• No results found

De relatie tussen autisme, emotieherkenning en alexithymie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen autisme, emotieherkenning en alexithymie"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorthese

De relatie tussen Autisme, Emotieherkenning en Alexithymie

Bachelorthese

Universiteit van Amsterdam

de Smet, M.E.

Studentnummer: 10372423

Begeleiders:

Anne Geeke Lever & Mara Otten

(2)

2 Inhoud Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 8 Deelnemers ... 8 Materiaal ... 9 Demografische vragenlijst ... 9

Weschler Adult Intelligence Scale-III (WAIS-III). ... 9

Autisme-Spectrum Quotiënt. ... 9

De Toronto Alexithymia Scale-20 ... 10

Bermond Vorst Alexithymia Questionnaire ... 10

Reading the Mind in the Eyes test ... 11

Procedure ... 12 Data analyse ... 12 Resultaten ... 13 Discussie ... 15 Literatuurlijst ... 21 Reflectieverslag ... 26

(3)

3 Abstract

Defecten in het sociale domein spelen een grote rol bij autisme. Daarom werd in het

huidige onderzoek gekeken naar een deelaspect hiervan, namelijk emotieherkenning. In het

onderzoek werd gekeken naar het verband tussen de mate van autistische trekken en

emotieherkenning in een gezonde populatie (N=90). Het verschil tussen mannen en vrouwen

werd hierin bekeken. Gekeken werd of alexithymie een verklarende rol op het verband tussen

autisme en emotieherkenning speelde. Uit de resultaten kwam geen verband tussen autisme en

emotieherkenning. Ook kwam er geen interactie effect van sekse naar voren. Het verband

tussen alexithymie en emotieherkenning werd niet gevonden, waaruit bleek dat alexithymie

geen verklarende rol speelde. Er worden verschillende tekortkomingen en mogelijke

(4)

4 Inleiding

Voor het functioneren als mens is het sociale contact zeer belangrijk. In bijna alles zijn

we afhankelijk van de sociale interacties met anderen. Echter verlopen de sociale interacties

niet bij iedereen even goed. Dit komt onder meer voor bij de Autisme Spectrum Stoornis

(ASS). ASS is een stoornis die wordt gekenmerkt door een beperking in de sociale interactie,

een beperking in de sociale communicatie en stereotype patronen van gedrag (American

Psychiatric Association, 2000). Bij de invoering van de DSM-V zijn de twee sociale

componenten samengevoegd tot één domein, namelijk beperking in sociale communicatie en

interactie (American Psychiatric Association, 2013). De beperkingen in het sociale domein

blijken nog steeds van groot belang bij diagnose van ASS. Mensen met autisme blijken op

verschillende sociale aspecten problemen te hebben.

Eén van deze aspecten is het hebben van een tekort aan empathie (Baron-Cohen, 1995,

aangehaald in Baron-Cohen, 2009). Uit onderzoek bleek dat mensen met ASS minder goed

scoorden op een Theory of Mind taak, die een maat is voor cognitieve empathie en

emotieherkenning. Deze mensen konden minder goed het standpunt van een ander innemen,

wat belangrijk is bij de sociale interacties (Groen, Wijers, Tucha & Althaus, 2013). Een ander

sociaal aspect waar problemen bij optreden, is emotieherkenning. Het herkennen van emoties

is van groot belang voor de dagelijkse interacties tussen mensen. Daarom zal er in dit

onderzoek verder naar gekeken worden.

Hoewel er niet altijd problemen worden gevonden in de emotieherkenning bij mensen

met ASS (Castelli, 2005), lijkt recenter onderzoek dit wel te vinden (Leung, Pang, Cassel,

Brian, Smith & Taylor, 2015). De problemen met de emotieherkenning uiten zich erin dat

adolescenten met ASS minder goed emotionele cues van gezichten kunnen aflezen. Met name

bij boze gezichten ontbreekt het aan een goede interpretatie (Leung et al, 2015). Echter blijkt

(5)

5 hebben met het interpreteren van gezichten (Rhodes, Jeffrey, Taylor & Ewing, 2013). Hieruit

blijkt dat problemen in de emotieherkenning voorkomen bij zowel mensen met ASS, als

zonder ASS.

Er zijn verschillende mogelijkheden voor het verklaren van de problemen met

emotieherkenning bij mensen met ASS. Een van de verklaringen is dat mensen met autisme

moeite zouden hebben met het verwerken van een object als geheel en meer gefocust zijn op

een specifiek onderdeel of concept (Mottron, Dawson, Soulières, Hubert & Burack, 2006). Bij

het herkennen van emoties op gezichten is gaat het vooral om het kijken naar het geheel

(Joseph & Tanaka, 2003). Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom mensen met ASS

minder goed zijn in het herkennen van emoties.

Een ander mogelijke verklaring is Alexithymie, een verschijnsel dat vaak tegelijk

voorkomt met autisme (Hill, Berthoz & Frith, 2004). Alexithymie houdt in dat men moeite

heeft met het onderscheiden, herkennen en beschrijven van eigen emotionele gevoelens, ten

opzichte van lichamelijke sensaties die ontstaan door lichamelijke opwinding (ook wel

‘arousal’ genoemd) (Sifneos, 1973). Mensen met alexithymie lijken meer gericht te zijn op de

externe dan interne gevoelens (Taylor, Bagby & Parker, 1997; 2003). Dit houdt in dat men

zich meer richt op de stimulus of de gebeurtenis, dan op de innerlijke ervaring die het met

zich meebrengt (Taylor et al., 1997). Omdat uit de beschreven onderzoeken blijkt dat

alexithymie mogelijk een verband heeft met de problemen in de emotieherkenning, wordt er

in dit onderzoek gekeken naar de rol van alexithymie op emotieherkenning bij autisme.

Verschillende aspecten van alexithymie dragen bij aan de problemen bij de

emotieherkenning. Zo blijkt er moeite te zijn met het mentaliseren van emoties, waardoor er

moeilijker het perspectief van anderen ingenomen en begrepen wordt (Moriguchi, Ohnishi,

Lane, Maeda, Mori, Nemoto, Matsuda, & Komaki, 2006). Mensen met hoge mate van

(6)

6 lage mate van alexithymie (Demers & Koven, 2015).

