• No results found

De invloed van inhibitie op het middelengebruik van licht verstandelijk beperkte jongeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van inhibitie op het middelengebruik van licht verstandelijk beperkte jongeren"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van inhibitie op het middelengebruik

van licht verstandelijk beperkte jongeren

Masterthese

Datum: 29-08-2015

Naam: Anke Nieuwenhuizen

Studentnummer: 9334424

Afstudeerrichting: Ontwikkelingspsychologie

Begeleider UvA: Drs. A.M.L. Collot d’Escury-Koenigs Externe begeleider: N.v.t.

(2)

Inhoud

Samenvatting ... 3

Abstract ... 4

Inleiding ... 5

Alcohol- en druggebruik onder licht verstandelijk beperkte jongeren ... 5

Duaal procesmodel ... 5

Behandeling ... 7

Duaal procesmodel bij licht verstandelijk beperkte jongeren ... 9

Vraagstelling ... 11 Methode ... 13 Deelnemers ... 13 Materialen ... 14 Procedure ... 18 Resultaten ... 20 Deelnemers ... 20

Middelengebruik (CUDIT-R en AUDIT) ... 20

Interferentiecontrole (SST) en gedragsinhibitie (BSCS) ... 21

Aandachtsbias (VPT) en toenaderingstendens (AAT) ... 22

Hypothesetoetsing ... 23

Conclusie en Discussie ... 26

(3)

Samenvatting

Volgens het duaal procesmodel is er bij probleemgebruikers sprake van sterke automatische processen en zwakke controlerende processen. In interventies wordt steeds vaker ingestoken op beïnvloeding van de automatische processen met behulp van Cognitive Bias Modification (CBM) en Attentional Bias Modification (ABM). Om te kunnen beoordelen of een dergelijke training geschikt is voor licht verstandelijk beperkte jongeren, is meer informatie nodig over de werking van het duaal proces model bij deze doelgroep.

In dit onderzoek is gekeken naar de interferentiecontrole, de gedragsinhibitie, de aandachtsbias, de toenaderingstendens en het middelengebruik bij licht verstandelijk beperkte jongeren. 251 jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben meegedaan aan het onderzoek. Het middelengebruik is vastgesteld met de Cannabis Use Disorders Identification Test-Revised (CUDIT-R) en de Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT), de gedragsinhibitie met de Brief Self Control Scale (BSCS), de interferentiecontrole met de Short Stroop Taak (SST), de aandachtsbias met de Visual Probe Taak (VPT) en de toenaderingstendens met de Approach Avoidance Taak (AAT).

Uit de resultaten blijkt dat interferentiecontrole en gedragsinhibitie niet samenhangen en een verschillende invloed hebben op het middelengebruik bij licht verstandelijk beperkte jongeren. Een sterkere interferentiecontrole gaat, tegen de verwachting in, samen gaat met een sterkere toenaderingstendens. De gedragsinhibitie is bij licht verstandelijk beperkte jongeren van grote invloed op het middelengebruik. Er werd geen samenhang gevonden tussen aandachtsbias en toenaderingstendens en tussen toenaderingstendens en middelengebruik. Zeer lichte gebruikers lijken bijna geen aandachtsbias te hebben, lichte gebruikers lijken een grote aandachtsbias te hebben en bij potentieel problematische gebruikers is een kleine of zelfs negatieve aandachtsbias (vermijding) zichtbaar.

Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om meer onderscheid te maken in de verschillende gebruikersgroepen en zeer lichte gebruikers te scheiden van lichte gebruikers. Daarnaast wordt voorgesteld om bij het testen van de aandachtsbias en de toenaderingstendens neutrale stimuli te gebruiken die evenveel nieuwsgierigheid opwekken als de middelen gerelateerde stimuli, waardoor een beter beeld van echte

(4)

Abstract

According to the dual process model of addiction, heavy users of alcohol or cannabis suffer from weak cognitive control and powerful automatic processes. In recent years interventions based on influencing these automatic processes using Cognitive Bias Modification (CBM) and Attentional Bias Modification (ABM) have been developed. These interventions look promising for young adults with mild to borderline intellectual disabilities. To find out whether this is actually true, more information is needed about the functioning of the dual process model of addiction in people with mild to borderline intellectual disabilities.

This study examined the effects of two different types of inhibition (interference control and behavior inhibition) in relation to cannabis and/or alcohol use in adolescents with mild to borderline intellectual disabilities. The sample consists of 251 adolescents with mild to borderline intellectual disabilities. Substance use was determined by the Cannabis Use Disorders Identification Test-Revised (CUDIT-R) and the Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT), behavior inhibition by the Brief Self Control Scale (BSCS), interference control by the Short Stroop Task (SST), attentional bias by the Visual Probe Task (VPT) and approach bias by the Approach Avoidance Task (AAT).

The results show that interference control and behavior inhibition are unrelated and have a different impact on substance use among young adults with mild to borderline disabilities. Interference control is related to approach bias in which, contrary to expectations, a stronger interference control is associated with a stronger approach bias. Behavior inhibition has a major impact on substance use. Behavior inhibition has a strong influence on substance abuse. There’s no relation found between attentional bias and approach bias and between approach bias and substance use. Very light users show (‘birthday and Sylvester users’) show almost no attentional bias, light users show a substantial attentional bias and problematic users show almost no attentional bias at all.

For further research it is recommended to create a clear distinction between very light users and light users. For testing the attentional and approach bias, it is also proposed to use neutral stimuli that arouse as much curiosity as the test stimuli, allowing a better view of real user attention of adolescents with mild to borderline intellectual disabilities.

(5)

Inleiding

Alcohol- en druggebruik onder licht verstandelijk beperkte jongeren

Het gebruik van verslavende middelen zoals alcohol of drugs komt regelmatig voor onder jongeren. Uit onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek (2015) naar middelengebruik in 2013, komt naar voren dat 18,1% van de jongeren tussen de 16 en 20 jaar een zware drinker is. Dat wil zeggen dat een man minstens 1x per week 6 glazen alcohol op één dag drinkt en een vrouw 4. 7,3% van de jongeren valt in de categorie overmatige drinker, waarbij een man meer dan 21 glazen alcohol per week drinkt en een vrouw meer dan 14 glazen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2015). Volgens de publicatie van Van der Pol en Van Laar (2015) waarin de kerncijfers drugsgebruik 2014 van het Trimbos instituut besproken worden, heeft 20,1% van de jongeren in Nederland tussen de 15 en 19 jaar ooit cannabis gebruikt. Voor 15% van deze jongeren vond dit gebruik in het laatste jaar plaats, voor 8,2% van deze jongeren in de laatste maand. In het onderzoek van het Trimbos instituut viel op dat hoog opgeleiden twee keer zo vaak ervaring hadden met het gebruik van cannabis dan laag opgeleiden. Frequent gebruik van cannabis komt echter vaker voor onder laag opgeleiden. Het Trimbos instituut geeft aan dat er geen precieze gegevens zijn over het gebruik van alcohol en drugs door mensen met een licht verstandelijke beperking. Het lijkt er echter op dat hun alcoholgebruik lager ligt dan dat van de gemiddelde Nederlander, terwijl hun cannabisgebruik hoger ligt. Ondanks dat er geen grote verschillen in gebruik zijn, lopen jongeren met een licht verstandelijke beperking een groter risico om verslaafd te raken dan normaal begaafde jongeren en leidt het bij hen sneller tot problemen (Degenhardt, 2000). Met name de groep met een IQ tussen de 70 en 85 is kwetsbaar; deze groep woont vaak zelfstandig en komt gemakkelijk in aanraking met middelen (Dijkstra, Bransen en Leeman, 2011).

Duaal procesmodel

Verslavingsproblematiek kan verklaard worden met behulp van het duaal proces model. Volgens dit model is er bij mensen met een verslaving aan alcohol of drugs sprake van een verstoorde balans tussen automatische en controlerende processen (Vandermeeren en Hebbrecht, 2012). Onder automatische processen vallen toenaderingstendens, aandachtsbias en automatische geheugenassociaties. Er is sprake van een

(6)

zaken te benaderen. Er is sprake van een aandachtsbias als de aandacht onbewust gericht wordt op zaken die gerelateerd zijn aan verslavende middelen. Er is sprake van een automatische geheugenassociatie als die middelen gepaard gaan met meer positieve en minder negatieve associaties. Onder controlerende processen vallen errormonitoring, besluitvorming en impulscontrole. Errormonitoring gaat om het signaleren van afwijkingen of fouten; is er iets gedaan terwijl er niets gedaan had moeten worden of andersom? In normale omstandigheden zijn de hersenen continu bezig met het evalueren van onze handelingen. Bij mensen die verslaafd zijn aan middelen is dit proces verstoord. Bij besluitvorming worden positieve en negatieve gevolgen van een keuze afgewogen. Iemand die verslaafd is aan middelen heeft problemen met het veranderen van strategie en het leren van de feedback na een keuze. Bij impulscontrole gaat het om het activeren of onderdrukken van een respons of een aangeleerd verband. Bij verslaafden lukt het vaak niet om een ongewenste respons te onderdrukken. Een verstoorde balans tussen de automatische en controlerende processen leidt ertoe dat iemand, vaker dan goed voor hem of haar is verslavende middelen gebruikt, waardoor de balans nog verder verstoord raakt (van Duijvenbode et al., 2013). Bij jongeren die middelen gebruiken, wordt de aandacht snel naar deze middelen toe getrokken. Ook hebben zij meer positieve associaties met middelen en hebben ze een grotere neiging om verslavende middelen daadwerkelijk te benaderen. Hier staat tegenover dat het afwegen van keuzes, het leren van feedback en het onderdrukken van responsen steeds minder goed gaat. De automatische processen krijgen een steeds grotere invloed, terwijl de controlerende processen steeds meer tekort schieten, waardoor verslavingsproblematiek ontstaat en in stand gehouden wordt (zie figuur 1).

