen zijn zich wel bewust van de stereotypen die bestaan over een bepaalde groep, maar delen dit beeld niet, in mindere mate, of hebben juist een positiever beeld over de groep omdat het stereotype beeld voor hen niet bevestigd wordt (Lepore & Brown, 1997).

Stereotypen beïnvloeden dus (onbewust) de interpretatie van het gedrag van leden van een bepaalde groep. Andersom gaat dit principe ook op: als iemand bij een bepaalde groep behoort waar een stereotype over bestaat, en diegene is zich daarvan bewust, kan dit de gestereotypeerde persoon en zijn/haar prestaties zowel positief als negatief beïnvloeden (Jordan & Lovett, 2007). Er zijn verschillende manieren om om te gaan met stereotypen over de eigen groep. Er worden in de literatuur drie manieren van coping besproken, namelijk het internaliseren van het stereotype (Massey & Fischer, 2005; Steele, 1997), distantiëren van het stereotype (Versteegh & Westerhof, 2007) en een stressreactie naar aanleiding van het stereotype (Spencer, Steele & Quinn, 1999). Deze drie manieren van coping zullen hier kort toegelicht worden.

Wanneer men lang en veelvuldig is blootgesteld aan stereotypen over de eigen groep worden de stereotypen soms door de leden van de groep geïnternaliseerd. Mensen die een stereotype geïnternaliseerd hebben, hebben lagere verwachtingen van zichzelf, en denken als gevolg van het stereotype op het betreffende domein inferieur te zijn aan andere groepen (Steele, 1997). Ze passen

(10)

hun zelfbeeld aan aan het betreffende stereotype (Versteegh & Westerhof, 2007). Het is ook mogelijk dat men zich niet herkent in het stereotype beeld dat geschetst wordt over de eigen groep. In dat geval distantieert men zich vaak van het stereotype. Een lid van een gestereotypeerde groep, zal dan gewoon naar eigen vermogen presteren, en niet negatief beïnvloed worden door het stereotype (Versteegh & Westerhof, 2007). De laatste manier van reageren op stereotypen over de eigen groep is de stressreactie. Steele (1997) geeft hierbij wel de voorwaarde dat het domein waar het stereotype betrekking op heeft, voor de gestereotypeerde persoon zo belangrijk moet zijn, dat dit het zelfbeeld kan beïnvloeden. Het zelfbeeld moet dus deels afhankelijk zijn van de prestaties op dit domein (Steele, 1997). Er wordt universeel zoveel waarde gehecht aan goed onderwijs en goede schoolprestaties, welke in dit onderzoek getest worden, dat het voor een individu moeilijk is om dit domein geen invloed te laten hebben op het zelfbeeld (Major, 1995 in Steele et al., 2002). Wanneer een lid van de groep bang is om het stereotype beeld te bevestigen, kan er een stressreactie ontstaat (Spencer et al., 1999). Deze stressreactie kan tot gevolg hebben dat men op een lager niveau gaat presteren dan in een situatie waarin men niet wordt beoordeeld door buitenstaanders (Spencer et al., 1999). Wanneer de druk van de stereotypen over de eigen groep een negatieve invloed heeft op de prestaties, wordt dit stereotype bedreiging genoemd. Stereotype bedreiging houdt in dat mensen bang zijn het negatieve stereotype dat bestaat over hun groep te bevestigen (Steele et al., 2002), terwijl de persoon zelf geen twijfels heeft over zijn/haar vaardigheden (Steele, 1997). Maar door mentale druk en stress, uit angst voor het bevestigen van het stereotype, gaat men toch eerder onderpresteren (Spencer et al., 1999). Een voorbeeldsituatie ter illustratie: stel dat een vrouw haar auto probeert te parkeren. Ze weet dat ze dit kan. Ze ziet een man in de auto achter haar geïrriteerd en ongeduldig kijken. De vrouw is zich bewust van het stereotype dat vrouwen niet kunnen parkeren, en voelt hierdoor erg veel druk om te presteren. Door de druk en de stress die het stereotype bij de vrouw te weeg brengt, lukt het haar niet om in één keer de auto in te parkeren. Hierdoor denkt ze dat de man wordt bevestigd in zijn stereotypische beeld over vrouwen en inparkeren. De vrouw heeft door de stress en de druk die het stereotype bij haar te weeg brengt, onder haar niveau gepresteerd. Dit voorbeeld illustreert de stressreactie die vaak ontstaat wanneer men bang is om het stereotype beeld wat bestaat over de eigen groep te bevestigen. Deze reactie kan plaatsvinden in elke situatie waarin een stereotype beeld bevestigd of verzwakt kan worden.

Een dergelijk effect blijkt ook uit het onderzoek van Steele en Aronson (1995). Zij hebben onderzocht in hoeverre de leerprestaties van Afro-Amerikanen beïnvloed worden door het negatieve stereotype met betrekking tot de intelligentie van Afro-Amerikanen. Zij hebben dit onderzocht door blanke en donkere studenten een examen Engelse literatuur voor te leggen. De studenten werden verdeeld over twee condities. Aan de studenten in de experimentele conditie werd gemeld dat de test de verbale vaardigheden meet. Dit zou volgens Steele en Aronson (1995) de druk van het stereotype al op moeten roepen bij de donkere studenten. Bij de studenten in de controleconditie werd de test

(11)

geïntroduceerd als een niet-diagnostische test die probleem oplossingsvaardigheden meet. De donkere studenten presteerden in de experimentele conditie significant lager dan de blanke studenten, terwijl beide groepen in de controleconditie even hoog scoorden (Steele en Aronson, 1995). De leerprestaties van de donkere studenten werden dus negatief beïnvloed door het stereotype. Steele et al. (2002) hebben hetzelfde type onderzoek gedaan bij vrouwen. De vrouwen in de experimentele conditie werden geconfronteerd met het stereotype dat vrouwen slecht zijn in wiskunde, terwijl de vrouwen in de controleconditie niet met dit stereotype werden geconfronteerd. Ook dit onderzoek wees uit dat stereotypen een negatieve invloed kunnen hebben op de leerprestaties van de gestereotypeerde groep. Het is interessant, gezien de eerder besproken verandering van het politieke klimaat in Nederland, om te onderzoeken in hoeverre deze bevinden ook opgaan voor de middelbare scholieren die worden geconfronteerd met een stereotypische uitspraak vanuit de politiek. Allereerst moeten we dan bekijken welke stereotypen bestaan over de groep die we gaan onderzoeken. De Nederlandse samenleving bestaat uit autochtone Nederlanders en een grote diversiteit aan Nederlanders van andere afkomst. In de volgende paragraaf worden de grootste vier niet-westerse allochtone bevolkingsgroepen in Nederland besproken. Hierbij komen tevens de stereotypen aan bod die binnen Nederland bestaan ten opzichte van deze bevolkingsgroepen.

