• No results found

Chironomiden-exuviae als indicatoren van waterkwaliteitsveranderingen in de Loosdrechtse Plassen over de periode 1984 - 1988

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chironomiden-exuviae als indicatoren van waterkwaliteitsveranderingen in de Loosdrechtse Plassen over de periode 1984 - 1988"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

À.ïi/^.iC/^

Chironomiden-exuviae als indicatoren van waterkwaliteitsveranderingen in de Loosdrechtse Plassen over de periode 1984-1988

Jeannette C.M. van Haren

RIN-rapport 89/20

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Leersum

(2)
(3)

INHOUD VOORWOORD 1 INLEIDING 2 2 DOELSTELLING 3 3 HET ONDERZOEKGEBIED 3 4 MATERIAAL EN METHODE 5 4.1 Monstername en verwerking van de monsters 5

4.2 Verwerking van de gegevens 5

5 RESULTATEN EN DISCUSSIE 8 5.1 Multivariate analyse 8 5.2 Monstertechniek 9 6 CONCLUSIES 11 7 AANBEVELINGEN 12 8 DANKWOORD 13 9 LITERATUUR 14 10 AUTECOLOGIE 17 11 BIJLAGEN 24

(4)

VOORWOORD

In de Loosdrechtse Plassen vindt sinds 1984 defosfatering plaats met als doel verbetering van de waterkwaliteit. In het kader van onderzoek om eventuele veranderingen in de plassen te volgen, werd in 1984 en 1988 een exuviaebemonstering uitgevoerd. Dit is een eenvoudige methode om vooral de pophuiden van chironomiden te verzamelen en na determinatie (die minder eenvoudig is) een kwantitatieve uitspraak over de soortensamen-stelling te kunnen doen. De determinatie van het verzamelde materiaal is mogelijk gemaakt door financiële steun van het Beijerinck-Poppingfonds, de Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied en de Gemeentewaterleidingen Amsterdam.

De resultaten in het voorliggend rapport betekenen een bijdrage aan de kennis van de verspreiding van chironomiden in het plassengebied. Er lijken op grond hiervan nauwelijks conclusies over verbetering van de waterkwaliteit mogelijk, hetgeen wellicht ook nog niet te verwachten is na een betrekkelijk korte periode van defosfatering. Veel soorten zijn

typische bodembewoners en deze zullen slechts indirect op een verminde-ring van de fosfaatbelasting van het open water reageren. Door herhaling van het onderzoek zal men beter in staat zijn trends aan te geven, die een weerslag op de soortensamenstelling van Chironomidae hebben. Het onderhavige onderzoek vormt hiervoor een goede basis.

(5)

-1-1 INLEIDING

Het onderzoek aan pophuiden (exuviae) van chironomiden vindt plaats in het kader van het samenwerkingsverband 'Waterkwaliteitsonderzoek Loosdrechtse Plassen' (WOL). In dit langlopende multidisciplinaire onderzoek wordt de invloed van de defosfateringsmaatregelen bestudeerd die sinds 1984 genomen worden. Dit houdt in dat de, in verband met de

peilbeheersing in de plassen noodzakelijke, inlaat van fosfaatrijk Vechtwater vervangen is door inlaat van gedefosfateerd water uit het Amsterdam-Rijnkanaal.

Veranderingen in waterkwaliteit resulteren op middellange termijn (half jaar tot enkele jaren) in veranderingen in de macrofaunasamenstelling.

Chironomiden vormen een talrijke, algemeen voorkomende groep in zoet water, met een grote verscheidenheid aan soorten (Thienemann 1954). Ze hebben een relatief statisch larvaal stadium, gekoppeld aan een mobiel (vliegend) adult stadium waardoor ze zich goed kunnen verspreiden. Hun aanwezigheid op vele locaties en het voorkomen in grote aantallen van soorten en individuen op een locatie maken chironomiden tot uitstekende indicatororganismen.

Het meeste onderzoek aan chironomiden als indicatororganismen concen-treert zich op het larvale stadium, hoewel soorten soms moeilijk te

onderscheiden zijn. In het algemeen gaat men ervan uit dat de soortiden-tificatie van exuviae door de karakteristieke vorm en kenmerken van het popstadium makkelijker is dan van het larvale stadium (o.a. Coffman 1973, Wilson & McGill 1979).

Het ontpoppen vindt plaats aan het wateroppervlak. Adulten vliegen uit, de huidjes blijven drijvend op het wateroppervlak achter. Deze worden door de wind of stroming meegevoerd en kunnen zich rond allerlei obsta-kels ophopen (b.v. boeien, vegetatie).

Het verzamelen van exuviae lijkt een snelle en gemakkelijke methode om de verspreiding van chironomiden vast te stellen.

(6)

2 DOELSTELLING

Het hoofddoel van het onderzoek is aan de hand van de chironomiden-samenstelling nagaan of er een verandering in de waterkwaliteit van de Loosdrechtse Plassen is opgetreden sinds de uitvoering van de defosfate-ringsmaatregelen.

De tweede doelstelling is het bestuderen van de geschiktheid van exuviae om waterkwaliteitsveranderingen te volgen.

3 HET ONDERZOEKGEBIED

Het Loosdrechtse Plassengebied ligt in het noorden van de provincie Utrecht en is ontstaan door veenwinning. Begrensd door de rivier de Vecht aan de westzijde en de pleistocene stuwwal van het Gooi aan de oostzijde

2

beslaat het gebied in totaal 44,4 km . Hydrologisch zijn de Loenderveense Plassen (Waterleidingpias en Terra Nova) gescheiden van het Loosdrechtse Plassensysteem. Het oppervlak waarvoor de peilbeheersing is opgezet,

2 J

beslaat 18,3 km . Dit betreft de Loosdrechtse Plassen zelf, de Breukele-veense Plas en de Vuntus. De gemiddelde diepte van de Loosdrechtse Plassen (2e plas en 5e plas) is 1,85 m, die van de Breukeleveense Plas en de Vuntus 1,45 m.

Een beschrijving van de plassen en hun ontstaan wordt gegeven door Engelen (1986) en Van Liere (1986).

(7)

- h

-Figuur 1. De Loosdrechtse Plassen

Legenda: 1 = waterinlaat voor 1984 2 = waterinlaat na 1984

(8)

4 MATERIAAL EN METHODE

4.1 Monstername en verwerking van de monsters

Op 13-6-'84, 11-7-'84, 26-5-'88 en 26-8-'88 zijn pophuidmonsters verza-meld uit de Loenderveense Plas, Loosdrechtse Plassen (2e plas en 5e

plas), Breukeleveense plas, Vuntus en Terra Nova. In 1988 zijn ook monsters verzameld uit de Waterleidingplas.

De exacte monsterlocatie werd bepaald door de plekken waar exuviae door de wind bijeen waren gedreven alsmede door de bereikbaarheid. De monster-locaties verschillen daardoor per monstertijdstip.

Met een standaardnet (maaswijdte 0,5 mm) zijn in de aanspoelzones exuviae verzameld die ten gevolge van wind of stroming in deze zones met schuim en organisch materiaal worden opgehoopt. Het betreft dus een kwalitatieve monstername. De monsters zijn geconserveerd in plastic potjes, gevuld met alcohol 70%.

In het laboratorium zijn de pophuiden met de hand gesorteerd. Monsters met minder dan 600 pophuiden zijn geheel gedetermineerd, van de grotere monsters is een deelmonster genomen. Voor de determinatie van de exuviae

is gebruik gemaakt van de werken van Langton (1984), Coffman et al. (1986), Fittkau & Murray (1986) en Pinder & Reiss (1986).

4.2 Verwerking van de gegevens

Door middel van multivariate variantie-analyse is het mogelijk de

samenstelling van soorten en de abundanties per monster te vergelijken en onderlinge overeenkomsten en verschillen tussen monsters te herkennen. Hiervoor zijn verschillende technieken beschikbaar. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de programma's FLEXCLUS en CANOCO.

In FLEXCLUS worden, met behulp van een agglomeratieve classificatie-techniek, monsterpunten samengevoegd die op basis van hun faunistische samenstelling verwantschap vertonen. Het clusterprogramma FLEXCLUS kenmerkt zich door de vele keuzen die op verschillende plaatsen in het programma gemaakt kunnen worden. Zo kan fusie of verplaatsing van de

monsterpunten plaatsvinden door de drempelwaarde (een similariteitsmaat) te veranderen en kunnen de frequentiegrenzen bepaald worden.

CANOCO (- canonische correspondentie-analyse) is gebaseerd op de DCA-techniek (Detrended Correspondence Analysis). Bij deze DCA-techniek worden

(9)

-6-aan de soorten arbitraire ordinatiescores toegekend. Dan worden monster-scores berekend door gewogen middeling van deze arbitraire soortmonster-scores. Dit wordt herhaald totdat de scores stabiliseren. Het uiteindelijke resultaat is onafhankelijk van de initiële, arbitrair gekozen,

soortscores. Nadat zo de eerste ordinatie-as gemaakt is, kan een tweede as worden gemaakt door dezelfde procedure van middeling toe te passen, maar na iedere middeling worden, door middel van regressie, de scores

zodanig veranderd dat ze ongecorreleerd zijn met die van de eerste as. DCA beoogt via een andere techniek hetzelfde te berekenen als FLEXCLUS, ni. de verwantschap of het verschil tussen monsters c.q. soorten. Een overeenkomend resultaat ondersteunt de uiteindelijke indeling.

In het programma CANOCO kan naast monster- of soortgegevens ook een set van milieuvariabelen worden invoerd. Met regressie, in de vorm van een directe gradiënt-analyse, worden de assen dan mede in het licht van de milieuvariabelen gekozen. Met behulp van deze DCCA-techniek (Detrended Canonical Correspondence Analysis) kan het belangrijkste patroon in de relaties tussen monsterpunten en milieuvariabelen ontdekt worden. In feite wordt het oorspronkelijke DCA-ordinatiediagram als gevolg van verschillen of overeenkomsten in milieuvariabelen hierdoor aangepast.