(7)

Behandeling

Medewerkers van voorzieningen voor licht verstandelijk beperkten geven aan dat het aanbod van de verslavingszorg (onder andere voorlichting, behandeling, wijze van benadering en foldermateriaal) onvoldoende aangepast is aan de doelgroep. Ook door medewerkers van de verslavingszorg wordt dit zo ervaren. Er wordt teveel gevraagd van het zelfsturend vermogen en er wordt onvoldoende rekening gehouden met de korte aandachtspanne; de cliënt wordt overvraagd (Dijkstra, Bransen en Leeman, 2011). Om overmatig gebruik van middelen te voorkomen of te behandelen, wordt in reguliere behandelprogramma’s vaak ingestoken op de controlerende processen, psycho educatie en motivatie. Hierbij wordt een beroep gedaan op cognitie en zelfreflectie. Voor licht verstandelijk beperkte jongeren lijkt dit, gezien hun beperking, niet de best aangewezen methode. Uit onderzoek van het Trimbos instituut, naar aanleiding van signalen uit zowel de LVB-sector als de verslavingszorgsector, blijkt dan ook dat de effectiviteit van reguliere behandelprogramma’s voor deze groep jongeren beperkt is (Mutsaers et al., 2007). Het Trimbos instituut schrijft dit toe aan het feit dat jongeren met een licht verstandelijke beperking in vergelijking met normaal begaafde jongeren, langzamer leren, meer moeite hebben met het leggen van verbanden en over een minder goed korte termijn geheugen beschikken.

De laatste jaren wordt, vanuit het hierboven beschreven duaal proces model, meer aandacht besteed aan beïnvloeding van automatische processen om overmatig middelengebruik te behandelen. Een voorbeeld hiervan is de Cognitive Bias Modification (CBM). Deze training op de computer, heeft als doel om veranderingen aan te brengen in de automatische processen van deelnemers (Eberl et al., 2013). Met behulp van de alcohol Approach Avoidance Taak (AAT) wordt de toenaderingstendens voor middelen afgezwakt. Wiers et al. (2009) vonden in hun onderzoek naar alcohol dat deelname aan een AAT training leidde tot een afname van het alcoholgebruik. Deelnemers aan de training ontwikkelen meer alcohol-vermijdend gedrag (Eberl et al., 2013). Eberl et al. vonden dit effect bij alcoholgebruikers ook op de langere termijn. Een jaar na de training lieten deelnemers significant minder terugval zien dan niet-deelnemers. Onderzoek bij cannabisgebruikers waarbij de toenaderingstendens is gemeten met de AAT toonde aan dat zware gebruikers een sterke toenaderingstendens voor cannabis hebben, welke samen gaat

(8)

Wiers, 2011). Hoewel er weinig bekend is over de invloed van CBM bij cannabisgebruikers, is aannemelijk dat de training ook bij hen van invloed is op de toenaderingstendens en het middelengebruik.

Een andere manier om in te grijpen op de automatische processen binnen het duaal procesmodel is met behulp van de Attentional Bias Modification training (ABM), waarbij gebruikt gemaakt wordt van een Visual Probe Taak (VPT). Hierbij wordt getraind op de aandachtsbias; de aandacht van de deelnemer wordt verschoven van plaatjes met aan verslavende middelen gerelateerde afbeeldingen naar plaatjes met neutrale afbeeldingen. (Schoenmakers et al., 2010). Uit het onderzoek van Schoenmakers et al. kwam naar voren dat training met een VPT bij alcohol-afhankelijke patiënten effectief was; deelnemers waren beter in staat hun aandacht los te koppelen van alcohol. Hoewel er geen verschil werd gevonden tussen deelnemers en niet-deelnemers in percentage terugvallende patiënten, duurde het bij de deelnemers aantoonbaar langer voordat ze terugvielen.

Uit onderzoek bij jongvolwassenen van Burton, Pedersen en McCarthy (2012) kwam naar voren dat er ook een duidelijk verband bestaat tussen de automatische geheugenassociaties, het derde automatische proces binnen het duaal procesmodel, en het gebruik van verslavende middelen. Er werd een sterke samenhang gevonden tussen positieve associaties met alcohol en het alcoholgebruik, terwijl er geen samenhang werd gevonden tussen negatieve associaties met alcohol en alcoholgebruik. Hoewel het nodige onderzoek is gedaan naar de relatie tussen automatische geheugenassociaties en alcoholgebruik, is er nog onvoldoende bekend over de effecten van beïnvloeding van de automatische geheugenassociaties. Deze worden in voorliggend onderzoek verder buiten beschouwing gelaten.

Uit meerdere onderzoeken, met verschillende doelgroepen en verschillende operationalisaties van inhibitie, komt naar voren dat van de controlerende processen met name de impulscontrole een belangrijke rol speelt in het onderdrukken van de automatische processen bij het gebruik van alcohol en/of cannabis (Bernstein et al., 2015; Burton, Pedersen en McCarthy, 2012; Houben, Nederkoorn, Wiers en Jansen, 2011). In dit onderzoek zal dan ook specifiek worden gekeken naar het vermogen om impulsen te controleren; het inhibitievermogen.

In vergelijking met de reguliere behandelprogramma’s lijkt het trainen van de automatische processen (aandachtsbias en toenaderingstendens) een aantal voordelen te

(9)

hebben voor jongeren met een licht verstandelijke beperking. Zo wordt er bijvoorbeeld minder beroep gedaan op de cognitieve capaciteiten van de deelnemer, waardoor het effect van de training niet of nauwelijks negatief beïnvloed zal worden door de beperkte capaciteiten van de deelnemers. De taken zijn eenvoudig in uitvoer en er hoeven geen lastige gesprekken gevoerd te worden. Hierdoor is de training laagdrempelig en goed vol te houden, ook voor jongeren met een beperking. Een training gericht op de automatische processen lijkt dan ook een veelbelovende mogelijkheid in de preventie en/of behandeling van licht verstandelijk beperkte jongeren als het gaat om het gebruik van verslavende middelen.

Duaal procesmodel bij licht verstandelijk beperkte jongeren

Om te kunnen beoordelen of het trainen van de automatische processen middels CBM en ABM een goede behandelvorm voor licht verstandelijk beperkte jongeren zou kunnen zijn, is meer kennis nodig over de werking van het duaal procesmodel bij deze jongeren. Hier is nog geen onderzoek naar gedaan. Er is geen reden om aan te nemen dat er een verschil bestaat tussen normaal begaafde jongeren en jongeren met een licht verstandelijke beperking in de automatische processen zoals toenaderingstendens en aandachtsbias. Jongeren met een licht verstandelijke beperking presteren op aandachtstaken niet anders dan normaal begaafde jongeren (Ramakers en Ponsioen, 2007). De invloed van de controlerende processen binnen het duaal procesmodel (errormonitoring, besluitvorming en impulscontrole) zal bij licht verstandelijk beperkten vermoedelijk anders verlopen.

Algemeen wordt aangenomen dat het inhibitievermogen bij jongeren met een licht verstandelijke beperking minder ontwikkeld is dan bij normaal begaafde jongeren. Bexkens, Ruzzano, Collot d’Escury-Koenigs, van der Molen en Huizinga (2014) vonden in hun meta onderzoek naar het inhibitievermogen van mensen met een licht verstandelijke beperking een middelgroot tot groot tekort in inhibitie bij licht verstandelijk beperkten. Licht verstandelijk beperkten hebben over het algemeen meer moeite met het onderdrukken van dominante of automatische responsen. In het onderzoek van Bexkens et al. werd echter ook onderscheid gemaakt in verschillende typen inhibitie. Hiervoor maakten zij gebruik van de taxonomie van inhibitie zoals deze werd beschreven door Nigg (2000). Nigg stelt dat er twee typen vrijwillige inhibitie bestaan: uitvoerende inhibitie (het onderdrukken van een respons voor het behalen van een doel op de langere termijn) en motivationele inhibitie (het

(10)

onderdrukken van een respons uit angst voor een nieuwe situatie of mogelijke straf). De uitvoerende inhibitie kan verder onderverdeeld worden in gedragsinhibitie, interferentiecontrole en cognitieve inhibitie. Uit het onderzoek van Bexkens et al. kwam naar voren de grootte van het tekort in inhibitie bij licht verstandelijk beperkten afhankelijk is van het type inhibitie. Er worden grotere tekorten gevonden op interferentiecontrole en gedragsinhibitie dan op cognitieve inhibitie en motivationele inhibitie. Het is dan ook te verwachten dat de invloed van cognitieve en motivationele inhibitie binnen het duaal procesmodel bij licht verstandelijk beperkten vergelijkbaar is met die van normaal begaafden. De invloed van interferentiecontrole en gedragsinhibitie is mogelijk anders dan bij normaal begaafden.