Stereotypen in Nederland

In dit onderzoek wordt met name gericht op de stereotypen in Nederland over de allochtone Nederlandse inwoners. Deze groep Nederlanders wordt namelijk vaak aangesproken wanneer er door politici stereotypische uitspraken worden gedaan met betrekking tot groepen Nederlanders. Allereerst bespreken we enkele demografische gegevens. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (2011) is gebleken dat in 2009 80,1 procent van de Nederlandse bevolking van Nederlandse afkomst was, en 19,9 procent afkomstig uit een ander land. Van de totale Nederlandse bevolking is 9,0 procent afkomstig uit een ander westers land en 11, 0 procent afkomstig uit een niet-westers land. De meeste niet-westerse allochtone Nederlanders komen, op volgorde van grootste aantal naar kleinste aantal, uit Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen en Aruba (Centraal bureau voor de statistiek [CBS],2011). In dit onderzoek richten we ons enkel op de niet-westerse allochtone Nederlandse jongeren omdat die culturen minder overeenkomen met de Nederlandse cultuur. Allochtone Nederlandse jongeren worden in dit onderzoek gezien als jongeren tot en met 18 jaar oud waarvan minimaal een van de (groot)ouders in een niet-westers land geboren is. Doordat de kenmerken van deze groepen meer dan westerse allochtone Nederlanders, afwijken van de kenmerken van de autochtone groep, zullen de stereotypen over deze allochtone Nederlanders waarschijnlijk een breder maatschappelijk draagvlak hebben, en sterker aanwezig zijn onder de Nederlandse bevolking. Over de niet-westerse allochtone Nederlanders bestaan verschillende stereotypen. De stereotypen die bestaan over allochtone Nederlanders uit Marokko, Turkije, Suriname en de

(12)

Nederlandse Antillen zullen hier besproken worden. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar stereotypen met betrekking tot deze bevolkingsgroepen in Nederland, dus er zal maar een deel van de bestaande stereotypen hier aan bod komen. Dat er weinig onderzoek naar is gedaan betekent echter niet dat de stereotypen niet bestaan. Hier worden enkel de stereotypen besproken die uit onderzoek naar voren zijn gekomen.

Gijsberts en Dagevos (2004) hebben onderzoek gedaan naar stereotypen die binnen Nederland bestaan over allochtone Nederlanders afkomstig uit Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen. In dit onderzoek hebben autochtone Nederlanders beoordeeld of bepaalde eigenschappen kenmerkend waren voor Nederlanders van Turkse, Marokkaanse of Surinaamse afkomst. De eigenschappen waarop de autochtone Nederlanders de allochtone Nederlanders moesten beoordelen waren ‘gezellig’, ‘eerlijk’, ‘beleefd’, ‘gastvrij’, ‘netjes’, ‘verdraagzaam’, ‘hulpvaardig’ en ‘vriendelijk’. Marokkaanse Nederlanders worden door Nederlanders het minst positief beoordeeld. De Marokkaanse Nederlanders krijgen van de autochtone Nederlanders op alle eigenschappen de minst positieve score vergeleken met de Nederlanders van Surinaamse en Turkse afkomst. De Marokkaanse Nederlanders worden met name op de kenmerken ‘verdraagzaamheid’ en ‘eerlijkheid’ negatief beoordeeld. De Marokkaanse Nederlanders worden het positiefst beoordeeld op de eigenschappen ‘gastvrij’ en ‘vriendelijk’(Gijsberts & Dagevos, 2004). Uit ander onderzoek blijkt dat er stereotypen over Marokkaanse Nederlanders bestaan waarin ze gezien worden als crimineel, onaangepast, lui, seksistisch, hard werkend, familie georiënteerd en agressief (Gordijn, Koomen & Stapel, 2001)1. Er bestaan dus zowel negatieve als positieve vooroordelen. Opvallend zijn de schijnbaar tegengestelde vooroordelen ‘lui’ en ‘hard werkend’. Gordijn et al. (2001) geven hier geen verklaring voor. Mogelijk verschillen deze vooroordelen afhankelijk van de context. Zo zou het kunnen zijn dat het vooroordeel ‘lui’ bestaat op het gebied van activiteiten ondernemen in de vrije tijd, en het vooroordeel ‘hard werkend’ in een werksituatie. Een andere mogelijkheid is dat er twee verschillende veelgedeelde meningen bestaan over allochtone Nederlanders. De ene groep denkt dat allochtone Nederlanders hard werken, mede omdat een deel als ‘gastarbeiders’ naar Nederland is gekomen, en nu nog hard werkt. Andere groepen kijken misschien meer naar een deel van de allochtone Nederlanders die een uitkering krijgt, en baseren hun oordeel daarop.

Uit onderzoek van Dijker et al. (1996) blijkt dat Turkse en Marokkaanse Nederlanders, in vergelijking met Surinaamse Nederlanders, meer gezien worden als meer etnocentrisch. Hiermee wordt bedoeld dat Turkse en Marokkaanse Nederlanders minder interetnisch contact hebben, en een meer contact hebben met mensen uit de eigen groep. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat Turkse en

1

Resultaten uit het onderzoek van Gordijn, Koomen en Stapel (2001) dienen met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden in verband met de fraude die de heer Stapel gepleegd heeft in verschillende onderzoeken. Het is nog onduidelijk in hoeverre de gegevens van dit onderzoek gefingeerd zijn.

12

(13)

Marokkaanse Nederlanders, in vergelijking met Surinaamse Nederlanders, meer bezorgdheid oproepen bij de autochtone Nederlanders (Dijker et al., 1996). Ook worden de Turkse en Marokkaanse Nederlanders, in vergelijking met de Surinaamse Nederlanders, gezien als minder spontaan en persoonlijk. In tegenstelling tot het onderzoek van Gijsberts en Dagevos (2004), werden in dit onderzoek de Turkse en Marokkaanse Nederlanders op veel andere gebieden positiever beoordeeld dan de Surinaamse Nederlanders. Zo worden Turkse en Marokkaanse Nederlanders, in vergelijking met Surinaamse Nederlanders, gezien als minder egocentrisch, minder dominant, betrouwbaarder en veerkrachtiger (Dijker et al., 1996). Onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Gijsberts & Dagevos, 2009) laat echter zien dat autochtone Nederlanders aan het begin van dit millennium wel een negatievere houding hebben gekregen ten opzichte van Moslims. Zij beredeneren dat dit vooral is veranderd sinds de gebeurtenissen aan het begin van het nieuwe millennium (Gijsberts & Dagevos, 2009). De aanslagen van 11 september 2001 en de moord op Theo van Gogh en Pim Fortuyn zouden de houding ten opzichte van moslims hebben veranderd. Sinds 2008/2009 lijkt de houding van de autochtone Nederlanders weer wat bij te trekken. Nederlanders oordelen positiever over de positie van de vrouw, en de opvoeding in Moslimgezinnen(Sniderman et al., 2003). In verband met een wijziging in de opzet van het onderzoek in 2002, dienen deze vergelijkende uitkomsten van het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Gijsberts & Dagevos, 2009) met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.