Vanwege het kwalitatieve karakter van de monstermethode zijn van de waargenomen aantallen de percentages berekend (bijlage 2).

(10)

-7-Figuur 2. DCCA-ordinatiediagram van de monsters onder invloed van milieu-variabelen LIST0001= CHIRONS 3 ; LIST0002= C L A D A T R I ; LIST0003= C R C H P S I T ; LISTOOOt^ DEMIRUFI ; LIST0005= EINFDISS ; LIST0006= P A T A T E N E ; MEI S T T O C H S P . CRCHSUPP. D E M I V U L N . POPEDISP. C L T O C R I P T A T A R S P t . THELLSP2. Z A E L M A R M .

Figuur 3. DCCA-ordinatiediagram van de aangetroffen soorten en de milieu-variabelen

(11)

5 RESULTATEN EN DISCUSSIE

5.1 Multivariate analyse

In de Loosdrechtse Plassen zijn de pophuiden van 57 soorten chironomiden aangetroffen. Hiervan behoren 4 soorten tot de Tanypodinae, 12 tot de Orthocladiinae, 31 tot de Chironomini en 10 tot de Tanytarsini.

FLEXCLUS en CANOCO zijn zowel kwantitatief (op basis van percentages) als kwalitatief (op basis van aan- of afwezigheid) uitgevoerd. Ook zijn beide programma's uitgevoerd met en zonder toekenning van een lager gewicht (onderdrukking) aan minder frequent voorkomende taxa. Deze

bewerkingen gaven overeenkomstige resultaten zodat slechts de resultaten van de bewerking met onderdrukking worden gepresenteerd.

De uit FLEXCLUS resulterende clusters (bijlage 3) worden nagenoeg geheel bepaald door vijf abundante, algemeen verspreide soorten. Doordat de laag frequente soorten niet of nauwelijks van invloed zijn, ontstaan onderling zeer vergelijkbare clusters. Ook de DCA-techniek resulteert in een compacte ordening van monsterpunten (bijlage 4) duidend op een

homogene dataset, waarbij de Waterleidingplas en Terra Nova langs de tweede as een seizoeninvloed vertonen. Deze twee plassen vormen tevens de uiteinden van een reeks, die bij ordinatie van de monsters onder invloed van milieuparameters (DCCA) te herkennen is (figuur 2), hetgeen de basis voor de bespreking vormt. De reeks wordt gevormd door Terra Nova (links-boven) , 2e en 5e Plas, Breukeleveense Plas, Vuntus, de Loenderveense Plas en tenslotte rechtsonder de Waterleidingplas.

De Waterleidingplas onderscheidt zich van de andere plassen door het

exclusief voorkomen van Harnischia sp., Cryptochironomus psittacinus, Chironomus sp. 3, Stictochironomus sp. (de laatste drie zijn slechts

éénmaal aangetroffen), terwijl enkele, in de andere plassen algemene soorten ontbreken of in lage aantallen voorkomen zoals Parachironomus sp., Cricotopus intersectus, Endochironomus albipennis en Glyptotendi-pes-soorten (figuur 3, bijlage 2).

Wanneer een enkel individu van een soort wordt aangetroffen, kan dit verklaard worden doordat het of één van de eerste c.q. laatste uitvlie-gende individuen betreft van een soort die in de plas 'thuishoort', of het kan een indicatorsoort zijn die in lage dichtheden voorkomt. Het is ook mogelijk dat het aantreffen van een enkel individu van een soort op een toevallige aanwezigheid berust, maar er kan ook sprake zijn van een

(12)

bijzonder subhabitat binnen een habitat. Om deze redenen wordt meer gewicht toegekend aan de aanwezigheid van soorten die vaker voorkomen.

Ook Terra Nova onderscheidt zich van de ander plassen door een relatief groter aantal exclusief hier voorkomende soorten zoals Tanypus Pel

Cryptocladopelma viridula, Paratanytarsus tenellulus, Tanytarsus sp.4, Thienemaniella Pe2, Zavreliella marmorata, Demeyerea rufipes en

Polypedilum sp. Behalve Tanypus Pel en C.viridula worden de bovengenoemde soorten slechts éénmaal aangetroffen (figuur 3, bijlage 2). Het voorkomen van C.viridula en met name Tanypus Pel worden om eerder genoemde redenen als belangrijkste componenten voor het onderscheiden van Terra Nova beschouwd. De soortensamenstelling van Terra Nova duidt op een eutrofe

tot hypertrofe plas, met een aantal bijzondere soorten.

De overige plassen vertonen grote overeenkomst. De dominante soorten duiden op een zwaar belast tot hypertroof systeem.

De Loenderveense Plas onderscheidde zich in 1984 van de

Waterleidingplas door het voorkomen van Endochironomus albipennis, Glyptotendipes barbipes en Pseudochironomus prasinatus. In 1988 blijken deze soorten te zijn verdwenen en blijkt Tanytarsus sp.1 (de meest

abundante Tanytarsus-soort en afwezig in 1984) zich te hebben gevestigd. Dit zou volgens Moller Pillot (mond.med.) op een waterkwaliteitsverbete-ring in de Loenderveense Plas tussen 1984 en 1988 kannen duiden.

In het algemeen is het verschil tussen 1984 en 1988 moeilijk te

herkennen, hoewel enkele soorten zoals Cladotanytarsus sp.,

Endochiro-nomus tendens en Psectrocladius sordidellus alleen in 1988 worden

aangetroffen. Over het geheel gezien blijkt dat over een periode van vier jaar nauwelijks veranderingen zijn opgetreden.

Uit figuur 2 blijkt dat de verschillen in soortensamenstelling het grootst zijn tussen mei en augustus (gevolgd door juni en juli). Dit betekent dat de variatie in de chironomidensamenstelling in de plassen afhankelijk is van het seizoen. Dit wordt onderstreept door het feit dat Microchironomus sp. en Nanocladius bicolor alleen in mei (1988) voor-komen. Tanypus Pel en Pe2 worden alleen in mei (1988) en juni (1984)

aan-getroffen en Microtendipes sp. alleen in juli (1984) en augustus (1988).

5.2 Monstertechniek

(13)

•10-blijkt de emergentieperiode van chirotiomiden gecorreleerd te zijn met de temperatuur. Humphries (1938) en Coffman (1973) toonden aan dat Orthocla-diinae vroeg in het jaar emergeren. 'In het algemeen begint de afname van het aantal soorten Orthocladiinae in april en correspondeert met een toename van Tanytarsini. De Tanytarsini vertonen in het algemeen een koude aanpassing maar in mindere mate dan de Orthocladiinae; sommige soorten emergeren vroeg, anderen midden zomer. In mei worden de Tanytarsini gevolgd door de Chironomini en Tanypodinae, welke in het

algemeen warm geadapteerd zijn.' (Coffman 1973). Chironomus plumosus heeft bijvoorbeeld een temperatuur van 10-12 C nodig om te kunnen

emergeren (Frank 1982). Naast de temperatuurafhankelijkheid van de verschillende soorten Chironomidae blijkt uit een onderzoek van Danks & Oliver (1972) in diepere plassen zelfs een klein (tijds)verschil in emergentie tussen de diepere en ondiepe gedeelten van dezelfde plas op te treden. Zij concluderen ook dat de tijd waarop de eerste emergentie

plaatsvindt, in dezelfde plas, tussen de jaren verschilt afhankelijk van de heersende temperatuur.

Een probleem bij het verzamelen van exuviae wordt gevormd door het feit dat exuviae slechts 24-48 uur blijven drijven (Coffman 1973, Wilson & McGill 1979). Volgens Coffman (1973) is de tijd dat een exuvium blijft drijven afhankelijk van een complex van factoren waarvan de temperatuur, microbiële activiteit en mechanische afbraak de belangrijkste zijn; Proc-ladius sp. en Tanypus sp. bezitten weinig chitine waardoor ze eerder in verval raken dan bijvoorbeeld Cryptochironomus sp. Dit betekent dat

indien er incidenteel (of met grote tussenpozen) gemonsterd wordt, veel informatie verloren gaat. Doordat grote aantallen individuen van een soort gelijktijdig uitvliegen en de spreiding in de emergentie van soorten groot is, ontstaat er bij incidentele monstername een vertekend beeld over de abundantie van een soort. Grote aantallen van soorten en individuen worden dan niet waargenomen.

Voor een aantal soorten zoals Paratanytarsus sp., Parachironomus sp.,

Polypedilum sordens, Glyptotendipes sp. en Endochironomus sp. schijnt de aanwezigheid van macrofyten noodzakelijk te zijn (hoofdstuk 10). Dit

betekent dat een monster, indien er aan de rand van de plas tussen de

vegetatie wordt gemonsterd, hoofdzakelijk zal bestaan uit soorten die in het litoraal leven en dat de overige soorten niet worden waargenomen. Deze soorten dienen bijvoorbeeld langs kale oevers verzameld te worden.

(14)

-11-6 CONCLUSIES

In dit onderzoek blijken de grootste veranderingen in de chironomiden-samenstelling in de Loosdrechtse Plassen te worden veroorzaakt door het seizoen (temperatuurverschillen). Dit is grotendeels het gevolg van de toegepaste monstertechniek.

Er is nauwelijks verschil in de aangetroffen exuviae-samenstelling wanneer 1984 vergeleken wordt met 1988.

Er blijkt wel een verschil te zijn tussen de plassen onderling, waarbij Terra Nova en Waterleidingplas zich duidelijk van de andere plassen onderscheiden.