Het blijkt eveneens dat mensen met alexithymie moeite hebben met het labelen van hun

emoties (Bydlowski, Corcos, Jeammet, Paterniti, Laurier, Chambry & Consoli, 2005). Dit

komt voor bij mensen met het Asperger syndroom en bij hoog functionerend autisme

(Samson, Huber & Gross, 2012), maar ook bij mensen zonder ASS. Bij een hogere mate van

alexithymie wordt een lage score op emotieherkenningstaken gezien (Heaton, Reichenbacher,

Sauter, Allen, Scott, & Hill, 2012). Het lijkt er dus op dat alexithymie en emotieherkenning

negatief met elkaar in verband staan. Niet alleen bij mensen met autisme komt dit verband

naar voren, maar ook bij mensen zonder ASS blijkt dat alexithymie voorkomt.

Uit onderzoek van Cook, Brewer, Shah en Bird (2013) blijkt zelfs dat alexithymie de

verklarende factor is die een defect in emotieherkenning voorspelt en niet het autisme zelf.

Het zou dus kunnen zijn dat het verband tussen autisme en een slechtere prestatie op

emotieherkenning verklaard wordt door alexithymie. Dit wordt door de onderzoekers ook wel

de ‘alexithymie hypothese’ genoemd. Ook ander onderzoek laat zien dat de mate van

alexithymie de beste voorspeller was voor het empathisch vermogen en emotieherkenning en

niet autisme zelf. (Bird, Silani, Brindley, White, Frith, & Singer, 2010; Bird, Press, &

Richardson, 2011).

Voor het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van een gezonde populatie. Dit is

gedaan omdat autistische kenmerken gemiddeld tot hoog erfelijk bleken te zijn en in de

gehele populatie voor kwamen (Constantino & Todd, 2003), zowel bij mensen mét ASS als

zonder. De autistische kenmerken blijken op een continuüm te liggen, met aan het einde van

het continuüm de mensen met diagnose ASS (Hoekstra, Bartels & Boomsma, 2008). En niet

alleen autisme, maar ook alexithymie lijkt erfelijk te zijn en komt voor bij ouders van

kinderen met autisme (Scheeren & Staunder 2008; Szatmari, Georgiades, Duku,

(7)

7 normale populatie voorkomt. Echter is hier nog wel enige discussie over (Moriguchi et al.,

2006).

Eén van de weinige studies die heeft gekeken naar de relatie tussen autisme,

alexithymie en emotieherkenning in de gezonde populatie, in plaats van naar de klinische

populatie, is het onderzoek van Demers en Koven (2015). Uit dit onderzoek kwam een

verband naar voren tussen score op alexithymie en defect in emotieherkenning. Omdat dit een

van de weinige studies is naar de normale populatie, is dit voor het huidige onderzoek een

interessante doelgroep om te bestuderen.

Ook wordt er in het huidige onderzoek gekeken naar het verschil tussen mannen en

vrouwen. Mannen blijken namelijk vier keer vaker ASS te hebben dan vrouwen (Fombonne,

2009). Ook in de normale populatie zie je dit terug, waarbij mannen een hogere mate van

autistische kenmerken vertonen dan vrouwen (Constantio & Todd, 2003). Er wordt daarom

een hogere mate van autistische kenmerken verwacht bij mannen dan bij vrouwen.

Er is eveneens sekseverschil op emotieherkenningstaken. Vrouwen scoren hoger dan

mannen op deze taken, ook bij mensen zonder ASS (Golan, Baron-Cohen & Hill, 2006).

Vrouwen scoren gemiddeld ook op de ‘Reading the Mind in the Eyes’ (RME) test hoger dan

mannen (Kirkland, 2013). Er wordt verwacht dit ook terug te zien in het huidige onderzoek,

waarbij gebruik wordt gemaakt van de RME om zo veel mogelijk de genoemde onderzoeken

te repliceren.

Intelligentie zou tevens een positieve rol kunnen spelen. Met name verbaal IQ speelt

een rol bij de prestatie op de emotieherkenningstaak (Charlton, Barrick, Markus, & Morris,

2009). Daarom zal er in dit onderzoek gecontroleerd worden voor IQ.

Er werd in het huidige onderzoek dus gekeken naar de rol van autisme op

emotieherkenning. Er werd gekeken of de alexithymie hypothese ondersteunt kon worden.

(8)

8 lagere mate van emotieherkenning hebben. Van belang is om dan te kijken of het effect tussen

autistische trekken en emotieherkenning verdwijnt wanneer er gecontroleerd wordt voor

alexithymie. Als deze theorie blijkt te kloppen gaat het dus niet om de mate van autisme bij

emotieherkenning, maar om de mate van alexithymie. Dit is van groot belang voor de

klinische praktijk. De mate van disfunctie op het sociale aspect komen dan niet door de

autistische stoornis, maar door de alexithymie die speelt. Er zou dan een duidelijker

onderscheid gemaakt moeten worden en de huidige diagnostische criteria voor ASS zouden

herzien moeten worden.

De beschreven literatuur leidt tot de hypothese dat er een negatief verband gevonden

zal worden tussen mate van autistische trekken, gemeten op de Autisme Quotiënt (AQ) en

emotieherkenning die door middel van de ‘Reading the mind in the Eyes’ (RME) test wordt

gemeten. Ook wordt er verwacht dat er sekseverschillen zijn bij de bovenstaande hypothese.

Verwacht wordt dat mannen hoger scoren op AT en daarom lager op emotieherkenning dan

vrouwen. Gekeken zal worden of alexithymie een verklarende rol speelt op emotieherkenning

en zal worden gemeten door middel van de Toronto Alexithymia Scale- 20 (TAS-20) en de

Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire (BVAQ). Zoals gesteld in de alexithymie

hypothese wordt verwacht dat alexithymie een mediërende rol heeft. Er wordt gecontroleerd

voor IQ.