Uit onderzoek van Gijsberts en Dagevos (2004) blijkt dat de autochtone Nederlanders positiever oordelen over de Turkse Nederlanders, in vergelijking met de Marokkaanse Nederlanders. Van de onderzochte eigenschappen worden de Turkse Nederlanders het minst positief beoordeeld op de eigenschappen ‘eerlijk’ en ‘verdraagzaam’. De eigenschappen waarop de Turkse Nederlanders het meest positief werden beoordeeld zijn ‘gastvrij’ en ‘beleefd’ (Gijsberts & Dagevos, 2004). Katz en Braly (1935) hebben in 1933 onderzoek gedaan naar vooroordelen en stereotypen over verschillende culturele groepen. In dit onderzoek werd aan 100 Princeton studenten gevraagd om bepaalde karakteristieken toe te schrijven aan een van de volgende tien groepen: Duitsers, Italianen, mensen met een donkere huidskleur, Ieren, Engelsen, joodse mensen, Amerikanen, Chinezen, Japanners en Turken. Dertien studenten konden geen typische eigenschappen voor mensen van Turkse afkomst selecteren. Van de studenten die wel enkele kenmerken typerend vonden voor Turkse mensen, had 54 procent ‘wreedheid’ geselecteerd. Verder werden de Turken getypeerd als zeer religieus, verraderlijk, sluw, bedrieglijk, onwetend, sensueel en lichamelijk onhygiënisch (Katz & Braly, 1935). Karlins, Coffman en Walters (1969) hebben in 1967 het onderzoek van Katz en Braly (1935) gerepliceerd en vonden hierbij opvallende resultaten. Terwijl in 1933 de helft van de studenten ‘wreedheid’ een typerend kenmerk vond voor mensen van Turkse afkomst (Katz & Braly, 1935), schreef in 1967 slechts negen procent van de studenten deze eigenschap toe aan Turkse mensen (Karlins et al., 1969). Turkse mensen werden in 1967 het meest gezien als agressief (17%), lichamelijk onhygiënisch (14%),

(14)

verraderlijk (13%), onwetend (13%), temperamentvol (13%) en impulsief (12%) (Karlins et al., 1969). Dit geeft aan dat stereotypen over langere tijd ook aan veranderingen onderhevig zijn.

Onderzoek van Gijsberts en Dagevos (2004) wijst uit dat de autochtone Nederlanders het meest positief oordelen over de Nederlanders van Surinaamse afkomst. De eigenschappen waarop de autochtone Nederlanders de allochtone Nederlanders moesten beoordelen waren ‘gezellig’, ‘eerlijk’, ‘beleefd’, ‘gastvrij’, ‘netjes’, ‘verdraagzaam’, ‘hulpvaardig’ en ‘vriendelijk’. De autochtone Nederlanders hebben de Surinaamse Nederlanders op alle onderzochte eigenschappen positiever beoordeeld dan de Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Hierbij beoordelen de autochtone Nederlanders de Surinaamse Nederlanders het minst positief op de eigenschappen ‘netjes’ en ‘verdraagzaam’. Ze worden het meest positief beoordeeld op de eigenschappen ‘gezellig’ en ‘gastvrij’ (Gijsberts & Dagevos, 2004). Onderzoek van Dijker et al. (1996) laat een wat meer gemengd beeld zien. Deze resultaten zijn al besproken in de alinea die inging op de stereotypen met betrekking tot de Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Uit de resultaten die gevonden zijn in de onderzoeken van Katz en Braly (1935) en Karlins et al. (1969), lijkt naar voren te komen dat de stereotypen over de tijd minder heftig en negatief worden. Bevolkingsgroepen hebben bepaalde tijd nodig om ingeburgerd te raken in een ander land. En de autochtone bewoners hebben enige tijd nodig om gewend te raken aan de nieuwe inwoners. Mogelijk bestaat er een positiever beeld met betrekking tot Surinaamse Nederlanders in vergelijking met Marokkaanse en Turkse Nederlanders, omdat zij al langere tijd een zichtbare allochtone groep zijn in Nederland.

Er is tot op heden nog weinig onderzoek gedaan naar stereotypen over Nederlanders afkomstig van de Nederlandse Antillen. Dit betekent echter niet dat er geen stereotypen bestaan ten opzichte van deze bevolkingsgroep. Vanwege het gebrek aan onderzoek naar de stereotypen over Antilliaanse Nederlanders, is ervoor gekozen om hier de stereotypen te bespreken die de Antilliaanse Nederlanders zelf ervaren over de eigen groep, in contact met niet-Antilliaanse Nederlanders. Daarnaast worden enkele feiten en cijfers besproken met betrekking tot Antilliaanse Nederlanders. Zoals al eerder besproken is, blijkt dat zowel de leden van de out-group als de leden van de in-group zich bewust zijn van stereotypen over een bepaalde bevolkingsgroep. Door te kijken naar de stereotypen die Antilliaanse Nederlanders over hun eigen groep ervaren in contact met niet-Antilliaanse Nederlanders, kan men dus voorzichtig concluderen wat de stereotypen met betrekking tot Antilliaanse Nederlanders zouden kunnen zijn.

In 2006 heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau in opdracht van Directie Inburgering en Integratie van het Ministerie van Justitie onderzoek gedaan naar de wederzijdse beeldvorming van allochtone en autochtone Nederlanders. Dit onderzoek is hoofdzakelijk bedoeld als bron voor het Jaarrapport Integratie. In dit onderzoek is onder andere aandacht besteed aan de ervaren acceptatie van niet-westerse allochtone Nederlanders door autochtone Nederlanders. Hieruit blijkt dat autochtone en

(15)

allochtone Nederlanders ongeveer hetzelfde beeld hebben over de gastvrijheid van Nederland(ers) ten opzichte van migranten. Zo is bijvoorbeeld 43 procent van de autochtone Nederlanders het er (zeer) mee eens dat allochtone alle kansen krijgen in Nederland. Van de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders is respectievelijk 37, 40, 51 en 38 procent het hiermee (zeer) eens. De Nederlanders van Surinaamse afkomst zijn het meest positief over de gastvrijheid van Nederland ten opzichte van andere culturen. Zij zijn zelfs positiever dan de autochtone Nederlanders. Daarnaast is onderzocht in hoeverre autochtone Nederlanders geconfronteerd worden met discriminatie, waarbij onderscheid is gemaakt tussen ‘perceptie discriminatie in het algemeen’ en ‘persoonlijk gediscrimineerd worden’. Hieruit blijkt dat in 2006 80 procent van de Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse Nederlanders af en toe tot (zeer) vaak geconfronteerd wordt met discriminatie (‘perceptie discriminatie in het algemeen’), terwijl ongeveer68 procentvan de Surinaamse Nederlanders aangeeft af en toe tot (zeer) vaak met discriminatie geconfronteerd te worden. Ongeveer 34 procent van de Surinaamse Nederlanders geeft aan persoonlijk af en toe tot (zeer) vaak gediscrimineerd te worden, terwijl 40 procent van de Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse Nederlanders zegt hiermee te maken te krijgen (Gijsberts & Dagevos, 2009). Geconfronteerd worden met vooroordelen of discriminatie kan gevolgen hebben op veel verschillende andere gebieden, zoals onder andere het inschakelen van professionele hulp wanneer dit nodig is.