Om een uitspraak te doen over de toestand van een water aan de hand van exuviae is een incidentele bemonstering onvoldoende; er dienen meer monsters in de tijd genomen te worden waarbij rekening moet worden

gehouden met de weersontwikkeling (temperatuur, windrichting e t c ) .

De exuviae-techniek is geen snellere methode dan de larven-techniek. Hoewel de monstername van pophuiden eenvoudiger is, dienen daarbij meer monsters genomen te worden. Het bemonsteren van larven is daarentegen bewerkelijker maar men kan met minder monsters volstaan.

Hoewel pophuiden meer determinatiekenmerken vertonen dan larven, is het ook hier niet altijd mogelijk tot op soortniveau te determineren.

(15)

•12-7 AANBEVELINGEN

De exuviae-methode kan een waardevol inzicht verschaffen in waterkwali-teitsveranderingen, mits de methode verder ontwikkeld wordt. De bemon-stering dient o.a. frequenter (b.v. maandelijks) plaats te vinden. Daarbij zou men de aanvang van de bemonsteringen kunnen laten afhangen van de watertemperatuur.

Men dient ook rekening te houden met de aard van een water. In

stromende wateren wordt veelal gebruik gemaakt van vangkooien (Wilson & Bright 1973, Wilson & McGill 1977, 1979, Wilson & Wilson 1985), zodat een gedetailleerder beeld ontstaat (verschillende habitats, plaatselijke verontreinigingen etc).

(16)

•13-8 DANKWOORD

Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door financiële steun van het

Beijerinck-Poppingfonds, de Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied en de Gemeentewaterleidingen Amsterdam.

Ik dank de projectleider dr. L.W.G. Higler en ir. P.F.M. Verdonschot voor hun hulp bij het tot stand komen van het rapport en dr. H.K.M.

Moller Pillot voor zijn opmerkingen over de ecologische betekenis van het voorkomen van bepaalde bodembewonende soorten in de plassen.

(17)

-14-9 LITERATUUR

Berg, K. 1948. Biological studies on the river Susaa. Folia Limnologica Scandinavica 4. 318 p.

Berg, C O . 1950. Biology of certain Chironomidae reared from Potamogeton. Ecol. Monogr. 20: 83-101.

Brundin, L. 1949. Chironomiden und andere Bodentiere der südschwedischen Urgebirgseen. Ein Beitrag zur Kenntnis der bodenfaunistischen

Charak-terzüge schwedischer oligotropher Seen. Rep. Inst. Freshw. Res. Drottningholm 30: 1-915.

Buskens, R.F.M. 1987. The chironomid assemblages in shallow lentic waters differing in acidity, buffering capacity and trophic level in the

Netherlands. Ent. scand. Suppl. 29: 217-224.

Coffman, W.P. 1973. Energy flow in a woodland stream ecosystem: II. The taxonomie composition and phenology of the Chironomidae as determined by collection of pupal exuviae. Arch. Hydrobiol. 71: 281-322.

Coffman, W.P., P.S. Cranston, D.R. Oliver & O.A. Saether 1986. The pupae of Orthocladiinae (Diptera: Chironomidae) of the Holartic region - Keys and diagnoses. In: T. Wiederholm (ed.), Chironomidae of the Holarctic region - Keys and diagnoses. Part 2. Pupae. Ent. scand. Suppl. 28:

147-296.

Cranston, P.S. 1982. A key to the larvae of the British Orthocladiinae (Chironomidae). Freshwater Biol. Ass. scientific publication no 45. Cuppen, H.P.J.J. & C. Visser 1983. Concepttypologie van de makrofauna

van temporaire zoete aquatische milieus in Nederland. Werkgroep Biolo-gische Waterbeoordeling. 8 p.

Danks, H.V. & D.R. Oliver 1972. Seasonal emergence of some high arctic Chironomidae (Diptera). Can. Ent. 104: 661-686.

Engelen, G.B. 1986. Interaction of hydrological systems and eutrophi-cation of the Loosdrecht lakes. Hydrobiol. Bull. 20, 1/2: 17-25. Fittkau, E.J. & D.A. Murray 1986. The pupae of Tanypodinae (Diptera:

Chironomidae) of the Holarctic region - Keys and diagnoses. In: T. Wie-derholm (ed.), Chironomidae of the Holarctic region - Keys and

diagnoses. Part 2. Pupae. Ent. scand. Suppl. 28: 31-114.

Frank, C. 1982. Ecology, production and anaerobic metabolism of Chirono-mus plumosus L. larvae in a shallow lake. I. Ecology and production. Arch. Hydrobiol. 94: 460-491.

(18)

Chirono-

•15-mus plumosus L. larvae in a shallow lake. II. Anaerobic metabolism. Arch. Hydrobiol. 96: 354-362.

Gripekoveni, H. 1913. Minierende Tendipediden. Arch. Hydrobiol. Suppl. 2: 129-130.

Harnisch, 0. 1922. Zur Kenntnis der Chironomidenfauna austrocknender Gewässer der schlesischen Ebene. Arch. Hydrobiol. 14: 89-96.

Hirvenoja, M. 1973. Revision der Gattung Cricotopus van der Wulp und ihrer Verwandten (Diptera, Chironomidae). Ann. Zool. fenn. 10:1-363. Humphries, C.F. 1938. The chironomid fauna of the Grosser Plöner See,

The relative density of its members and their emergence period. Arch. Hydrobiol. 33: 535-584.

Hynes, H.B.N. 1960. Biology of polluted waters. Liverpool. 202 p.

Kalugina, N.S. 1961. Taxonomy and development of Endochironomus albi-pennis Mg., E. tendens F. and E. impar Walk. (Diptera Tendipedidae).

[Russisch]. Ent. Obozr. 40: 900-919.

Klink, A. 1983. Key to the Dutch larvae of Paratanytarsus Thienemann and Bause with notes on the ecology and phylogenetic relations. Medeklinker 3. 36 p.

Langton, P.H. 1984. A key to pupal exuviae of British Chironomidae. Cambridgeshire. 324 p.

Lehmann, J. 1971. Die Chironomiden der Fulda. Arch. Hydrobiol. Suppl. 37: 466-555.

Lenz, F. 1954-1962. Die Metamorphose der Tendipedinae (Chironomidae). In: E. Lindner (ed.), Die Fliegen der palaearktischen Region; 13c: 139-260.

Liere, L. van 1986. Loosdrecht lakes, origin, eutrophication, restoration and research programme. Hydrobiol. Bull. 20, 1/2: 9-15.

Moller Pillot, H.K.M. 1971. Faunistische beoordeling van de verontreini-ging in laaglandbeken. Proefschrift Nijmegen. Pillot-Standaardboek-handel. 286 p.

Moller Pillot, H.K.M. 1979. De larven der Nederlandse Chironomidae (Diptera). Ned. faun. Meded. la: 276 p.

Moller Pillot, H.K.M. 1984a. De larven der Nederlandse Chironomidae

(Diptera); (Inleiding, Tanypodinae & Chironomini). Nederl. faun. Meded. la: 278 p.

Moller Pillot, H.K.M. 1984b. De larven der Nederlandse Chironomidae (Diptera); (Orthocladiinae sensu lato). Nederl. faun. Meded. lb: 176 p.

(19)

•16-Mundie, J.H. 1957. The ecology of Chironomidae in storage reservoirs. Trans. R. ent. Soc. Lond. 109: 149-232.

Oliver, D.R. 1986. The pupae of Diamesinae (Diptera: Chironomidae) of the Holarctic region - Keys and diagnosis. In: T. Wiederholm (ed.), Chironomidae of the Holarctic region - Keys and diagnosis. Part 2. Pupae. Ent. scand. Suppl. 28: 119-137.

Pinder, L.C.V. & F. Reiss 1986. The pupae of Chironomidae (Diptera: Chironomidae) of the Holarctic region - Keys and diagnoses. In: T. Wiederholm (ed.), Chironomidae of the Holarctic region - Keys and

diagnoses. Part 2. Pupae. Ent. scand. Suppl. 28: 297-456. Reiss, F. 1968. ökologische und systematische Untersuchungen an

Chironomiden (Diptera) des Bodensee. Arch. Hydrobiol. 64: 176-323. Sandberg, G. 1969. A quantitative study of chironomid distribution and

emergence in Lake Erken. Arch. Hydrobiol. Suppl. 35: 119-201. Saether, O.A. 1979. Chironomid communities as water quality

indicators. Holarctic Ecol. 2: 65-74.

Thienemann, A. 1954. Chironomus. Die Binnengewässer Band XX. Schweizer-bart'scher Verlag, Stuttgart.

Walshe, B.M. 1947. Function of heamoglobin in Tanytarsus (Diptera). J. exp. Biol. 24: 343-351.

Walshe, B.M. 1948. The oxygen requirements and thermal resistance of chironomid larvae from flowing and from still waters. J. exp. Biol. 25: 35-44.

Walshe, B.M. 1951. The feeding habits of certain chironomid larvae (subfamily Tendipedidae). Proc. zool. Soc. Lond. 121: 63-79. Wilson, R.S & P.L. Bright 1973. The use of chironomid pupal exuviae for

characterizing streams. Freshwat. Biol. 3: 283-302.

Wilson, R.S. & J.D. McGill 1977. A new method of monitoring water quality in a stream receiving sewage effluent, using chironomid pupal exuviae. Wat. Res. 11: 959-962.

Wilson, R.S. & J.D. McGill 1979. The use of chironomid pupal exuviae for biological surveillance of water quality. Department of the environment water data unit. Technical memorandum no 18.

Wilson, R.S. & S.E. Wilson 1985. A survey of the distribution of Chirono-midae (Diptera, Insecta) of the River Rhine by sampling pupal exuviae. Hydrobiol. Bull. 18: 119-132.