Methode Deelnemers

Er deden 90 deelnemers mee aan het onderzoek, waarvan 40 geworven via studenten

van de bachelor Biopsychologie van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en 50 via

studenten van de bachelor Psychologie van de UvA. Elke proefleider verzorgde de deelname

van 10 deelnemers uit eigen vrienden- en kennissenkring. De aangedragen deelnemers werden

(9)

9 waarborgen. Van de deelnemers waren 37 (41,1%) mannen en 53 (58,9%) vrouwen. De

gemiddelde leeftijd was 21.86 jaar, sd =1.78 (bereik 18-27 jaar). De deelnemers hadden

verschillende opleidingsniveaus, met een minimum van VMBO. Deelnemers waarvan het

geschatte IQ uitkwam op een score lager dan 70 werden niet meegenomen in het onderzoek.

Van alle deelnemers was Nederlands de moedertaal. Deelnemers kwamen uit de normale

populatie, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen het hebben van een klinische

diagnose ASS of niet. Echter bleek geen van de deelnemers gediagnosticeerd met ASS.

Materiaal

Demografische vragenlijst. Voor de achtergrondinformatie werd er een demografische vragenlijst bij elke deelnemer afgenomen met standaard demografische

vragen, zoals geslacht, leeftijd, moedertaal, geboorteland van de ouders en opleiding. Ook

werd hierbij de medische achtergrond uitgevraagd, waarbij werd gevraagd naar

geneesmiddelen gebruik en eventueel aanwezige klinische diagnoses.

Weschler Adult Intelligence Scale-III (WAIS-III). Er werden twee subtesten van de WAIS-III werden gebruikt als schatter van het IQ. Voor het schatten van het verbale IQ werd

de subtest Woordenschat gebruikt, die een goede betrouwbaarheid heeft (Cronbach’s Alpha is

0.90 en ook de test-hertest betrouwbaarheid is hoog, 0.91, Tellegen, 2003). Voor het

performale IQ werd de subtest Matrix Redeneren gebruikt. Deze subtest heeft ook een goede

betrouwbaarheid (Cronbach’s Alpha is 0.86, en de test hertest betrouwbaarheid is 0.78,

Tellegen, 2003).

Om de afhankelijke en onafhankelijke variabelen te meten, werd er gebruik gemaakt

van de volgende vragenlijsten en tests:

Autisme-Spectrum Quotiënt. De AQ (Baron-Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001b) was een vragenlijst en werd gebruikt om de mate van autistische trekken te

(10)

10 meten. Hierbij werd op een vierpunts Likert schaal antwoord gegeven op vijftig stellingen. De

schaal liep van 1 (helemaal mee eens) tot 4 (helemaal mee oneens). Een voorbeeldstelling is:

‘Ik prefereer dingen in mijn eentje te doen, in plaats van met anderen’. De scores werden

omgescoord tot een binaire score van 0 of 1, waardoor de totaalscores liepen van 0 tot 50.

Hierbij duidt een hogere score op een hogere mate van autistische trekken. Van de vragen

waren er 26 indicatief gesteld en 24 vragen contra indicatief. De test bestond uit vijf

subschalen met elk 10 vragen (Sociaal inzicht en gedrag, Communicatie, Aandacht wisselen /

moeite met veranderingen, Fantasie/voorstellingsvermogen en Detailgerichtheid). Bij een

score boven de 32 werd gesproken van een mogelijke klinische diagnose ASS. De test hertest

betrouwbaarheid was goed (r = 0.7, p = 0.002). De Cronbach’s Alpha was voor elke subschaal

gemiddeld tot hoog (Sociaal inzicht en gedrag = 0.77, Communicatie = 0.65, Aandacht

wisselen = 0.67, Fantasie = 0.65, Detailgerichtheid = 0.63, Baron-Cohen et al., 2001b).

De Toronto Alexithymia Scale-20. De TAS-20 (Parker & Taylor, 1994) is een vragenlijst die gebruikt wordt om de mate van alexithymie te meten. Het onderscheid drie

subschalen; (1) moeite met het identificeren van emoties, (2) moeite met het beschrijven van

gevoelens, (3), extern-georiënteerd denken. In deze zelf rapportage vragenlijst werden twintig

items aangeboden waar op een vijfpuntschaal aangegeven moest worden in welke mate men

het eens was met een uitspraak. Hierbij betekende een score van 1 helemaal niet mee eens en

5 helemaal mee eens. (Bijvoorbeeld: ´ik kan mijn emoties gemakkelijk beschrijven´). De

score was het aantal punten bij elkaar opgeteld, waarbij de score liep van 20 tot 100. Een

score van 60 of hoger wees op alexithymie. De interne consistentie van de TAS-20 is goed

(alpha = 0.81) en de test-hertest betrouwbaarheid is ook goed met 0.77 (p<0,01).

Bermond Vorst Alexithymia Questionnaire. De BVAQ (Bermond, Oosterveld & Vorst, 1994) was ook een zelfrapportage vragenlijst voor alexithymie, bestaande uit veertig

(11)

11 helft positief gericht was en de andere helft negatief gericht. (Bijvoorbeeld: ‘vaak borrelen de

emoties zo maar in me naar boven’). De behaalde score was het aantal punten bij elkaar

opgeteld, die lag tussen de 40 en 200. Een lagere score betekende hier meer alexithymie. Dit

is dus tegenovergesteld aan de TAS-20. In de BVAQ werden vijf subschalen onderscheden

(emotionalisatie, fantaseren, identificeren, analyseren en verbaliseren). De Cronbachs Alpha

was 0.85 van de totale test en had dus een goede betrouwbaarheid. Ook de losse subtesten

hadden een goede betrouwbaarheid (Cronbach’s Alpha respectievelijk 0.70, 0.83, 0.81, 0.81,

0.88) (Vorst, Bermond, 2011).