Onderzoek wijst uit dat Antilliaanse gezinnen, vergeleken met andere allochtone gezinnen in Nederland, minder vaak professionele hulp zoeken voor problemen rond het gezin, school, werk en criminaliteit (Van Hulst, 1997). Antilliaanse gezinnen blijken vaak pas professionele hulp in te schakelen wanneer de problemen zeer ernstig van aard zijn (Distelbrink & Pels, 2008). Zij blijken, in vergelijking met allochtone gezinnen van andere afkomst, minder vertrouwen te hebben in de professionele hulpverlening (Van San, Van de Boom & Van Wijk, 2007; Van Hulst, 1997). Dit is deels te verklaren door de vooroordelen die Antilliaanse Nederlanders ervaren wanneer zij in contact komen met hulpverleners (Ostiana, 2007). Met name kansarme jongens voelen zich snel negatief benaderd wanneer zij in contact komen met hulpverlening (Van Wijk, Bervoets & Stol, 2003). Antilliaanse ouders ervaren in contact met hulpverlening vaak vooroordelen over hun manier van opvoeden (Ostiana, 2007). Daarnaast wordt de terughoudendheid van Antilliaanse Nederlanders ten opzichte van hulpverlening, deels veroorzaakt door schaamte over problemen (Daal, 2004). Ook blijken Antilliaanse ouders minder goed in staat om in een vroeg stadium problemen te herkennen en onderkennen, en de weg naar de hulpverlening te vinden. Deze factoren samen zorgen ervoor dat Antilliaanse Nederlanders oververtegenwoordigd zijn in de verplichte hulpverlening en ondervertegenwoordigd in de vrijwillige hulpverlening (Goderie, Steketee, Mak & Wentink, 2004). Uit onderzoek blijkt dat Antillianen (en Marokkanen) in Nederland oververtegenwoordigd zijn binnen de criminaliteit (Jennissen, 2009). Zoals zojuist is besproken is dit wellicht deels te verklaren doordat Antilliaanse ouders minder snel aan de bel trekken wanneer hun kind van het rechte pad af

(16)

raakt. Gemiddeld wordt in Nederland 2.9 procent van de jongeren verdacht van een misdrijf. Van de jongeren tussen 12 en 17 jaar in Nederland, wordt 9.1 procent van de jongeren van Antilliaanse afkomst verdacht van een misdrijf, terwijl slechts 2.1 procent van de autochtone jongeren verdacht wordt van een misdrijf (Gijsberts & Dagevos, 2009). De hogere kans op een criminele loopbaan bij Antilliaanse Nederlanders beperkt zich niet enkel tot jongeren. Ook de oudere generatie blijkt vaker dan gemiddeld in Nederland, betrokken te zijn bij criminele activiteiten (Jennissen, 2009, Jennissen & Blom, 2007). Van alle Nederlanders van twaalf jaar of ouder wordt 1.6 procent verdacht van het plegen van een misdrijf. Van de Antilliaanse Nederlanders wordt 9.7 procent verdacht van het plegen van een misdrijf, terwijl van de autochtone Nederlanders slechts 1.3 procent wordt verdacht van het plegen van een misdrijf (Gijsberts & Dagevos, 2009). Pas na het 45e levensjaar is er bij de Antilliaanse bevolking in Nederland een grote daling in criminaliteit te zien (Jennissen, 2009).Daarnaast zijn ook vrouwen van Antilliaanse afkomst vaker bij criminele activiteiten betrokken (Jennissen & Blom, 2007). In 2007 was 3.1 procent van de vrouwen van Antilliaanse afkomst verdacht van een misdrijf, terwijl van alle niet-westerse allochtone Nederlanders 1.5 procent van de vrouwen verdacht wordt van een misdrijf (Gijsberts & Dagevos, 2009).

Deze gegevens tonen aan dat Nederlanders afkomstig uit de Nederlandse Antillen oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteit. Velen die in Nederland met justitie in aanraking komen, zijn op de Nederlandse Antillen voordat zij emigreerden, al begonnen met hun criminele loopbaan (Bovenkerk, 2000). Een groot deel van de Antilliaanse Nederlanders die betrokken zijn bij criminele activiteiten, kwamen op de Nederlandse Antillen al uit arme wijken met veel criminaliteit (Van Hulst & Bos, 1993; Van Wijk et al., 2003). Een van de redenen om een criminele loopbaan te start en/of door te zetten, is het ‘snelle’ geld en de mogelijkheid om daarmee een luxueuzer leven te kunnen leiden (Van Wijk et al., 2003; Van San et al., 2007). Daarnaast blijkt de schooluitval en jeugdwerkloosheid onder jonge Antilliaanse Nederlanders hoog te zijn vergeleken met de autochtone Nederlanders (Dagevos & Gijsberts, 2007). Wellicht is dit voor sommige van hen ook een reden om voor een criminele loopbaan te kiezen.

Gezinsvorming of een binding met een partner zou een positieve invloed hebben op de beëindiging van de criminele loopbaan (Distelbrink & Pels, 2008). Deze factor draagt in Nederland echter maar in beperkte mate bij aan het inperken van de criminaliteit onder Antilliaanse jongeren in Nederland. Vaker dan bij andere Nederlanders is er bij Antilliaanse Nederlanders namelijk sprake van een gebroken gezin (CBS, 2012). Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat in 2010 85 procent van de kinderen uit autochtone gezinnen bij beide ouders woonden, terwijl dit bij Antilliaanse kinderen maar in 42 procent van de gevallen zo was. In 2010 werd 46 procent van de Antilliaanse kinderen alleen door moeder opgevoed (CBS, 2012). Ondanks een afname in het aantal zwangerschappen en abortussen bij tieners van Antilliaanse afkomst, komen zwangerschappen in deze populatie nog steeds vaak voor (Garssen, 2004). In verband met de grote kans op zwangerschap bij

(17)

Antilliaanse meisjes in de tienerjaren worden zij vaak beschermd opgevoed (Van Dijke, Van Hulst & Terpstra, 1990; Daal, 2004; Vedder, 1995). Ze worden gestimuleerd een diploma te halen zodat ze zichzelf kunnen onderhouden. Op deze manier zijn ze niet afhankelijk van mannen, van wie weinig verwacht wordt in de opvoeding (Vedder, 1998). Dit is tevens gebleken uit onderzoek onder Creools-Surinaamse gezinnen in Nederland. Na onderling vergelijken van gezinnen van Creools-Creools-Surinaamse afkomst en gezinnen van Antilliaanse afkomst is gebleken dat er enkele overeenkomsten zijn. Zo is er sprake van een sterke seksespecifieke opvoeding. Terwijl meisjes redelijk beschermd worden opgevoed en geleerd worden om financieel zelfstandig te zijn, worden jongens juist verwend en vrij gelaten. Stoer en mannelijk gedrag wordt bij hen al op vroege leeftijd gestimuleerd (Van Dijke et al., 1990). Deze onderzoeksresultaten zijn geen uitkomsten van onderzoek naar stereotypen, maar geven wel opvallende cijfers met betrekking tot Antilliaanse gezinnen in Nederland. De besproken situaties komen, zoals de cijfers aangeven, opvallend veel vaker voor onder Antilliaanse Nederlanders, dan onder Nederlanders van andere afkomst. Hierdoor is het mogelijk dat deze situaties vaker gekoppeld worden aan Antilliaanse Nederlanders. Deze gegevens zouden dus basis kunnen zijn voor enkele stereotypen of vooroordelen met betrekking tot Antilliaanse Nederlanders, maar omdat dit niet in onderzoek bevestigd is, kunnen hier geen gegronde uitspraken over worden gedaan. Wanneer Antilliaanse Nederlanders geconfronteerd worden met uitspraken over deze onderzoeksresultaten zal dit wellicht toch een negatieve invloed hebben op onder andere de leerprestaties. Maar dit kan pas onderzocht worden als eerst de eventuele verschillen in academische prestaties tussen verschillende bevolkingsgroepen in Nederland eens nader bekeken worden.