In het meta onderzoek van Bexkens et al. (2014) is gekeken naar experimenteel onderzoek waarbij het inhibitievermogen werd vastgesteld op basis van de Flanker taak, de Stroop en de go/no-go taak. Er is geen onderzoek meegenomen waarbij gebruik gemaakt werd van gedragsvragenlijsten voor het meten van het inhibitievermogen. Sørensen, Plessen, Adolfsdottir en Lundervold (2014) vinden in hun onderzoek bij kinderen met ADHD, waarbij gebruik wordt gemaakt van zowel een gedragsvragenlijst (BRIEF) als een expliciete gedragstaak (Stroop), geen correlatie tussen de BRIEF en de responstijd op de Stroop. Zij stellen vast dat beide tests een ander type inhibitie meten. Bexkens, van der Molen, Collot D’Escury-Koenigs en Huizinga (2014) vinden in hun experimenteel onderzoek naar interferentiecontrole bij licht verstandelijk beperkte jongeren een vergelijkbaar resultaat. Zij vinden geen samenhang tussen inhibitie gemeten met een vragenlijst (BRIEF) en inhibitie gemeten met een expliciete gedragstaak (Flanker taak). Bexkens et al. suggereren dat de Flanker taak onderliggende tekorten in uitvoering weergeeft, de BRIEF toont volgens Bexkens et al. een algemene gedragsverstoring aan. De typen inhibitie die zowel Sørensen et al. als Bexkens et al. in hun onderzoek testten, vallen volgens de taxonomie van Nigg (2000) onder uitvoerende inhibitie; het onderdrukken van een respons voor het behalen van een doel op de langere termijn. Bij de Flanker taak en de Stroop gaat het om interferentiecontrole, het vermogen om irrelevante informatie te onderdrukken. De BRIEF lijkt het best aan te sluiten bij wat Nigg gedragsinhibitie noemt: het vermogen om in gang gezet of dominant gedrag te stoppen of na te laten. Beiden typen inhibitie spelen een rol in relatie tot middelengebruik. De interferentiecontrole is nodig om de aandacht van middelen gerelateerde zaken weg te kunnen sturen. gedragsinhibitie is nodig om niet over te gaan tot

(11)

het gebruik van verslavende middelen. Een goede gedragsinhibitie kan de gevolgen van een eventuele slechte interferentiecontrole reguleren waardoor het gebruik van verslavende middelen in de hand gehouden kan worden. Andersom kan een slechte gedragsinhibitie ertoe leiden dat ook de geringste aandacht voor verslavende middelen tot het gebruik ervan leidt. In veel studies wordt één vorm van inhibitie te gemeten. Om een goed beeld te krijgen van de invloed van het inhibitievermogen van licht verstandelijk beperkte jongeren binnen het duaal procesmodel, is het belangrijk verschillende typen inhibitie, die op verschillende wijzen geoperationaliseerd worden, mee te nemen.

Vraagstelling

In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van interferentiecontrole gemeten met een expliciete gedragstaak (de Short Stroop Taak, SST) en gedragsinhibitie gemeten met een gedragsvragenlijst (de Brief Self Control Scale, BSCS) op de automatische processen en het middelengebruik bij licht verstandelijk beperkte jongeren. Het middelengebruik wordt gemeten met de Canabis Use Disorders Identification Test Revised (CUDIT-R) en de Alcohol Use Disorders Identification Test (CUDIT). De aandachtsbias wordt gemeten met een Visual Probe Taak (VPT), de toenaderingstendens met een Approach Avoidance Taak (AAT).

Mogg, Field en Bradley (2005) stellen dat een verhoogde aandachtsbias voor verslavende middelen leidt tot een grotere toenaderingstendens, wat weer leidt tot een verhoogd middelengebruik. Uit onderzoek bij normaal begaafden blijkt, zoals beschreven, dat met name het inhibitievermogen van grote invloed is op het vermogen om deze automatische processen te onderdrukken. Bij licht verstandelijk beperkten worden tekorten in zowel interferentiecontrole als gedragsinhibitie gevonden. Er wordt verwacht dat bij licht verstandelijk beperkte jongeren de relatie tussen de automatische processen en het middelengebruik in grote mate bepaald wordt door aandachtsbias en toenaderingstendens (zie figuur 2).

(12)

Figuur 2, mogelijke invloed van het inhibitievermogen bij licht verstandelijk beperkte jongeren binnen het duaal procesmodel van verslaving

De volgende hypotheses worden getoetst: 1) Bij licht verstandelijk beperkte jongeren is

er geen samenhang tussen de twee typen inhibitie; interferentiecontrole en gedragsinhibitie. 2) Een sterkere aandachtsbias gaat bij licht verstandelijk beperkte jongeren samen met een sterkere toenaderingstendens. 3) Een sterkere toenaderingstendens gaat bij licht verstandelijk beperkte jongeren samen met meer middelengebruik. 4) Sterker inhibitievermogen (interferentiecontrole en gedragsinhibitie) gaat bij licht verstandelijk beperkte jongeren samen met minder middelengebruik. 5) De relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik wordt bij licht verstandelijk beperkte jongeren beïnvloed door het inhibitievermogen. Exploratief wordt de volgende hypothese

meegenomen: De invloed van interferentiecontrole en gedragsinhibitie op de relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik is bij licht verstandelijk beperkte jongeren groter bij lichte gebruikers dan bij zware gebruikers.

(13)

Methode

Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is aangesloten bij een lopend interventieonderzoek naar de effectiviteit van Cognitive Bias Modification (CBM); het SCREEN project. SCREEN heeft tot doel om met behulp van CBM de aandachtsbias en toenaderingstendens van middelengebruikers (zowel alcohol als cannabis) te trainen. In voorliggend onderzoek wordt niet gekeken naar de effectiviteit van CBM, maar wordt gebruik gemaakt van een deel van de testbatterij van het SCREEN project om de vragen met betrekking tot de invloed van het inhibitievermogen op de werking van het duaal procesmodel bij licht verstandelijk beperkte jongeren te kunnen beantwoorden.

Deelnemers

Het onderzoek is uitgevoerd op een school voor voortgezet onderwijs voor jongeren met een licht verstandelijke beperking (Praktijkonderwijs, PrO), een school voor voortgezet speciaal onderwijs (VSO) voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en bij jongeren uit justitiële instellingen die deelnamen aan het project screen. Om toegelaten te worden tot Praktijkonderwijs moet er sprake zijn van een IQ tussen de 55 en de 80. Daarnaast moet er sprake zijn van een leerachterstand van meer dan 50% op minimaal twee van de volgende leergebieden: Begrijpend lezen, technisch lezen, spelling en inzichtelijk rekenen. Minstens één van de leerachterstanden moet betrekking hebben op de inzichtelijke onderdelen begrijpend lezen of inzichtelijk rekenen. Voor toelating tot een school voor VSO voor jongeren met een licht verstandelijke beperking, geldt daarbovenop dat er sprake moet zijn van gedragsproblematiek. Omdat van de jongeren uit de justitiële instellingen geen IQ gegevens bekend waren, is gebruik gemaakt van de resultaten van de Self-Ordered Pointing Task (SOPT) (Ross, Hanouskova, Giarla, Calhoun & Tucker, 2007) om jongeren te selecteren met een score die overeenkomt met de score van jongeren met een licht verstandelijke beperking. De SOPT doet een beroep op het werkgeheugen. Colom, Rebollo, Palacios, Juan-Espinosa en Kyllonen (2004) en Giofrè, Mammarella en Cornoldi (2012) vonden in hun onderzoek dat, hoewel intelligentie en werkgeheugen twee verschillende constructen zijn, ze zeer nauw aan elkaar gerelateerd zijn; intelligentie is goede voorspeller van werkgeheugen. 122 jongeren uit de justitiële instellingen met een vergelijkbare score op de SOPT als de jongeren van het PrO en het VSO zijn geselecteerd (Tabel 1).

(14)

Tabel 1, vergelijking SOPT scores tussen jongeren PrO en VSO (scholen) en jongeren justitiële instellingen

Herkomst N Range Minimum Maximum Gemiddeld Std. Deviatie Variantie

Scholen 129 33 5 38 13,7 5,8 33,4

Justitiëel 122 32 5 37 13,6 5,3 27,9

Hierbij dient opgemerkt te worden dat het toevoegen van deze groep jongeren, waarbij sprake is van forse gedragsproblematiek, van invloed kan zijn op de resultaten. Bexkens et al. (2014) vonden in hun onderzoek dat licht verstandelijk beperkte jongeren met gedragsproblemen grotere problemen ondervonden met gedragsinhibitie (gemeten met een gedragsvragenlijst, de BRIEF) dan licht verstandelijk beperkte jongeren zonder gedragsproblemen. Er zullen door het toevoegen van deze groep uit de justitiële inrichting mogelijk meer jongeren zijn die slechter scoren op gedragsinhibitie.Dit kan gevolgen hebben voor de verdeling van scores op gedragsinhibitie, maar is naar verwachting niet van invloed op de relatie tussen gedragsinhibitie, toenaderingstendens en middelengebruik.