(20)

•17-10. AUTECOLOGIE

Ablabesmyia monills is een eurytope soort die in kleine en grote stil-staande en stromende wateren (Fittkau & Roback 1983, Moller Pillot 1984), veenpoeltjes en in het litoraal van eutrofe meren en rivieren voorkomt

(Brundin 1949, Fittkau & Murray 1986). A.monilis vliegt van juni tot oktober (Moller Pillot 1984), is zeer gevoelig voor zuurstofarmoede en wordt bij hogere trofiegraden schaarser (Moller Pillot mond.med.).

Chironomus is een in Nederland algemeen verspreid en in vrijwel alle watertypen voorkomend geslacht (Moller Pillot 1979). 'In volledig anaërobe bodem ontbreken de larven, tenzij het water daarboven wel zuurstof bevat. In beken met zeer zuiver water is Chironomus eveneens afwezig. Diverse soorten van het geslacht zijn ongevoelig voor lage zuurstofgehalten en kunnen in erg verontreinigd water bijzonder talrijk zijn. Het domineren van Chironomus-larven wijst op een relatief sterke afbraak van organisch materiaal. De meeste Chironomus-soorten vermijden sterke stroming. Waar slib wordt afgezet kunnen larven zeer talrijk zijn. Ook in bronnen (helokrenen) met veel organisch materiaal is Chironomus algemeen.' (Moller Pillot 1979). Chironomus is algemeen in verontreinigd water (Hynes 1960). Een eutroof meer wordt een Chironomus-meer genoemd

(Thienemann 1954). In het sterk geëutrofieerde meer Keldersee maakt Chironomus plumosus 91% uit van de totale secundaire produktie (Frank 1982). C.plumosus is aangepast aan anaërobe omstandigheden door de mogelijkheid van anaëroob metabolisme (Frank 1983).

Cladotanytarsus is een eurytoop geslacht. Larven zijn gevonden in zowel beken, grote rivieren, meren, plassen als in warmwaterbronnen en brak water (Pinder & Reiss 1983, 1986). Cladotanytarsus atridorsum komt voor

in litorale zones en heeft een voorkeur voor bodems bedekt met zand of

grove detritus (Humphries 1938). Sandberg (1969) trof C.atridorsum niet aan in sublitorale zones. De imagines vliegen in de zomer en vroege

herfst (Brundin 1949, Reiss 1968).

Cricotopus-larven bewonen alle typen zoetwater en in mindere mate saline kust- en binnenwateren (Coffman et al. 1986). Ze leven vaak tussen waterplanten, inclusief algen (Cranston 1982) en sommige mineren in de levende plantedelen (Cranston et al. 1983). Larven van het subgenus Isocladius zijn zeer algemeen in stromend water. Die van het subgenus

Nostocladius worden aangetroffen in combinatie met de draadalg Nostoc. De bladmineerders verpoppen in de gangen van de waterplanten, de andere

(21)

•18-soorten maken kokertjes van los detritus.

Cricotopus intersectus is vaak talrijk op stenen en tussen vegetatie in meren en rivieren (Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981).

C.intersectus wordt door Brundin (1949)in Zuid-Zweden als kenmerkend voor zeer eutrofe meren beschouwd (Hirvenoja 1973, Moller Pillot 1984).

Volgens Reiss (1968) is C .i n t e r s e c t u s de meest voorkomende Orthocladiinae in begroeiingen van stenen in de golfslagzone en andere substraten. De hoofdvliegtijden zijn van mei tot juni en van september tot begin

november (Hirvenoja 1973, Reiss 1968).

Crvptochironomus is een over de hele wereld verspreid geslacht dat in

zowel stilstaand als stromend water voorkomt (Lenz 1954-1964, Moller Pillot 1984, Pinder & Reiss 1983, 1986). Moller Pillot (1984) heeft larven op vele plaatsen in beken, rivieren, sloten en plassen verzameld, in het algemeen echter in kleine aantallen. Er zijn geen vondsten bekend van voedselarme vennen. C.psittacinus komt tot op grotere diepten voor

(tot 12 m) in zowel zandige als modderige sedimenten en is een zomer- en vroege herfstsoort (Reiss 1968). Volgens Moller Pillot (mond.med) is een

lichte afname van de abundantie van C.supplicans te verwachten bij zuurstofarmere en voedselrijkere situaties.

Cryptocladopelma viridula is gevonden in modderbodems tot op 19 m diepte (Brundin 1949, Reiss 1968). In het door Sandberg (1969) onder-zochte Erkenmeer komt C.viridula voor in de litorale zone en gedijt hij volgens de auteur het best in zones buiten de vegetatie en is alleen als

tijdelijke gast in de sublitorale zone aanwezig. C. viridula heeft waarschijnlijk twee generaties per jaar, de eerste in mei-juni en de tweede in augustus.

Demicryptochironomus vulneratus-larven zijn bekend van meren (Reiss 1968) en rivieren (Lehman 1971, Pinder & Reiss 1986). Volgens Lehman

(1971) valt de vliegtijd in de zomer. In Nederland is de soort

waarschijnlijk schaars; de larven zijn in een Brabantse laaglandbeek en in twee plassen met goede waterkwaliteit gevonden (Moller Pillot 1984) .

Demeyerea rufipes-larven zijn obligate mineerders in zoetwatersponzen en Bryozoa (Pinder & Reiss 1983, 1986). Volgens Moller Pillot (1984) is de soort zeker niet zeldzaam in plassen, kanalen en rivieren waar sponzen voorkomen. D.rufipes is zeer gevoelig voor zuurstofarmoede en wordt bij hogere trofiegraden schaarser (Moller Pillot mond.med.). De vliegtijd is van mei tot oktober.

(22)

-19-zachte sedimenten van kleine meertjes, plassen, oude rivierbeddingen en kleine wateren die naar eutrofie neigen (Brundin 1949, Pinder & Reiss

1983, 1986).

Endochironomus albipennis wordt vooral in permanente stilstaande wate-ren aangetroffen en in mindere mate in semipermanente of snelstromende wateren. De soort is met name in eutroof tot hypertroof milieu talrijk

(Brundin 1949, Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981). De soort leeft tussen vegetatie of mineert in bladeren en stengels van waterplan-ten. Volgens Mundie (1957) heeft E. albipennis twee generaties per jaar en zijn de hoofdvliegtijden in mei-juni en augustus-september (Moller Pillot 1984).

Endochironomus tendens komt voor in middelgrote wateren met veel vegetatie (Moller Pillot & Krebs 1981). Larven van C.tendens mineren volgens o.a. Gripekoveni (1913) in (of op) bladeren of andere delen van Glyceria, Sparganium, Potamogeton en andere soorten. Zij leven in stil-staande en langzaam stromende zoete wateren. In Nederland is de soort algemeen aangetroffen in vrijwel het gehele land (Moller Pillot 1984). E.tendens heeft volgens Kalugina (1961) twee generaties per jaar met hoofdvliegtijden in mei-juni en augustus (Moller Pillot 1984). Reiss

(1968) noemt de soort karakteristiek voor allerlei litorale begroeiingen op levend en dood substraat, waarbij de larven gladde oppervlakken

prefereren, b.v. Potamogeton-bladeren. In het sediment zelf worden de larven echter zeer zelden aangetroffen, behalve in de wintermaanden als ze in het sediment in cocons overwinteren. Dezelfde auteur nam een

vliegtijd waar in midden juni en een tweede en derde vliegmaximum eind juli begin augustus en begin september.

Glyptotendives is een in Nederland wijd verspreid en op vele plaatsen talrijk voorkomend geslacht. De levenswijze van de diverse soorten is verschillend. De larven leven in vele plantesoorten. Andere soorten leven

in kolonies van sponzen of bryozoën of in de bodem. De meeste soorten bewonen zoete stilstaande wateren met veel planten. In de grote rivieren

is Glyptotendipes uitsluitend algemeen in de oeverzone. In beken met een matig snelle stroming zijn de larven schaars; bij geringere stroming zijn het echter regelmatig voorkomende bodembewoners, ook nog bij enige

verontreiniging (Moller Pillot 1984). G.barbipes wordt door Moller Pillot en Krebs (1981) als kenmerkend voor voedselrijkere, kleine afgesloten wateren beschouwd. Volgens Moller Pillot (mond.med.) is bij zwaardere belasting een toename van G.barbipes te verwachten. De soort heeft een

(23)

•20-optimum in zoet water maar vertoont een tolerantie voor brak water (Lenz 1954-1962, Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981). De larven van G.gripekoveni mineren levende en afgestorven stengels en bladeren van planten in stilstaande en langzaam stromende wateren (Lenz 1954-1962, Reiss 1968). G.pallens komt voor in begroeiingen van litorale zones in meren, plassen e t c ; ook minerend in waterplanten (Reiss 1968). Larven van G.paripes zijn litorale sedimentbewoners met een voorkeur voor een modderige zandondergrond. Er zijn waarschijnlijk twee generaties per jaar; in mei tot juni en augustus tot september.

Harnischia larven komen voor in modder op zandige bodems van langzaam stromende rivieren (Lenz 1954-1962), plassen en meren (Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981, Pinder & Reiss 1983,1986). Harnischia is zeer gevoelig voor zuurstofarmoede en wordt schaarser bij hogere

trofiegraden (Moller Pillot mond.med.).

Kiefferulus tendipediformis is een soort die in kleine (dystrofe (Pinder & Reiss 1983,1986)) wateren is gevonden (Moller Pillot 1984).

Metriocnemus is een geslacht waarvan de larven meer terrestrisch dan aquatisch leven. Een deel van de soorten is sterk gespecialiseerd en

leeft b.v. in bronnen, geïnundeerde oeverzones, vochtige mosvegetaties en boomholten enz. (Coffman et al. 1986, Cranston et al. 1983, Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981). Volgens Moller Pillot (1984) vliegen vele soorten al vroeg in het voorjaar, hetgeen een aanpassing kan zijn aan de uitdroging van hun biotoop.