Herweijer (2009) heeft onderzoek gedaan naar de leerprestaties van Nederlanders. Volgens Herweijer (2009) scoren de niet-westerse allochtone Nederlanders, zowel in taal als in rekenopdrachten, gemiddeld lager op de CITO eindtoets dan autochtone Nederlanders. Surinaamse en Antilliaanse leerlingen scoorden opvallend hoger op de taalopdrachten dat leerlingen van Turkse en Marokkaanse afkomst, maar dit was nog steeds significant lager dan de score van de autochtone Nederlanders. Volgens Crul en Doomernik (2003) is er een aanzienlijk verschil tussen het Nederlandse, Marokkaanse en Turkse opleidingsniveau. Jongeren van Nederlandse afkomst ronden significant vaker een HBO- of universitaire opleiding af dan Turkse en Marokkaanse jongeren. Deze resultaten zien we tevens terug op het voortgezet onderwijs. Van de Nederlandse jongeren doet 47 procent havo of VWO, van de Antilliaanse en Surinaamse jongeren doet 30 tot 32 procent havo of VWO, en van de Turkse en Marokkaanse jongeren 22 procent (Herweijer, 2009). Deze gegevens zullen uiteraard meegenomen worden in het onderzoek. Bij het onderzoek zullen klassen van hetzelfde niveau met elkaar worden vergeleken.

(18)

Onderzoek

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat stereotype bedreiging een negatieve invloed kan hebben op de leerprestaties. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de invloed van stereotype bedreiging, vanuit de politiek, op de leerprestaties van middelbare scholieren. Daar richt dit onderzoek zich op. Er wordt specifiek gekeken naar stereotypen omtrent de culturele afkomst van allochtone Nederlanders. Hierbij worden stereotypen in beschouwing genomen die betrekking hebben op Nederlanders afkomstig uit Marokko, Turkije, Suriname of de Nederlandse Antillen.

Hypothesen

Onderzocht zal worden in hoeverre er verschillen waarneembaar zijn in de leerprestaties van de autochtone en allochtone leerlingen die geconfronteerd zijn met een uitspraak die gebaseerd is op een stereotype. Daarnaast zal onderzocht worden of er verschillen waarneembaar zijn tussen de leerprestaties van allochtone leerlingen die geconfronteerd zijn met een uitspraak gebaseerd op een stereotype, een neutrale uitspraak van een persoon die publiekelijk vaak stereotypische uitspraken doet en een neutrale uitspraak van andere persoon. Wellicht is het zien van een persoon die er om bekend staat vaak stereotypische uitspraken te doen, al genoeg is om de stressreactie op te roepen, zonder dat diegene op dat moment een stereotypische uitspraak doet. Tevens zal er onderzocht worden in hoeverre de personen die daadwerkelijk lager scoren dan hun medeleerlingen van het zelfde opleidingsniveau, specifiek slechter scoren op bepaalde soorten taken. Tenslotte wordt er onderzocht in hoeverre de leerlingen stress ervaren na geconfronteerd te zijn met het videofragment. De algemene onderzoeksvraag luidt dan ook:

In hoeverre heeft stereotype bedreiging vanuit de politiek invloed op de leerprestaties van

middelbare scholieren in Nederland?

Om op een adequate manier te kunnen onderzoeken in hoeverre stereotype bedreiging vanuit de politiek invloed heeft op de leerprestaties, worden de klassen in zijn geheel ingedeeld in een van de drie condities. De condities verschillen onderling enkel in het videofragment van de politicus dat getoond zal worden, en de vragenlijst over het videofragment. De leerlingen die ingedeeld zijn in conditie één krijgen een videofragment te zien van Geert Wilders die een negatieve uitspraak doet over allochtone Nederlanders, gebaseerd op een stereotype. De leerlingen die ingedeeld zijn in conditie twee krijgen een videofragment te zien waarin Geert Wilders een neutrale uitspraak doet. De leerlingen die ingedeeld zijn in de derde conditie zullen beeldmateriaal te zien krijgen van Mark Rutte, premier en partijleider van de VVD, die eveneens een neutrale uitspraak doet. Het is niet mogelijk geweest om voor alle bevolkingsgroepen binnen Nederland een videofragment van een politicus te selecteren waarin negatieve uitspraken over deze bevolkingsgroep worden gedaan. Er is daarom voor gekozen om één videofragment te selecteren van de heer Wilders die zich negatief uitlaat over

(19)

Marokkaanse Nederlanders. Mogelijk roept het beeld de heer Wilders die zich negatief uitlaat over een bevolkingsgroep, bij meerdere niet-westerse Nederlanders een zelfde reactie op als bij de Marokkaanse Nederlanders, of in mindere mate. Daarnaast worden er enkele vragenlijsten met betrekking tot het zelfbeeld en de mate van ervaren stress, en enkele geselecteerde subtests van de GATB afgenomen. Vervolgens wordt onderzocht of deze uitspraken invloed hebben op de leerprestaties.

Verwachtingen

Verwacht wordt dat de allochtone Nederlandse leerlingen, in vergelijking met hun autochtone Nederlandse klasgenoten, slechter presteren op de geselecteerde subtests van de GATB na geconfronteerd te zijn met het videofragment van de heer Wilders die zich negatief uitlaat over allochtone Nederlanders. Dit wordt verwacht omdat de negatieve uitspraak betrekking heeft op de allochtone Nederlanders. De allochtone Nederlandse leerlingen zullen zich wellicht aangesproken voelen en door stress slechter gaan presteren. Tevens wordt verwacht dat de allochtone Nederlandse leerlingen die geconfronteerd worden met een negatieve stereotypische uitspraak van de heer Wilders, slechter zullen presteren dan de allochtone Nederlandse leerlingen die worden geconfronteerd met een neutrale uitspraak van de heer Wilders of de heer Rutte. Er wordt verwacht dat de allochtone leerlingen die geconfronteerd worden met een neutrale uitspraak van de heer Wilders slechter zullen presteren dan de allochtone leerlingen die worden geconfronteerd met een neutrale uitspraak van de heer Rutte. Verwacht wordt dat de heer Wilders al geassocieerd wordt met negatieve stereotypische uitspraken over allochtone Nederlanders, waardoor een stressreactie al opgeroepen wordt. Wanneer er inderdaad een stressreactie optreedt bij de allochtone leerlingen nadat ze geconfronteerd zijn met een negatieve stereotypische uitspraak, wordt verwacht dat de leerprestaties met name lager zijn bij de subtests ‘verbaalgestelde rekenproblemen’ en ‘driedimensionale ruimte’, en dat het minder invloed heeft op prestaties op de subtest ‘woordbetekenis’. De prestaties bij ‘verbaalgestelde rekenproblemen’ en ‘driedimensionale ruimte’ zijn meer afhankelijk van redenering op het moment dat de leerling met de opdracht geconfronteerd wordt. Prestaties op de subtest ‘woordbetekenis’ komen voort uit al dan niet aanwezige feitenkennis, en zullen dus minder afhankelijk zijn van de stressreactie. Verwacht wordt dat de allochtone leerlingen die geconfronteerd zijn met een negatieve stereotypische uitspraak van de heer Wilders, meer stress ervaren dan de leerlingen die geconfronteerd zijn met een neutrale uitspraak. Daarnaast wordt verwacht dat de allochtone leerlingen die geconfronteerd zijn met een neutrale uitspraak van de heer Wilders meer stress rapporteren dan de allochtone leerlingen die geconfronteerd zijn met een neutrale uitspraak van de heer Rutte. Deze verwachting is gebaseerd op het idee dat de heer Wilders al geassocieerd wordt met negatieve stereotypische uitspraken, waardoor er al een stressreactie opgeroepen zou kunnen worden. Tenslotte wordt verwacht dat de autochtone leerlingen geen verschillen laten zien in de mate van ervaren stress over de drie verschillende condities, omdat de uitspraak op hen geen betrekking heeft.