In totaal hebben 251 jongeren deelgenomen aan het onderzoek. De leeftijd van de geteste jongeren ligt tussen de 15 en 23 jaar. 181 jongeren behaalden een score groter dan 0 op de CUDIT-R en/of de AUDIT. Deze zijn uitgenodigd voor een training met een VPT en een AAT, waarbij het hoogst gemeten gebruik bepaalde of de deelnemer werd uitgenodigd voor de cannabis of de alcohol variant. 66 jongeren zijn daadwerkelijk met de training gestart. Zie tabel 2.

Tabel 2, gemiddelde leeftijd, sekse en aantallen deelnemers voormeting en training per instantie

Herkomst Voormeting Sekse Leeftijd Training cannabis Training alcohol M V PrO 70 52 18 17,8 5 4 VSO 59 38 21 16,4 5 5 Justitieel 122 110 12 18,3 31 16 Totaal 251 200 51 17,7 41 25 Materialen

Om een indicatie te krijgen van het cannabisgebruik van de jongeren is gebruik gemaakt van de Canabis Use Disorders Identification Test-Revised (CUDIT-R) (Adamson et al., 2010). Onderzoek van Adamson et al. (2010) laat zien dat de sensitiviteit (91%) en

(15)

specificiteit (90%) van de vragenlijst hoog zijn. De CUDIT-R bestaat uit 8 vragen waarop antwoord gegeven wordt door middel van een Likertschaal. 7 items worden beantwoord op een 5-puntsschaal. 1 item wordt beantwoord op een 3-puntsschaal. Een voorbeeld van een vraag met 5 antwoordmogelijkheden: “Hoe vaak was je ‘stoned’ voor 6 uur of langer?“ Nooit/Minder dan maandelijks/Maandelijks/Wekelijks/Dagelijks of bijna dagelijks. Het scorebereik loopt van 0 tot 32, waarbij een score 0 een teken is van geen cannabisgebruik, een score tussen 0 en 8 aangeeft dat er sprake is van licht cannabisgebruik en een score ≥ 8 een signaal is potentieel problematisch gebruik.

Voor het inventariseren van het alcoholgebruik van de jongeren is gebruik gemaakt van de Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT). Deze test is ontwikkeld door de World Health Organisation om problematisch alcoholgebruik te voorspellen (Babor, Higgins-Biddle, Saunders, & Monteiro, 2001). Onderzoek van Babor et al. (2001) laat zien dat de sensitiviteit (92%) en specificiteit (94%) hoog zijn. De AUDIT bestaat uit 10 vragen waarop antwoord gegeven wordt door middel van een score op een Likertschaal. 8 items worden beantwoord op een 5-puntsschaal. 2 items worden beantwoord op een 3-puntsschaal. Een voorbeeld van een vraag met 3 antwoordmogelijkheden: “Ben jij of iemand anders ooit gewond geraakt door jouw drinken?” Nee/Ja, maar niet in het afgelopen jaar/Ja, in het afgelopen jaar. Het scorebereik loopt van 0 tot 40, waarbij een score 0 een teken is dat er geen sprake is van alcoholgebruik, een score tussen 0 en 16 aangeeft dat er sprake is van licht alcoholgebruik en een score ≥ 16 een signaal is van potentieel problematisch gebruik.

Voor het vaststellen van de interferentiecontrole is gebruik gemaakt van een verkorte versie van de Stroop, SST (Klein, Ponds, Houx, & Jolles, 1997). Deze test bestaat uit drie kaarten met ieder honderd stimuli die zo snel mogelijk voorgelezen of benoemd moeten worden. Op kaart I staan de namen van de kleuren rood, geel, groen en blauw, in het zwart afgedrukt. Op kaart II staan rechthoekjes in deze kleuren. Op kaart III staan de namen van de kleuren in een niet-overeenkomende kleur inkt. Bij kaart III mag het woord niet gelezen worden, maar moet de kleur van de inkt worden benoemd. Het verschil in benodigde tijd tussen kaart III en het gemiddelde van kaart I en II geeft een indicatie van de interferentiecontrole van de jongere. Hoe groter het verschil, hoe hoger de score op de SST, hoe slechter de interferentiecontrole.

(16)

die zicht geeft op de zelfcontrole van de respondent. Tangney et al. (2004) vonden in hun onderzoek een goede interne consistentie (alpha = .89) en hertest betrouwbaarheid (alpha = .87). De BSCS bestaat uit 13 items die worden gescoord op een 5-punts Likertschaal, die loopt van ‘helemaal niet’ (1) tot ‘heel erg’ (5). Een van de vragen is bijvoorbeeld: “Soms kan ik mezelf niet stoppen iets te doen, zelfs als ik weet dat het verkeerd is.” Er kan een score tussen de 13 en 65 worden behaald. Hoe hoger de score, hoe beter de gedragsinhibitie.

Om de toenaderingstendens tot middelen vast te stellen is gebruik gemaakt van de Approach avoidance task (AAT) (Rinck & Becker, 2007). Dit is een computertaak. De jongere zag steeds een plaatje dat naar links of naar rechts gedraaid was (figuur 3). Een deel van de plaatjes is middelen gerelateerd, een deel van de plaatjes bestaat uit neutrale onderwerpen. De jongere kreeg de opdracht om, afhankelijk van de stand van het plaatje, deze naar zich toe te halen of van zich af te duwen door het indrukken van twee verschillende toetsen.

(17)

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit de controlesessie van de CBM training. Deze is in de eerste sessie van de training afgenomen. De sessie bestond uit 12 oefentrials, gevolgd door 2 blokken van 96 trials. In de controlesessie was het programma zo ingesteld dat de deelnemer even vaak middelen gerelateerde plaatjes als neutrale plaatjes van zich af moest duwen of naar zich toe moest trekken. De tijd die het kostte om een middelen gerelateerd plaatje naar zich toe te trekken of van zich af te duwen is vastgesteld. Met behulp van een algoritme is een d-score berekend voor de plaatjes met middelen gerelateerde middelen. Hoe hoger de score, hoe groter de neiging om toenadering te zoeken.

Voor het vaststellen van de aandachtsbias is gebruik gemaakt van een Visual probe task (VPT) (MacLeod, Mathews, & Tata, 1986). In deze computertaak zag de jongere steeds twee plaatjes. Een ervan was middelen gerelateerd, de ander was neutraal. Op één van de plaatjes verscheen een pijl waarop proefpersonen zo snel mogelijk moesten reageren (figuur 4).

Figuur 4, VPT

Als de aandacht sterk gericht is op middelen, wordt snel gereageerd op een pijl bij een middelen gerelateerd plaatje. De reactietijd die nodig is om te reageren op een pijl bij een neutraal plaatje, zal in dat geval langer zijn.

(18)

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de controlesessie uit de training. Deze werd in de eerste trainingssessie afgenomen. De sessie bestond uit 12 oefentrials, gevolgd door 2 blokken van 96 trials. In de controlesessie verscheen de pijl even vaak bij neutrale plaatjes als bij plaatjes die middelen gerelateerd zijn. De aanwezigheid van een aandachtsbias werd vastgesteld door de mediaan reactietijd (in ms) op een pijl bij een middelen gerelateerd plaatje af te trekken van de mediaan reactietijd op een pijl bij een neutraal plaatje. Hoe hoger de score, hoe groter de aandachtsbias.

Procedure

Alle jongeren die in aanmerking kwamen voor het onderzoek zijn uitgenodigd middels een brief aan ouders en een informatiefolder voor de jongeren zelf. Er is gebruik gemaakt van passieve toestemming. Als ouders (of de jongere zelf als deze 18 jaar of ouder was) geen bezwaar hadden tegen deelname, werden de deelnemers in tweetallen ingepland voor de voormeting.

In de voormeting waren, naast een aantal andere vragenlijsten die deel uitmaken van SCREEN, de AUDIT, CUDIT-R, BSCS en SST opgenomen. De vragenlijsten werden afgenomen op de computer, de SST handmatig. De voormeting nam ongeveer drie kwartier in beslag. Bij binnenkomst werd uitleg gegeven over de testprocedure, er werd benoemd dat deelname vrijwillig was, dat de resultaten anoniem waren en dat de jongere zich op ieder moment uit het onderzoek terug zou kunnen trekken. Als de jongere moeilijke woorden tegenkwam of iets niet begreep, kon hij/zij de testleider om hulp vragen. Als beloning voor het meedoen aan de voormeting, ontvingen de deelnemers een beloning ter waarde van ongeveer 5,- euro (Axe, Dove of Bol.com kaart).

Deelnemers die in de voormeting een score groter dan 0 op de AUDIT en/of CUDIT-R behaalden werden uitgenodigd voor de training. Dit gebeurde middels een brief met folder aan ouders en een folder voor de jongere zelf. Om deel te kunnen nemen was actieve toestemming nodig. Jongeren voor wie ouders (of de jongere zelf indien deze 18 jaar of ouder was) toestemming gegeven hadden voor deelname aan de training, werden in tweetallen ingepland voor de training.

De training bestond uit zes sessies. Tijdens deze sessies voerden de deelnemers twee taken uit op de computer (AAT en VPT). Dit duurde ongeveer 20 minuten per sessie. Voorafgaand aan de eerste sessie (de controlemeting van de training) kreeg de jongere

(19)

uitleg over de training en werd verteld dat deelname vrijwillig was, dat de resultaten anoniem verwerkt werden en dat hij/zij zich op ieder moment zou kunnen terugtrekken. Daarnaast werd in deze eerste sessie de jongere verzocht om nog een vragenlijst in te vullen. Deze sessie duurde ongeveer 30 minuten. Tussen twee sessies moest minimaal 24 uur en maximaal 1 week zitten. In dit onderzoek is enkel gebruik gemaakt van informatie uit de eerste trainingssessie.