Microchironomus- larven komen voor in meren, rivieren en sloten en zijn

bekend uit zowel brak- als zoetwaterhabitats (Pinder 6e Reiss 1983, 1986). Lenz (1954-1962) heeft Microchironomus op alle diepten in het diepe, oligotrofe Ochridameer aangetroffen, wat volgens hem op een relatief hoge zuurstofbehoefte duidt.

Microtendipes is een geslacht dat wordt aangetroffen in litorale en sublitorale sedimenten van middelgrote en grote (Moller Pillot & Krebs 1981) stilstaande wateren, maar ook in sedimenten en submerse mossen in stromend water (Lenz 1954-1962, Moller Pillot 1984, Pinder & Reiss 1983, 1986). Volgens Moller Pillot (1984) is de vliegtijd van Microtendipes in het voorjaar en de zomer. Bij zuurstofarmere en voedselrijkere situaties neemt de abundantie van Microtendipes licht af (Moller Pillot mond.med.).

Nanocladius bicolor vliegt volgens Lehmann (1971) van april tot oktober. Larven van N.bicolor zijn gevonden in stilstaand en stromend water. In oligohumeuze meren verdragen ze volgens Saether (1979) geen

(24)

-21-sterke eutrofiëring. In Nederland is N.bicolor algemeen in de grote rivieren en is benedenlopen van beken, zowel bij goede als middelmatige waterkwaliteit (Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981).

Parachironomus is een geslacht dat in een grote verscheidenheid van wateren en habitats aangetroffen wordt. De meeste soorten leven in zachte

sedimenten, maar sommige leven samen met Bryozoa of zijn ectoparasitair op andere evertebraten; sommige zijn blad- of stammineerders in submerse macrofyten (Pinder & Reiss 1983, 1986).

Paratanytarsus tenellulus-larven zijn gevonden in algenbegroeiing in de Grosser Plöner See (Humphries 1938). Zweedse vondsten duiden erop dat

P.tenellulus karakteristiek is voor eutrofe, litorale milieus (Brundin 1949). P.tenellulus vliegt in de zomer (Humphries 1938).

Phaenopsectra flavipes is een relatief eurytherme, eurytope soort (Lehmann 1971) waarvan de larven voorkomen in zandige en modderige sedi-menten van kleine stilstaande en stromende wateren voor (Pinder & Reiss 1986). Volgens Lehmann (1971) vliegt P.flavipes van mei tot september

(Moller Pillot 1984).

Polypedilum nubecolosum. een soort van permanente, stilstaande wateren, wordt door Moller Pillot & Krebs (1981) een begeleidend taxon genoemd in

voedselrijke wateren, waarvan de kwaliteit nog redelijk is. Brundin (1949) trof P.nubecolosum talrijk aan in eutrofe meren in Zuid-Zweden, in oligotrofe meren is de soort zeldzaam. P.nubecolosum is een trivoltiene soort, de eerste generatie vliegt in de tweede helft van mei, de tweede midden juli - begin augustus en de derde in september (Reiss 1968).

Polypedilum sordens vliegt in de zomer. De larven leven volgens diverse

auteurs op waterplanten. Berg (1950) en Walshe (1951) stelden vast dat de larven vooral in gangen in plantestengels leven; de jonge larven echter alleen in dode of beschadigde stengels. In Nederland werden de larven op vele plaatsen verzameld in stilstaand, eutroof water, voor zover bekend

steeds op stengels, bladeren en wortels van planten (Moller Pillot 1984).

Polypedilum uncinatum is een soort die in temporaire en semipermanente

stilstaande wateren met een zuur karakter voorkomt (Moller Pillot & Krebs 1981, Cuppen & Visser 1983). Volgens Moller Pillot (mond.med.) is bij zuurstofarmere en voedselrijkere situaties een lichte afname van

P.uncinatum te verwachten.

Pottastia longimanus-larven leven in alle stromende wateren (Oliver 1986), vooral in midden- en benedenlopen van beken (Lehman 1971,

(25)

•22-Reiss 1968). Zij leven volgens deze auteurs zowel in zandbodems als op planten en stenen. In Nederland is het aantal vindplaatsen volgens Moller Pillot (1984) beperkt, 'in de zestiger jaren was de soort algemeen in Brabantse laaglandbeken. Ook overigens zijn vooral vondsten uit beken bekend en vrijwel geen uit plassen en grote rivieren. In stilstaande

wateren is waarschijnlijk een goede waterkwaliteit vereist.' P.longimanus

is zeer gevoelig voor zuurstofarmoede en is een echte soort van minder rijk water (Moller Pillot mond.med.). Volgens Lehman (1971) vliegt

P.longimanus van april tot juli, volgens Humphries (1938) van mei tot

oktober, Lindegaard-Petersen (1972) vond het gehele jaar door larven.

Procladius is uit verschillende milieus bekend: Harnisch (1922) vond

grote aantallen in zeer kortstondige poeltjes, evenals in andere

droog-vallende poelen. Berg (1948) trof Procladius aan op modderige plaatsen

in een rivierbedding, bij en tussen oevervegetatie. Moller Pillot (1971)

noemt het taxon eurysaproob, dezelfde auteur (1984) vermeldt Procladius

van alle typen stilstaand en stromend water. Procladius-soorten vliegen

in juli-augustus (Reiss 1968).

Psectrocladius sordidellus is volgens Brundin (1949) een duidelijk

eurytherme en in Noord-Europa wijd verspreide en talrijke soort die in meren en stilstaande kleine wateren voorkomt. Larven leven in middelgrote wateren (meren, plassen) met veel vegetatie (Moller Pillot 6e Krebs 1981), maar worden af en toe ook in brak water aangetroffen (Cranston 1982) . De

imagines vliegen in de lente en zomer (Brundin 1949).

Pseudochironomus prasinatus-larven prefereren zandige of kiezelige

litorale sedimenten, hoofdzakelijk in meso- tot oligotrofe meren of in grote, langzaam stromende rivieren (Pinder & Reiss 1986). Volgens Moller

Pillot (mond.med.) is P.prasinatus zeer gevoelig voor zuurstofarmoede en

een echte soort van minder rijk water. De soort heeft één generatie per jaar en vliegt van midden mei tot eind augustus (Lenz 1954-1962, Moller

Pillot 1984). Volgens Reiss (1968) is de vliegtijd van P.prasinatus

direct afhankelijk van de diepte waarop de larven leven en de temperatuur aldaar.

Stempellinella minor is een eurytope soort (Brundin 1949, Pinder &

Reiss 1983). Larven komen zowel voor in bronnen en kleine beekjes als in meren (Pinder & Reiss 1986). Volgens Moller Pillot & Krebs (1981) is het geslacht kenmerkend voor zure voedselarme watertjes met een permanent

karakter o.a. sprengen. S.minor heeft waarschijnlijk twee generaties per

(26)

-23-Stictochironomus is vaak talrijk in oligotrofe tot mesotrofe meren en langzaam stromende rivieren (Lenz 1954-1962, Pinder & Reiss 1986). In Nederland zijn larven en imagines uit vrijwel het gehele land bekend, het meest uit grote plassen en hier en daar uit laaglandbeken. Volgens Moller Pillot (1984) behoren de soorten uit de grote plassen waarschijnlijk voor het merendeel tot S.histrio en S.pictulus. In beken is S.maculipennis de meest waarschijnlijke soort. Stictochironomus is zeer gevoelig voor zuur-stofarmoede en is een echte soort van minder rijk water (Moller Pillot

mond.med.).

Tanypus is een over de hele wereld verspreid geslacht. Larven leven in

sedimenten van langzaam stromende en stilstaande wateren en zijn predomi-nant gevonden in gebieden met een gematigd of warm klimaat (Fittkau &

Murray 1986) .

Tanytarsus is een eurytoop genus dat in alle zoetwatertypen voorkomt (Klink 1981, Pinder & Reiss 1983). Enkele soorten van dit genus hebben een grote zuurstofbehoefte (Walshe 1947, 1948).

Thienemaniella is een soortenrijk geslacht, maar door de geringe afme-tingen zijn de soorten onvoldoende bestudeerd en verzameld. Soorten zijn gevonden in een grote verscheidenheid aan stromende wateren, van snelle bergbeken tot langzaam stromende laaglandrivieren en sloten (Coffman et

al. 1986, Cranston 1982, Cranston et al. 1983). Volgens Moller Pillot

(mond.med.) is Thienemaniella zeer gevoelig voor zuurstofarmoede en wordt bij hogere trofiegraden schaarser.

Zavreliella marmorata plant zich in Midden-Europa slechts partheno-genetisch voort, in Zuid-Europa en het nearctisch gebied is de soort

bisexueel. Z. marmorata is waarschijnlijk een karakteristieke soort voor voedselrijke biotopen (Brundin 1949). Volgens Thienemann (1936) hebben de

larven van deze soort zich aangepast aan het leven in planten en tijde-lijk zuurstofarme oppervlaktewateren. De larven zijn ook in Nederland in vele plantenrijke stilstaande wateren aangetroffen (Moller Pillot 1984, Moller Pillot & Krebs 1981).