Reading the Mind in the Eyes test. De RME (Baron‐Cohen, Wheelwright, Hill, Raste, & Plumb, 2001) test is een emotieherkenningstaak waarmee wordt gemeten hoe goed

iemand de mentale staat van een ander kan begrijpen. Hierbij werden 36 afbeeldingen

getoond van de ogen van mensen (zie Figuur 1). Bij de afbeelding werden vier woorden

aangeboden. De deelnemer moest het woord kiezen dat het beste de emotie beschreef, die de

afgebeelde persoon dacht of voelde (bijvoorbeeld speels, troostend, geïrriteerd, verveeld). Er

was steeds slechts één antwoord correct. De testscore bestond uit het aantal correcte

antwoorden opgeteld, waarbij een hogere score duidde op een hogere mate van

emotieherkenning. Er was een score van 0-36 te behalen.

(12)

12 Procedure

De 50 deelnemers die waren geworven via de bachelor Psychologie studenten werden

verzocht naar het Lab op de UvA te komen om de tests uit te voeren. Wanneer dit niet

mogelijk was, werd de test bij de proefpersoon of bij de proefleider thuis uitgevoerd in een

gelijkwaardige stille ruimte, zonder afleidingen en belemmeringen. De deelnemers werden

onderzocht door een andere proefleider dan door wie ze geworven waren om zo de

anonimiteit te waarborgen. Ook was dit bedoeld om te zorgen dat er zo min mogelijk sociaal

wenselijke antwoorden werden ingevuld. Er werd verteld dat het onderzoek ging over

persoonlijkheidskenmerken, emotieherkenning en creativiteit. Expliciet werd autisme niet

genoemd, zodat de AQ zo min mogelijk sociaal gewenste antwoorden zou opleveren. De

deelnemers moesten als eerst een informed consent invullen, waarbij ze toestemming gaven

mee te doen aan het onderzoek. Vervolgens werden de vragenlijsten als eerst afgenomen en

daarna de tests. De vragenlijsten werden als eerste afgenomen via een laptop van de

betreffende proefleider. Daarna werden de tests in counterbalanced volgorde aangeboden aan

de deelnemers, zodat eventuele motivatie- en vermoeidheidsaspecten niet mee zouden spelen

in de resultaten. De deelnemers kregen als beloning voor het meedoen aan het onderzoek een

reep chocolade. De 40 proefpersonen uit het parallel onderzoek, die getest werden door de

studenten Biopsychologie, werden op gelijkwaardige manier getest.

Data analyse

Allereerst werd er gemeten of er een verband bestond tussen autisme (AQ score) en

emotieherkenning (RME), waarbij gecontroleerd werd voor sekse en IQ. Hiervoor werd

gebruik gemaakt van een multipele lineaire regressie analyse. Er werd verwacht een negatief

verband te vinden tussen deze variabelen. Vervolgens werd gekeken of alexithymie een

mediërende rol speelde op het verband tussen autisme en emotieherkenning. Ook hier werd

(13)

13 voeren voor autisme en alexithymie. Om alexithymie te meten werden de scores van de testen

op de BVAQ en TAS-20 samengevoegd tot één scoremaat. Vervolgens werd er ook een

multipele lineaire regressie gedaan voor alexithymie en emotieherkenning. Vervolgens werd

er gekeken of geslacht een moderator is van het verband tussen autisme en emotieherkenning,

door gebruik te maken van een interactievariabele van autisme en sekse en deze in een

multipele lineaire regressie te vergelijken met de scores op de RME, waarbij ook werd

gecontroleerd voor IQ.

Resultaten

De deelnemers die een Z-score behaalden van meer dan 3 punten boven of onder het

gemiddelde zijn beschouwd als outliers en om deze reden op de betreffende tests niet

meegenomen in de analyse. Hierdoor werden er 2 deelnemers uitgesloten op de AQ en BVAQ

en 1 deelnemer op de RME. Voor de andere testen zijn alle proefpersonen meegenomen. Voor

elke toets werd een significantieniveau van 0.05 gehanteerd. De gebruikte test en

vragenlijsten bleken uit de Shapiro-Wilsk test normaal verdeeld te zijn. De IQ-scores bleken

uit de Shapiro-Wilsk test echter niet normaal verdeeld, p = .003. De verkregen

onderzoeksgegevens van de afgenomen tests staan in Tabel 1 beschreven.

Tabel 1:

Ond

erzo

eksg

egev

ens van het gebruikte Testmateriaal.

N Minimum Maximum Gemiddelde (Standaarddeviatie)

AQ 88 4 24 13.14 (4.57)

TAS-20 90 27 68 43.77 (9.32)

BVAQ 88 108 191 147.56 (16.47)

(14)

14 Uit de multipele lineaire regressieanalyse komt naar voren dat er geen significant

verband te vinden is tussen autisme en emotieherkenning, wanneer er gecontroleerd werd

voor sekse en IQ. Het model bleek een goede voorspeller te zijn F (3,83) = 2.97, p = .037, R2=

.10. Het verband was echter niet significant b = -0.10, 95% CI [-0.26, 0.09], t= -0.95, p =

0.346, η2= 0.10. Uit deze resultaten blijkt niet dat bij een hogere mate van autisme een

slechtere emotieherkenning optreed. Er was voor sekse wel een significant resultaat te zien: b

= 0.22, 95% CI [0.06, 3.32], t = 2.06, p = 0.043, η2 = 0.22. Er bleek dus wel een verband tussen sekse en emotieherkenning te zijn, waarbij mannen (M= 24.8, sd = 3.88 ) lager

scoorden dan vrouwen (M = 26.7, sd = 3.45) op emotieherkenning. Er was geen significant

verband met IQ, p = .140. Ook is er nog gekeken naar het verschil van sekse op AT. Mannen

leken hoger te scoren op autisme (M = 14.17, sd = 4.23) dan vrouwen (M = 12.42, sd = 4.70).

Echter was dit effect niet significant χ2 (19) = 26.95, p = .116

Om de tweede hypothese te testen of er een mediërend verband is van alexithymie op

emotieherkenning bij autisme, werd er gebruik gemaakt van multipele regressie analyses. Er

werd als eerst gekeken naar het verband tussen autisme en alexithymie, waarbij gecontroleerd

werd voor sekse en IQ. Hiervoor waren de scores van beide testen gebruikt en samengevoegd

tot één maat. Het model bleek een goede voorspeller te zijn R2 = 0.08, F (3,83) = 3.40, p =

0.022. Er werd een significant verband gevonden tussen autisme en alexithymie b = 0.23,

95% CI [0.01, 0.17], t = 2.16, p = 0.033, η2 = 0.23. Er bleek dus een hogere mate van

alexithymie aanwezig te zijn bij een hogere mate van autistische trekken. Dit kwam overeen

met de gestelde hypothesen. Zowel sekse (p = 0.232) als IQ (p = 0.111) bleken geen

significant verband te houden.