(20)

Resultaten Deelnemers

Van twee deelnemers is de score op de SST niet meegenomen. In een geval was er sprake van kleurenblindheid, in het andere geval was het leesniveau dermate laag dat de deelnemer onvoldoende in staat was de woorden te lezen. Op de AUDIT was bij drie deelnemers sprake van een score die meer dan twee standaardafwijkingen van het gemiddelde lag, deze scores zijn verwijderd. Van één deelnemer aan de alcoholtraining ontbreekt de VPT score. Tot slot is er één deelnemer bij die de verkeerde training heeft gevolgd. Van deze deelnemer zijn de gegevens van de VPT en de AAT verwijderd.

Middelengebruik (CUDIT-R en AUDIT)

Op basis van de scores op de CUDIT-R en AUDIT, zijn de deelnemers ingedeeld in gebruikersgroepen voor cannabis en alcohol. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ‘Geen middelengebruik’, ‘Licht middelengebruik’ en ‘Potentieel problematisch middelengebruik’ (zie tabel 3 en 4).

Tabel 3, aantal en percentage deelnemers per gebruiksgroep voor alcohol per instantie

Justitieel PrO VSO Totaal

Geen alcoholgebruik 42 (34,4%) 38 (54,3%) 26 (44,1%) 106 (42,2%) Licht alcoholgebruik 70 (57,4%) 31 (44,3%) 33 (55,9%) 134 (53,4%) Potentieel problematisch

alcoholgebruik

10 (8,2%) 1 (1,4%) 0 (0%) 11 (4,4%)

Tabel 4, aantal en percentage deelnemers per gebruiksgroep voor cannabis per instantie

Justitieel PrO VSO Totaal

Geen cannabisgebruik 41 (33,6%) 57 (81,4%) 27 (45,8%) 125 (49,8%) Licht cannabisgebruik 15 (12,3%) 5 (7,1%) 9 (15,3%) 29 (11,6%) Potentieel problematisch

cannabisgebruik

66 (54,1%) 8 (11,4%) 23 (39%) 97 (38,6%)

Het is niet mogelijk om bovenstaande cijfers te goed te vergelijken met de cijfers van het Centraal bureau voor de statistiek (2015) voor alcohol. De leeftijden in voorliggend onderzoek lopen verder uiteen en de gebruikersgroepen zijn op andere wijze ingedeeld. Het lijkt er echter op dat de jongeren binnen de justitiële inrichting vaker dan gemiddeld

(21)

problematisch alcoholgebruik laten zien. Het vastgestelde cannabisgebruik komt sterk overeen met de cijfers en verwachtingen van Van der Pol en Van Laar (2015). Licht verstandelijk beperkte jongeren geven, in vergelijking met andere jongeren, minder vaak aan dat ze ooit cannabis gebruikt hebben. De licht verstandelijk beperkte jongeren die wel cannabis gebruiken, doen dit echter meer dan gemiddeld. Het percentage problematisch gebruik is hoog.

Interferentiecontrole (SST) en gedragsinhibitie (BSCS)

Van 249 deelnemers is de interferentiescore berekend. De scores op de SST zijn niet normaal verdeeld, D(249) = 0,10, p < 0,001. Er is sprake van een scheve verdeling naar rechts, er zijn in verhouding meer lage scores. Er is geen sprake van gepiektheid of afvlakking. Vanwege deze niet-normale verdeling is in de verdere data-analyse gebruik gemaakt van non-parametrische tests als de interferentiecontrole een rol speelt in de specifieke onderzoeksvraag. De gemiddelde score op de SST is 15,54, met een standaarddeviatie van 7,05 en een variantie van 49,73. De jongeren van PrO scoren gemiddeld 17,72. Dit is vergelijkbaar met de gemiddelde score van de jongeren van het VSO (M = 16,43), maar significant hoger dan de jongeren uit de justitiële inrichting (M = 13,87),

F(2,246) = 7,59, p < 0,05. De jongeren van PrO scoren minder goed op interferentiecontrole

dan de jongeren uit de justitiële inrichting. Dit is in lijn met het onderzoek van Bexkens et al. (2014) naar het inhibitievermogen van licht verstandelijk beperkte jongeren met en zonder gedragsproblematiek. Zij vonden een tekort in interferentiecontrole bij jongeren met een licht verstandelijke beperking zonder gedragsproblematiek, maar niet bij jongeren met een licht verstandelijke beperking met gedragsproblematiek. Bexkens et al. geven hiervoor als mogelijke verklaring dat bij de beperkte jongeren met gedragsproblemen deze gedragsproblematiek een negatieve invloed op hun ontwikkeling heeft. Deze lijkt vergelijkbaar te verlopen met die van jongeren met een licht verstandelijke beperking waarbij de ontwikkelingsproblemen worden veroorzaakt door onderliggende neurologische tekorten (waaronder een beperkte interferentiecontrole). Hierdoor laten licht verstandelijk beperken zonder gedragsproblematiek wel een tekort op interferentiecontrole zien, terwijl deze bij de groep met gedragsproblemen niet naar voren komt.

De BSCS is door 251 deelnemers ingevuld. De scores op de BSCS zijn normaal verdeeld, D(251) = 0,05, p = 0,47. De gemiddelde score op de BSCS is 44,37, met een

(22)

standaarddeviatie van 7,99 en een variantie van 63,78. Er worden geen significante verschillen gevonden tussen de deelnemers van de verschillende instanties. De jongeren uit de justitiële inrichtingen blijken niet over een slechtere gedragsinhibitie te beschikken dan de jongeren van PrO en VSO. Uit het meta-onderzoek van Bexkens et al. (2014) blijkt dat er bij licht verstandelijk beperkten, in vergelijking met normaal begaafden, sprake is van tekorten in de gedragsinhibitie. Als de scores van de licht verstandelijk beperkte deelnemers worden vergeleken met de gemiddelde scores uit het onderzoek naar de BSCS van Tangney, Baumeister & Boone (2004) dat werd uitgevoerd bij psychologiestudenten (M = 39,22), valt echter op dat dat de jongeren in onderhavig onderzoek erg hoog scoren.

Aandachtsbias (VPT) en toenaderingstendens (AAT)

Er hebben 65 jongeren deelgenomen aan de training. Van 1 deelnemer ontbreekt, zoals vermeld, de score op de VPT. Gezien de kleine aantallen deelnemers per training is het niet mogelijk om te kijken naar eventuele verschillen tussen de scores op de VPT en de AAT tussen jongeren van de verschillende instanties.

De scores op de VPT zijn normaal verdeeld, D(64) = 0,08, p > 0,05. De gemiddelde score is 10,14, met een standaarddeviatie van 43,23 en een variantie van 1869,03. De scores op de AAT zijn eveneens normaal verdeeld, D(65) = 0,08, p > 0,05. De gemiddelde score is 0,465, met een standaarddeviatie van 0,501 en een variantie van 0,251. Opvallend is het grote aantal fouten dat gemaakt is door de deelnemers op zowel de VPT als de AAT. Waar Rinck en Becker (2007) een gemiddeld foutenpercentage van minder dan 2% op de AAT rapporteerden, is in voorliggend onderzoek sprake van een foutenpercentage van bijna 10% op de AAT. Schoenmaker et al. (2010) rapporteren een foutenpercentage van 2,7% op de VPT. In het voorliggende onderzoek is sprake van een foutenpercentage van 11,1%. Het hoge foutenpercentage zou verschillende oorzaken kunnen hebben. Twee deelnemers gaven aan dat zij bij de AAT moeite hadden om goed te zien of plaatjes naar links of naar rechts gedraaid waren. Andere deelnemers herkenden dit probleem bij navraag achteraf echter niet. Het grote aantal fouten zou ook veroorzaakt kunnen worden door problemen met de volgehouden aandacht, waarvan bekend is dat licht verstandelijk beperkten hier zwak in zijn (Ramakers & Ponsioen, 2007) Veel deelnemers gaven aan moeite te hebben met het grote aantal items waaruit de training bestond. Indien het aantal fouten wordt veroorzaakt door problemen met de volgehouden aandacht, zou het aantal gemaakte fouten toenemen in tijd.

(23)

Er wordt echter geen toename van fouten gezien naarmate de training langer duurt. Er is geen reden om verder te twijfelen aan de juistheid van de scores, aangezien er sprake is van een normale verdeling zonder outliers, waarin geen verdere opvallendheden gezien worden.

Hypothesetoetsing

Om te kijken of er samenhang bestaat tussen interferentiecontrole (SST) en gedragsinhibitie (BSCS) is gebruik gemaakt van Kendall’s tau. Hierbij werd, zoals verwacht, geen verband gevonden tussen de scores op de SST en de BSCS, τ = 0,045, p > 0,05. Dit wijst erop dat de SST en de BSCS beiden een verschillend type inhibitie meten.

Met betrekking tot de relatie tussen aandachtsbias (VPT) en toenaderingstendens (AAT) werd verwacht dat een grotere aandachtsbias samen zou gaan met een grotere toenaderingstendens. Dit bleek niet het geval te zijn. De Pearson correlatie test liet zien dat er geen samenhang was tussen de scores op de VPT en de AAT, r = -0,030, p > 0,05.