(20)

Methode Deelnemers

De deelnemers aan dit onderzoek bestaan uit leerlingen van het middelbaar onderwijs in Nederland. Er zijn in dit onderzoek zowel leerlingen van VMBO, Havo als VWO opgenomen. Bij het benaderen van de scholen is de voorkeur gegeven aan scholen met een gemengde etnische populatie. Er is voor gekozen om vier scholen in het onderzoek op te nemen. Drie van de vier scholen bevinden zich in Alkmaar, en één school bevindt zich in Schiedam. De scholen die bereid waren mee te werken waren het Petrus Canisius College, de Willem Blaeu en het Van der Meij college uit Alkmaar, en SG Spieringshoek uit Schiedam. Nadat de scholen toegestemd hadden om enkele klassen mee te laten werken aan het onderzoek, is aan de leerlingen een toestemmingsformulier meegegeven voor de ouders. Hierop kon door de ouders of de leerling zelf aangegeven worden als zij niet wensten mee te werken aan het onderzoek. Uiteindelijk waren 249 leerlingen bereid om mee te werken aan het onderzoek. De leeftijd van de leerlingen lag tussen de 13 en 17 jaar, en de gemiddelde leeftijd was 14.7 jaar. Van de 249 leerlingen die aan het onderzoek meededen deden 74 leerlingen VWO, 81 leerlingen HAVO, 57 leerlingen VMBO Theoretisch, vijfentwintig leerlingen VMBO Kader en twaalf leerlingen VMBO Basis. De VMBO-leerlingen zijn bij de analyses samengenomen tot één groep in verband met de kleine onderzoekspopulatie.

Alle leerlingen zijn random ingedeeld in een van de drie condities. Van de onderzochte leerlingen waren er 80 ingedeeld in conditie één, 94 in conditie twee en 75 in conditie drie. Conditie één was de conditie waarbij de leerlingen een videofragment te zien kregen van de heer Wilders die zich negatief uitlaat over Marokkaanse Nederlanders. Conditie twee is de conditie met het videofragment waarin de heer Wilders zich neutraal uitlaat over een ander onderwerp dat niet relevant is voor dit onderzoek. De derde conditie is de conditie met het videofragment waarin de heer Rutte zich neutraal uitlaat over hetzelfde niet relevante onderwerp. Er waren bij enkele leerlingen wat ontbrekende gegevens. De missende gegevens zijn niet opgenomen in de analyses. Na enkele beschrijvende analyses te hebben uitgevoerd, bleken er geen uitbijters te zijn. Er is dus geen data verwijderd.

Er enkele variabelen aangemaakt waardoor bepaalde groepen samengevoegd konden worden. Om te kunnen onderzoeken of er verschillen zijn tussen allochtone en autochtone leerlingen is er bijvoorbeeld een variabele aangemaakt die alle leerlingen aanmerkt als ‘allochtoon’ als minimaal één van de (groot) ouders in het buitenland is geboren, of als de leerlingen zelf in het buitenland is geboren. Hierbij zijn alleen de niet-wetserse landen opgenomen. Van de onderzochte leerlingen waren 202 leerlingen helemaal autochtoon, en hadden 47 leerlingen minimaal één (groot)ouder uit het buitenland, of waren ze zelf in het buitenland geboren. Deze variabele is steeds gebruikt als verschillen tussen volledig autochtone leerlingen en (deels) allochtone leerlingen werden onderzocht.

(21)

Materialen

Tijdens de testafname is aan de klas een van de drie videofragmenten laten zien waarin een politicus zich uitlaat over een onderwerp. Er zijn hiertoe drie verschillende videofragmenten geselecteerd. Hierbij is gebruik gemaakt van het archief van het NOS nieuws. Het videofragment dat getoond is aan leerlingen uit de eerste conditie betreft een verkiezingsdebat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 (NOS nieuws, 2010). Hierbij gaan de heer Wilders van de PVV en mevrouw Halsema van Groenlinks in debat over het vraagstuk van de integratie. De heer Wilders laat zich negatief uit over Marokkaanse Nederlanders, terwijl mevrouw Halsema hiertegen in gaat. Het getoonde fragment laat vooral de uitspraken van de heer Wilders zien. De videofragmenten van de andere twee condities komen ook uit het NOS nieuws archief en betreffen korte individuele interviews met de heer Rutte (NOS nieuws, 2010-2) en de heer Wilders (NOS nieuws, 2010-3). Deze twee interviews richten zich op de CPB-analyse, de bezuinigingen die gedaan moeten worden, en de invulling die de partijen daaraan denken te geven. Hier zijn beide politici neutraal ten opzichte van allochtone Nederlanders. Om het effect van de uitspraken van de politici te onderzoeken, is er gebruik gemaakt van een aantal bestaande tests, waaronder een vertaalde versie van de Children’s Test Anxiety Scale (CTAS) en de General Aptitude Test Battery (GATB). The Children’s Test Anxiety Scale meet de faalangst tijdens het maken van een test. De test is op te delen in de schalen ‘gedachten’, ‘gedrag tijdens het maken van een test’ en ‘autonome reacties’. De test bestaat uit dertig stellingen die beoordeeld moeten worden op een vier-punts likertschaal (Wren & Benson, 2004). Er is in dit onderzoek voor het meten van het stressniveau gebruik gemaakt van de schalen ‘gedachten’ en ‘autonome reacties’. Deze schalen zijn opgebouwd uit de stellingen die hiervoor geselecteerd zijn door Wren en Benson (2004). De General Aptitude Test Battery (GATB) is een test die onder andere de intellectuele capaciteiten meet. Deze test is gebruikt om de leerprestaties van de leerlingen te testen na confrontatie met de stereotypische uitspraken van de politicus. COTAN heeft de GATB beoordeeld op zeven onderdelen, waarvan de uitgangspunten bij de testconstructie, kwaliteit van het testmateriaal, kwaliteit van de handleiding, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit als ‘goed’ werden beoordeeld, en de normen en Begripsvaliditeit als ‘voldoende’ werden beoordeeld (COTAN, 2009). De GATB bestaat uit acht subtest: ‘namen vergelijken’, ‘elementair cijferwerk’, ‘driedimensionale ruimte’, ‘woordenschat’, ‘gereedschap vergelijken’, ‘verbaalgestelde rekenproblemen’, ‘figuren opzoeken en vergelijken’ en ‘strepen zetten’. Tijdens de testafname zijn drie van de acht subtests afgenomen in verband met de beperkte tijd die de middelbare scholen ter beschikking kunnen stellen. Er is voor gekozen om de subtests ‘driedimensionale ruimte’, ‘woordenschat’ en ‘verbaal gestelde rekenproblemen’ af te nemen. Bij de subtest ‘woordenschat’ maakt men vooral gebruik van feitenkennis, terwijl bij de subtests ‘driedimensionale ruimte’ en ‘verbaal gestelde rekenproblemen’ meer de nadruk ligt op het (abstracte) redeneringvermogen. Door verschillende typen subtests aan te

(22)

bieden kan door middel van het onderzoek ook bekeken worden op welk type vaardigheid stress de meeste invloed heeft. De punten die door de leerlingen behaald zijn op de subtests van de GATB zijn opgeteld en samengenomen onder één variabele. Tevens is er voor elke subtest een aparte totaalscore aangemaakt die is opgebouwd uit alle goed beantwoorde vragen in de desbetreffende subtest.