Vervolgens werd er gekeken naar het verband tussen alexithymie en

emotieherkenning. Het model bleek geen goede voorspeller te zijn R2 = .09, F (3.83) = 2.64, p

(15)

15 er gecontroleerd werd voor sekse en IQ: b = -.004, 95% CI [-0.46, 0.45], p = .971, η2 = -.01. Er blijkt dus geen significant verband te zijn tussen de scores op de alexithymie testen en de

scores op de RME. Ook hier was voor sekse een significant resultaat te zien: b = 0.24, 95% CI

[0.18, 3.34], t = 2.22, p = 0.029, η2 = 0.24. IQ liet geen significant resultaat zien, p = .158 Om te kijken naar het interactie effect van sekse op autisme en emotieherkenning, is

ook een multipele lineaire regressie gebruikt. Het model bleek geen goede voorspeller, R2 =

.51, F(2,85) = .2.27, p = .190. De resultaten lieten zien dat er geen interactie aanwezig was. Er

bleek dus geen verschil tussen mannen en vrouwen op het verband tussen autisme en

emotieherkenning, b = .14, 95% CI[ -.04, .18], t= 1.32, p = .190, η2 =.14. IQ bleek hier ook niet significant te zijn, p = .126.

Discussie

In het huidige onderzoek is gekeken naar de relatie tussen autisme en

emotieherkenning en de rol die alexithymie daarbij speelde. Er werd hiervoor gekeken naar

autistische trekken in de normale populatie. Uit het onderzoek kwam het verwachtte negatieve

verband tussen autisme en emotieherkenning niet naar voren. Echter was er wel een

sekseverschil gevonden in emotieherkenning, waarbij vrouwen gemiddeld beter bleken te zijn

dan mannen. Er bleek een positief verband te zijn tussen autisme en alexithymie, waarbij een

hogere mate van autisme ook een hogere mate van alexithymie voorspelde. Dit kwam overeen

met de gestelde verwachtingen. De negatieve relatie tussen alexithymie en emotieherkenning

bleek echter niet uit de gevonden resultaten. De interactie van sekse op het verband tussen

autisme en emotieherkenning kwam ook niet naar voren.

De gevonden resultaten ondersteunen de eerste hypothese niet, die stelt dat bij een

hogere mate van autisme een lagere mate van emotieherkenning aanwezig is. De gevonden

resultaten lijken incongruent met de problemen die voorkomen in het sociale domein bij

(16)

16 overeen met het eerder genoemde onderzoek van Rhodes et al. (2013), waarbij wel gevonden

was dat er een positief verband was tussen de mate van autistische trekken en

emotieherkenning. Echter werd er in het onderzoek van Rhodes et al. (2013) gebruik gemaakt

van een taak die zich vooral richtte op het identificeren van het gezicht, in plaats van het

herkennen van de emotie. Het kan zijn dat er in het onderzoek van Rhodes et al. (2013) dus

meer gekeken is naar gezichtsherkenning. Dan zijn de gevonden resultaten niet goed te

vergelijken met de resultaten uit deze studie. Het idee uit Golan et al. (2006) en Kirkland

(2013) dat stelde dat vrouwen beter waren in emotieherkenning dan mannen, was wel

consistent met de huidige resultaten. Ook de positieve relatie tussen autisme en alexithymie

was in overeenstemming met eerder onderzoek van Hill et al. (2004). Bij een hogere mate van

autistische kenmerken, was er ook een hogere mate van alexithymie aanwezig. Incongruent

met de verwachtingen was echter dat er geen verband was gevonden tussen alexithymie en

emotieherkenning. Volgens de ‘Alexithymie hypothese’ was alexithymie een betere

voorspeller voor emotieherkenning dan autisme. Deze hypothese correspondeert niet met de

gevonden resultaten. Bij zowel autisme als alexithymie werd namelijk geen verband

gevonden met emotieherkenning. Met de gevonden resultaten kan niet worden bevestigd dat

alexithymie een betere voorspeller is dan autisme. De alexithymie hypothese kan daarom niet

worden ondersteund.

Een mogelijke verklaring hiervoor is dat voor het onderzoeken van alexithymie

gebruik is gemaakt van zelfrapportage vragenlijsten. Eén van de problemen die bij

alexithymie voorkomen, is dat men niet goed de eigen gevoelens kan beschrijven. Hierdoor

zou het kunnen zijn dat de deelnemers met meer alexithymie moeite hebben met het

omschrijven en scoren van zichzelf. Het gebruik van zelfrapportage is daarom voor deze

populatie niet ideaal. Het is voor vervolgonderzoek daarom van belang gebruik te maken van

(17)

17 Alexithymia (SIBIQ, Sriram, Pratap & Shanmugham, 1988). Een andere optie is om de

gebruikte vragenlijsten ook in te laten vullen op een hetero anamnestische wijze, waarbij de

vragenlijsten dus ingevuld worden door iemand anders.

Ook kan het gebruikte stimulusmateriaal voor emotieherkenning van invloed zijn

geweest. In de RME werd gebruik gemaakt van foto’s van ogen van mensen. Deze foto’s zijn

statisch en komen niet overeen met de alledaagse dynamiek die komt kijken bij sociale

interacties. Hierdoor is de stimulus minder representatief voor de mate van emotieherkenning

die een persoon in het dagelijks leven heeft. Voor vervolg is het daarom goed om ook gebruik

te maken van non-statische stimuli, zoals de morph stimuli die gebruikt zijn in Cook et al.,

(2013). Door gebruik te maken van zowel een statische als een niet-statische stimulus binnen

één test, kan bovendien gekeken worden in welke mate dit verschilt binnen een persoon.