(27)

-24-BIJLAGE 1 Codelijst LOEN BREU TERN WATL ABLAMONI CHIRPLUM CHIRONS1 CHIRONS2 CHIRONS3 CLADATRI CLADNIGR CLADOPE3 CRICINTE CRICSYLV CRICOTS1 CRICOTS2 CRICOTS3 CRICSPEC CRCHOBRE CRCHPSIT CRCHSUPP CLPESPEC DEMIRUFI DEMIVULN EINFDISS ENDOALBI ENDOTEND GLTOBARB GLTOFOLL GLTOGRIP GLTOPALL GLTOPARI GLTOTPE1 = Loenderveenseplas 5"PL = Breukeleveenseplas VUNT = Terra Nova 2"PL = Waterleidingpias

Ablabesmyia monilis GLTOPE2A Chironomus pluraosus HARNISSP Chironomus spec 1 KIEFTEND Chironomus spec 2 MEOCNPE1 Chironomus spec 3 MICHIRSP Cladotanytarsus atridorsum MITENDSP

Cladotanytarsus nigrovittatus NANOBICO

Cladotanytarsus Pe 3 PACHIRSP Cricotopus intersectus PATATENE Cricotopus sylvestris PHAEFLAV Cricotopus spec 1 POPENUBE Cricotopus spec 2 POPESORD Cricotopus spec 3 POPEUNCI Cricotopus speciosus POPEDISP Cryptochironomus obreptans POTTLONG

Cryptochironomus psittacinus PRDIUSSP Cryptochironomus supplicans PSCLSORD Cryptocladopelma viridula PSCHPRAS

Demeyerea rufipes STNEMINO Demicryptochironomus vulneratus STTOCHSP

Einfeldia dissidens TAPUSPE1 Endochironomus albipennis TAPUSPE2

Endochironomus tendens TATARSP1 Glyptotendipes barbipes TATARSP2 Glyptotendipes follicola TATARSP3 Glyptotendipes gripekoveni TATARSP4 Glyptotendipes pallens THELLPE2 Glyptotendipes paripes ZAELMARM Glyptotendipes Pe 1 5e plas Vuntus 2e plas Glyptotendipes Pe 2a Harnischia Kiefferulus tendipediformis Metriocnemus Pe 1 Microchironomus spec 1 Microtendipes spec 1 Nanocladius bicolor Parachironomus spec Paratanytarsus tenellulus Phaenopsectra flavipes Polypedilum nubecolosum Polypedilum sordens Polypedilum uncinatum Polypedilum spec 1 Pottastia longimanus Procladius spec Psectrocladius sordidellus Pseudochironomus prasinatus Stempellinella minor Stictochironomus spec 1 Tanypus Pe 1 Tanypus Pe 2 Tanytarsus spec 1 Tanytarsus spec 2 Tanytarsus spec 3 Tanytarsus spec 4 Thienemaniella Pe 2 Zavreliella marmorata

(28)

•25-BIJLAGE 2 L 0 E N 6 8 4 L 0 E N 7 8 4 L 0 E N 5 8 8 L 0 E N 8 8 8 5 P L 6 8 4 5 P L 7 8 4 5 P L 5 8 8 5 " P L 8 8 8 B R E U 6 8 4 B R E U 7 8 4 B R E U 5 8 8 B R E U 8 8 8 V u N T 6 8 4 plas maand jaar soort/ ABLAMONI 0.5 0.7 0.5 0.2 0.5 4.3 2.5 CHIRPLUM 19.3 34.0 9.5 19.3 14.8 10.9 0.9 16.7 28.6 7.4 4.2 15.5 CHIR0NS1 0.4 CHIR0NS2 0.1 0.5 2.3 0.8 0.4 CHIR0NS3 CLADATRI 3.8 0.4 CLADNIGR 0.5 CLAD0PE3 7.7 CRICINTE 1.1 2.9 2.1 3.8 6.5 6.0 47.5 14.3 10.2 9.8 0.8 4.6 CRICSYLV 4.1 1.9 CRIC0TS1 0.3 CRICOTS2 1.6 0.4 CRIC0TS3 0.1 0.5 CRICSPEC CRCHOBRE 0.4 CRCHPSIT CRCHSUPP 0.4 CLPESPEC DEMERUFI DEMIVULN EINFDISS ENDOALBI 0.4 11.8 1.8 16.9 0.5 21.4 1.1 7.9 0.4 45.1 ENDOTEND 9.6 0.4 GLTOBARB 3.6 10.0 6.3 6.6 7.1 7.0 1.6 2.0 7.1 2.5 GLTOFOLL 0.6 0.2 0 . 3 0 . 4 GLTOGRIP GLTOPALL 5.5 9.4 1.1 7.7 8.7 15.8 4.1 35.7 10.2 1.6 :'3.1 11.0 6.5 GLTOPARI 6.7 12.2 2.6 1.9 22.5 16.4 3.2 7.1 4.3 2.2 5.9 14.8 2.8 GLTOOPEl 0.2 0.8 1.1 0.5 0.9 3.2 2.2 0.8 0.3 GLT0PE2A 2.8 0 . 3 1 . 1 0.8 3.0 HARNISSP KIEFTEND 0.2 0.5 0.4 MEOCNPEl 0.5 MICHIRSP 0.5 0.4 MITENDSP 0.6 0.3 0.6 NANOBICO 1.4 PACHIRSP 1.1 1.7 1.9 4.9 7.1 8.1 4.8 4.6 1.6 4.6 4.0 PATATENE PHAEFLAV 0.2 0.5 POPENUBE 0.6 11.5 4.9 0.4 0.8 POPESORD 0.4 6.211.5 4.5 7.1 4.3 0.5 1.2 0.4 POPEUNCI 1.9 0.4 POPEDISP POTTLONG 0.7 PRDIUSSP 59.1 10.2 61.4 21.1 11.1 0.5 21.3 7.1 25.3 31.3 41.0 0.8 23.0 PSCLSORD 0.5 0.8 PSCHPRAS 1.1 0.8 STNEMINO STTOCHSP TAPUSPE1 0.2 TAPESPE2 0.2 0.3 TATARSP1 19.0 5.8 11.9 4.9 3.2 11.3 1.6 25.8 42.5 TATARSP2 1.6 2.3 TATARSP3 0.1 3.8 0.3 2.1 TATARSP4 THELLPE2 ZAE UMARM

(29)

-26-u

N T 7 U N T 5 U N T 8 E R N 6 E R N 7 E R S 5 E R N 8 P L 6 " P L 7 P L 5 P L 8 A T L 5 A T L 8 0 . 5 0 . 7 2 6 . 3 2 6 . 6 5.7 0.5 0.7 0.7 1.5 2 . 5 2 . 2 1.2 1.5 5.7 3 . 6 2 2 . 5 0 . 5 1 0 . 2 1 2 . 5 1.6 0.9 0.9 0.6 4.1 0.6 0.6 0.3 2.2 0.7 6.2 8.9 5.9 9.0 7.2 0.9 2.7 0.5 0.5 0.5 0.7 0.2 1.0 0.5 1.0 1.0 7.9 0.9 6 . 0 3 8 . 2 1.0 7 . 9 2 . 9 0 . 9 1.3 2 5 . 5 3 . 2 3 5 . 3 0 . 9 2 . 9 0 . 3 6 . 7 1 3 . 9 4 . 9 1 7 . 1 4 . 5 1 6 . 3 2 . 1 1.0 7 . 4 3 . 7 1.2 2 . 0 1.2 1 2 . 4 1 9 . 9 9 . 4 4 5 . 7 1 8 . 9 2 3 . 8 0 . 5 5 . 5 9 . 6 7 . 4 1.3 2 2 . 5 1 3 . 2 9 . 9 2 . 9 9 . 9 5 . 0 1 8 . 1 2 1 . 6 2 2 . 8 0 . 8 0 . 2 1.0 2 . 9 5 . 0 6 . 7 0 . 5 3 . 4 1 3 . 3 2 . 2 4.0 2.7 0.3 0.5 0.5 0.6 0.5 4 . 5 1.1 6 . 9 8 . 9 1 1 . 4 4 . 5 1.3 5 . 3 2 . 2 4 . 4 2 . 7 0 . 2 2 2 . 4 2 . 2 4 . 4 2 . 5 0 . 5 1.2 0 . 9 2 . 2 1.5 1 9 . 2 1 5 . 3 1 1 . 3 2 . 5 2 . 2 8 . 6 1.1 3 . 9 0 . 9 1.0 2 0 . 2 2 0 . 3 1.1 8.2 6 . 9 5.7 3 . 8 2 . 7 1 1 . 7 0 . 7 3.6 0.5 0.7 0 . 3 8 . 1 2 0 . 6 2 . 2 1.7 0.9 0.9 0.9 66.5 0.3 0.3 14.6 1.2 4.5 1.0 4.0 3.4 2.9 2.9 2.4 : 0.3 0.7 0.3 0.3 0.5 0.3 1.0 0.3 0.7 85.5 4.8 3.1 15.7 7.8 2.0 5.9 2.0 9.8 3.9 2.0 5.9 2.0 5.0 2.0 2.0 19.6 2.0 7.8 3.9 ABLAMONI CHIRPLUM CHIRONS 1 CHIR0NS2 CHIR0MS3 CLADATRI CLADNIGR CLAD0PE3 CRICINTE CRICSYLV CRICOTSl CRIC0TS2 CRIC0TS3 CRICSPEC CRCHOBRE CRCHPSIT CRCHSUPP CLPESPEC DEMIRUF I DEMIVULN EINFDISS ENDOALBI ENDOTEND GLTOBARB GLTOFOLL GLTOGRIP GLTOPALL GLTOPARI GLT0TPE1 GLT0PE2A HARNISSP K.IEFTEND ME0CNPE1 MICHIRSP MITENDSP NANOBICO PACHIRSP PATATENE PHAEFLAV P0PENU8E POPESORD POPEUNCI POPEDISP POTTLONG PRDIUSSP PSCLSORD PSCHPRAS STNEMINO STTOCHSP TAPUSPE1 TAPUSPE2 TATARSPI TATARSP2 TATARSP3 TATARSP4 THELLPE2 ZAELMARM

(30)