Onderzoeksdesign

Dit is een experimenteel onderzoek. Er is sprake van een onafhankelijke variabele die gemanipuleerd wordt, het videofragment, en een afhankelijke variabele die gemeten wordt, de testresultaten en de mate van ervaren stress.

Onafhankelijke variabelen

Om op een adequate manier te kunnen onderzoeken in hoeverre stereotypische uitspraken vanuit de politiek invloed heeft op de leerprestaties, worden de klassen in zijn geheel ingedeeld in een van de drie condities. De condities verschillen onderling enkel wat betreft het videofragment. De leerlingen die zijn ingedeeld in conditie één, krijgen een videofragment te zien van de heer Wilders die zich negatief uitlaat met betrekking tot Marokkaanse Nederlanders. De leerlingen die zijn ingedeeld in conditie twee krijgen een videofragment te zien waarin de heer Wilders een neutrale uitspraak doet. De leerlingen die zijn ingedeeld in de derde conditie zullen beeldmateriaal te zien krijgen van de heer Rutte die zich eveneens neutraal uitlaat over allochtone Nederlanders.

Afhankelijke variabelen

Om de invloed van de gemanipuleerde variabele, de videofragmenten, te kunnen onderzoeken is gebruik gemaakt van verschillende tests en vragenlijsten. Alle vragenlijsten en subtests zullen hier even kort besproken worden op volgorde waarin ze zijn afgenomen bij de leerlingen. Bij de meeste vragenlijsten of subtests is een voorbeeldopgave gegeven. De eerste vragenlijst die de leerlingen ingevuld hebben betreft demografische gegevens. De leerlingen konden hun gegevens invullen op het antwoordblad. Er werd onder andere informatie opgevraagd over de leeftijd, opleidingsniveau en afkomst van de leerling, en de afkomst van de ouders en grootouders van de leerling.

Vervolgens is er naar aanleiding van het videofragment een vragenlijst afgenomen met betrekking tot politiek (zie Bijlage 1). Deze vragenlijst bestond uit enkele algemene kennis vragen met betrekking tot politiek, en enkele vragen die beantwoord waren in het videofragment. Daarnaast waren er nog vier stellingen gegeven, waarvan de leerlingen op een vijf-punts likertschaal konden aangeven in hoeverre ze het met de uitspraak eens waren. Dit is een manipulatiecheck om te kunnen vaststellen of de manipulatie, de boodschap van de politicus in het videofragment, bij de leerlingen is overgekomen zoals bedoeld. Een voorbeeld van een stelling is: ‘Ik vind dat de politicus in het fragment Marokkanen discrimineert’. De punten die de leerlingen de stellingen hebben toegekend, zijn

(23)

voor alle vier vragen opgeteld, en onder een nieuwe variabele geschaard. Deze variabele is gebruikt voor de manipulatiecheck. Het resultaat hiervan wordt in de resultatensectie behandeld.

Voorbeeld politiek:

Waarvoor staat de afkorting EU? A. Economische Unie B. Europese Uitvoering C. Economische Uitvoering D. Europese Unie

Vervolgens is er een vragenlijst afgenomen waarbij de leerlingen hebben aangegeven in hoeverre bepaalde uitspraken over school en schoolprestaties voor hen gelden (zie Bijlage 2). Deze vragenlijst bestaat uit 31 uitspraken die beoordeeld moeten worden op een vijf-punts likertschaal. Voorbeeld uitspraken:

‘Ik weet zeker dat dit jaar alles op school wel zal lukken.’

helemaal niet nauwelijks een beetje vrij goed helemaal

A B C D E

Daarna zijn er enkele subtests van de GATB afgenomen. De subtest ‘driedimensionale ruimte’ bestaat uit 40 items, met elk vier antwoordmogelijkheden. Voor deze subtest kregen de leerlingen vijf minuten de tijd, waarin zij moesten proberen de vragen zo goed mogelijk te maken en zo ver mogelijk te komen. Hierbij is het de bedoeling dat de leerlingen aangeven welk voorwerp ontstaat als de figuur in de linker kolom op de juiste manier gevouwen/gebogen wordt.

Voorbeeld driedimensionale ruimte:

(24)

De subtest ‘woordenschat’ van de GATB bestaat uit 50 items, met elk zes antwoordmogelijkheden. Voor deze subtest kregen de leerlingen vijf minuten de tijd. Het is de bedoeling dat de leerlingen aangeven welke twee van de vier gegeven woorden synoniemen of antoniemen zijn. Het goede antwoord bestaat uit een combinatie van de twee letters behorende bij de synoniemen of antoniemen.

Voorbeeld woordenschat:

A. groot B. omvangrijk C. droog D. langzaam

De subtest ‘verbaalgestelde rekenproblemen’ bestaat uit 25 items, met elk 5 antwoordmogelijkheden. Voor deze subtest kregen de leerlingen zes minuten de tijd.

Voorbeeld verbaalgestelde rekenproblemen: Als men een half uur nodig heeft om een bepaald werkstuk af te leveren, hoeveel werkstukken krijgt men dan klaar in 8 uur?

A. 08 werkstukken B. 10 werkstukken C. 16 werkstukken D. 24 werkstukken

E. geen van deze antwoorden

Tenslotte is er een vragenlijst afgenomen met betrekking tot wat men denkt, voelt en doet tijdens het maken van een test, dit was de CTAS (zie Bijlage 3). Deze test bestaat uit dertig stellingen over de gedragingen en gevoelens tijdens het maken van tests. De stellingen kunnen worden beantwoord op een vier-punts likertschaal.

Voorbeeld CTAS:

Ik dacht na over het antwoord

bijna niet een paar keer het meest van de tijd bijna heel de tijd

A B C D

(25)

Procedure

Voorbereiding

Vooraf aan de testafname worden de klassen random in een van de drie condities ingedeeld: de conditie met het videofragment van Geert Wilders die zich negatief uitlaat met betrekking tot allochtone Nederlanders, de conditie met het videofragment van Geert Wilders die zich neutraal uitlaat, of in de conditie met het videofragment met Mark Rutte die zich neutraal uitlaat. Nadat bepaald is in welke conditie een klas is ingedeeld worden de opgavenboekjes A, B of C uitgedeeld. De opgavenboekjes verschillen alleen in de vragenlijst met betrekking tot politiek. Die vragen sluiten namelijk aan bij het videofragment. De stellingen voor de manipulatiecheck in deze vragenlijst zijn wel in elke conditie hetzelfde. De leerlingen die geen toestemming van hun ouders hebben om mee te werken aan het onderzoek, of zelf niet mee willen doen, krijgen van de leerkracht een andere opdracht. De leerkracht blijft tijdens de testafname in het lokaal, en houdt in de gaten dat de leerlingen stil aan de test werken.