Er zijn nog enkele andere methodologische beperkingen aan te wijzen op het huidige

onderzoek. Allereerst was de steekproef geworven via de omgeving van de proefleiders.

Hierdoor was het sample selectief gekozen en het kan zijn dat hierdoor geen correcte

weerspiegeling van de gehele populatie is getoond. Veel van de deelnemers waren student.

Volgens het onderzoek van Baron-Cohen et al., (2001) scoorden de studenten bijna twee

punten hoger (M = 28.0, sd = 3.50) dan deelnemers die representatief waren voor de hele

populatie (M = 26.2, sd = 3.6) op de RME. Tussen de student groep en de normale populatie

zat dus blijkbaar en verschil. Doordat er gebruik is gemaakt van een groot aantal studenten,

kan het zijn dat deze deelnemers meer representatief zijn voor de student groep, dan voor de

populatie in zijn geheel.

Ook blijkt IQ niet normaal verdeeld in de steekproef. Het IQ ligt redelijk hoog (M =

113.59), waarbij de mediaan en de modus op een score van 116.0 liggen. De populatie met

gemiddeld en lager dan gemiddeld IQ lijkt hiermee onvoldoende gerepresenteerd in de

(18)

18 hoge mate van emotieherkenning. Hierdoor kan het zijn dat er relatief goed gescoord is op de

RME. Bovendien was het de bedoeling een steekproef te onderzoeken die representatief was

voor de hele normale bevolking. Dit is nu niet het geval en de resultaten kunnen nu minder

goed gegeneraliseerd worden.

Ook motivatie- en vermoeidheidsaspecten zouden een rol gepeeld kunnen hebben.

Hoewel er wel gebruik is gemaakt van counterbalancing in de testen, zijn alle vragenlijsten

aan het begin en in dezelfde volgorde afgenomen. Hier zou in het vervolg ook in

gecounterbalanced kunnen worden, zodat in de hele testbatterij geen vermoeidheids- of

motivatieaspecten mee kunnen spelen.

Ook belangrijk om mee te nemen is de methodiek van binaire codering (0-1) die

gebruikt was bij de scores op de AQ. Hoewel de antwoorden op een vierpunt Likertschaal

gegeven werden, werden dezen vervolgens omgezet in een score van 0 of 1. Een verschil

tussen een meer of mindere mate van herkenning op een bepaalde vraag vervalt hierdoor.

Zoals in tabel 2 weergeven is, zijn de scores door het gebruik van het binaire systeem anders

geworden, dan op basis van de vierpunts Likertschaal. Te zien is dat scores binair hetzelfde

kunnen zijn, maar via de niet-binaire methode duidelijk verschillen van elkaar. Door gebruik

te maken van de vierpunts Likertschaal en ook vier verschillende punten toe te kennen aan de

antwoorden, is er een grotere spreiding in scores. Hierdoor kom je uit op een diverse en

bredere verdeling van de scores op de AQ. Dit komt goed overeen met het idee dat gebruikt is

in de DSM 5 dat autisme op continuüm ligt en dus breed verspreid is. Echter door gebruik te

maken van de binaire codering vermindert de spreiding en vervagen de individuele

verschillen. Het lijkt juist van belang om naar deze individuele verschillen te kijken omdat er

gebruik gemaakt wordt van een continuüm in plaats van een vergelijking tussen groepen.

Door gebruik te maken van binaire codering gebeurt dit in de huidige studie niet en dit is voor

(19)

19 Tabel 2:

Voorbeeld van behaalde Scores op de AQ, Binair en Niet-Binair.

Score AQ Binair Score AQ niet-binair

4 127 4 133 5 129 5 127 23 112 24 138 31 137

Problemen op het sociale domein in autisme zijn in veel onderzoeken bewezen. Dat dit

verband niet terug te vinden is in het huidige onderzoek kan moeilijk verklaard worden. Het

in twijfel trekken van dit kenmerk als een kenmerk van ASS lijkt echter niet logisch,

aangezien het vele malen bewezen is en het één van de kernpunten is waar de term autisme

omheen is ontstaan. Pas wanneer gebleken is dat er andere onderliggende mechanismen of

verklarende factoren gevonden zijn, die zorgen voor de tekortkomingen in het sociale domein,

kan dit gedaan worden. De genoemde kritieken geven een indicatie over de mogelijke

problemen die ontstaan zijn bij het onderzoek. Van belang is om in vervolgonderzoek hier

rekening mee te houden.

De huidige studie lijkt een groter tekort aan emotieherkenning bij een hogere mate van

autisme niet te ondersteunen. Dit heeft belangrijke consequenties voor de diagnostiek van

autisme. Deze is nu namelijk zeer gericht op een tekort in het sociale domein. Wanneer uit

meer onderzoek blijkt dat dit verband minder sterk is dan in eerste instantie werd gedacht,

moeten de diagnostische criteria aangepast worden. Ook lijkt het de ‘alexithymie hypothese’

niet te ondersteunen. Om duidelijker te krijgen wat de rol is van alexithymie is meer

(20)
(21)

21 Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders, text revision (DSM-IV-TR). American Psychiatric Association. American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (DSM-V). American Psychiatric Association.

Bagby, R. M., Parker, J. D., & Taylor, G. J. (1994). The twenty-item Toronto Alexithymia

Scale—I. Item selection and cross-validation of the factor structure. Journal of

psychosomatic research, 38(1), 23-32.

Baron‐Cohen, S. (2009). Autism: the empathizing–systemizing (E‐S) theory. Annals of the

New York Academy of Sciences, 1156(1), 68-80.

Baron‐Cohen, S., Wheelwright, S., Hill, J., Raste, Y., & Plumb, I. (2001). The “Reading the Mind in the Eyes” test revised version: A study with normal adults, and adults with

Asperger syndrome or high‐functioning autism. Journal of child psychology and

psychiatry, 42(2), 241-251.

Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J., & Clubley, E. (2001b). The

autism-spectrum quotient (AQ): Evidence from asperger syndrome/high-functioning

autism, males and females, scientists and mathematicians. Journal of autism and

developmental disorders, 31(1), 5-17.