Er werd gebruik gemaakt van een lineaire regressie analyse om de relatie tussen toenaderingstendens (AAT) en middelengebruik (AUDIT/CUDIT-R) te analyseren. Hiervoor werd voor het gebruik van alcohol enkel gekeken naar de scores op de AAT van jongeren die deelnamen aan de training voor alcohol (N = 25). Er werd, tegen de verwachting in, geen relatie gevonden tussen de AAT en de AUDIT (F (1,23)= 0,824, p > 0,05). Voor het gebruik van cannabis werd gekeken naar de scores op de AAT van de jongeren die aan de training voor cannabis deelnamen (N = 40). Ook hier werd, tegen de verwachting in, geen relatie gevonden tussen de AAT en de CUDIT-R (F (1,38) = 0,893, p > 0,05). Een sterkere toenaderingstendens voor alcohol of cannabis bleek niet samen te gaan een groter gebruik van alcohol of cannabis.

Vervolgens is gekeken naar de relatie tussen het inhibitievermogen en het middelengebruik. Voor het analyseren van de relatie tussen interferentiecontrole en middelengebruik is gebruik gemaakt van de Kruskal-Wallis test met de drie gebruikersgroepen ‘geen gebruik’, ‘licht gebruik’ en ‘potentieel problematisch gebruik’. Er werd, tegen de verwachting in, geen samenhang gevonden tussen de interferentiecontrole (SST) en het gebruik van alcohol (AUDIT) (H (2) = 3,48, p > 0,05) of cannabis (CUDIT-R) (H (2) = 3,63, p > 0,05). Voor het analyseren van de relatie tussen gedragsinhibitie en middelengebruik is gebruik gemaakt van een lineaire regressie analyse. Hieruit kwam naar voren dat er, zoals verwacht, sprake was van een lineair verband tussen gedragsinhibitie

(24)

(BSCS) en het gebruik van alcohol (AUDIT) (R² = 0,092, F (1,249) = 25,330, p < 0,05) en cannabis (CUDIT-R) (R² = 0,071, F (1,249) = 19,008, p < 0,05). De post hoc tests lieten zien dat jongeren die geen alcohol gebruiken, significant beter scoren op gedragsinhibitie dan jongeren met licht alcoholgebruik (p < 0,05), die op hun beurt weer beter scoren op gedragsinhibitie dan jongeren met potentieel problematisch middelengebruik (p < 0,05). Er werd geen verschil gevonden tussen jongeren zonder cannabisgebruik en jongeren met licht cannabisgebruik (p > 0,05). Jongeren die geen cannabis gebruiken, blijken wel significant beter te scoren op gedragsinhibitie dan jongeren met potentieel problematisch cannabisgebruik (p < 0,05). De resultaten worden weergegeven in grafiek 1.

Grafiek 1, relatie middelengebruik (AUDIT en CUDIT-R) en gedragsinhibitie (SST)

Om te onderzoeken hoe de relatie tussen het inhibitievermogen en de toenaderingstendens eruit ziet, zijn alle deelnemers meegenomen die meegedaan hebben aan de training; 25 deelnemers voor alcohol en 41 voor de cannabis. Met een lineaire regressieanalyse werd gekeken of er een verband bestaat tussen gedragsinhibitie (BSCS) en toenaderingstendens (AAT). Dit bleek niet het geval te zijn. Een betere gedragsinhibitie gaat niet samen met een lagere toenaderingstendens (R² = 0,003, F (1,63) = 0,178, p > 0,05). Om te kijken of er een relatie tussen interferentiecontrole en toenaderingstendens bestaat, is gebruik gemaakt van Kendall’s tau. Hieruit komt naar voren dat er sprake is van een samenhang tussen de scores op de SST en de scores op de AAT (τ = -0,18, p < 0,05). Deze

0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50

Geen middelengebruik Licht middelengebruik Potentieel problematisch middelengebruik

Alcohol Cannabis

(25)

relatie is echter tegengesteld aan wat verwacht werd; slechte interferentiecontrole gaat samen met een lagere toenaderingstendens. Zie grafiek 2.

Grafiek 2, relatie interferentiecontrole en toenaderingstendens.

De volgende hypothese die getoetst zou worden, had betrekking op de invloed van het inhibitievermogen op de relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik. Uit de voorgaande analyses bleek echter dat er geen sprake was van een relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik. Het was dan ook niet mogelijk om de invloed van het inhibitievermogen hierop vast te stellen. Ook de exploratieve hypothese, dat deze invloed afhankelijk is van de mate van gebruik, kon niet worden getoetst.

(26)

Conclusie en Discussie

In dit onderzoek werd gekeken naar interferentiecontrole, gedragsinhibitie, aandachtsbias, toenaderingstendens en middelengebruik bij licht verstandelijk beperkte jongeren. Er werd, zoals verwacht, geen verband gevonden tussen interferentiecontrole en gedragsinhibitie; er is sprake van twee verschillende typen inhibitie, die een verschillende invloed zouden kunnen hebben op de toenaderingstendens en het gebruik. In dit onderzoek bij licht verstandelijk beperkte jongeren werd geen samenhang gevonden tussen aandachtsbias en toenaderingstendens. Wel werd er, zoals verwacht, een verband gevonden tussen gedragsinhibitie en middelengebruik: Hoe beter de gedragsinhibitie van licht verstandelijk beperkte jongeren, hoe minder gebruik van alcohol en/of cannabis. Er werd, tegen de verwachtingen in, geen relatie gevonden tussen interferentiecontrole en het gebruik van alcohol en/of cannabis. Verder werd geen relatie gevonden tussen gedragsinhibitie en toenaderingstendens, terwijl een betere interferentiecontrole, tegengesteld aan de verwachtingen, bij licht verstandelijk beperkte jongeren samenging met een hogere toenaderingstendens. In het duaal proces model wordt een mediërend effect van het inhibitievermogen op de relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik verwacht. In voorliggende studie werd echter geen relatie gevonden tussen toenaderingstendens en middelengebruik, waardoor verdere analyses naar de invloed van interferentiecontrole en gedragsinhibitie op deze relatie niet zinvol waren.

Hoewel uit voorgaande onderzoeken een relatie tussen aandachtsbias en toenaderingstendens naar voren komt (een grotere aandachtsbias gaat samen met een grotere toenaderingstendens), wordt deze relatie in het huidige onderzoek bij licht verstandelijk beperkte jongeren niet gevonden. Dit zou verschillende oorzaken kunnen hebben. Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een relatie tussen aandachtsbias en toenaderingstendens kan zijn dat er gebruik is gemaakt van drie gebruikersgroepen, waarbij de niet-gebruikers niet hebben deelgenomen aan de training. Er wordt dus enkel gekeken naar het verschil in scores bij lichte en zware gebruikers. In veel onderzoeken worden gebruikers vergeleken met niet-gebruikers. Als er echter ook onderscheid gemaakt wordt tussen lichte en zware gebruikers, zoals in het onderzoek naar roken van Mogg, Field & Bradley (2004), blijkt dat er niet altijd sprake is van een lineaire relatie tussen gebruik en aandachtsbias. Lichte gebruikers blijken over een sterkere aandachtsbias te beschikken dan

(27)

niet gebruikers en zware gebruikers. In de meeste onderzoeken naar het gebruik van verslavende middelen, wordt gekeken naar redelijk recent gebruik (bijvoorbeeld gebruik in de afgelopen week of de afgelopen maand), of wordt gebruik gemaakt van deelnemers waarbij al van tevoren bekend is dat zij een bepaalde mate van middelen gebruiken. In voorliggend onderzoek lijkt de groep lichte gebruikers breder dan in andere onderzoeken. Alle jongeren die ooit alcohol of cannabis hebben gebruikt zijn opgenomen in de groep lichte gebruikers. Dat betekent dat ook jongeren waarbij geen sprake is van regelmatig alcohol- of cannabisgebruik in de groep lichte gebruikers vallen. Om te controleren of in dit onderzoek een vergelijkbare trend zichtbaar is als in het onderzoek van Mogg et al. naar voren kwam, is binnen de groep lichte gebruikers onderscheid gemaakt tussen lichte gebruikers en zeer lichte gebruikers. (Onder zeer lichte gebruikers vallen voor alcohol de deelnemers die niet vaker dan maandelijks drinken en niet meer dan 1 of 2 glazen alcohol per keer. Voor cannabis gaat het om de deelnemers die maandelijks of minder gebruik maken van cannabis, waarbij ze meestal niet langer dan twee uur stoned zijn.) Hoewel door het kleine aantal deelnemers per categorie geen betrouwbare analyse uitgevoerd kon worden, lijkt er een vergelijkbare trend zichtbaar. Zowel bij alcohol als cannabis lijken lichte gebruikers een grotere aandachtsbias te hebben dan zeer lichte gebruikers, terwijl bij potentieel problematische gebruikers sprake is van een kleine of zelfs negatieve aandachtsbias (vermijding). Zie grafiek 3. Door de groep zeer lichte gebruikers en lichte gebruikers bij elkaar te nemen (terwijl deze vermoedelijk anders scoren) zijn in voorliggend onderzoek de scores mogelijk teveel gemiddeld, waardoor te weinig verschil met de groep potentieel problematisch gebruik overbleef om een relatie met toenaderingstendens aan te kunnen tonen. Voor vervolgonderzoek lijkt het dan ook van belang om onderscheid te maken tussen zeer lichte en lichte gebruikers. Indien gebruik wordt gemaakt van de CUDIT-R of de AUDIT, kan aanvullend gebruik gemaakt worden van een vragenlijst die het recent gebruik meet, zoals de in Houben et al. (2011) gebruikte aangepaste versie van de Time Line Follow-Back vragenlijst (TLFB) .