Testafname

De leerlingen hebben voordat de testafname van start gaat een opgavenboekje, een antwoordformulier, en een pen op tafel. Het opgavenboekje en het antwoordformulier liggen dicht op tafel, zodat de leerlingen het nog niet kunnen zien. De onderzoeker introduceert zichzelf en vertelt dat ze onderzoek doet naar de schoolprestaties in het middelbaar onderwijs. De onderzoeker vertelt dat de leerlingen een videofragment te zien krijgen en dat ze vervolgens een testje gaan maken. Tevens wordt duidelijk gemaakt dat ze geen cijfer krijgen voor de test, en dat dit ook geen invloed heeft op hun rapportcijfers. De testresultaten blijven anoniem, en worden niet met de scholen gedeeld. De leerlingen worden geïnstrueerd het opgavenboekje en het antwoordformulier om te draaien. De leerlingen mogen het voorblad met de demografische gegevens invullen. Het videofragment wordt gestart. Vervolgens wordt klassikaal het voorbeelditem van de vragenlijst ‘politiek’ besproken. Als iedereen begrijpt hoe deze vragenlijst ingevuld dient te worden mogen de leerlingen de overige acht items met betrekking tot politiek invullen. Er mag niet onderling overlegd worden. Zodra alle leerlingen klaar zijn met het invullen van deze vragenlijst, gaan de leerlingen onder begeleiding van de onderzoeker door naar de volgende vragenlijst.

Vervolgens wordt klassikaal de volgende vragenlijst, ‘uitspraken’ uitgelegd. Hierbij leest de onderzoeker samen met de leerlingen het voorblad met de voorbeeldopgave. Als alle leerlingen begrijpen hoe deze vragenlijst ingevuld dient te worden, zal de volgende pagina worden opgeslagen. Er wordt benadrukt dat deze vragen niet goed of fout beantwoord kunnen worden. Het gaat hierbij om wat de leerling zelf voelt/vindt. De stellingen worden voorgelezen en de leerlingen kunnen ze zelf meteen beoordelen. De vragenlijsten werden tijdens de afname voorgelezen om de invloed van dyslexie of andere leesproblemen zoveel mogelijk te beperken.

(26)

Er wordt overgegaan tot de subtest ‘driedimensionale ruimte’. De onderzoeker neemt weer klassikaal met de leerlingen het voorblad van deze subtest door. De eerste twee voorbeelditems worden klassikaal behandeld. Vervolgens maken de leerlingen de drie volgende voorbeeldopgaven zelf. Als iedereen snapt wat de bedoeling is van deze subtest, mogen de leerlingen beginnen met de echte opgaven. Van te voren geeft de onderzoeker aan dat de leerlingen vijf minuten de tijd krijgen, en dat het de bedoeling is dat de leerlingen de opgaven zo goed mogelijk maken en zo ver mogelijk komen met de opgaven. De onderzoeker houdt de tijd in de gaten met de stopwatch, en geeft na vijf minuten aan dat de leerlingen mogen stoppen. Er wordt overgegaan tot de volgende subtest.

De subtest ‘woordenschat’ is vervolgens aan de beurt. De onderzoeker zal weer klassikaal het voorblad van de subtest doornemen. Gezamenlijk zullen de eerste twee voorbeelditems worden behandeld. De volgende drie voorbeelditems mogen de leerlingen zelf maken. Als blijkt dat iedereen snapt wat de bedoeling is van deze subtest, kunnen de leerlingen beginnen met de echte opgaven. Van te voren geeft de onderzoeker aan dat de leerlingen vijf minuten de tijd krijgen, en dat het de bedoeling is dat de leerlingen de opgaven zo goed mogelijk maken en zo ver mogelijk komen met de opgaven. De onderzoeker houdt de tijd in de gaten met behulp van een stopwatch. Na vijf minuten zal de onderzoeker aangeven dat de leerlingen mogen stoppen met deze taak. Er wordt overgegaan tot de volgende subtest.

Bij de subtest ‘verbaalgestelde rekenproblemen’ wordt tevens klassikaal het voorblad van de subtest besproken. De eerste twee voorbeelditems worden klassikaal gemaakt, en de volgende twee voorbeelditems mogen de leerlingen individueel maken. Als blijkt dat alle leerlingen begrijpen wat de bedoeling is van deze subtest, kunnen de leerlingen beginnen met de echt opgaven. Zij mogen hierbij gebruik maken van kladpapier voor het maken van berekeningen. Rekenmachines zijn niet toegestaan. Van te voren geeft de onderzoeker aan dat de leerlingen zes minuten de tijd krijgen, en dat het de bedoeling is dat de leerlingen de opgaven zo goed mogelijk maken en dat ze zo ver mogelijk komen met de opgaven. De onderzoeker houdt met behulp van de stopwatch de tijd in de gaten. Na zes minuten zal de onderzoeker aangeven dat de leerlingen mogen stoppen met deze taak. Er wordt overgegaan tot de volgende vragenlijst

Vervolgens wordt het voorblad van de laatste vragenlijst klassikaal besproken. Als iedereen begrijpt hoe deze vragenlijst ingevuld dient te worden, mogen de leerlingen beginnen met de vragenlijst. Er wordt weer benadrukt dat bij deze vragenlijst geen goede of foute antwoorden gegeven kunnen worden. Het gaat enkel om wat de leerling zelf voelt, vindt of denkt. De vragen van deze vragenlijst worden weer voorgelezen. De leerlingen kunnen meelezen en hebben kort de tijd om de vragen te beantwoorden. Als iedereen klaar is met deze laatste vragenlijst, mogen de leerlingen het antwoordformulier en het opgavenboekje dicht op hun hoek van de tafel leggen. Deze worden door de onderzoeker opgehaald. De leerlingen en de leerkracht worden bedankt voor hun medewerking.

(27)

Indien de leerlingen zijn geconfronteerd met het videofragment van de heer Wilders die zich negatief uitlaat ten opzichte van allochtone Nederlanders, zal na afloop van de test vermeld worden dat de school en de onderzoeker de mening van de heer Wilders in het videofragment niet delen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Van de partijdige items die betrekking hebben op referenties zijn er - vier in het nadeel van Turkse en Marokkaanse leerlingen en - drie in het nadeel van Turkse leerlingen... Er

De laatste vraagstelling van dit onderzoek is of het kwalitatief vergelijken van schoolvestigingen die contrasteren in de mate van etnische discrepantie resulteert

Onder leiding van emeritus hoog- leraar Engelse Taalkunde Mike Hannay van de Vrije Universiteit wil het Platform meer inte- resse kweken voor de universitaire studies

Je mag zelf weten wat je het eerst in het glas doet: water, poeder of een klontje; Als je alles in het glas hebt gedaan ga je goed roeren.. Ik kan deze vraag

Wij verzamelen dan om 8u op school, maar gelieve hiervoor wel de school te verwittigen via eerstegraad@karedingenhof.be, zodat we weten welke leerlingen we op school

De ervaring leert dat deze onthaalperiode het welbevinden van de leerlingen sterk verhoogt en dat ze hierdoor bijzonder gemotiveerd zijn om het nieuwe schooljaar op

De ervaring leert dat deze onthaalperiode het welbevinden van de leerlingen sterk verhoogt en dat ze hierdoor bijzonder gemotiveerd zijn om het nieuwe schooljaar op