Bermond, B. and Vorst, H. C. (2001). Validity and reliability of Bermond-Vorst Alexithymia

Questionnaire, Elsevier, 30(3), 413-434.

Bermond, B., Oosterveld, P., & Vorst, H. C. M. (1994). Bermond–Vorst Alexithymia

Questionnaire; construction, reliability, validity and uni-dimensionality. Internal Report. University of Amsterdam: Faculty of Psychology, Department of

(22)

22 Berthoz, S., & Hill, E. L. (2005). The validity of using self-reports to assess emotion

regulation abilities in adults with autism spectrum disorder. European

psychiatry, 20(3), 291-298.

Bird, G., Press, C., & Richardson, D. C. (2011). The role of alexithymia in reduced

eye-fixation in autism spectrum conditions. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 41, 1556–1564.

Bird, G., Silani, G., Brindley, R., White, S., Frith, U., & Singer, T. (2010). Empathic brain

responses in insula are modulated by levels of alexithymia but not autism. Brain, 133,

1515–1525.

Bydlowski, S., Corcos, M., Jeammet, P., Paterniti, S., Berthoz, S., Laurier, C., Chambry, J &

Consoli, S.M. (2005). Emotion‐processing deficits in eating disorders. International

Journal of Eating Disorders, 37(4), 321-329.

Castelli, F. (2005). Understanding emotions from standardized facial expressions in autism and normal development. Autism, 9(4), 428-449.

Charlton, R. A., Barrick, T. R., Markus, H. S., & Morris, R. G. (2009). Theory of mind

associations with other cognitive functions and brain imaging in normal aging.

Psychology and Aging, 24(2), 338–348

Clark, T. F., Winkielman, P., & McIntosh, D. N. (2008). Autism and the extraction of

emotion from briefly presented facial expressions: stumbling at the first step of

empathy. Emotion, 8(6), 803– 809

Constantino, J. N., & Todd, R. D. (2003). Autistic traits in the general population: a twin

study. Archives of general psychiatry, 60(5), 524-530

Cook, R., Brewer, R., Shah, P., & Bird, G. (2013). Alexithymia, not autism, predicts poor

recognition of emotional facial expressions. Psychological science,

(23)

23 Demers, L. A., & Koven, N. S. (2015). The Relation of Alexithymic Traits to Affective

Theory of Mind. The American Journal of Psychology, 128(1), 31-42.

Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric

research, 65(6), 591-598.

Golan, O., Baron-Cohen, S., & Hill, J. (2006). The Cambridge mindreading (CAM) face

voice battery: Testing complex emotion recognition in adults with and without

Asperger syndrome. Journal of autism and developmental disorders, 36(2), 169-183.

Groen, Y., Wijers, A. A., Tucha, O., & Althaus, M. (2013). Are there sex differences in ERPs

related to processing empathy-evoking pictures?. Neuropsychologia, 51(1), 142-155

Heaton, P., Reichenbacher, L., Sauter, D., Allen, R., Scott, S., & Hill, E. (2012). Measuring

the effects of alexithymia on perception of emotional vocalizations in autistic spectrum

disorder and typical development. Psychological medicine, 42(11), 2453-2459.

Hill, E., Berthoz, S., & Frith, U. (2004). Brief report: Cognitive processing of own emotions

in individuals with autistic spectrum disorder and in their relatives. Journal of autism

and developmental disorders, 34(2), 229-235.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C., & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure,

reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): a study in

Dutch population and patient groups. Journal of autism and developmental disorders,

38(8), 1555-1566.

Joseph, R. M., & Tanaka, J. (2003). Holistic and part‐based face recognition in children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(4), 529-542.

Leung, R. C., Pang, E. W., Cassel, D., Brian, J. A., Smith, M. L., & Taylor, M. J. (2015).

Early neural activation during facial affect processing in adolescents with Autism

(24)

24 Moriguchi, Y., Ohnishi, T., Lane, R. D., Maeda, M., Mori, T., Nemoto, K., Matsuda, H. &

Komaki, G. (2006). Impaired self-awareness and theory of mind: an fMRI study of

mentalizing in alexithymia. Neuroimage, 32(3), 1472-1482.

Mottron, L., Dawson, M., Soulières, I., Hubert, B., & Burack, J. (2006). Enhanced perceptual

functioning in autism: an update, and eight principles of autistic perception. J. Autism

Dev.Disord. 36, 27–43.

Rhodes, G., Jeffery, L., Taylor, L., & Ewing, L. (2013). Autistic traits are linked to reduced

adaptive coding of face identity and selectively poorer face recognition in men but

not women. Neuropsychologia, 51(13), 2702-2708.

Rump, K. M., Giovannelli, J. L., Minshew, N. J., & Strauss, M. S. (2009). The development

of emotion recognition in individuals with autism. Child development, 80(5), 1434

-1447.

Samson, A. C., Huber, O., & Gross, J. J. (2012). Emotion regulation in Asperger’s syndrome

and high-functioning autism. Emotion, 12(4), 659.

Sifneos, P. E. (1973). The prevalence of ‘alexithymic’characteristics in psychosomatic

patients. Psychotherapy and psychosomatics, 22(2-6), 255-262.

Szatmari, P., Georgiades, S., Duku, E., Zwaigenbaum, L., Goldberg, J., & Bennett, T. (2008).

Alexithymia in parents of children with autism spectrum disorder. Journal of autism

and developmental disorders, 38(10), 1859-1865.

Taylor, G.J., Bagby, R.M. & Parker, J.D.A. (1997). Disorders of affect regulation.

Alexithymia in medical and psychiatric illness. Cambridge: Cambridge University Press

Taylor, G. J., Bagby, R. M., & Parker, J.D.A. (2003). The 20-Item Toronto Alexithymia

Scale: IV. Reliability and factorial validity in different languages and cultures. Journal

(25)

25

Tellegen, P. (2003). De betrouwbaarheid en validiteit van de WAIS‐III‐NL. De Psycholoog,

38, 128‐131.