-27-Tabel 1. Clustering met behulp van FLEXCLUS BIJLAGE 3

Cluster 1: L0EN6 84, L0EN5 88, L0EN8 88, BREU6 84, BREU7 84, BREU5 88, WATL5 88, WATL8 88

Cluster 2: L0EN7 84, 2'PL7 84, BREU8 88, VUNT8 88, 2'PL8 88 Cluster 3: 5'PL5 88

Cluster 4: 5'PL8 88, TERN5 88, 2'PL6 84

Cluster 5: VUNT6 84, VUNT7 84, VUNT5 88, 2'PL5 88

Cluster 6: 5'PL6 84, 5'PL7 84, TERN6 84, TERN7 84, TERN8 88

kluster monsterpunt/ axon/ -2 CHIR PLUM 9 CRIC INTE 21 ENDO ALBI .26 GLTO PALL _,-27 GLTO PARI -28 GLTO TPE1 37 PACH IRSP > 1 POPE SORD x4 4 PRDI USSP ' 51 TATA RSP1 52 TATA RSP2 6 CLAD ATRI ^ 3 9 PHAE FLAV — " 2 4 GLTO FOLL ..-53 TATA RSP3 50 TAPU SPE2 , -18 CLPE SPEC .31 KIEF TEND 49 TAPU SPEI ^ 10 CRIC SYLV 1 ABLA MONI 4 CHIR ONS2 — 23 GLTO BARB 29 GLTO PE2A - 34 MITE NDSP - 35 NANO BICO ^40 POPE NUBE J 42 POPE UNCI ^ 7 CLAD NIGR ' y 8 CLAD OPE3 / 12 CRIC OTS2 13 CRIC 0TS3 14 CRIC SPEC „---15 CRCH OBRE ^ 17 CRCH SUPP — ' 11 ENDO TEND ^ 3 0 HARN ISSP --33 MICH IRSP ^ 4 5 PSCL SORD " > 4 6 PSCH PRÄS 3 CHIR 0NS1 5 CHIR 0NS3 11 CRIC 0TS1 > 16 CRCH PS IT ^,-19 DEME RUFI ,'20 EINF DISS V " 2 5 GLTO GRIP 32 MEOC NPE1 -36 POTT LONG 38 PATA TENE 43 POPE DISP 47 STNE MINO 48 STTO CHSP —54 TATA RSP4 55 THEL LPE2 > 5 6 ZAEL MARM 57 CRIC ORTH ^ 5 8 DEMI VULN l 6 1 1 1 1 3 7 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 4 2 1 1 1 1 3 5 ; l i l 2 3 1 2 1 1 3 1 1 1 2 3 1 1 1 l 1 1 1 1 1 1 1 1 5 l ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 3 ! 2 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 . 3 1 1 2 3 5 1 1 1 1 1 1 1 1 7 9 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 i 1 2 1 1 1 1 1 1 1 5 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 6 1 1 1 1 l 1 1 1 0 2 2 1 2 1 1 1 1 3 2 1 1 2 6 4 1 2 1 1 1 1 1 1 2 3 1 1 1 1 1 1 2 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 L 1 l 1 3 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 4 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 1 ! 1 ! 1 ! 1 1 2 4 1 2 1 2 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 7 3 1 3 1 2 1 1 1 1 1 2 1 1 l 7 1 4 2 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 l 3 1 1 5 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 4 2 ! 4 ! 1 ! 3 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 ! 1 1 1 1 1 9 2 3 4 1 1 1 1 2 2 l 3 1 3 1 1 1 2 1 2 1 2 0 1 ! 1 ! 5 ! 1 ! 1 ! 2 ! 1 ! 1 ! 1 ! 2 5 2 1 1 1 3 1 1 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1 ! 1 6 2 1 2 2 2 1 1 2 1 l 1 1 1 1 1 l 8 l 1 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 2 1 1 1 2 9 1 1 1 ! 1 1 ! 1 1 ! 1 2 ! 1 1 ! 1 ! 1 1 ! 2 2 ! 1 ! 1 1 ! 1 ! 1 1 ! 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 8 1 5 1 1 ! 1

(31)

-28-BIJLAGE 4 T E R N 8 - 8 8 • T E R N 7 - 8 4 . T E R N 6 - 8 4 » T E R N 5 - 8 8 • W A T L 8 - 8 8 #LOEN8-88 V & N T 7 - 8 4 W A T L 5 - 8 8 B R E U 8 - 8 8 * • • • • • i 2 " P L 7 - 8 4 * 5 " P L 5 - 8 8 ' B R#E U 6 - 8 4, B.R E U 5-8 8 • *LOEN5-88 • V U N T 6 - 8 4 V U N T 5 - 8 8

Figuur 4 . DCCAordinatiediagram op b a s i s van de m o n s t e r s van de c h i r o n o -m i d e n s a -m e n s t e l l i n g

(32)

De volgende RIN-rapporten kunnen besteld worden door overschrijving van het verschuldigde bedrag op giro 516 06 48 van het RIN te Leersum onder vermelding van het rapportnummer. Uw giro-overschrijving geldt als bestelformulier; toezending geschiedt franco. Gebruik geen verzamelgiro omdat het adres van de besteller niet op onze giro-bijschrijving wordt vermeld zodat het bestelde niet kan worden toegezonden.

86/7 M. Nooren, Inventarisatie van de houtwallen in het nationale park de Hoge Veluwe. 49 p. f 8 ,

-86/9 K. Stoker, De verspreiding van de rode bosmieren op de Hoge Veluwe. 110 p. f 15,60

86/21 G.P. Gonggrijp (red.), Gea-objecten van Limburg. 287 p. f

34,-87/1 W.O. van der Knaap & H.F.van Dobben, Veranderingen in de epifytenflora van Rijnmond sinds 1972. 36 p. f 6 ,

-87/2 A. van Winden et al., Ruimtelijke relaties via vogels in het Strijper-Aa-gebied gedurende broedtijd en zomer. 97 p. f 14,50

87/4 H. Koop, Het RIN-bosecologisch informatiesysteem; achtergronden en methoden. 47 p. f 7,50

87/6 G.F. Willemsen, Bijzondere plantesoorten in het nationale park de Hoge Veluwe; voorkomen en veranderingen. 92 p. f 13,50

87/8 G. Groot Bruinderink, D.Kloeg & J.Wolkers, Het beheer van de wilde zwijnen in het Meinweggebied (Limburg). 96 p. f 14,50

87/9 K.S. Dijkema, Selection of salt-marsh sites for the European network of biogenetic reserves. 30 p. f 5,50

87/14 N. Dankers, K.S. Dijkema, G. Londo & P.A. Slim, De ecologische effecten van bodemdaling op Ameland. 90 p. f 13,50

87/15 F. Fahner & J. Wiertz, Handleiding bij het WAFLO-model. 99 p. f 14,50 87/16 J. Wiertz, Modelvorming bij de projecten van WAFLO en SWNBL. 34 p. f 6 , -87/17 W.H. Diemont & J.T.de Smidt (eds.), Heathland management in The

Nether-lands. 110 p. f 15,50

87/18 Effecten van de kokkelvisserij in de Waddenzee. 23 p. f 3,75 87/19 H. van Dam, Monitoring of chemistry, macrophytes, and diatoms in

acidifying moorland pools. 113 p. f

16,-87/20 R. Torenbeek, P.F.M. Verdonschot & L.W.G. Higler, Biologische gevolgen van vergroting van waterinlaat in de provincie Drenthe. 178 p. f

23,-87/22 B. van Dessel, Te verwachten ecologische effecten van pekellozing in het Eems-Dollardgebied. 71 p. f

10,-87/23 W.D. Denneman & R. Torenbeek, Nitraatemissie en Nederlandse ecosystemen: een globale risico-analyse. 164 p. f

21,-87/24 M. Buil, Begrazing van heidevegetaties door edelhert en moeflon; een literatuurstudie. 31 p. f 5,60

87/25 M. Post, Toelichting op de vegetatiekaart (1981) van het nationale park de Hoge Veluwe. 49 p. f 7,50

87/26 H.A.T.M. van Wezel, Heidefauna in het nationale park de Hoge Veluwe. 54 p. f 8 ,

-87/28 G.M. Dirkse, De natuur van het Nederlandse bos. 217 p. f 27,50

87/29 H. Siepel et al., Beheer van graslanden in relatie tot de ongewervelde fauna: ontwikkeling van een monitorsysteem. 127 p. f 17,95

88/30 P.F.M. Verdonschot & R. Torenbeek, Lettercodering van de Nederlandse aquatische macrofauna voor mathematische verwerking. 75 p. f

10,-88/31 P.F.M. Verdonschot, G. Schmidt, P.H.J, van Leeuwen & J.A. Schot, Steek-muggen (Culicidae) in de Engbertsdijksvenen. 109 p. f 15,50

88/33 H. Eijsackers, C.F. van de Bund, P. Doelman & Wei-chun Ma, Fluctuerende aantallen en activiteiten van bodemorganismen. 85 p. f

13,-88/34 Toke de Wit, De effecten van ozon op natuurlijke ecosystemen; een literatuuronderzoek. 27 p. f 5,20

(33)

88/35 A.J. de Bakker & H.F. van Dobben, Effecten van ammoniakemissie op epify-tische korstmossen; een correlatief onderzoek in de Peel. 48 p. f 7,50 88/36 B. van Dessel, Ecologische inventarisatie van het IJsselmeer.

82 p. f 12,75

88/37 A. Schotman, Tussen bos en houtwal; broedvogels in een Twents cultuur-landschap. 87 p. f 13,25

88/38 P. Opdam & H. van den Bij tel, Vogelgemeenschappen van het landgoed Noordhout. 65 p. f 9 ,

-88/39 P. Doelman, H. Loonen & A. Vos, Ecotoxicologisch onderzoek in met Endosulfan verontreinigde grond: toxiciteit en sanering. 34 p. f 6 , -88/40 G.P. Gonggrijp, Voorstel voor de afwerking van de groeve Belvédère als

archeologischgeologisch element. 13 p. f 3 ,

-88/41 J.L. Mulder (red.), De vos in het Noordhollands Duinreservaat. Deel 1: Organisatie en samenvatting. 32 p.