(28)

Grafiek 3, Trend interferentiecontrole en toenaderingstendens (niet significant).

Een andere verklaring voor het niet vinden van een relatie tussen aandachtsbias en toenaderingstendens is dat de VPT bij deze doelgroep mogelijk iets anders meet dan aandachtsbias; nieuwsgierigheid naar verslavende middelen in plaats van gebruikersaandacht. Mogelijk wordt niet enkel de aandacht van gebruikers naar de plaatjes getrokken, maar ook de aandacht van niet-gebruikers die nieuwsgierig zijn naar het onbekende en spannende. Als dit het geval is, hangt de gemeten aandachtsbias niet samen met toenaderingstendens en middelengebruik zoals verwacht werd. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om de neutrale afbeeldingen aantrekkelijker te maken, zodat de middelen gerelateerde afbeeldingen niet per definitie interessanter zijn. Als de neutrale stimuli evenveel nieuwsgierigheid opwekken als de middelen gerelateerde stimuli, zal de score op de VPT een beter beeld geven van echte gebruikersaandacht.

Een andere opvallende en onverwachte bevinding in dit onderzoek is de relatie tussen interferentiecontrole en toenaderingstendens. Deze bleek omgekeerd aan wat verwacht werd. Licht verstandelijk beperkten met een betere interferentiecontrole laten een grotere toenaderingstendens zien dan licht verstandelijk beperkte jongeren met een slechte interferentiecontrole. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er, zoals hierboven beschreven, sprake is van nieuwsgierigheid. Om een plaatje naar zich toe te trekken, moet

-30 -20 -10 0 10 20 30 40 Zeer licht

middelengebruik Licht middelengebruik problematischPotentieel middelengebruik

Alcohol Cannabis

(29)

de deelnemer herhaaldelijk de ‘n’ toets indrukken. Als de afbeelding interessant is, heeft de jongere een grotere neiging om hiernaar te blijven kijken, met name als de afbeelding groter wordt (dichterbij komt) en beter zichtbaar wordt. Een beperkte interferentiecontrole zorgt ervoor dat de jongere moeilijk terug gaat naar de opdracht (doorgaan met het indrukken van de ‘n’ toets), waardoor het meer tijd kost om de afbeelding naar zich toe te trekken. Bij het wegduwen van het plaatje, waarbij herhaaldelijk de ‘u’ toets ingedrukt moet worden, wordt de afbeelding kleiner (verdwijnt in de verte) en minder goed zichtbaar. Het is daarom minder moeilijk om de (voor de opdracht irrelevante) inhoud van de afbeelding te negeren en door te gaan met de opdracht, waardoor het wegduwen van een middelen gerelateerde afbeelding minder tijd kost dan het naar zich toe trekken. Deze gedachte wordt ondersteund door het feit dat de jongeren op de neutrale stimuli over het algemeen een neutrale toenaderingstendens laten zien; er is geen groot verschil tussen duwen en trekken. Een bijkomende factor is dat de in de AAT en VPT gebruikte afbeeldingen door de jongeren (in tegenstelling tot de informatie uit de SST) niet als irrelevant zullen worden ervaren, bijvoorbeeld bij een positieve associatie voor alcohol en/of cannabis of bij een grote nieuwsgierigheid naar deze middelen. Bij het testen van de interferentiecontrole met de SST, wordt gebruik gemaakt van kleuren en woorden die geen associaties of emoties oproepen. Uit onderzoek met de emotionele SST komt naar voren dat er meer interferentie optreedt bij het gebruik van emotioneel geladen woorden. Het kost meer moeite om informatie die als belangrijk ervaren wordt te onderdrukken (Nigg, 2000). Een eventuele positieve of negatieve associatie met de gebruikte afbeeldingen heeft dan ook gevolgen voor de responstijd op de AAT en VPT. Als er sprake is van positieve of negatieve associaties zal meer interferentie optreden, waardoor jongeren met een slechte interferentiecontrole meer tijd nodig hebben om terug te gaan naar de opdracht om de afbeelding naar zich toe te trekken. Jongeren met een goede interferentiecontrole zijn beter in staat om irrelevante informatie buiten te sluiten en zullen in dit geval sneller reageren. Voor licht verstandelijk beperkte jongeren, bij wie de interferentiecontrole minder ontwikkeld is dan bij normaal begaafden, betekent dit dat zij bij een verhoogde aandacht voor middelen, of een grote nieuwsgierigheid hiernaar, nog meer moeite zullen hebben om snel een juiste respons te geven op de AAT of VPT. Een hoge score op de AAT of VPT wordt in dit geval sterk beïnvloed door nieuwsgierigheid en interferentiecontrole en zegt weinig over een eventueel aanwezige aandachtsbias of

(30)

beperkte jongeren en normaal begaafde jongeren, waarbij gebruik wordt gemaakt van interessante (meer concurrerende) neutrale afbeeldingen.

Een andere verklaring voor het feit dat er onverwachte resultaten gevonden worden op zowel de VPT als de AAT, zou kunnen zijn dat de jongeren niet gemotiveerd zijn voor de trainingen en hun aandacht voor middelen gerelateerde plaatjes niet persé willen onderdrukken. Veel jongeren gaven aan de training saai en ‘te lang’ te vinden. Zij beleefden er geen plezier aan en leken ook niet gemotiveerd om de training te volgen. Het is mogelijk dat de gebruikte plaatjes voor de jongeren interessanter zijn dan de opdracht die ze uit moeten voeren. In de training zijn geen beloningen of motivaties ingebouwd. Voor de jongere maakt het weinig uit of hij wel of niet op de juiste plek klikt en of hij wel of geen juiste respons geeft. Het inbouwen van een spelelement zou de training aantrekkelijker kunnen maken en zou de aandacht van de jongere beter bij de training kunnen houden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een terugkoppeling van snelheid en aantal fouten aan het einde van ieder blok waardoor de deelnemer gestimuleerd wordt om zichzelf te verbeteren. Ook het gebruik van een joystick, in plaats van toetsen, waarmee de deelnemer de afbeelding naar zich toe kan trekken of van zich af kan duwen kan de training interessanter maken.

Hoewel er in het onderzoek niet gekeken kon worden naar de invloed van interferentiecontrole en gedragsinhibitie op de relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik, kan op basis van bovenstaande resultaten wel geconcludeerd worden dat interferentiecontrole en gedragsinhibitie van elkaar verschillen en een verschillende invloed hebben op het gebruik van verslavende middelen bij licht verstandelijk beperkte jongeren. De onderzoeksresultaten wijzen erop dat de interferentiecontrole bij licht verstandelijk beperkte jongeren met name van invloed is op de relatie tussen aandachtsbias en toenaderingstendens en niet, zoals gedacht op de relatie tussen toenaderingstendens en middelengebruik. Daarbij laten jongeren met een sterkere interferentiecontrole een grotere toenaderingstendens zien dan jongeren met een minder goede interferentiecontrole, hetgeen zoals hierboven omschreven niet per definitie betekent dat zij minder geneigd zijn om toenadering te zoeken. De gedragsinhibitie is, in tegenstelling tot de toenaderingstendens, bepalend voor het middelengebruik. Zie figuur 4. Voor behandelingen en preventie van middelengebruik bij licht verstandelijk beperkte jongeren waarbij de automatische processen getraind worden (CBM en ABM), betekent dit dat deze niet per

(31)

definitie effectief zullen zijn. Er is meer onderzoek nodig om de processen die hierbij betrokken zijn beter in beeld te krijgen.

Figuur 4, mogelijke invloed van inhibitie op de relatie tussen aandachtsbias, toenaderingstendens en middelengebruik bij licht verstandelijk beperkte jongeren.

In dit onderzoek bij licht verstandelijk beperkte jongeren zijn niet alle automatische en controlerende processen uit het duaal procesmodel meegenomen. Het is niet onwaarschijnlijk dat ook deze een rol spelen bij het middelengebruik van licht verstandelijk beperkte jongeren. De automatische (positieve of negatieve) geheugenassociaties zullen, zoals hierboven blijkt, vermoedelijk een rol spelen bij het toch al beperkte vermogen van licht verstandelijk beperkte jongeren om een respons te onderdrukken, hetgeen van invloed zal zijn op de toenaderingstendens. Ook de onder controlerende processen vallende errormonitoring en besluitvorming, waarbij het gaat om evaluatie, het afwegen van keuzes en het leren van feedback, zullen bij licht verstandelijk beperkte jongeren mogelijk anders of minder krachtig verlopen dan bij normaal begaafden. Licht verstandelijk beperkten maken meer fouten bij het nemen van beslissingen en hebben meer moeite met het leren van feedback (Bexkens, 2013), met name als er sprake is van een emotioneel geladen situatie. (Veldhof, 2013). Voor vervolgonderzoek bij licht verstandelijk beperkten kan het dan ook interessant zijn om deze processen nader te bestuderen.