Vorst, H. C., & Bermond, B. (2001). Validity and reliability of the Bermond–Vorst

(26)

26 Reflectieverslag

Ik kreeg veel feedback over de missende structuur in zowel de inleiding als in de

discussie. Ik heb geprobeerd dit zo goed mogelijk te verbeteren. Ik heb hiervoor voor mijzelf

een lijstje gemaakt met puntsgewijs de elementen die in het stuk moesten komen. Daarna heb

ik geprobeerd dit zo secuur mogelijk toe te passen in mijn verslag, zodat alle onderdelen op de

juiste plek stonden en de argumentatielijn duidelijker naar voren kwam.

Hierbij gold ook dat de argumentatie en overgang naar volgende alinea’s soms ontbrak. Ik heb

geprobeerd hier goed naar te kijken en de verbanden explicieter uit te leggen, zodat het voor

de lezer ook duidelijker wordt.

Ook het gebruik van de APA regels voor opmaak heb ik geprobeerd extra te

verwerken. Ik merkte dat er vaak dingen versprongen als ik op het laatste nog dingen

wijzigde. Dit heb ik geprobeerd zo veel mogelijk aan te passen en op het laatste moment nog

een aantal keer extra bekeken en waar nodig gewijzigd. Ook kwamen sommige dingen niet

overeen met de informatie uit het boekje van Peter Starreveld. Ik heb daarom geprobeerd

vooral de APA regels te volgen, aangezien dit algemeen erkende regels zijn.

Verder heb ik mijn resultaten geprobeerd duidelijker uit te leggen en duidelijk

onderscheid te maken tussen het model en het (hoofd) effect. Ik heb hiervoor meer gebruik

gemaakt van ondersteunend tekst materiaal, in plaats van alleen maar de getallen.

Voor mijn discussie heb ik geprobeerd zo veel mogelijk echt relevante discussiepunten

aan te halen. Er zijn natuurlijk een heleboel factoren die meespelen en bij sommige punten is

het vooral gissen. Ik heb er daarom voor gekozen om dit soort punten niet mee te nemen,

omdat ik deze niet goed genoeg kon onderbouwen.

Ik denk dat wij als groep goed hebben samengewerkt om tot een goed onderzoek te

(27)

27 uiteindelijk tevreden was met de uitkomst van een bepaald (discussie)punt. We hebben ons

goed aan de gemaakte afspraken en deadlines gehouden en ik denk dat we elkaar daar ook

goed bij geholpen hebben. Wanneer er dreigde iets mis te gaan met bijvoorbeeld een

proefpersoon, sprong er vaak iemand in voor een ander, zodat we uiteindelijk alle

proefpersonen konden testen. Ook hebben we elkaar goed geholpen met de data analyses. We

hebben een deel samen gedaan en als iemand een vraag had, werd die eigenlijk altijd wel

beantwoord door één van de anderen.

Minder aan ons project zou kunnen zijn dat we niet iedereen in precies dezelfde

omgeving hebben getest. Sommige mensen zijn thuis getest en ik denk dat het voor het

onderzoek beter was geweest als iedereen in dezelfde ruimte werd getest. Dat maakt de test

misschien ook iets ‘serieuzer’ en ik denk dat dat altijd ten goede komt voor de resultaten.

De communicatie met het andere groepje ging niet altijd even goed. Sommige

berichten werden niet beantwoord of niet doorgespeeld naar de rest van hun groep, waardoor

niet iedereen even goed wist waar zij aan toe was. Naar mijn mening hebben wij geprobeerd

ons zo goed mogelijk aan te passen aan hun deadlines en het is dan ook jammer dat dat niet zo

soepel verlopen is als gehoopt. Echter hebben we het naar mijn mening wel goed weten op te

lossen en heeft iedereen de uitgewisselde data gekregen.

Hoewel ik veel aandacht heb besteed aan de structuur en argumentatie van mijn stuk,

weet ik dat dit een van mijn minder sterke kanten is. Ik denk dat dit een punt is waar ik altijd

nog aan kan blijven schaven en dit zal dan ook niet mijn sterkste punt zijn in het verslag.

Ik denk dat de resultaten sectie een sterk punt is uit mijn verslag. Ik heb veel tijd besteed aan

de analyses, ook exploratief, om de data goed te begrijpen. Ik heb het gevoel dat dat goed

(28)

28 hoog lag). Ik vind dat ik dat goed en zelfstandig aan heb gepakt en ik denk dat dat zeker een

sterk punt is in mijn verslag.

Met de ethische aspecten ben ik zo goed mogelijk omgegaan. Alle deelnemers heb ik

ingelicht over het doel van het onderzoek (voor zover kon aan het begin) en naderhand ook

verteld wat er nog meer onderzocht werd (autisme). Ik heb alle data anoniem behandeld en

geprobeerd alle informed consents zo snel mogelijk in te leveren, zodat de koppeling tussen

naam en proefpersoon nummer niet meer terug te vinden was.

Ook heb ik elke deelnemer laten weten dat het mogelijk was om te stoppen wanneer zij niet

meer mee wilden doen. Eén van mijn proefpersonen wilde halverwege stoppen. Ik heb deze

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This distinction is related to various other dichotomous epistemological distinctions, like that between objective and subjective knowledge, primary and secondary qualities,

This post-hoc analysis of 179 patients with CAP that had received &gt;48 h of beta-lactam treatment prior to hospitalization to a non-ICU ward, did not reveal that continued

Participation in the study was fully voluntary and anonymous, with no explicit incentives provided for participation. We succeeded in achieving a 100% response rate on the

Gemeenten kunnen de integrale verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning zodanig invullen dat zij betrokken zijn bij individuele klachten over

and Brink, A.: 2007, Text-independent writer identification and verification on offline Arabic handwriting, International Conference on Document Analysis and Recognition (ICDAR),

A cable sample directly from the production can be used and after instrumentation with temperature sensors the thermal link between cable and bath can be determined in

Whilst previous research has identified factors that hinder the adoption and diffusion of CSA technological innovations factors, the novelty of this research is the application

Upon completion of her master degree, she started her PhD studies at the Department of Molecular Pharmacology, at the University of Groningen in close