88/42 J.L. Mulder, idem. Deel 2: Het voedsel van de vos. 78 p. 88/43 J.L. Mulder, idem. Deel 3: De vossenpopulatie. 129 p. 88/44 J.L. Mulder, idem. Deel 4: De fazantenpopulatie. 59 p.

88/45 J.L. Mulder 6e A.H.Swaan, idem. Deel 5: De wulpenpopulatie. 76 p. De rapporten 41-45 worden niet los verkocht maar als serie van vijf voor f 25.

88/46 J.E. Winkelman, Methodologische aspecten vogelonderzoek SEP-proefwind-centrale Oosterbierum (Fr.). Deel 1. 145 p. f

20,-88/47 T.A. Renssen, De herintroductie van de raaf (Corvus corax) in Nederland: een overzicht. 30 p. f 5,50

88/48 J.J. Smit, Het Eemland en de polder Arkemheen rond het begin van de twintigste eeuw. 64 p. f 9 ,

-88/49 G.W. Gerritsen, M. den Boer 6e F.J.J. Niewold, Voedselecologie van de vos in Nederland. 96 p. f 14,25

88/50 G.P. Gonggrijp, Permanente geologische ontsluitingen in de taluds van Rijksweg A 1 bij Oldenzaal. 18 p. f 3,50

88/51 P. Spaak, Een modelmatige benadering van de effecten van graslandbeheer op het populatieverloop van weidevogels. 42 p. f 7,50

88/52 H. Sierdsema, Broedvogels en landschapsstructuur in een houtwallandschap bij Steenwijk. 112 p. f

16,-88/53 L.W.G. Higler 6e F.F. Repko, Analyse van de macrofauna van de Hierdense Beek. 97 p. f 14,25

88/54 H.W. de Nie 6e A.E. Jansen, De achteruitgang van de oevervegetatie van het Tjeukemeer tussen Oosterzee (Buren) en Echten. 18 p. f 4,50

88/55 R. Torenbeek, Hydrobiologie en waterhuishouding: een beleids-voorbereidende studie. 148 p. f 20,50

88/56 P.A.J. Frigge 6e C.M. van Kessel, Adder en zandhagedis op de Hoge Veluwe: biotopen en beheer. 16 p. f 3,50

88/57 A.J. de Bakker, Monitoring van epifytische korstmossen in Nederland in 1987. 35 p. f

6,-88/59 F.J.J. Niewold 6e H. Nijland, De Sallandse Heuvelrug als reservaat voor het Westeuropese heidekorhoen. 102 p. f 14,50

88/62 K. Romeyn, Estuariene nematoden en organische verontreiniging in de Dollard. 23 p. f 5 ,

-88/63 S.E. van Wieren 6e J.J. Borgesius, Evaluatie van bosbegrazingsobjecten in Nederland. 133 p. f

19,-88/64 G.P. Gonggrijp (red.), Gea-objecten van Gelderland. 342 p. f 40,-88/66 K.S. Dijkema et al., Effecten van rijzendammen op opslibbing en omvang

van de vegetatiezones in de Friese en Groninger landaanwinningswerken. Rapport in samenwerking met RWS Directie Groningen en RIJP Lelystad. 130 p f 18,50

(34)

88/67 G. Schmidt & J.C.M, van Haren, Achtergronden van een steekmuggenplaag; steekmuggen (Culicidae) in de Engbertsdijksvenen 2. 162 p. f 20,50

88/68 R. Noordhuis, Maatregelen ter voorkoming en beperking van schade door zilvermeeuwen. 48 p. f 7,50

89/1 E.J. van Kootwijk, Inventarisatie van de vergrassing van de Nederlandse heide. 49 p. f 7,50

89/2 E.J. van Kootwijk & H. van der Voet, De kartering van heidevergrassing met behulp van Landsat Thematic Mapper satellietbeelden. 86 p. f

13,-89/3 F. Maaskamp, H. Siepel & W.K.R.E. van Wingerden, Een monitoring experiment met ongewervelde dieren in graslanden op zandgrond. 44 p. f 13,50

89/4 R. Noordhuis, De relatie tussen zilvermeeuwen op vuilstortplaatsen en de schade op mosselpercelen en in weidevogelgebieden in Zuidwest-Nederland. 108 p. f 15,50

89/5 R.J. Bijlsma, Remote sensing voor classificatie van de vegetatie en schatting van de biomassa op ganzenpleisterplaatsen in het waddengebied. 62 p. f 8,50

89/7 R. Ketner-Oostra, Lichenen en mossen in de duinen van Terschelling. 157 p. f 20,50

89/8 A.L.J. Wijnhoven, Effecten van aanleg, beheer en gebruik van golfbanen en mogelijkheden voor natuurtechnische milieubouw. 19 p. f 4,50

89/10 P.G.A. ten Den, Patrijzen op en rond De Hoge Veluwe. 40 p. f 6,50

89/11 C.J. Smit & G.J.M. Visser, Verstoring van vogels door vliegverkeer, met name door ultra-lichte vliegtuigen. 12 p. f 3,50

89/12 R. van Halewijn, Bescherming van zeevogels op het Lago-rif, Aruba, in 1988. 73 p. f

10,-89/13 K. Lankester, Effecten van habitatversnippering voor de das (Meles

meles); een modelbenadering. 101 p. f 14,50

89/14 A.J. de Bakker, Monitoring van epifytische korstmossen in 1988. 59 p. f 8,50

89/15 J.E. Winkelman, Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvarings-slachtoffers en verstoring van pleisterende eenden, ganzen en zwanen. 169 p. f 21,50

89/16 J.J.M. Berdowski et al., Effecten van rookgas op wilde planten. 108 p. f 15,50

89/17 E.C. Gleichman-Verheijen 6e W. Ma, Consequenties van verontreiniging van de (water)bodem voor natuurwaarden in de Biesbosch. 91 p. f 13.50

89/18 A. Farjon & J. Wiertz, Milieu- en vegetatieveranderingen in het schraal-land van Koolmansdijk (gemeente Lichtenvoorde); 1952-1988. 134 p. f 18,-89/19 P.G.A. ten Den, Achtergronden en oorzaken van de recente

aantalsontwikke-ling van de fazant in Nederland. 168 p. f 21,50

89/20 J.C.M, van Haren, Chironomiden-exuviae als indicatoren van waterkwali-teitsveranderingen in de Loosdrechtse Plassen over de periode 1984-1988. 28 p. f

(35)

5,-l.inJ^clKspscioincsik'ii

Ecologie van kleine landschapselementen

Kleine landschapselementen vormen voor veel soorten planten en dieren van het cultuurlandschap biotoop en ecologische

infrastructuur. In 1986 wijdde het RIN een studiedag aan dit thema. In het verslag hiervan werd een overzicht gegeven van de stand van het onderzoek en er is ruime aandacht besteed aan

praktijkproblemen van de landinrichting. 88 pagina's, geïllustreerd

prijs ƒ 20,-bestelcode: KLE

Biologische waterbeoordeling; instrument voor waterbeheer?

De Werkgroep Biologische

Waterbeoorde-ling organiseerde in 1987 in samenwer-king met het RIN een symposium waarvan

de bijdragen gebundeld zijn in dit boek. "De werkgroep heeft een rijk en

plezie-rig geïllustreerd kader uitputtend op

poten gezet. Laten we voortaan spreken van de blauwe gids en wie hem onverhoopt nog niet heeft: aanschaffen!"

Jaap Dorgelo in Hydrobiological Bulletin

22,2: 209.

184 pagina's prijs ƒ 35,-bestelcode: BW

Werkgroep ßiöicgscbe Waterbeoordeitfig Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Beide boeken zijn te bestellen door overschrijving van het verschuldigde bedrag op giro 516 06 48 van het RIN te Leersum onder vermelding van de

bestelcode. Uw giro-overschrijving geldt als bestelformulier; toezending geschiedt franco.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vervolgens geeft een eerste samenvattende tabel voor de mediaanwaarden van elke groep een overzicht van het aantal gegevens (obs), het minimum (min), de 10-percentiel (p10), de

Eenmaal het typologische raamwerk op (sub-)landschapsniveau is uitgetekend, kunnen verdere ontwikkelingsopties voor afzonderlijke of soortgelijke wateren op een meer objectieve

Hoewel de laatste jaren de kwaliteit van de kleine wateren lijkt te zijn verbeterd – zoals bijvoorbeeld de veranderde kwaliteit van de sloten in de glastuinbouwgebieden laat

Verder kan op basis van deze uitvoer een gedetailleerde systeemanalyse uitgevoerd worden, bijvoorbeeld door de gemeten P­nalevering te vergelijken met de

als uit de analyse naar voren komt dat zwevend slib of humuszuren verantwoordelijk zijn voor het troebele water, dan zijn alsnog analyses nodig om te bepalen hoe deze stoffen

...47 Tabel 3.21 Variabelen weerhouden door de voorwaartse selectie (deze met p-waarde die correctie doorstaat zijn in vet weergegeven): diatomeeën in sediment niet-zure wateren...48

De jongste decennia zijn in Vlaanderen reeds bij meer dan 200 stilstaande wateren, poelen niet inbegrepen, een of meerdere maatregelen genomen met het oog op ecologisch herstel..

continuously low (1-1.5) occasionally elevated (1.51-2.5) periodically elevated (2.51-3.5) pH indication values very acidic (pH c. >8..5).. oxygen