Om de precieze rol en invloed van het inhibitievermogen op het middelengebruik van licht verstandelijke beperkte jongeren goed in beeld te krijgen, is vervolgonderzoek nodig.

(32)

Het is aan te bevelen om verschillende goed gedefinieerde gebruikersgroepen (niet-gebruikers, lichte gebruikers en zware gebruikers) met elkaar te vergelijken. Dit zal meer inzicht geven in de rol van interferentiecontrole en gedragsinhibitie binnen het duaal procesmodel bij licht verstandelijk beperkte jongeren. Daarnaast kan het interessant zijn om ook de in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten automatische processen (automatische associaties) en controlerende processen (errormonitoring en besluitvorming) nader te bekijken. Meer inzicht in het exacte verloop van het duaal procesmodel van verslaving bij licht verstandelijk beperkte jongeren kan bijdragen aan een verbetering van de preventie- en behandelmethodes voor deze specifieke doelgroep.

(33)

Literatuur

Adamson, S. J., Kay-Lambkin, F. J., Baker, A. L., Lewin, T. J., Thornton L., Kelly, B. J., & Sellman, J. D. (2010). An improved brief measure of cannabis misuse: The Cannabis Use Disorders Identification Test-Revised (CUDIT-R). Drug and Alcohol Dependence, 110 (137), 143.

Babor, T. F., Higgins-Biddle, J. C., Sauders, J. B., & Monteiro, M. G. (2001). The alcohol use disorders identification test: Guidelines for use in primary care 2. Op 3 november 2014 ontleend aan http://whqlibdoc.who.int/hq/2001/who_msd_msb_01.6a.pdf

Bernstein, M. H., McSheffrey, S. N., Berg, J. J. van den, Vela, J. E., Stein, L. A. R., Roberts, M. B., Martin, R. A., & Clarke, J. G. (2015). The association between impulsivity and alcohol/drug abuse among prison inmates. Addictive behaviors, 42, 140-143.

Bexkens, A. (2013). Risk-taking in adolescents with mild-to-borderline intellectual disability

and/or behavior disorder: An experimental study of cognitive and affective processes

(Proefschrift, Universiteit van Amsterdam). Geraadpleegd op 2 september 2015 van: http://dare.uva.nl/document/2/131123

Bexkens, A., Molen, M. W. van der, Collot d’Escury-Koenigs, A. M. L., & Huizenga, H. M. (2014). Interference control in adolescents with Mild-to-Borderline Intellectual Disabilities and/or behavior disorders. Child Neuropsychology, 20 (4), 398-414.

Bexkens, A., Ruzzano, L., Collot d’Escury-Koenigs, A. M. L., Molen, M. W. van der, & Huizinga, H. M. (2014). Inhibtion deficits in individuals with intellectual disability: a meta-regression analysis. Journal of Intellectual Disability Research, 58, 3-16.

Burton, C. M., Pedersen, S. L., & McCarthy, D. M. (2012). Impulsivity moderates the relationship between implicit associations about alcohol and alcohol use. Psychology of

addictive behaviors, 26, 766-772.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2015). Leefstijl, preventief onderzoek;

persoonskenmerken; 2010-2013. Geraadpleegd op 22 augustus 2015 van:

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=81177ned&D1=9-13&D2=0-6,26-38&D3=0&D4=2-3&HDR=T&STB=G1,G2,G3&VW=T

Cousijn, J., Goudriaan, A. E., & Wiers, R. W. (2011). Reaching out towards cannabis: approach-bias in heavy cannabis users predicts changes in cannabis use. Addiction, 106, 1667-1674.

(34)

Colom, R., Rebollo, I., Palacios, A., Juan-Espinosa, M., & Kyllonen, P. C. (2004). Working memory is (almost) perfectly predicted bij g. Intelligence, 32, 277-296.

Degenhardt, L. (2000). Interventions for people with alcohol use disorders and an intellectual disability; A review of literature. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 25 ( 2), 135-146.

Dijkstra, M., Bransen, E. & Leeman, M. (2011). Verslavingspreventie is onvoldoende toegerust voor mensen met een lichte verstandelijke beperking. Verslaving, 4, 72 – 83. Eberl, C., Wiers, R. W., Pawelczack, S., Rinck, M., Becker, E. S., & Lindenmeyer, J. (2013).

Approach bias modification in alcohol dependence: Do clinical effects replicate and for whom does it work best? Developmental Cognitive Neuroscience, 4, 38-51.

Giofrè, D., Mammarella, I. C., & Cornoldi, C. (2013). The structure of working memory and how it relates to intelligence in children. Intelligence, 41, 396-406.

Houben, K., Nederkoorn, C., Wiers, R. W., & Jansen, A. (2011). Resisting temptation: Decreasing alcohol-related affect and drinking behavior by training response inhibition.

Drug and Alcohol Dependences, 116, 132-136.

Klein, M., Ponds, R. W. H. M., Houx, P. J., & Jolles, J. (1997). Effect of test duration on age-related differences in stroop interference. Journal of Clinical and Experimental

Neuropsychology, 19 (1), 77-82.

MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional Bias in Emotional Disorders. Journal

of abnormal psychology, 95 (1), 15-20.

Mogg, K., Field, M., & Bradley, B. P. (2005). Attentional and approach biases for smoking cues in smokers: an investigation of competing theoretical views of addiction.

Psychopharmacology, 180, 333-341.

Mutsaers, K., Blekman, J. W., & Schipper, H. C. (2007). Licht verstandelijk gehandicapten en

middelengebruik, wat is er tot op heden bekend? Utrecht: Trimbos-instituut.

Nigg, J. T. (2000). On Inhibition/Disinhibition in Developmental Psychopathology: Views From Cognitive and Personality Psychology and a Working Inhibition Taxonomy. Psychological

Bulletin, 126 (2), 220-246.

Tangney, J. P., Baumeister, R. F., & Boone, A. L. (2004). High Self-Control Predicts Good Adjustment, Less Pathology, Better Grades, and Interpersonal Succes. Journal of

(35)

Vandermeeren, R., & Hebbrecht, M. (2012). Het duale procesmodel van verslaving; op weg naar een integrale visie? Tijdschrift voor Psychiatrie, 54 (8), 731-740.

Veldhof, D. (2013). De invloed van emotional arousal op keuzes van jongeren met een licht

verstandelijke beperking (Masterthesis, Universiteit van Amsterdam). Geraadpleegd op 2

september 2015 van: http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=512957

Duijvenbode, N. van, Didden, R., Drieschner, K., & Trentelman, M. (2013). Automatische processen in verslavingsproblematiek bij mensen met een licht verstandelijke beperking. De sleutel naar nieuwe mogelijkheden? Onderzoek & Praktijk, 11 (1), 17-26.

Pol, P. van der, & Laar, M van. (2015). Kerncijfers drugsgebruik 2014. Geraadpleegd op 22 augustus 2015 van: https://www.trimbos.nl/?act=winkeldl.download&prod=791

Protopapas, A., Archonti, A., & Skaloumbakas, C. (2007). Reading ability is negatively related to Stroop interference. Cognitive Psychology, 54, 251-282.

Ramakers, G. J. A., & Ponsioen, A. J. G. B. (2007). Neurologische kenmerken van kinderen en adolescenten met een (lichte) verstandelijke beperking. Kind en adolescent, 28, 78-87. Ross, T. P., Hanouskova, E., Giarla, K., Calhoun, E., & Tucker, M. (2007). The reliability and

validity of the self-ordered pointing task. Archives of Clinical Neuropsychology, 22, 449-458.

Schoenmakers T. M., Bruin, M. de, Lux, I. F. M., Goertz A. G., Kerkhof, D. H. A. T. van, & Wiers, R. W. (2010). Clinical effectiveness of attentional bias modification training in abstinent alcoholic patients. Drug and Alcohol Dependence, 109, 30-36.

Sørensen, L., Plessen, K. J., Adolfsdottir, S., & Lundervold, A. J. (2014). The specificity of the Stroop interference score of errors to ADHD in boys. Child Neuropsychology: A Journal on

Normal and Abnormal Development in Childhood and Adolescence, 20 (6), 677-691.

Wiers, R. W., Rinck, M., Kordts, R., Houben, K., & Strack F. (2010). Retraining automatic action-tendencies to approach alcohol in hazardous drinkers. Addiction, 105, 279-287.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

f b was varied from on average one feedback connection per output unit to full feedback connectivity, and the reservoir was changed from on average one recurrent projection in total

Given that the current research found that religion is seen as a core part of Muslims’ identity and that previously conducted studies (Chapman, 2010; Fisher et al., 2010;

Dit houdt in dat het effect van de sponsorvermelding afhangt van hoe hoog de kennis van overtuiging van de deelnemer was: op het moment dat deze hoog was leidde de

The motion actually results from the recoil due to the partial vaporization of the drop: since the highly absorbent dye ensures that the laser energy is absorbed in a superficial

These recommender systems, which are based on trajectory data and social media profiles, are used for the recommendation of location-bound objects, such as holiday homes or

Bouwmeester (2010) explains this by different advisory epistemologies of academic experts (trained policy analysts focusing on descriptive and causal analysis in line with

[r]

Zo hebben medewerkers vaak heel specifieke voorkeuren voor welke weekenden ze wel en niet willen werken, vanwege het sociale leven dat sterk ge- concentreerd is rondom het